E DE WEG, DIEN DE HEERE GEHOUDEN HEEFT BI' KUN GEUEH BKMltt REINIER BÜIJTELAAR. üilgegeven ten voordeele van de Hed. Ceref. Zending. Rotterdam, A. TER WEEME, DE WEG, DIEN DE HEERE GEHOUDEN HEEFT MET MIJN GELIEFDEN BROEDER REINIER BUIJTELAAR. Het was in het jaar 1882 in de maand Februari, dat ik, als naar gewoonte, mij opmaakte om den dag des Heeren te gaan ontheiligen. Ik had ruim vier en twintig en een half jaar mij verzadigd met den zwijnendraf, en was ook zwijnenhoeder. Ik verkwikte mij met de zonden, en verleidde ook een ander daartoe; maar mijn goedertieren Immanuël, dien mijne ziele liefheeft, heeft het voor mij verbroken; mijn zondengeld raakte op; dientengevolge moest ik opstaan en tot mijn Vader gaan; maar hoe, daar ik van mijn geboorte af Hem nooit gekend of gezien had? (Genesis. 3 : 17: En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij naar de stem uwer vrouw geluisterd hebt en van dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten, zoo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt, en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens.) Dus dientengevolge was ik een overtreder, eer dat ik uit de baarmoeder verlost was, maar de Heere zegt: Ik leef en gij zult leven. (Joh. 14 : 19.) Zoo was ik dan voortijds geestelijk dood in fr 1 , f , °°k mijn hart d00d en d^ter, enz enz | üm, Heeft de Heere my wel eens laten zien, dat er een nimmer eeuwigheid was, en, En dan dac TwT ^ die V alS de aarde ^««t; dan, § £ ,f de d"1VeI het weer mede. Ook als ik bij «Wen ; ^me:;ie ~e muziek speeide'dan k™ de Si J«Z T ' Vr°eg mi' °f die muziek zou kunnen ■'■2STL terdemuziekdesfemels,;:;: 1 gemoedsaando^ dat de waterva leties te I JooBduja kwamen; ook liet de Heere mij drie keeren hooren ** 1 gt geheel geestelijk, maar wel zoo duidelijk dat ik met alle aandacht lag te luiBte efl ^ zqu * Wn navertellen; 2Q0 heerl.jk moo. Eq ^ zou7f^ veelmeer kunnen verhalen, dat de dierbare Jehova J 21 t Zrtn Je"" kl0Pte; ^ hGlaas! * ^ * £ dTden Ook H SV* eQ W" d°°d " Z0Dden en mis" met mii tP w-„ ^ dat God aImacb% « *b te kastijden voor de zonden, en ook te laten zien dat ik onbeleefd met Hem handelde. werd i ,0(.h met erg. banfr. ^ kan „et zoo ?„ed v06kn ^ gi En ^ P aan mijn linkerzijde met een mesje gestoken, en het bloed, dat verderfelijk was, werd van mijn longen afgehaald, en mijn God heeft mij, na verloop van 6 weken, weer hersteld, en niet half, maar geheel; maar toen ik voor de vierde of vijfde maal in de lucht kwam, kon ik nog geen twee pond lompen optillen, en zoo moest ik mij een zeer langen tijd met twee stokken behelpen; ook had ik in mijn ziekwezen den Heere wel eens gebeden, maar wat, dat weet ik niet; natuurlijk kwalijk, omdat ik niet ontving, en toen ik weer een geruimen tijd beter was, toen heeft God mij voor de zonden van een hoogte van 13 a 14 meter laten vallen, door drie trapgaten heen, in de Westerbaanstraat, te *s Hage, maar de Heere had nog geen lust in mijn dood, en dus heeft dat lieve Wezen mij weer spoedig hersteld; maar ik, nietige stofbewoner, bleef de zonde dienen. Toen, een tijd daarna, liet de Heere, door middel van een ander een grooten steen, van de hoogte van 10 a 11 meter, op mijn hoofd vallen, zoodat ik niet anders dacht, dan dood te bloeden. Het gebeurde in de Sir tem astraat, te 'sHage; maar de lieve Heere heeft mij genezen, en, om kort te gaan, zal ik nog een paar kastijdingen opnoemen. Ik verhardde mijn hart en ging tegen alles lijnrecht in, in blakende vijandschap snelde ik door, in alle gruwelijke zonden en ongerechtigheden, zoodat ik op het laatst door de straten, zoo hard als ik maar kon, liep te vloeken, enz. enz. Toen heeft de Heere mij het gezicht laten verbranden, door mijn eigen schuld, het was door mijn baldadigheid, door het ontploffen van kruit: mijn aangezicht was vol groote blazen, en het haar van mijn hoofd gedeeltelijk verbrand, en daarna zeide de Heere: Nu zal Ik hem slaan met een bloedopstijging naar het hoofd en een beroerte; en wel zoo erg, dat ze mijn handen moesten vasthouden met kracht, anders had ik mij wellicht de hersenen aan stuk geslagen; ik wist ook niet meer dat ik op de aarde was, en dat kreeg ik 's Maandags' 's avonds; ik had eerst non- grapjes zitten maken met een buur en mijn huisgenooten, daar ik altoos vol van was, des avonds te 11 uur werd de dokter gehaald, die mij geheel opgaf, en zeide, dat ik weldra aan mijn eindje zou zijn; maar na een poosje te hebben staan denken, zoo schreef hij mij een klein fleschje met medicijnen voor, en er werd spoedig om geloopen (de dokter was Grootveld, te 's Hage), en de Heere God richtte mij weer spoedig op, maar de dokter ten strengste verboden hebbende eenigen sterken drank te gebruiken en mij niet te begeven in luidruchtige vermaken, zoo nam ik, toen ik weer een weinig hersteld was, en ik mij weer op straat kon begeven, den eersten tijd er wel notitie van; maar na een paar dagen, dat ik in conversatie kwam met mijn bloedverwanten, zoo nam ik weer van den duivelschen drank, en begaf mij als voortijds in de zonden, van erger tot erger, en weer brak ik door in alles, tot de lieve Heere mij in het hart greep. Maar het was nog niet gedaan; ik kreeg er bestrijding onder. Toch deed ik nog groote zonden in dien staat; hoewel de banden der hel mij zeer knelden, zoo kon ik het toch niet latën, dat lieve Wezen ergérnis aan te doen; ook zal ik nog iets mededeelen van vroeger, en dan zal ik er maar mede sluiten. Ik ging eens op Zondagmorgen schaatsen rijden. •Toen ik een poosje gereden had, nam ik het voornemen haar de Frederikstraat te rijden, naar mijn broeder; toen ik op de zeer diepe en groote vaart was aan de' Mauritskade, tusschen de kazerne en den Dennenweg, toeu zonk ik in de diepte, en hoewel er vele menschen op den wal stonden, zoo was er toch niet een, die mij kon en durfde redden; maar de Heere, mijn God, die heeft het betoond; de Heere nam den schrik van mij weg en omgordde mij met moed en kracht. Ik wierp mij drie keeren op het ijs, en zonk gedurig weer in de diepte, maar. daar sterkte God het plaatsje en ik bleef liggen, hoewel er ontelbare sterren en scheuren in kwamen, en het niet anders deed dan kraken. God maakte het sterk genoeg om dien nietigen stof bewoner er op te laten liggen, totdat ik tot een weinig bewustheid kwam en mij spoedig op handen en knieën naar den kant begaf, hoewel bij elke beweging, die ik maakte, een kraak en ster in het ijs kwam, en zoo heeft God mij gered, zonder eenige menschelijke hulp. Met zoo een goedertieren God hebben wij dus te doen. Hij is nooit genoeg volprezen. Lankmoedig en goedertieren, barmhartig en volzalig, mag in den volsten zin Zijn naam zijn. Ik was dus een jongeling, een vijand Gods, mij vermakende in de zonden. Het was op een Zondagmorgen in 1882, dat ik mijn ouders woning uittrad. Gekomen zijnde in de stad, zoo kwam mij voor de aandacht, eens te gaan luisteren naar een ouden leeraar, Wedemeijer, hoewel ik zulks natuurlijk nooit deed; maar God zegt: Als Ik werk, wie zal het keeren? De Heere leidde dezen hoovaardigen zondaar daar heen, en toen ik in het kerkgebouw was, gaven zij mij de beste plaats, daar ik door mijn hoogmoed, zeer mede vereerd was, maar niet wetende mijn onkunde, zoodat ik mij niet eens, zoo als het behoorde, tot stichting kon gedragen. De godsdienstoefening werd geopend, en het beviel mij zeer, omdat ik geen geestelijke ooren had en dientengevolge het aardig vond; en omdat zij mij zoo vereerd hadden, zoo dacht ik: Ik ga daar toch nog eens heen, wie weet hoe ik nog van : aanzien word. Zoo ging ik dus den volgenden Zondagmorgen weer en toen ik aan die plaats kwam, toen kreeg ik een plaats in de geringe klas, maar van den Heere een hart om op te merken. Zoo begon dan de godsdienst en de Hemel opende mijn hart, zoo dat ik klaar zag liggen, dat ik dood, onbekeerd was, en dat ik bekeerd moest worden, of anders, een haastelijk verderf; toen sprak de leeraar, in zijn toepassing zijnde, dat het den goddeloozen kwalijk zou gaan en den rechtvaardigen wel zal gaan, maar zeide .-hij; Gij onbekeerde zielen, er is nog ontkoming, de Heere leeft nog, enz. enz. Toen had mij een schrik bevangen, maar ik bracht verder den dag door in de zonden, hoewel ik een tranendal ,was geweest onder de predikatie; maar, helaas! daar ik spoedig weer in de klauwen van den duivel viel; hij begon met mij te spreken en zeide: Gij moet het u zoo niet aantrekken, gij zijt nog veel te jong, het is immers nog tijd geaoeg, gij kunt eerst nog wel iets van de wereld genieten, zoolang gij nog leeft, kunt gij u nog bekeeren, gij zijt nog veel te jong om zoo'n leven te leiden; kom, zeide hij, 'fleur u een weinig op en hij wees mij op de wereldsche wellusten, hij zeide: Gij gaat toch uw vrienden en uw meisje niet verlaten, gij zijt zoo bemind onder uw vrienden en vriendinnen, zij zullen u allen hartelijk uitlachen, enz. enz. Ik dacht: Ja, het is ook zoo, ik viel dén satan toe en zoo bracht ik den Zondag door. Alle indrukken waren uitgewischt, het werd intusschen avond, dat ik naar gewoonte mijn meisje ging halen, ik ging met haar uit en ik dorst er niet over spreken, omdat ik vreesde dat zij mij belachen zou en trok dus op met haar in de zonden; ik kwam in het Haagsche ;Bosch, nam plaats in een der tenten, waar naar gewoonte eerst entréegeld moest betaald worden, ik gebood daar een bediende die mij iets te drinken bracht, ik zat weer in het volste genot mijns harten; er waren zangeressen en een komiek, ik dacht door de vleeschelijke wellusten nergens nieer om. Ha, ha, nu komt de komiek! klonk eene stem, ha! daar komt hij! Hij had eene rib in zijn hand van een mensch en begon te zingen: Uit deze rib werd Eva toen geheel gefabriceerd, enz. Dit deed mij direkt gedenken aan den goeden God, Die de Schepper is van hemel en aarde, ik kreeg een kneep in mijn geweten, maar trachtte het onder te houden en kocht er nog" een slokje overheen, maar het haatte niet; ik vertrok van daar met mijn meisje, hoewel ik toch dien avond in de zonden bleef voortwandelen. Ik durfde, toen ik paar bed g'ing, niet bidden. Het werd morgen, ik ging naar mijn werk en begon mijn nood te klagen aan mijn vriend, daar ik mede werkte, het was een onbekeerd persoon, gelijk als ik, die niets anders zeide dan ja en neen, en mij nog verder deed dwalen. Ik had een schrik in het hart gekregen, die ik er met geen koevoet uit kon krijgen, en ging voort, dan het gezicht op de eeuwigheid en dan weder op de wereld, ik werd geschud en geslingerd van den satan; toen ging ik door genade aan het bidden, dat verliep zoo veertien dagen' en het was Zondagmorgen, ik ging op ter kerk, ik liep door de straten, net alsof er een zware vracht op mijn schouders lag. Eindelijk kwam ik in het huis des Heeren; ik zat neder, en zooals de oude knecht des Heeren in den tempel kwam, was het, alsof ik wegsmolt, ik begon zoo te weenen, dat ik mij haast niet weerhouden kon, ik dacht, dat alle menschen die daar waren, begenadigden waren, en ik alleen goddeloos; alles, wat ik hoorde spreken en de psalmen die voorgelezen en gezongen werden, het was op mij; de wet des Heeren werd voorgelezen, en daar was geen gebod of ik was er schuldenaar aan; eindelijk ging de leeraar in 't gebed, ik smolt weg in een tranendal, de oude dominé riep uit tot driemaal toe: Ach, Heere Jezus! ach, Heere Jezus! kom toch, Heere! want ik gevoel, dat er een hier is, die toegebracht moet worden, enz. Dat raakte mij zoo, dat ik het haast niet doorstaan kon, en dat verliep, om kort te gaan, weer een week, dan in de zonden, en dan weer bidden, maar dat „ach" van den ouden leeraar kon ik niet vergeten; mijn ouders en familie begonnen iets aan mij te merken, ik werd een vreemde jongeling, en begon een taal te spreken die voor mijn bloedverwanten onverstaanbaar was; ja, een faal, die ik zelf niet verstond. Zoo verliep de week tot Zaterdagavond; mijn vrienden van den winkel verzochten mij, na de betaling uit te gaan naar de speel- en danshuizen, waar ik erg bemind was, ik had vele vrienden in de wereld, en bestempelde hun verzoek met ja, en sprak af hoe laat en waar wij elkander zouden ontmoeten. Afscheid genomen hebbende van mijne vrienden, die mij nog- en nogmaals toeriepen: Tot zoo laat, en dan er op af, zoo trok ik naar mijn huis om te eten en mij te kleeden; ik maakte mij op om naar boven te gaan, naar mijn slaapkamer en mij daar te kleeden, het was, alsof ik naar boven getrokken werd, toen stond ik op mijn kamer, en het woord „ach" drukte weer op mijn ziel, zoodat ik op mijn knieën viel en riep: Ach, lieve Heere! ik kan mij niet thuis houden; ach, Heere! houdt Gij mij dan te huis! Het was het eene „ach" over het andere, met een volle beek van tranen, enz. En het geschiedde, dat er een stem in den geest tot mij kwam, die tot mij zeide: Wasch u 't aangezicht en trek op, want Ik zal met u zijn. Ik deed dat naar 's Heeren Woord, door genade, en ik deed twee noodzakelijke boodschappen, en de Heere bracht mij weer spoedig tehuis, en ongedeerd. Mijn ouders stonden er wel vreemd van te kijken ; want dat waren zij niet van mij gewoon, maar ik zweegs en wist, wat de Heere gedaan had, en zoo werd het weer Zondag. Maar hoewel ik in deze dagen en voortijds, al menigwerf den Heere had aangeroepen, dan lag ik naast mijn schaafbank, en dan in dezen en dan in dien hoek, en ging dan weder op den zolder, ik arbeidde in die dagen op de Veenlaan, aan een nieuw huis, bij de bazen Hoeks, ik vond nergens rust; als ik naar den hemel zag dan werd ik ontroerd, omdat ik dacht: Daar woont en troont God, Die alles weet, en dan dreef het mij uit tot bidden, hoewel het alles, wel te verstaan, erg gebrekkig was, want de Heere moest mij alles leeren, want voortijds had ik maar twee gebeden en dankgebedjes geleerd, als kind zijnde; een van die was: „Heere! zegen deze spijzen, amen," en voor dat ik ging slapen: „Heere! hier ga ik liggen neder," enz., en toen ik wat ouder werd, deed ik het in het geheel niet meer. Op de catechisatie, daar konden ze mij niet houden, wegens mijn onwil en ondeugd; aangenomen worden, dacht ik, laat ik mij nooit doen, want dan dacht ik om het vleesch en bloed te eten en te drinken, dat ben ik niet waard, en dan zou mijn oordeel zwaarder worden, maar de Heere God ging door met Zijn werk, de Heere gaf mij veel behoefte om te bidden, dus riep ik overal den Heere aan, en de Heere hoorde mij; toen moest ik al mijne vrienden en mijn meisje, daar ik in de zonden mee leefde, verlaten; de Heere maakte het voor mij zeer gemakkelijk, en maakte, dat ik er een gruwelijken hekel aan kreeg, en ik dientengevolge er geen omgang meer mede hebben wilde. Toen werd ik in plaats van een vloeker en spotter, een bidder; in plaats van een herberglooper, een kerkganger; het werd mijn opstaan en naarbedgaan, hoewel ik menigwerf des avonds niet kon bidden, dan ging ik maar op mijn knieën liggen, en dan zeide ik: Heere, hier lig ik, maar ik weet niets te bidden, Gij hebt gezegd: Toon uw aangezicht maar, en dan ging ik zoo naar bed, en dan gebeurde het, dat God door den Heiligen Geest zoo in mij werkte, dat ik wakker werd van de heerlijke bedeD, die over mijne lippen vloeiden voor de huisgenooten, enz. Zoo ging het dag aan dag, en des nachts zingen, dan lag ik voor den Heere God en riep: Ach, lieve Heere! ach, bekeer mij toch; ach, Heeré! ik behoef niet in den hemel te komen, als-ik de overige jaren, of dagen, of uren, of minuten, nog maar als onderdaan van den Heere Jezus en tot Uw eer op de aarde mag zijn. De straten waren bij tijden als glas onder mijne voeten, later leerde ik den Heere aanroepen om de minste maar te mogen wezen, al ware ik maar een dorpelwachtertje, enz. enz. ."' , Het werd April, de dag mijner geboorte, toen ben ik weer in de zonde gevallen, het'was Zaterdag, ik zag geen gevaar en ging de stad in, zonder den Heere er in te kennen. Toen kwam ik in de verleiding en werd dronken én meende alles maar te laten varen, maar de Heere liet mij niet varen, zoo gebruikte God, mijn oude moeder, die mij zeer vriendelijk aansprak, en zeide: Gij moet toch den moéd niet opgeven, ga maar naar de kerk, het hindert niet; God vergeeft alle zonden. Dus door veel raden deed ik dit, en toen ik daar kwam, o, toen was de Heere toch zoo goed /voor mij. De oude leeraar riep het van den stoel af, dat, zoo groot de zonden niet konden zijn, of er was genade voor; „het bloed van den Heere Jezus reinigt van alle zonden" zeide hij, ook elke psalm, en ook de predikatie was op mij, en zoo hield de Heere mij staande; ik kreeg ook vele mijner bloedverwanten tot mijn vijanden, zoodat ze op mijn slaapkamer schreven: Hier ligt de grootste dronkaard en toch lijn; ja wel zoo erg, dat zij des avonds op de straat óp mij liepen te loeren, maar de Heere heeft alles voor mij verbroken. God verbreekt hun raad. Toen ging ik overal waar de Heere mij heen leidde net evangelie, naarmate ik ontvangen had, verkondigen, het gebeurde somtijds van 2, 3 en 5 uren aan elkander, zoodat ik mij zeiven een wonder werd. Ik verkondigde Jezus Christus, tot behoudenis van menschen, hoewel ik dan hier een duw, dan daar weer een trap kreeg, dat ik dacht nooit pèee| op te staan, maar daar heeft tot hiertoe de Heere voor gezorgd, ik vreesde niet, dus liep ik menigwerf in 't gevaar, zoo kwam ik nog eens van mijn werk af en ontmoette een kennis, en ik voegde mij daar bij, zoo viel mijn rekening mis, in plaats dat ik den Heere diende, was ik spoedig in den dienst des duivels, met ijdele woorden en de duivel liet mij doorgaan tot half elf, en die kennis verlatende, in de Helmerstraat achter de Roomsche kerk, zoo viel direkt de duivel mij aan en zeide: Denkt gij nu nog, dat gij bekeerd zijt, gij spot met God, gij huichelt, geveinsde. God laat zich niet bedriegen, enz. enz. Ik was zoo verschrikt en zoo bang, dat ik op een draf naar huis liep, en zonder eten naar boven vloog en boog mijn knieën en bad tot God, uit oorzaak van mijn goddeloos bestaan en vroeg ernstiglijk, of de Heere mij voor eeuwig wilde verdoemen; en het geschiedde, dat ik in den geest werd opgetrokken, tot bijna aan den lucht-, hemel van zwarte geesten, en toen ik op een geheele hoogte kwam, dat er een licht uit den hemel kwam en mij omscheen en een heir engelen. (Psalm 91 : 11: Want Hij zal Zijne, engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uwe wegen) allen in het wit, zuiver als de sneeuw, die mij omstuwden en mij weer op de aarde brachten. Wat dit beduidde, wist ik niet van ontsteltenis, maar de Heere God, Die goed is, zeide den volgenden dag: Alzoo werd nu de arme Lazarus in den schoot Abrahams gedragen en de schoot Abrahams is de Heere Jezus (want de belofte ligt in Abraham, Izayk en Jakob) Die Zijne schaapjes op zijne knieën troetelt en op Zijne schouders draagt. Het schaap was verloren en is wederom gevonden. Ik wist niet, dat het schip geheel en al moest vergaan, maar de Heere God wilde mij mijn doodvonnis leeren teekenen met mijn bloed, dat het recht was, als de Heere mij voor eeuwig wilde verstooten en uitdelgen uit Zijn boek des levens. Daar leert de Heere: Die zijn leven wil behouden, die zal het verliezen, enz. enz. Toen kreeg ik pas een gezicht op den Heere Jezus en begon de toevlucht te leeren nemen tot Hem, om Hem te leeren kennen als mijn God en Goël, mijn Borg en Zaligmaker en begon Hem aan te loopen als een waterstroom, en riep den Heere Jezus aldoor aan, en dan zeide ik: Ach, lieve Heere ! ach, Heere Jezus! ach, dierbare Zaligmaker! ach, daar Gij toch Uw bloed gestort hebt voor arme en in zichzelven diep verloren zondaars. ;■ ach, Heere J mocht gij U, als 't U belieft, groot komen maken, almachtige, groote Koning Jezus! ach, Heere! anders ga ik nog verloren; kom toch, Heere Jezus! haastelijk, want ik verga; want buiten ü te leven is geen leven, dat is eeuwig omkomen; och, Heere Jezus! lieve Heiland! neem toch mijn hart, zoo zwart als het is; lieve Heere! Gij weet, ik kan mijn hart niet geven, neem het toch liefste, en wasch het in Uw dierbaar, albetalend bloed; verzoen toch met mij den dierbaren Jehova; en dan stak ik mijn hand uit het dakraam en bood den Heere ze tot verzoening; toen vroeg ik den Zaligmaker, of Hij mij eens een antwoordje wilde geven, en de Heere zeide: Sla dan den Bijbel open. Ik deed het dadelijk, zoo las ik: Houd goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen. Ik zeide: Dank U, Heere! maar bij het dagelijks aanhouden heeft de Heere mij meer beloften geschonken, zooals: Mijn bloed reinigt van alle zonden; Ik zal u niet begeven of verlaten, want Ik ben God en niemand meer, enz. enz. Zoo ging het dagelijks door in den gebede, om door het bloed van Jezus Christus gewasschen en gereinigd te worden. O, mijn zonden! O, mijn zonden! dan riep ik: Heere Jezus! Gij zijt dat hemelsche brood, dat uit den hemel is gedaald. Dan was ik met mijn geest in Betklehem, en dan weer op Golgotha, enz. Dat was mijn eenige troost, en mijn moed lag het meest, dat het bloed mij kon reinigen van alle zonden, dat was ook mijn eenige toevluchl, zoodat ik op 't laatst in het geheel met mijn zonden niet meer te doen had, en ondervond ik zulke heerlijke dagen, dat het niet om te vertellen is, ik wist bij tijden haast niet, dat ik op aarde was, door de liefde Gods, die in mijn hart was, ik huppelde van zielevreugde, haast iederen dag; bij tijden dacht ik, dat de Heere mij zoo op zou nemen in den hemel. Het zou te uitgestrekt zijn, als ik alles moest zeggen; bij tijden was de aarde als van glas, en woftfe zoo verheugd in den geest, en rijk in Jezus, dat ie drukste straten God nog groot liep te maken, zoodat ik haast geen menschen zag, en kwam uitwendig en inwendig dansende en zingende thuis; mij mankeerden maar vleugelen, anders had ik het zeker 'gewaagd, naar Jezus, naar den hemel te vliegen, enz. enz. Toen bevestigde God Zijne belofte: Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien; want eertijds lag ik gekneld in banden van den dood, ja, wel zoo erg in het belijden van mijn zonde, dat ik des nachts mijn kussens nat maakte van tranen, en de vloer, waarop ik gedurig den Heere mijn schuld beleed, was veelal nat van tranen, mijn zonden betreurende en smeekende om genade en geen recht, weenen, zuchten uit het diepste des harten, zoodat het door de wolken heen klonk, toen werd de booze geest zoo kwaad, dat hij als een engel des lichts tot mij kwam, en zeide: Gij doet mij geweld aan, en paste het op mij toe, alsof ik den. Heere geweld aandeed. Het was mij eerst een schrik in 'het hart, maar de reine Geest zeide integendeel: Bid zonder ophouden. Toen heeft God Drieëenig bevestigd (Jeremia 31 : 9). Zij zullen komen met geween, en met smeekingen zal lk hen voeren; Ik zal hen leiden aan de waterbeken in een rechten weg, waarin zij zich niet zullen stooten, want Ik ben Israël een vader en Efraïm is mijn eerstgeborene: maar daar ga ik mede eindigen. Ik wenschte de kortste punten maar aan te halen. Zoo ging ik dus door genade door. Toen kwam ik eens onder de waarheid en hoorde spreken, die tegen den Heiligen Geest gezondigd hadden, voor hen was geen genade, enz. enz. Toen besprong mij direkt de satan, en zeide: Dat. hebt gij gedaan. Ik was geheel ontsteld, hoewel ik geheel neergeslagen aan den Heere vroeg, en die Lieveling kwam mij voor, en sprak tot mijne ziele: Indien gij het gedaan hadt, zoo zoudt gij nooit naar Mij hebben leeren vragen, doch ik ongeloovige bleef twee dagen in dien waan loopen; toen ging ik naar den evangelist Eger, die mij hetzelfde zeide, maar bij sterk aanhouden, zeide hij mij een stipje er van. Ik zeide: Kom aan. Ik had op dat oogenblik wel mijn heele bezit willen geven, als ik het maar nooit gevraagd of geweten had. Nu, die dit soms lezen, kuunen mij beschuldigen, want vervloekt, zegt God, is een iegelijk, die vleesch tot zijn arm stelt, en des te meer, daar de Heere mij er al een weinig licht in geschonken had, maar het is maar een keer gebeurd, dat ik zoo iets van den mensch geëischt heb, in al mijn ervaringen bij mijn weten, maar daarom stem ik toch toe, dat gij waarheid spreekt, maar de Heere wist in de nooit begonnen eeuwigheid al mijn gebreken, dus wilde Hij daar volstrekt niet naar handelen, niaar dat wil ik u wel even mededeelen, als gij den Bijbel nog kunt lezea, of gij kunt het onder een gebed, of in de Kerk uithouden, dan zijt gij vrij van die zonde, dan hebt gij ze nooit gedaan, al waart gij zelfs de grootste gruwel, al hadt gij den Heiligen Geest gevloekt, en met slechte woorden gelasterd, dan kunt gij nog begenadigd worden, dan reinigt het bloed des Lams u nog zoo wit als sneeuw, enz. Hoewel ik genoegelijke dagen en uren van den Hemel had mogen genieten, zoo was het gedurig een vreeselijke strijd, de Heere bracht mij weer tot rust, zoodat ik weer dagelijks mocht uitzien, om verlost te worden, en in stille afwachting mocht vertrouwen op den Heere Jezus, maar ik voor mij bleef op dat punt staan, toch gedurig den Zaligmaker smeeken om Hem te leeren kennen als mijn Zaligmaker, ook bad ik tot God den Vader, maar in den naam van Zijn geliefden Zoon, omdat de Heere God mij beloofd had, vroeger in den beginne, dat alles, wat ik.in den naam van Zijn gezalfden Koning vragen zou, dat zou de Almachtige mij schenken, zoo ging ik dus door, en werd hoe langer hoe vromer, totdat de Heere het voor mij veranderde. Ik was den eenen tijd rijk en verrijkt, en dan als de baren der zee; maar ik dacht toch, dat ik al genoeg had voor den hemel, doch zag niets van Adams zonde. In adg niet geleerd, dat ik vol etterbuilen en stinkende wonden zat, dat ik door de zonden gansch melaatsch was, van mijn voetzolen tot aan mijn hoofdschedel, en ook niet, in geest en waarheid wist, wat vrije genade was, maar de Heere wilde het mij leeren; zoo stond ik op een morgen aan mijn schaafbank aan den Heere te denken en te peinzen, en toen gebeurde het, dat er eene zonde in mijn hart kwam, daar ik van lilde en beefde. Ik dacht: het is verloren, verloren. Het berouwde mij, dat ik op dien weg gegaan was, en dat ik er al zoo bekend voor was; want ik dacht natuurlijk, dat ik, hoe langer ik op dien weg was, hoe langer hoe vromer en godzaliger zou worden, omdat ik nog niet verstond, wat er in den , Bij bel staat geschreven, dat de Heere Jezus op de aarde gekomen was, om zondaars te zoeken en zalig te maken, en de goddeloozen te rechtvaardigen; dat begreep ik vroeger maar bloot historiëel. Het werd alle dag hoe langer hoe erger; de gruwelen, die in mijn hart kwamen, zijn onuitsprekelijk; ik dacht dagelijks te bezwijken. Ik werd mij zeiven een twijfel en een wonder in de inwendige goddeloosheid, het steeg hoe. langer hoe hooger, en ten laatste wilde ik den moed opgeven. Toen ram de vorst der duisternis met geweld op mij af en zeide, dat ik te vergeefs op den Christus gehoopt had, dat Hij de echte Zaligmaker niet was, hij zeide: Er is maar één God, Ik ben God en niemand meer, is er geschreven, zoo sprak hij, en ik geloofde het, omdat de Heere in Genesis 1, 2 en 3 mijn oogen voor het eerst geopend had, om reden dat ik vroeger vóór mijne bekeering zoo diep was gezonken, dat ik ronduit zeide: er is geen God, hoewel ik altijd dacht, als ik het gezegd had, ik hoop maar, dat er geen is, enz., dientengevolge liet de Heere mij zien in Genesis 1, 2 en 3, dat er een God moet bestaan. De Heere deed dus daarin mijn oogen open, ik zou u daar veel van kunnen mededeelen, wat de Heere mij daarin liet zien, maar ik wensch alles maar kort aan te stippen, ik schrijf dit er enkel bij, uit oorzaken van de listen des satans, en omdat het aanstonds in de rede te pas komt (zoo gij er op merken zult) bij vele overtuigingen des satans waarmede hij mij vastmuurde, uit oorzake dat hij het mij met den Bijbel bewees; daardoor ging ik van den Heere Jezus denken, als Hij de ware Zaligmaker niet is, dan is het nog voor eeuwig verloren. Zoo dwaalde ik drie dagen en twee nachten door, in de grootste bestrijding. Ach, geliefden! eischt niet dit in bewoordingen te bréngen, want dat kan ik niet, de nood steeg zoo hoog, dat ik dacht te bezwijken, ik bad drie dagen tot God den Vader, om de groote breuk te vinden. Ach! dan riep ik maar aanhoudend: O, almachtige God! kom toch van den hemel en laat mij toch weten, of de Heere Jezus de waarachtige God en het eeuwige Leven is. Ik bracht zoo drie dagen door; waar ik ging of stond, daar volgde de satan mij, om mij maar bang te maken; als ik bad, dan vloog hij om mij heen als een brieschende leeuw, schudde aan mijn ledikant, en in alle gezichten zich vertoonende, mij vloekende en overal verjagende, enz. Dit geschiedde uit oorzaak, dat ik voortijds een godloochenaar ben geweest, dus van zelf ook zoo in de rechtvaardigmaking moest verschijnen, hoewel ik voortijds altijd in mijn hart moest betuigen, dat er zeker een God was, maar ik wilde niet, dat de Heere Koning over mijn hart was, mijn geheele kruis was om te zondigen, enz. Toen ik onder deze bestrijding lag, dacht ik dat het voor mij voor eeuwig te laat was, want de benauwdheid steeg ten top, ik kon en durfde niet meer te bidden, en den Heere Jezus te verloochenen durfde ik ook niet; wel geloofde ik aan Hem, maar niet in Hem, maar satan wilde alles weg hebben, en door middel van mijn moeder las ik in Jezaja. Zij zeide: Daar is geen regel, of de Zaligmaker komt er in voor, hoewel zij van die zaak toen nog niets wist. Ik las al de voorzeggingen in dat hoofdstuk. Leest gij, die dit leest, Jezaja 53 en 54, Dit was met den tweeden dag, het werd de derde dag, en het werd nog erger, ik werd hopeloos en geloofloos, biddeloos, troosteloos, enz.; mijn ziele was in gevaar, het was gansch verloren, de satan trachtte mij om te brengen, gelijk voortijds, hoewel de Heere, toen ik een gezicht gekregen had op den Heere Jezus, mij beloofd had in mijn hart: Houd goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen, enz. De Heere had mij uit den hemel op mijn gebed beloofd alles te schenken, indien ik het in den naam van Zijn gezalfden Koning zou vragen, enz., maar daar had ik op dit oogenblik niets aan, ook had de Heere mij laten zien, hoe de Heere Jezus den satan overwonnen had; ik werd op een zekeren keer eens zoo bang van hem, dat de dood mij te benauwd werd, toen leidde de Heere mij in de woestijn, en zeide: Kom en zie; maar ik durfde niet, ik was achter een berg verscholen, maar de man, die tot mij sprak, zeide: Kom, en nam mij bij de hand, en leidde mij op eene vlakte, en daar zag ik nog twee mannen, die mij toeriepen: Vrees niet; toen zag ik bij die twee mannen een afschrikkende bergplaats, van ijzer gemaakt, en onuitsprekelijk sterk; rondom dicht, daar voor gebracht zijnde, zeiden de drie mannen: Wees niet bang en schrik niet, want gij zult satan zien, gebonden voor u. Toen werd er een schuif open gedaan, en ik zag en werd met verbazing aangedaan, en ziet, ik zag den satan, geklonken in ketens, enz., gelijk een brieschende leeuw zat hij daar neder, een rook van vuur als sulfer ging uit zijn hart, oogen, idem, enz. Toen zeiden zij: Keer weder, en ziet, ik was weer in mijn gewonen staat, enz. enz. Vervolg van den derden dag. Toen was het avond geworden, en het werd tijd om naar bed te gaan, zoo ging ik met vele vreeze naar mijn slaapstee, daar boog ik weder v mijn knieën, en satan vloekte mij, en trachtte met geweld mij te verhinderen te bidden, ik was bange, maar riep des te harder naar den Hemel, om van God den Vader te weten, of de Heere Jezus de ware Zaligmaker was. Toen nam de Heere het gebed van mij weg en toen was in mijn oog alles verloren, ik dacht niet anders dan verbrijzeld te worden, maar toen zag God uit de vensteren' des hemels, en riep tot mijne ziele en zeide tot mij: Ik, als een reine God, ben een eeuwige toorn en een eeuwige gloed, waarbij niemand wonen kan, buiten Jezus Christus, Gods Zoon, en het geschiedde, toen ik deze stem in mijn hart hoorde, dat ik oprees en legde mij ter ruste en strekte mij uit op mijn legerstede en riep toen uit: Daar dan, Heere Jezus! zijt Gij de waarachtige God en het eeuwige Leven, dan lig ik hier voor Uw rekening voor den tijd en voor de eeuwigheid, en viel toen in een zachten en zoeten slaap tot den morgen toe; ik mocht rusten van mijn arbeid. Toen ik des morgens opstond, was ik geheel tot stilte en heerlijk uitgerust, en wetende wat God aan mijn ziel gedaan had, na het buigen mijner knieën, begaf ik mij naar beneden in het woonvertrek, kwam in samenspraak met mijne moeder, die dadelijk haar nood aan mij begon te klagen, en zeide: Ach, Reinie^J ik heb den geheelen nacht geen oog toe kunnen doen; zij zeide mij, dat zij den geheelen nacht een geest, en wel als een grooten zwarten hond van mijn kamer tot haar ledikant had zien loopen, en zoo zij mijn ledikant naderde, dan werd zij door dien zwarten geest achtervolgd, ook zoo, als zij naar beneden ging, tot des morgens toe, daar zij menigmaal aan mijn slaapstee geweest was, maar achtte het jammer om mij uit zoo een zoeten en zachten slaap te wekken, zoo besloot zij het maar niet te doen, enz. Maar ik zeide toen: Dat wilde de Heere niet hebben, want de Heere had mij die rust toegedacht, enz. Dus gij kunt wel begrijpen in welken strijd ik gezeten heb, maar een straaltje licht in de ziel, dat van de Zonne der gerechtigheid afstraalt, dan zijn die smarten vergeten en veranderd in vreugde, daar ik in ruime mate dikwijls in deelen mocht, het was menigmaal bruiloft in mijn hart. waar de Heere Jezus de bruidegom van was, menigmaal in het verborgen en in het openbaar, onder het verkondigen van des Heeren Woord. Zoo als kort daarna leidde de Heere mij door middel van een meisje, die het een weinig duidelijk navertelde van Psalm 84: „Want God de Heer, zoo goed, zoo mild," enz. De Heere leidde mij zoodanig in, ten eerste dat God zoo oneindig goed is en zoo mild in het uitredden en in het vergeven der zonden, enz., en dat als dezulken, die onder de zonden denken te bezwijken en met hun doodvonnis den Almagtige naloopen en het gaarne zouden willen onderteekenen, ja zelfs wel met hun bloed, dat God rechtvaardig was, dadelijk met hen in het gericht te treden; neen, neen, zegt God de Heere, ik zie geen zonde in mijn volk, en waarom? omdat zij zich verschuilen achter het schild Jezus Christus en daar zitten ze veilig achter, want God is een verzoend God en een liefderijk Vader in Hem. Hij is alleen dat reine óffer, in hetwelk de Vader een welbehagen heeft, dan "fcan God niet meer toornen, dan ziet God de Vader ze aan in God den Zoon enz., en dan gaat de Zonne der gerechtigheid voor hen op, dan schijnt het licht in de duisternis, gelijktijdig wordt de ziel zoo verlicht, dat zij gelijk een ster aan den hemel wordt, die toch ook haar licht van de zon krijgt, en als die ster haar licht mag geven, dan schijnt zij ook in de duisternis; vraag het maar aan de kinderen der duisternis, zij zullen u wel beantwoorden, want de duisternis heeft het niet op het licht begrepen, zij schuwt er van, tenminste als het licht op den kandelaar staat bij een rechtgeaard kind van God, enz. De Heere zal genade en eere geven, gewisselijk, God zal genade schenken, Hij moge vertoeven, maar geen nood, de Heere zal gewisselijk komen en niet achterblijven, de Heere zegt: Vrees niet, gij wormke Jakobs, gij klein kuddeke, levendgemaakte zielen, Ik ben met u, Ik ben immers geen God van ja en neen, maar van ja en amen, een God des eeds en des verbonds, Die trouwe houdt tot in eeuwigheid en nooit laat varen de werken Zijner handen. De Heere geeft uit vrije genade in Christus Jezus genade en eere; wat, eere ook al en dat aan zulke vloek- en doemwaardigen? ja zeker, geliefden, de Heere is niet alleen mild in het schuldvergeven, neen, neen, God geeft dien mensch ook nog eer, niet alsof de Heere hen bekeerd heeft, maar alsof zij het zelf gedaan hebben. (Genesis 32 : 24—28): Doch Jakob bleef alleen over en een man worstelde met hem, totdat de dageraad opging, en toen hij zag, dat hij hem niet overmocht, roerde hij het gewricht zijner heup aan, zoodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd, als hij met hem worstelde, en hij zeide: Laat mij gaan, want de dageraad is opgegaan, maar hij zeide: Ik zal u niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent, en Hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob. Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heeten, maar Israël, want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de menschen, en hebt overmoogd. Zij krijgen die eer kinderen Gods genaamd te worden, zij krijgen die eer, om 's Heeren naam gelasterd te worden, zij krijgen die eer om voor des Heeren naam uit te komen, zij krijgen die eer, dat zij een hemelglans op hun gewaad krijgen, en dat strekt wel zoo ver, dat zij zoo geëerd worden, dat de goddeloozen, zelfs wanneer zij een samenrotting hebben, bij voorbeeld onder een glaasje, en zij zien u in de verte aankomen, dat het ten eerste onder elkander is: Daar komt de vrome of de fijne, gauw den rommel weg, en een, twee, drie, de gezichten in de plooien, niet vloeken, hoor, enz , enz. Is dat geen eer, die God geeft? Voor God den Heere ruimen ze het niet, en laten het vloeken niet, is dat geen eer? Terwijl ons daar niets van toekomt, want de Heere Heere is dit alleen maar waardig! maar God wil dit, opdat zij zouden uitblinken boven de kinderen des toorns, en zij bun licht mogen geven, gelijk een ster des hemels, hun tot een getuigenis, is dat geen eer? Als God van een erfgenaam des duivels, een erfgenaam des hemels in Christus Jezus maakt, is dat geen eer? is dat geen eer? Eerst een dienaar des duivels, en daarna dienaar of onderdaan van den grooten Hemelkoning, Die alle macht heeft in den hemel en op de aarde, Die met een oogwenk alles verteert, wat onder de zon is, God zet de donder- en bliksemkameren open, zoodat de aarde dreunt en beeft, en al is het puur donker des nachts, dan is het of bij tijden de geheele aarde in lichterlaaie staat, die God, Die maar een oogenblik de regensluizen des hemels open doet en alles vergaat en verdrinkt, ja met zoo een God komt nu de allesverbeurdhebbende zondaar in een verbond door God den Zoon, ja zelfs wel zoo innig, dat de mensch met een heilig en rein God mag spreken, en alles van en aan^Jlem vragen, is dat dan ook geen eer? Is dat geen eer, als God zoo nauw in betrekking met dat volk staat, en zegt: Ik zal hun antwoorden, eer zij roepen; Ik zal het mijn kindertjes geven, al was het in den slaap? Is dat geen eer, met zoo'n rijken en almachtigen God te mogen spreken, zegt eens, is dat geen eere? Is dat geen eere, als een menschenkind, zoo eigen met God mag verkeeren, wat zelfs mij overkomen is, en wat was dat dan ? ik zal het u zeggen. Het was in 1884, des zomers morgens, dat mij de zon door felle hitte bevangen had, ik dacht, dat mijn hart en nieren gesmolten waren, en des middags 4£ uur moest ik aantreden om te exerceeren, met groote moeite en inspanning van kracht hield ik mij op de been, ik dacht ik zal mij zien te kleeden en daarna de stad ingaan, en dan ga ik in den tusschentijd naar mijn vrienden, maar, helaas! ik was ternauwernood in de stad, of ik werd zoo bedauwd, dat ik dacht oogenblikkelijk in elkander te zakken, ik begaf mij zoo goed en zoo kwaad, als het ging, naar mijn ouders woning, daar ik om twee uur of half drie, niemand thuis vond. Ik opende de deur met mijn sleutel, en ik viel in de voorkamer neder en sliep terstond. Na een weinig gelegen te hebben werd er in mijn ooren gefluisterd: Reinier, Reinier, maar ik sliep weer in, toen werd ik in een punt des tijds in eens klinkklaar wakker gemaakt, zonder eenig letsel of slaap in mijn oogen, ik stond op en dacht, wat heb ik nu aan de hand, ik lag gekleed, mijn geweer en schako naast mij, en die stijve koppel of riem om mijn lichaam. Ik, verwonderd zijnde, wie mij toch wakker gemaakt had, keek op de klok, en zie het was even vier uren, en na nog eens het huis in de rondte gekeken te hebben, wie mij toch wakker gemaakt had, maar ik bespeurde niemand: toen begaf ik mij naar mijn bataljon, en onderweg bemerkte ik pas, dat de Heere mij net op tijd gewekt had, en bemerkte, dat ik geheel hersteld was, de gelederen werden opgesteld, en wij marcheerden met twee bataljons naar de Maliebaan, onder het marcheeren kreeg ik een gezicht op de drie hoofdpersonen, ten eerste de kolonel, en de twee bataljons-commandanten, hoe het eerste commando van den kolonel uitging, en hoe dan de commandant van het bataljon het woord opving en deed er zijnen dienst mede, en daarna terstond doet het de andere commandant, toen gaf mij de Heere een gezicht op het ordelijk opstellen en daarna de muziek, en hoe alles met de beste orde voorbij den hoofdpersoon trok, toen ging mijn gedachte den hemel in, daar zag ik ook drie Hoofdpersonen, ten eerste God den Yader, God den Zoon en God den Heiligen Geest, daar zag ik ook geordende troepen met banieren van overwinning, daar hoorde ik ook muziek, en wel van citers, trommelen, cimbalen en bazuinen, enz., enz. Ik hoorde daarbij gezang van: Halleluja, halleluja, halleluja! daar vielen de reifej maagden in met: Driemaal heilig, heilig, heilig!-is de Heere der Heirscharén, en zoo trokken die geordende troepen langzaam en plechtig voorbij den troon des Lams Gods, enz. Dat gebeurde in een heel korten tijd, sinds ik naar de Maliebaan marcheerde, ik voelde haast geen grond, en liep met groote moeite mijn tranen te verbergen, en hoorde haast geen commando enz. Is dit nu ook geen eere, die God Zijn volk bewijst, dat is immers ook eer, niet waar? en dat aan zoo'n vloekwaardig en doemwaardig zondaar. De Heere zal genade en eere geven, Hij zal het goede niet in nood, onthouden zelfs niet in den dood; daar behoeft geen kind van God bang voor te wezen, want de Heere zou eerder den hemel en de aarde voorbij laten gaan, eer dat Hij een kindeke van Hem zou doen verloren gaan, die voor zoo'n duren prijs gekocht zijn, de heuvelen mogen wijken en de bergen wankelen, maar Zijne goedertierenheid zal niet wijken of wankelen. Van die kleinen, die op Hem vertrouwen, zegt de Heere: Want Ik ben een God des eeds en des verbonds, Ik doe het niet om uwentwil, maar om Mijnszelfswil en Mijns grooten naams wil, amen. Die in oprechtheid voor Hem leven. Dus de Heere wil, dat wij in oprechtheid voor Hem leven, dat is niets verbergen, alle zonden belijden, den Heere bekend maken met al onze wegen, onze onmacht aan Hem opdragen, enz., afzien van ons zeiven, want de duivel wil maar, dat wij gelooven in de liefde, in of uit ons hart komende, daar anders niet in woont dan vijandschap. Neen, Christus is de Voleinder des geloofs, in Hem is de liefde te vinden, niet in ons. Ik en de Vader zijn één, zegt de Heere Jezus, en God is liefde, amen. Dus met recht kan de Psalmdichter eindigen: Welzalig, Heer! wie op U bouwt en zich geheel aan U vertrouwt! Dat is een zalig voorrecht, als de menscb mag drijven op kurken van vrije genade voor de oogen des levenden Gods, amen. Dien tijd leefde ik zoo niuw bij den Heere; als ik iets begeerde, dan boog ik mijn knieën, en bad het van den hemel af, zoo met onderscheiden zaken, en als ik des nachts, hetzij een of twee uren, en ik moest elders des morgens vroeg zijn, dan vroeg ik het eerst aan den Heere, of het wel in Zijnen weg was, en zoo ja, of dan de Heere mij wilde doen ontwaken, en de Heere heeft mij in deze nooit beschaamd. Zoo zond de Heere mij eens naar Rotterdam, en kwam ik in samenspraak met mijn broeder, die mij tegenstreed met Gods Woord, het was van Kaïn en Abel enz., enz., maar de Heere schonk mij licht er in, en ik mocht hem overtuigen, en de Heere gaf mij zooveel te spreken, en ten laatste, dat het des menschen eigen schuld is, als hij verloren gaat, en ik zeide hem, hoe God mij geroepen en gered had en mocht hem op de goedertierenheid en de rechtvaardigheid wijzen. In volle liefde gebeurd op de Geest, 's Hage, eerst nog in Rotterdam, daarna op Duinweide, aan de Spids No. 3, 's Hage. Gezicht op de wegwerpelijkheid. Gezicht op de koperen slang. Worsteling met den booze en uitkomst, Zaterdags bij De Vringer, een timmermansbaas te 's Hage. OPMERKINGEN. Aangezien mijn geliefde broeder, op verscheidene stukken papier, groot en klein, dit alles had opgeteekend, heb ik het overgeschreven, precies zooals het er stond, met dit onderscheid, dat ik de teksten uit Gods Woord er voluit tusschen geschreven heb, zooals ze aangegeven stonden, en daar wij veel omgang met elkander hebben gehad, wenschte ik er nog eenige ophelderingen achter te geven. Hij heeft dit geschreven in de drie eerste jaren zijner bekeering. Veel heeft hij na dien tijd nog mogen ondervinden van de goedertierenheden des Heeren, waar hij mij veel van verteld heeft. Op een zekeren keer zeide hij tot mij: Als de Heere mij zeide: Trek op naar de Heidenen om het Evangelie te verkondigen, ik zou gerust en dadelijk op 's Heeren Woord en belofte vertrekken, en nu was de gedachte in mijn hart om dit zijn schrijven in druk te geven ten voordeele van de Zending onder de Heidenen en tot eere van 's Heeren grooten naam. Ook heeft hij dat schaatsenrijden medegedeeld op 's Heeren dag. Ik kan daar nog bijvoegen, want ik woonde toen in de Fréderikstraat in Den Haag, dat zijn schaatsen bij mij zijn blijven liggen, en hij heeft ze nooit meer gezien, noch veel minder er naar gevraagd. Ook komt dominé Wedemeijer herhaalde malen er in voor. Dominé Wedemeijer had in Den Haag een kerk, zooals dominé Van Smaalen hier in Rotterdam, ik schrijf dit tot duidelijkheid, omdat mijn broeder met de Reformatie is medegegaan. Ook was Ds. Wedemeijer er in het begin voor, en wel zoo, dat hij zelf wel eens een der toehoorders was, als er in de week door predikanten uit Amsterdam of elders gesproken werd, maar het duurde niet lang, want hij trok zich geheel terug. Mijn broeder dacht er anders over, hetwelk gemakkelijk op te maken is uit hetgeen nu volgt. Hij schreef mij in Juli 1887: Het is van avond hier stemming voor een dominé; de gemeente gaat hier van lieverlede vooruit. Zijt gij ook nog een flinke strijder? Trekt ge soms uw schouders op, vraag dan maar gerust aan den Heere om wapens daartoe. Het tuighuis van den Koning der Kerk is altijd goed voorzien van wapens voor Zijne strijders. Ook had hij op een klein strookje papier geschreven: „In volle Liefde gebeurd op de Geest, (te 's Hage) eerst nog in Rotterdam." Van dat „eerst nog in Rotterdam," kan ik mededeelen, dat dit geschiedde in de Zuiderkerk, want hij kwam voor zijn trouwen menigmaal Zaterdagavond en bleef dan tot Maandagmorgen. Dien Zondagmorgen trad onze eerwaarde leeraar Ds. Lion Cachet op, en had tot tekst 2 Corinthe 5:1: „Want wij weten, dat zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw hebben van God, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen," en de Heere zegende deze predikatie zoo aan zijn hart, dat nog onder het naar huis gaan op de straat de tranen uit zijne oogen sprongen en hij als het ware liep te huppelen over de straat, en hij mocht er zich geruimen tijd in verheugen, zoowel in huis als op de straat. Hij was in den rechten zin des Woords een man voor zijne vrouw, een zoon voor zijne ouders en een broeder voor zijne broeders en zuster. Hij is geboren 7 April 1858. Getrouwd . • -U' 1887. Zijn huwelijk is ingezegend door Ds. Veder, toen nog leeraar in Schiedam. Gestorven 21 Januari 1893. Begraven 25 „ . Daar bromt de klok elf doffe slag-en, Als wilden zij van Hem gewagen, Die dienaars uitstiet in zijn gaard, Hij wilde niet beschamen, Die pas ter elfder ure kwamen, Maar heeft hun 't volle loon bewaard. Daar slaat de klok zijn laatste slagen, Juist zooveel stammen Isrels zagen, Vol hoop naar Vorst Messias uit, Hij kwam; zij konden 't niet gelooven, Die stal ging hun begrip te boven, Alle aardsche roem werd daar gestuit. O mensch! zult gij nu vragen: Wat leeren mij die slagen ? Dat een dier klokkeslagen, Wijst 't einde van uw dagen, En dat ja iedere klokkeslag, U wijst op -eenen eeuw'gen dag. Zoek dus heden en niet morgen, Dat uw ziele word' geborgen. De klok slaat plechtig- zes, Zij leert ons deze les: Juist in zes dagen schiep God de aard, De Sabbat bleef tot rust bewaard, Voor 't volk, dat op Hem staart. De klok slaat zeven uur, Wel was het koren duur, Wel viel de hongersnood zeer bang, Toen 't voedsel zeven jaren lang, Slechts kwam uit Jozefs schuur. ' De klok slaat plechtig acht, Daar opent onverwacht De hemel al zijn sluizen, Maar Noachs achten weet, De arke staat gereed, Geen stroom zal haar vergruizen. De klok slaat negen slagen, Men hoort den Heiland klagen. Op 't slaan van 't zelfde uur. O, wonder boven maten! God zelf van God verlaten, Wat was die losprijs duur! Daar bromt de klok tien slagen, Wij denken aan tien plagen, Die God aan Farao zond, 'tWas bang voor al de Egyptenaren, Maar veilig en geborgen waren, Die hoorden tot Gods vast verbond. DE TWAALF KLOKSLAGEN. De klok slaat plechtig" één; Daar is een eenig en volzalig Gód, En anders is er geen. De klok slaat plechtig twee, Twee wegen zijn er slechts, Naar 't eeuwig wel of wee. De klok slaat plechtig driev 0, zondaar! zondaar! zie, Toch uit naar een drieëenig God, Wie redt u anders, wie? De klok slaat plechtig vier, O, lieve kruisbanier! Van uit den hemel zag de Heer' Op Patmos eedlen balling neer, Gebannen om de leer. Vier dieren zag hij om den troon, Vol hemelsch, onvergankelijk schoon, Zij zongen op verheven toon, - God en het Lam ter eer. De klok slaat plechtig vijf, De Bruidegom zei: Blijf, Totdat Ik weder komen zeCI, Tot 't wijze en dwaze maagdental, Vijf gingen in tot 't feestgeschal, Vijf andre kozen 't jammerdal, Voor eeuwig tot verblijf. Op zijn graf is gesproken doof den eerwaarden heer Van Kasteel, vader van Ds. Van Kasteel te 's Hage en nog twee broeders en gezongen: Psalm 72 : 11. „ 25 : 2. . I 146 : 3. „De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn, maar de naam der goddeloozen zal verrotten." Spreuken 10 : 7. En hiermede sluitende in de hope, dat de Heere er Zijnen zegen over gebiede tot eer en verheerlijking van Zijn nooit volprezen naam. Hem alleen komt toe alle lof en aanbidding tot in eeuwigheid, Amen. CORNELIS BUIJTELAAR. Rotterdam, 22 Maart 1893.