AANMANING TOT GEBRUIK VAK HET WOORD DES HEEREN IX BESZELFS TERLICHTENDE ÏQ.TIJUR EN UITWERKING, VERKLAARD EN AANGEDRONGEN LEERREDE OVER 2 PETRI I: 19; DOOR. P. J. SCHAAP, BEDIENAAR BÉ» B. KVANGELIUHS IK DE OUD GEREFORMEERDE GEMEENTE OP HET EILAND HUK. TE 'SGRAVENHAGE, BH J. VAN GOLVERDINGE. 1843, APPROBATIE. Wij ondergetekenden, Leden des Kerkeraads, verklaren in deze, deze Leerrede gelezen en doorzien te hebben, en daarüi niet te hebben gevonden, hetwelk strijdig is tegen de Leere derH. Schriftuur en Liturgie der Gereformeerde Kerk 5 maar in alles met dezelve overeenkomstig en daarop gegrond, en wenschen dat de Heere over dezelve genadig schijnsel geven moge, opdat dezelve nog dienstbaar moge bevonden worden tot eere van Hem en uitbreiding van Sion. De Kerkeraad der uitgeleide Gereformeerde gemeente te ürk, A. ROMKES, J tWfc, P. SNOEK; ( ouderling». den 27 December 1842. C. BAKKER, £ J. M. POST, J VOORREDE AAN DEN WAARHEIDLIEVENDE!* LEZER. Geliefde medereisgenooten naar de onherroepelijke eeuwigheid, allen die dit werk in handen krijgen mogen, hetzij gij nog ligt in den staat uwer ellende, of dat gij in hope zalig moogt zijn geworden : indien gij dit werkje leest, dan zou ik ulieden verzoeken, dat gij op eenige zaken daaronder wildet letten. E Dat gij in gedachten houdt, dat deze Leerrede, benevens ook de twee voorgaande, welke in het licht gekomen zijn, even zoo eenvoudig en onopgesmukt verschijnen , als dezelve van den predikstoel zijn uit-' gesproken; zelfs heb ik zorg gedragen dat er niets aan gedaan Werd, om eene eenvoudige waarheid zoo naakt als dezelve is, te bekleeden, met het onnut schuim van menschelijke geleerdheid of welsprekendheid, en alzoo op te pronken; want dit is doorgaans niet anders dan een Hemelsch medicijn met aarde van menschelijk vernuft te bedekken, waardoor dezelve min verstaanbaar gemaakt wordt voor de bekrompen vatbaarheden der menschen ; uit kracht van welk ik mij verklaar daarvan een vijand te zijn. 2. Let ook, dat dit geene leerredenen zijn van iemand met eene professorale wijdheid én geleerdheid, welke verkregen wordt door middel van studie en onderwijs; maar van iemand, die van zijn am- backt zonder studie is geroepen tot het werk dezer bedieninge; echter niét zoo, als of door mij nimmer bemoeijenis gemaakt ware van onderzoek, en deze zaak onmiddelijk zou zijn gegeven. O neen ƒ hel tegengestelde : veel tijds hebbe ik mogen doorbrengen in hetzelve, met een oog op den grooten Leermeester, om onmiddelijk door Zijnen Geest geleerd en onderwezen te worden, uit kracht van dien zegen aan mij te verleenen, onder het gebruik der middelen. Ik zeg dit niet, om daardoor een indruk te geven aan u, dat ge mij zoudt verschoonen in het slechte en ongeleerde: neen, maar opdat gij de geringe , ja de zeer geringe gave zoudt zien , en keeren daarmede inJot den Heere, die dezelve geeft, opdat gij Hem de eere zoudt geven , indien het mogt gebeuren , dat er u zulks in voorkwam- 3. Houdt ook in het oog, dat deze Leerredenen niet dienende zijn, om uwe verstanden te kittelen ; daartoe is geen aanleg in dezelve; maar ik meen , dat dezelve daaromtrent geschikt zijn, om u in eenvoudigheid onder het oog_ te brengen , wat er zoo noodzakelijk voor de eeuwigheid moet worden gekend ; ik meen , dat zegen en vloek, leven en dood, ja de waarheid, zoo als die in Christus is, u daarin wotdt voorgehouden, en indien gij met die zucht, dat dit gering talent daartoe mag dienen aan uw eigen zielen, moogt lezen, och als het dan de Heere wil, dan kan Hij de begeerte uwer harten door dat middel ook nog vervullen; de wensch en bede van mij volgt daartoe deze poging, tot dat einde. De oorzaak waarom deze Leerredenen het licht zien , is, dat ik op het aanzoek van vromen daartoe geresolveerd ben. En hoewel ik verscheidene redeka- velingen gehad hebbe tegen dezelve, van verschillenden aard en natuur, om de zaak niét in te willigen, zoo heeft deze zaak toch overwigt gehad bij mij, wanneer ik dachte, dat als het dienstbaar mogt gemaakt worden van den Koning aijner Kerk, om zielen te slichten, en tot opbouw van des Heeren volk in het allerheiligst geloove met kracht, dan ziel, daar is het, de Heere doe er mede wat Hem behaagt. Ik ben mij zeiven, en van mij zeiven en van mijne ■werkzaamheden bewust het allezins gebrek in alles, en dat ik niet waardig ben eenigen naam te hebben onder de godzalige mannen, welke hunnen arbeid als gedachtenissen des rechtveerdigen hebben nagelaten, en nog onder velen in zegening zijn, noch mijn werk dat het aan de. zijde van en nevens hunnen arbeid zoude geplaatst worden. Nogtans weet ik dat indien het de Heere verkiest, en Hij er lust in heeft, om het te gebruiken , dan zal het gebrek en de geringheid van het genoemde Hem geene belet-oorzaak tot de zegening van het werk onder Zijne hand behoeven te wezen. Och dat Hij dan dit ook nog om Zijns grooten naams wille zegenen mogte. Geliefde Lezer! Ik w'enschte van God, dat eene ware i eenvoudigheid en kinderlijke nederigheid, u onder het lezen door Genade verleend wierde; want ik vertrouw dat, wanneer zulks bij u plaats heeft , dan zidt gij met de voorgestelde zaken in deze Leerredenen wel vereeniging des harten vinden, hoe gering het dan ook zijn moge. Maar aan de andere zijde , wanneer uw hart hoog is , doordien uw verstand den meester speelt, zonder zich de waarheid van -des Heeren woord te onderwerpen , dan zidlen de zaken u niet behagelyk zijn; want deze dingen worden daarin veroordeeld, en dat te meer om reden dal er in onze dagen zoo weinig te vinden is, van wezentlijke kleinheid des harten, en van dat regl geestelijk en verborgen leven voor God en die innige bekommering over de verbrekinge Josephs. Maar integendeel duivelsche hoogmoed en trotseAheid van geest en eene heimelijke spotzucht met het werk der bevinding , omdat het aan de lieden wat geestdrijverij voorkomt te zijn ; daar zijn veel dartele verstanden, welke met het Woord (doordien zij magtige meesters geworden zijn) wat schermen en omwerpen, maar er niet onder gevangen zijn ; want het leven tusschen God en de ziele wordt gemist; daarentegen wordt gevonden een zoeken naar eigen eere, en een opdringen van zijne ruime gevoelens (hoewel dezelve in den grond eene nare bekrompenheid insluiten voor een regt levendig 'hart) aan anderen. Maar waar worden de bouwers gevonden , die wal goeds voor Jerusalem zoeken? Helaas! het zij tot schaamte en droefheid gezegd, zoo is het onder de uitgeleide gemeenten in Nederland gesteld, en och daarenboven wordt de eenvoudigheid niet geacht als noodwendig te zijn; daarom staan velen zoo naar hooge dingen. Och wat zal er nog worden van des Heeren Sion ? O mogt de Heere komen , en werpen de krachten van het woelend en overhand hebbende vleesch eens neder, en maken de harten klein, en storten Zijne vreeze daarin uit, en maken nog waanrijken waarachtig bedelarm^opdat elk nog komen mogt, die Jezus naam belijdt, als een afhankelijke van Genade. Dit wenscht en bidt uwen heilzoekenden medezondaar en dienaar in Chrislo P. J. SCHAAP. Van Pi*, den 22 December 1842. AANMANING TOT HET GEBRUIK VAN DES HEEREN WOORD IN DESZELFS VERLICHTENDE NATUUR EN UITWERKING. VERKLAARD EK AANGEDRONGEN" Hf EENE LEERREDE OVER 2 PETRII: 19. Voorzang: Psalm CXIX : 52, 53. VOORAFSPRAAK. Uw woord (zeide david in eene meditatie tusschen God en zijn ziele) is een latnpe voor mijnen voet, en een licht voor mijn pad, in den opgezongen Psalmvers 105. Hij noemt hier des Heeren woord, en roemt het voor hem te zijn, een lampe, en een licht, om daar mede aan te duiden, de ontdekkende en verlichtende eigenschap van hetzelve. Maar hoe komt een david , tot de kennis van dat woord , hoe kan hij zulks van dat woord getuigen? Het is van dat gevolg alzoo bij hem bekend , door dien hij een bevinder van de zaak zelfs is geworden; hoort maar eens, hoe dat hij uit zijne ondervinding spreekt, als hij met toeëigening van de verlichtende en ontdekkende nuttigheid van het woord des Heeren zegt, dat het is hem een lamp voor zijnen voet, en een licht voor zijn pad. Daar was bij david , geen verren afstand , tusschen hem en dat woord, maar hij had hetzelve in zijne tegenwoordigheid , en dat niet al- leen in de letter, maar de kracht van dat woord was kenbaar in zijn ziele; want het diende hem in zijnen weg en wandel, door deze woestijn der wereld , naar de eeuwigheid , gelijk een lamp iemand dient in den huize, om hem toe te lichten, opdat hij moge zien,* hoe en waar , dat hij zijn voet onverhinderd , en zonder schade mogt zetten. En gelijk een licht den genen welke wandelt over weg, om hem denzelven toe te lichten ; opdat hij dien moge honden, en bewaard worden voor verkeerde bijpaden in te-slaan. Zoo kende dan david, de uitwerking van dat woord, in betrekking tot zijn eigen staat, en personelen wandel voor God. Geliefde Toehoorders! Kent gij ook des Heeren woord in die verlichtende betrekking door ondervinding? kunt gij ook zeggen met david , uw woord is een lamp voor mijnen voet, en een licht voor mijn pad ? Eilaas velen van; ulieden , zijn daar van nog vreemdelingen , betoonende dat gij zijt in het nare duister wandelende, want die de zonde doet, is nog een hater tan het licht, en komt tot het licht niet, op dat zijne werken niet openbaar worden, zegt Jezus Joh. III: 20. Maar wat moge hier de oorzaak zijn van een wandelen in het duister, en ontbering van de uitwerking, van het licht des woords, terwijl dat woord in de openbaring van Gods wille , en door des zelfs verkondiging, zoo klaarlijk schijnt, als een helder licht, waarmede wij allen omringd worden, zoo veel wij mogen leven , onder de levende verkondiging des Evangeliums ? Wat moge de oorzaak zijn , dat velen met sprekende daden toonen geen de minste inwendige dienst te hebben van dat woord , blijvende vreemdelingen, van God en zich zeiven te kennen, en uit kracht van zulks, versmaders en vijanden van den dienst des Heeren? Wat mag de oorzaak zijn van zulks, dat de meeste menschen zoo gerust in hunnen rampzaligen natuurstaat tot dus verre leven; onder het gemis van een opregt geloof in'Christas , en bekeering van doode werken ; daar toch de volstrekte noodzakelijkheid van zulks, door des Heeren woord tot zaligheid wordt aangedrongen ? Komt het daar vandaan, dat Gods woord duister is ? Of is het geen genoegzaam licht vervattende in zich zeiven voor dezulken ? Neen op geenerlei wijze; maar de oorzaak daar van, is het gemis van de uitwerking des woord s, in des zelfs eigen natuur, als een lamp en licht hetwelk niet scheelt aan de natuur van dat woord , maar aan de blindheid van uw eigen ziele. O menschen zoo veel als u de krachtdadige, en levendmakende Geest ontbreekt ; ofschoon Gods woord een lamp en licht voor het pad en den voet van eenen david is , zoo is het voor u echter niet anders als een duistere letter. Ja hoe veel klaarheid , en Goddelijkheid dat licht des Goddelijken woords ook verspreidt, waarbij de geleiden door den Heiligen Geest, haar weg met blijdschap wel eens bewandelen , zoo ziet gij evenwel niets met allen daarvan. Gij zijt even als een blinde in de natuur, welke wel wandelt in het licht derzonne, waardoor hij rondom hem licht heeft, evenwel bij dat alles als in 't duister is, uit kracht van zijne blindheid .welk gebrek in hem is, maar niet in 't licht dat hem omschijnt. Zoo is het met u gesteld , het woord des Heeren is als het licht van de zonne der Geregtigheid rondom u schijnende , waaronder gij wandelt , gij loopt echter zonder licht te zien, en wandelt, als in duisternis , en dat gebrek is in uw gemis van een regt zielsgezigt vervat, maar niet in des Heeren woord. Och dat gij nog eens mogt begenadigd worden van God met die Hemelsche privilegie, dat uwe zielsoogen door Christus Geest, als die van een blindgeborene , geopend wierden Joh. IX; dan zoudt gij den Dichter kunnen nazeggen : Uw woord is een lamp voor mijnen voet, en een licht voor mijn pad. Maar gij lieden die hier mogt zijn met door genade aanvankelijk geopende zielsoogen , wanneer gij den Dichter hoort spreken, van de verlichtende dienst van'sHeeren woord, dan kunt gij u zeker wel zaken (welke uwe ziele door des Heeren leiding in den weg der bevinding nog bekend zijn) vertegenwoordigen, uit welke gij in minder of meerder mate kenbaar geleerd hebt, waar u des Heeren woord , als een lamp voor uwen voet, en als een licht voor uw pad verstrekt heeft, en nog zoodanig is, 0 Godzaligen! door het licht, en door die lamp van des Heeren woord , zijt gij immers ontdekt aan uw verloren staat in adasi ; aan uw schjuld en toornwaardigheid ; aan uw eigen onmagt, en doodelijke vijandschap ; aan de plage van uw hart die daar in legt vervat, dat gij door den hoogmoed , en het ongeloof u nog conditiën verzamelt, om dezelve mede te brengen en zet ze als een voorwaarde van Genade , daar Genade vrij is, en niet dulden kan een metgezelmet haar om onze ziele te behouden. Ja gij ziet bij dat licht, dat gij alles te verloochenen hebt, uw kracht, uw werk, uw leven, ja alles wat buiten Christus is, en dat Hij alleen de waarachtige rotssteen van uw hart kan wezen , om u op Hem , op Hem alleen en geheel, door geloof en hope, voor eeuwig te verlaten. Gij wordt er ook alleen door kennende wat de wille Gods als eene liefdeverbintenis op u gelegd heeft, namentlijk om in heiligmaking te wandelen, uit kracht uwer regtvaardiging door het geloof in Christus. 0 gij hadt deze dingen niet geweten , ten ware God de Heere uwe oogén geopend had , waardoor gij op zijn woord hebt leeren letten en hetzelve voor u geworden is, gelijk het david was, een lampe en een licht; om u te dienen op uwen weg. Tusschenzang: Psalm CV. 5 en 6. Tekst: 2 Petri I: 19. « Ende wij hebben het Prothetische woord, dat zeer »vast is: ende gij doet wel dat gij daarop acht » hebt, als op een licht schijnende in een duistere »plaatse, tot dat de dag aanlichte en de morgen» slerre opga in uwe harten,» inleiding. Daar is (Geliefde Toehoorders) in het Christendom, dat thans onder dien naam bekend is, aan twee dingen groot gebrek, hetwelk kenbaar wordt uit twee soorten van dwalende menschen in hunne stelling endaden, welke dwalende zijn ia zaken van de godsdienst, ten opzigte ran het regt gebruik der middelen; zoodat er gemist wordt in den een, een regt kennen van de middelen in hunne wezenlijke waardij, staande daar te los en te verkeerd lijdelijk; en de anderen kennen dezelve niet in derzei ver krachteloosheid, zoo wanneer dezelve alleen zijn, en vergezelschapt met eigen vernuft, maar niet met des II. Geestes leiding; deze leggen te veel gewigt op de middelen , want zij steunen op het bloote waarnemen van dien, zoodat ten gevolge daarvan ontbreekt: deels eene kennis van de volstrekte noodzakelijkheid der middelen, en deels eene kennis van de ongenoegzaamheid der middelen, zonder de krachtdadige werking der Genade onder dezelve. Om ulieden echter hier een weinig duidelijker opening over te doen ; zoo neemt in aanmerking dat er menschen zijn die gansch niet middelijk willen werken. Van daar dat men zoo veel hoort zéggen: het is al even veel waar dat wij loopen en wat wij doen, want indien een mensch geen uitverkorene is, dan is alles vergeefs, hij gaat toch verloren ; en is hij uitverkoren , dan moet hij zalig worden, hetzij wal hij doet. Een ander hoort men , (wanneer dat dezelve vermaand wordt over het bewandelen van eenen verkeerden weg, opdat \ hij daarvan afstand zoude doen) dat hij zegt: ja, wanneer ik daar af moet, of dat ik daar los van worden zal, dan zal mij de Heere daar moeten afbrengen, en mij van datzelve los moeten maken. Dit is in zeker punt wat de stelling belangt, eene voldongen belijdenis van waarheid , zuiver orthodoks , maar de fontein waaruit dezelve vloeit is van des duivels oorspronkelijke praktijk, welke de menschen zoowel als orthodoksche belijders,zonder waarachtige kenmsse Godsen zich zeiven . zonder ware Godzaligheid naar de helle brengt als hij dit doet degenen die vijanden zijn van de waarachtige leere der zaligheid , steunende op eigen geregtigheden , zonder God en Christus. Want van daar is het dat de menschen dewelke hier schuldig staan , zorgeloos en onbekommerd zijn , en wanneer er iets tot hunne beschuldiging voortgebragt wordt, terstond vluch- ten achter het verschansingsmiddel van eigen onmagt, en werpen , door zulke middelen van praktijk , de schuld heimelijk op God , en worden nimmer schuldenaars in hunne belijdenis. De andere soort die in een hier tegenaesteld uiterste valt, is zoo middelijk , dat wanneer door hun lieden de middelen zijn waargenomen , dan is het al wel, de zaligheid kan in hunne verbeelding niet missen; of ook zeggen sommigen: wij leven in eene middelijke bedeelinge Gods om ons zalig te maken wij moeten alleen gelooven in Christus die ons geopenbaard is, en wij zullen zalig worden en mogen niet twijfelen , dat is zonde. Deze helpeu hun zeiven met de letter ter been, en steunen op Christus iti de letter geopenbaard, hoewel niet, in hun hart; zulken ziet men groote en mannelijke stappen doen, zij sprin-. een voorbij den hoek van waarachtige zelfskennis, zij vallen door daarin niet te komen , in het gevoelen van schuld en toorn, van vijandschap en onmagt niet, zij zijn zoo met een de ellendigen in het gezigt van hun zelve, (liggende aan Jezus voeten om gepardonneerd te worden) voorbij ; dat zijn wat droefgeestige, wa^t klagers die niet weten waarom , zoo wat van ellende pratende lieden, waardig om er wat over te lagchen en te spotten met zulk eene fimelarij. Maar zij , die zulk een eroot seloof hebben , die magtig zijn orn hun zelfs met het Woord te troosten, zij hebben geen gevaar van slingeringen te vreezen. Maar och , die ellendige lieden ! zij weten niet wat hun mist; o , zij hebben eenen uit deletter geformeerden Jezus, maar geen door de kracht en werking des Geestes geopenbaarden naar des Heeren xvoord in het hart, waarop zij vertrouwen. Dit alles is op het middel door eigen kracht te rusten , en daardoor legt men te veel gewigt op hetzelve. Maar de re^te middelweg tusschen deze beide isdeze , dat men aan den eenen kant de middelen der zaligheid met zulk eene naarstigheid waarneme , als of de zaak der zaligheid , door de vlijtige betrachting van dien , te verkrijgen ware, (hoewel zulks niet geschiedt). Maar dan aan den anderen kant zoo afhankelijk onder en m die betrachting van den Heere. te zijn, dat men bij iedere daad van middelgebruik zuchtende verkeert, tot den invloed des Geestes , met dien indruk , en zulk een geloof, waardoor men erkent, dat zonder die invloeden van den H. Geest, geen middel (hoe dierbaar het in zich zeiven is) van eenig zalig gevolg en uitwerking kan zijn, noch in het een noch in het ander. En zoo zullen als vanzelf, die beide uitersten uitgesloten zijn , door zulk een gebruik. Hat dit laatstgenoemde , de regte middelweg is , leert ons overvloediglijk de H. Schriftuur; echter zal ik mij niet ophouden , met bewijzen uit onderscheidene plaatsen der zelve ter bevestiging aan te voeren ; maar ik zal mij alleen bezig houden , om uwen aandacht zulks aan te wijzen als vervat in ons Tekst-Hoofdstuk, tot welken einde wij (om tot het verband te komen) moeten weten: Dat deze brief geschreven is, in het algemeen aan alle de geloovigen , volgens het opschrift in vers 1. De inhoud van den brief vervat in zich zeiven, al zulke zaken , waardoor de geloovigen vertroost, versterkt , opgewekt en tegen eenige dingen gewaarschuwd worden, gelijk uwe aandacht daar zelfs in vernemen kan. Onder anderen leert de Apostel in den inhoud van dit eerste Hoofdstuk in het gemeen , den geloovigen , de zaken welke beoefend moeten worden ten opzigtvan eenen hun betamende Godzaligen wandel, tot welk hij hen ook in alles toont behulpzaam te willen zijn , ten einde zij kennis en verzekering van de natuur dezer zaken moglen bekomen. Ook meer bijzonder, dat petrus hier betoogt, is 1. Dat hij den geloóvigen aanwijst de eenige grondslag, waar uit de benaarstiging van een Godzaligen wandel, door hen als tweede oorzaken van hunne daden, moest vloeijen , vs. 3 , 4. 2. Dan hetgeen door hen uit dien grond moest voortvloeien , tot betrachting in hun dagelijksche treinsleven voor den Heere , van vers 5 tot 7. 3. Dan toont hij aan de onmisbare noodzakelijkheid van zulks, vers 8, 9 en 10. 4. Het einde waartoe die benaarstiging moest dienen, met opzigt op een .ruimen ingang in heerlijkheid, vers 11. 5. Daarna spreekt hij van hetgeen hij tot bevordering dezer zaken voor haar in dit leven doen wil, opdat dezelve na zijnen dood , welken hij voorspelt, ook nog dienstbaar mogteU zijn , om hen op te wekken in die dingen welke hij hun bevolen hadde, volgens vers 12-15. 6. Daarna wijst hij aan de waarheid en Goddelijkheid dezer zaken , als steunende niet op menschelijk verdichtsel , maar op openbaringe Gods, waarvan de Apostel getuigt» dat hij oor- en ooggetuige was geweest, van vers 16-18. 7. En dan eindelijk dat die openbaring des Heeren geen ongoddelijk verschijnsel was, maar gegrond ware in het Prophetische woord , op hetwelk hij hen wijst en vermaant te letten, tot dat de volmaakte trap van licht en kennis aanbreke , van vers 19 tot 21. Uit den inhoud dezer zaken wordt ons genoegzaam kennelijk , dat het oogmerk des Apostels, in het daarstellen van onze voorgelezen tekstwoorden strekkende is , om het geloove van Gods volk niet anders te wijzen, dan op het onfeilbaar woord van den levendigen God ; op dat hunne zielen in dat woord , en het geloove daar omtrent, opgebouwd mogten worden. En dat zij 5>ok daar benevens, de gegrondheid van de Evangelieleer, van den Heere Jezus Christus als den eenigen zaligmaker vermeldende, hun door de Apostelen verkondigd , en ook in dezen brief door petros aaangedrongen , in het woord , voormaals van de heilige mannen Gods geboekt, zouden nasporen , en uit dat Prophetische woord ontdekken ; ten einde zulks te bekomen , wijst de Apostel hun op het gebruik daarvan, als eene zaak van dadelijke en gedurige behoefte voor hen , zeggende: Ende wij hebben het Prophetische woord dat zeer vast is , enz. In welke woorden wij met uwen aandacht tot verklaring van dien zullen letten: vooreerst I. Op het onderwerp waarvan de Apostel hier spreekt, zeggende: Ende wij hebben het Prophetische woord dat aeer vast is ; En dan ten anderen II. Op de vermaning welke door den Apostel gedaan: wordt aan de geloovigen , met opzigt tot een naarstig gebruik van het zelve te maken; zeggende: Gif doet wel dat gij daar op acht hebt, als op een licht schijnende in een duistere plaatse, tot dat de dag aanlichte, en de morgensterre opga in uwe harten. »Och dat de Almagtige God, en Vader onzes Hee» ren Jezus Christus , ons oog en hart verlichte onder » de behandeling dezer woorden, door ons te bedeelen »met de leiding en bewerking van den H. Geest, op»dat nog dat te overwegene woord, tot zijn eere, en » zaligheid onzer onsterfelijke zielen gezegend bevonden » moet worden te zijn, onder ons te zamen , Amen. » verklaring. I. Belangende het onderwerp waarvan de Apostel hier spreekt ons eerste gedeelte ter behandeling vervaardigd : daarin hebben wij te overwegen : Vooreerst a. Het onderwerp zelfs , hier genoemd : Het Prophetische woord enz. En dan ten anderen b. De betrekking van dat woord op de geloovigen en van de geloovigen weder op dat woord. Zoo als petros zegt: wij hebben het enz. a. Wat het eerste belangt daarin zien wij A. Wat wij door het prophetische woord te verstaan hebben , waarin wij aanmerken a. Wat Propheten waren onder den ouden dan. Propheten waren menschen van gelijke bewegingen als wij , Jac. V: 17 , welke onmiddelijk van den Heere geroepen wierden tot die bedieninge , gelijk wij zulks zien in samoel , 1 Sam. 3 , en jeremia , kap. 1 ; en zoo in meer anderen. Aan deze menschen openbaarde God zijn woord onmiddelijk , opdat het door hen middelijk geopenbaard en bekend gemaakt wierd aan het volk , tot welke hen de Heere zond ; met den last en commissie zijnes woords, om hetzelve in zijnen name te spreken. b. Aan deze menschen openbaarde God zijn woord op onderscheiden manieren ; dan eens door droomen , dan eens door gezigten , dan eens door zinnebeeldige dingen , welke hen de Heere gebood te doen , sprekende door dezelve tot hen. Ik denk niet Toehoorders, dat ik het als met vingerwijs ulieden behoef aan te toonen, want die niet gansch onkundig in den Bijbel is, zijn deze dingen uit denzelven overvloedig bekend. b. Onderscheidene zaken wierden van den Heere aan deze zijne dienaren (de Propheten) bekend gemaakt; dan eens wierden zij door den Heere berigt van de oordeelen waarmede zijn regtvaardige toorn het volk was dreigende ; dan eens wierden zij gezonden met vermaningen tot boete en bekeering, om het volk van 's Heeren wege op te wekken tot schuldbekentenis voor den Heere , en te vallen in de roede, met belofte van de afwending zijns toorns, op bekeering van de zonden; dan eens wierden zij gezonden met de beloften welke zwanger waren van de komst, der in dezelve beloofden Messias, om de verslagenen Sions te troosten. Ik noem geene plaatsen, omdat deze zaken overvloedig bekend zijn in de Schriftuur. ^3» B. Nog staat ons te letten dat de Propheten niet spraken dan hetgeen dat hun door den Heere gegeven was te spreken, daarvandaan was het dat zij voor den inhoud van hunne leeringen den spreker invoeren, en zeggen: alzoo heeft de Heere tot mij gesproken ; of, de Heere deed mij aldus zien; of, alzoo spreekt de Heere Heere; of, de Heere der Heirscharen enz.; derhalve dat hunne gesproken redenen niet vloeiden uit hun eigen vernnft, als zoo vele magtspreuken , maar van Gods wege, door eene goddelijke openbaring, in en door eenen onfeilbaren Geest: want het prophetisch woord is voormaals niet voorlgebragt door den wille des menschen, of door een mensche, maar de heilige mannen Gods door den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben het gesproken, 2 Petr. I: 20, 21. Zoodat dan het woord der Propheten , de last en commissie des Heeren is , waarmede hij hen als gezanten van Hem , als leeraren zond , waarna het volk moest hooren , en wie hen en hun woord verwierp, verwierp niet hen , maar hunnen Heer en Zender, welke zulks niet ongewroken laat. Derhalve volgt dan, dat hetgeen waarvan de Propheten gesproken hebben , en ons in geschrift nagelaten is, het Prophetische woord behelst van hetwelk petrus hier spreekt. C. Nog staat ons te letten op de eigenschap in welke ons de Apostel petrus dit Prophetische woord beschrijft, als hij zegt: dat zeer vast is: doch alvorens ik daar van spreke a. Hebben wij vooraf iets aan te merken betrekkelijk deze zaken: 1. Of petrus ook een bijzonder gedeelte van het Prophetische woord beoogt, of dat hij het in zijn geheel, benoemt; dit mogt soms iemand vragen. Om deze vraaote voldoen zoo zeggen wij in dezen: Dat petrus ten opzigte van het Prophetische woord in deszelfs volmaaktheid sprekende, geene uitzondering maakt, van heteene gedeelte boven het andere; want hij zegt niet, dit, of dat gedeelte van het Prophetische woord is zeer vast; maar hij noemt het in zijn geheel, dus dat hij heteene gedeelte van hetzelve, boven het andere geene vastigheid toekent, maar het geheel is zeer vast en dus ieder deel in dat geheel vervat. Maar wanneer hij spreekt van hetzelve met betrekking tot zijn oogmerk, in het verband van zijne in dit Hoofdstuk vervatte vermaningen, dan is hij drukkende op dat gedeelte, hetwelk tot krach, tige bevestiging verstrekt, van het gene hij aan de geloovigen voorhoudt en toont, als de grond en drangreden van eenen godzaligen wandel. Zoo blijkt dan, dat petrus hier op een bijzonder deel van het Prophetisch e woord in zijn oogmerk drukkende, met zijn doel, hetzelve in zijn geheel benoemt, waarin dat deel vast en zeker is, gelijk het gansche woord ; erkennende zulks , als hij zegt I het Prophetische woord dat zeer vast is. a .«nijp b. Laat ons dan nog kortelijk de zaak zelfs nagaan , en zien wat het zegt, als petrus het Prophetische woord dat zeer vast is , als zoodanig benoemt. 1. Wanneer het Prophetische woord beschouwd wordt in deszelfs oorsprong, natuur en bevestiging, dan ffioge het gezegd worden vast te zijn; want a. De oorsprong van dat woord is van God, en niet van den mensche, 2Petr. 1:20. God de Heere is daarvan de groote en eerste Autheur; de Propheten hebben hier het minste niet bij; want de Autheur des woords heeft dezehe maar gebruikt als middeloorzaken, om hetzelve te openbaren ; derhalve is het ook met opzigt tot de middeloorzaken het Prophetische woord genoemd ; maar met betrekking tot de eerste oorzaak is het Gods woord , 1 Thess. II: 13. Zoo dan is het woord vast in God als deszelfs oorsprong. b. De natuur van het Prophetische woord is mede eene oorzaak, waarom het vast genoemd wordt te zijn; want het is J. Een Goddelijk woord , waarvan diegenen verzekerd worden, welke door des Heiligen Geestes werking de kracht daarvan naar binnen leeren kennen. O dan bekomen dezulken getuigenis door dien Geest, dat de Geest de waarheid is, 1 Joh. Y: 6. Doch verwacht niet, Toehoorders , dat ik mij over de Goddelijkheid van het woord breeder zal uitlaten; want zulks laat de tijd niet toe, en ook oordeel ik, dat onder ulieden thans geene openbare woördbestrijders zijn. 2. Ook is het woord der Propheten eene eeuwige waarheid , als haar eigenschap insluitende; daarom wordt het alzoo genoemd, Joh. XVII: 17 , door Heiland jezus : Uw woord is de waarheid. En de Dichter zegt, dat het woord des Heeren als zilver gelouterd is in een aarden'smeltkroes, en dus een reine reden des Heeren is. Ps. XII: 7. 3. Dat Prophetische woord is ook in deszelfs natuur insluitende de eigenschap van klaarheid; want daar wordt gezegd , dat het is een lamp en een licht, omdat het de eigenschap Tan klaarheid heeft Ps. CXIX: 105 en zulks blijkt ook uit deszelfs uitwerking, op de harten dergenen, die daardoor verlicht en tot kennis van de wegen Gods gebragt worden. 0 die leeren het zoo kennen.' 4. Ook is het woord des Heeren een volmaakt woord : het is volmaakt in deszelfs inhoud , Ps. XIX: 8, en daar wordt een vloek uitgesproken over degenen , welke daar af- of toedoen, Openb. XXII: 18 en 19. Ook is het volmaakt in al deszelfs deelen , naardemaal al de deelen daar zijn, welke de Joodsche kerk voor kanoniek erkend heeft, welke de woorden Gods waren toevertroawd. Rom. III: 2. 5. Het Prophetische woord is ook volkomen vast, naardemaal het de eigenschap van noodzakelijkheid insluit. O de mensche heeft zulk een gewigtig belanc daarin ; want het behaagt immers den Heere, om door de dwaasheid der prediking van dat woord zalig te maken die gelooven, 1 Cor. I: 21, want het geloof is uit het gehoor, en het gehoor is door het woord Gods, volgens Rom. X: 17. O Vrienden! de zin van dat woord, welke maar een is, namentlijk die des Heiligen Geestes, in het hart verklaard te vinden door deszelfs werking, is het noodzakelijke van het woord voor ons te kennen. c. Eindelijk , het Prophetische woord is ook vast in deszelfs bevestiging, want het is door alle eenwen heen bevestigd geworden, doordien de Heere gebragt heeft hetgeen Hij in hetzelve voorzegd had. Ook wordt het nog heden ten dage bevestigd in hetgeen daarin van den mensche , en van den Heere in het houden van verschillende wegen met Zijn volk getuigd wordt, en het zal nog bevestigd worden , als God daar stellen zal, hetgeen in hetzelve voorzegd, en nog niet vervuld is. Daarom zeide de mond der waarheid zelve: want voorwaar zeg ik u, tot dat de Hemel en aarde voorbijgaan , zal daar niet een jota, noch een tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. Matth. V: 18. Derhalve het woord is een van God bevestigd woord. Ziet derhalve' uit dit alles het regtmatig getuigenis , dat het Prophetische woord zeer vast is. 2. Wij hebben hier nog een weinig te letten , hoe dat petrus die vastigheid van het Prophetische woord benoemt met eene vergrootende manier van uitdrukking, als hij deszelfs vastigheid beschrijft; hij zegt: het Prophetische woord dat zeer vast is. Hierdoor geeft hij te kennen de groote vastigheid van dat woord; want dit woord, bij de Hebreën in gebruik zijnde , diende om de zaak te vergrooten, zoodat hier dan door oezegd wierd: het Prophetische woord is allervast, of boven alles vast, om daardoor aan te wijzen de Goddelijke vastheid en onveranderlijkheid , om het geloof op hetzelve te bouwen. b. Belangende nu de betrekking van dat Prophetische woord op de geloovigen , en van de geloovigen op dat woord , als petrus zegt: fVij hebben het enz. daarin zien wij A. Wat deze zaak vooronderstelt, namentlijk: dat dat woord in de dagen van petrus geen zaak van algemeene bedeeling was; neen, de Heere had aan jacob Zijne woorden en aan Israël Zijne inzettingen gegeven , en zoo had Hij aan geene volken gedaan, Ps. CXLYII: 19, hoewel zoo velen als er tot God bekeerd zijn , of de waarheid beleden, bekwamen bet woord , want de zaligheid was uit de Joden, Joh. IV: 22, aan wien de Heere Zijn woord gegeven had, zoodat andere volken en natiën daaraan van zelfs door dien weg deel kregen. Maar dewijl dit weinige waren, en petrus tot die weinige spreekt, zoo vooronderstelt het, dat anderen daarvan nog ontbloot waren. Rom. II: 14, 15. B. Zien wij dan vervolgens wat het insluit als petrus zegt': wij hebben het Prophetische woord, daarin zien wij dan : a. Dat in den ruimsten zin deze uitdrukking genomen wordende, dan is de zaak uitgestrekt over alle , zoo veel er leven onder de letter ,.en de verkondiging van het Woord Gods; welke het woord hebben als eene gifte van den souvereinen vrijmagtigen God , het- welk niet ledig tot Hem zal wederkeeren , maar voorspoedig zijn, waartoe Hij het zendt en het zal doen al wat Hem behaagt, Jes. LV: 11; hetzij dat het een renke des doods ten doode , of een renke des levens ten leven is, 2 Cor. 11:16; waaruit blijkt]'dat de mensche in dezen algemeenen zin het woord kan hebben, en nog onder dat hebben van hetzelve verloren gaan. O, Vrienden 1 paulcs getuigt dat God met vlammend vuur wrake zal doen over degenen welke het woord ongehoorzaam zijn, (het Evangelium zijns zoons Jezus Christus) 2 Thess. I : 8. Ja , daar zijn er die zich aan het woord stooten , waartoe zij ook gezet 'zijn , volgens pbtros taal, 1 Petr. 2:8; daarom Geliefden, wij moeten een naauwer betrekking op en gemeenschap hébben met dat woord , zullen wij door hetzelve den weg ter zaligheid regt worden kennende. 6. Wanneer dan het hebben van . hetj Prophetische woord in den engs ten zin genomen wordt, och wat zijn er dan weinig die dat woord hebben ; want dan bepaalt zich dat hebben maar alleen tot die welke door de krachtdadige werking des H. Geestes de kracht en inhoud van dat woord hebben Jeeren kennen, in welkers hart dat woord in deszelfs waarheid is geopenbaard. Och, Toehoorders! een mensch mag onder dit woord verkeeren, hetzelve onderzpeken , en daarover disputeren , of daaruit ook redeneren kunnen; maar dat is de zaak niet daar het op aankomt; want dan blijven de mensehen meer meesterachtige beoordeelaars van het woord met hunne verstanden, dewijl zij het als in het verstand opsluiten ; maar de menschen zijn daar door de kracht van het woord niet onderworpen. O daar wordt geene ware hartvernedering, noch geen gevangen leiden van de gedachten gevonden tot de gehoorzaamheid der waarheid ; och neen , Vrienden , daar maken de vloeken Gods geen indruk op het hart om den mensch te doen vreezen onder het gezigt van Gods toorn, noch de beloften Gods in Christus beuren de ziel niet op , noch kunnen, in gevallen daar het noodig is, eenige sterkte geven; want de letter der waarheid geeft zulks niet, indien de kracht der waarheid blijft ontbreken van binnen bij gemis van ware hartsverandering. Ziet, die alleen kunnen dan ook maar gezegd worden in den engsten zin het woord te hebben, welke door de uitwerking van den inhoud en kracht der waarheid kennelijk worden dat hun ziel met dezelve vereenigd is, en zoo zijn het dan die waarvan david getuigt: de wet zijnes Gods is in zijn harte, Ps. XXXVII: 31. O Vrienden! wij zullen mede in den engsten zin, onder de door petrus bedoelde voorwerpen behooren , welke hij aanspreekt, (en zegt: wij hebben het Prophetische woord , dat zeer vast is:) wanneer wij ook zoo de kracht der waarheid naar binnen als een graveersel der genade Gods mogen bezitten. Maar Toehoorders de tijd roept ons , om over te gaan ter behandeling van het tweede deel van onzen tekst, om te overwegen II; De vermaning welke door den Apostel gedaan wordt aan de geloovigen, met opzigt tot een naarstig gebruik van het Prophetische woord te maken, als hij zegt: Ende gij doet wel als gij daar op acht hebt als opeen licht, schijnende in een duistere plaatse, tot dat de dag aanlichte, en de morgensterre opga in uwe harten. Waarin wij te letten hebben a. Op de vermaning zelf : Ende gij doet wel dat gij daarop acht hebt, als op een licht schijnende in een duistere plaatse. En dan b. Op de geduurzaamheid van die zaak, begrepen zijnde in de vermaninge : Tot dat de dag aanlichte en de morgensterre opga in uwe harten. a. Belangende het eerste daarin zien wij A. De zaak waartoe de Apostel vermaant met een roemen van de betrachting jegens de zaak der vermaning ; dezelve drukt hij uit, zeggende: Ende gij doet wel dat gij daar op acht hebt. Waarin wij aanmerken: a. De zaak waartoe de Apostel vermaant, het is acht te hebben op het Prophetische woord. 1. Wij hebben hierin, iets vooraf neer te stellen alvorens wij de zaak zelfs op vatten, en dat is: a. Dat het acht geven of letten op des Heeren woord een algemeen bevel van God, en eene behoefte des menschen is, het zij zulks worde geloofd of niet ge* loofd. De Zaligmaker slnit zulks in die woorden te zamen in, wanneer hij zegt: Onderzoekt de schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te heb* ben, en die zijn het die van mij getuigen , Joh. V: 39 en zulks blijkt mede uit al zulke plaatsen , waarin zoo krachtig aangedrongen wordt op de betrachting van dat woord en waarin het aangeprezen wordt door zich zeiven , in des zelfs noodzakelijkheid, en dierbaarheid, gelijk onder anderen 1 Thess II :.13. Hebr. II: 3. Ps. XIX en doorgaans in Ps. CXIX , en meer andere plaatsen. Ook merken wij nog aan b. Dat de mensch van nature niet kan , noch wil letten op het woord, O Vrienden daar vandaan is het, dat er zoo veel betwisters zijn van dat woord, en zoo weinig geloovers. Ja zoo veel onverschillige , werkelooze, en tot schamens toe onkundige, daar onder verkeerende zijn , is mede daarvan een bewijs. En ook getuigt het woord van God zulks, wanneer hetzelve ons leert, dat de natuurlijke mensche niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods. zijn, zij zijn hem dwaasheid, hij kan ze niet verstaan, om dat ze geestelijk onderscheiden worden 1 Cor. II: 14, en wij lezen dat God zegt van zijn oude volk: Ik schrijve hem de voortreffeUjkheden mijner wet voor : maar die zijn geacht als wat vreemds. Hos. VIII: 12. 0 Vrienden de mensch van nature doet, noch kan niet anders doen , dan vleeschelijke werken , en het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God, het ondeiwerpt zich de wet Gods niet en het kan ook niet Rom. VIII : 7 , hoe zal dan zoo een zich kunnen zetten om acht te geven op des Heeren woord ? c. Zoo volgt dan dat het acht nemen op het woord vereischt, en vooronderstelt in allen welke daar aan komen te beantwoorden, eene zekere mate van kennisse des woords, en de behoefte voor zich zeiven aan des zelfs verlichtende uitwerking , als mede eene hartgrondige bevatting over de natuur en uitwerking daarvan , met betrekking tot deszelfs zalige gevolgen in haar eigen oogmerk en einde, hetwelk het doel van petrus ook is, om het daarin aan te wijzen, gelijk zeer klaar afteleiden is, uit het verband en den zamenhang der zaak. 2. Zien wij dan nog wat de zaak zelfs behelst, namentlijk, het acht nemen op het woord ; daarvan zullen wij dit alleen zeggen. a. Dat zulk een acht nemen insluit, die werkzame daden der ziele in te letten op het woord , als op den wille en openbaring van Gods welbehagen , welke in en door hetzelve uitgedrukt is, als hoorende daarin zijne stemme, onder welke de mensch zich dan onderwerpt met zijn eigen blindheid en onkunde van God en zijne wegen, met zijn onmagtig en vijandig hart, ten einde zich van 's Heeren wegen door dat woord te laten onderwijzen , met een biddend harte om licht, roepende met david : Ontdekt mijne oogen op dat ik aan* schouwe de wonderen van uwe wet Ps. CXIX: 18, in de innige begeerten om een regt kenner te zijn van zich zeiven, en van God in Christus. En opdat de kracht van de door dat woord gekende zaken, mogen zinken op zijn wil en genegenheden , en hij daardoor een onderworpene moge zijn aan de waarheid , hebbende eene innige begeerte om de bevelen des Heeren in liefde te doen, zijnde daardoor een onvervalscht instemmer met den Apostel paulus , als hij zegt: Ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen mensch Rom. VII: 22 , opdat ook nog aan zijn ziele daardoor een genoegzame grond ontdekt worde waarop hij zijne hope bouwt, en door dat alles zijn geloof op de eeuwige waarheid van dat getuigenis mag rusten. Dit acht nemen op des Heeren woord, gaat ook gepaard met eene verloochening aan de opwellingen van het verdorven verstand; zoo een rust ook op geen verbeeldingen noch droomen , noch zulk een brengt ook het woord niet, om terstond die dingen te bevestigen, noch ook niet wanneer hun iets voor het verstand schiet uit dat woord, voor eene goddelijke openbaring te hou- den, en Ie doen doorgaan, zonder te beproeven, of het nit God is of niet. Het is waar , het woord is ten allen tijde Goddelijk ; maar de oorzaak waardoor eene Goddelijke waarheid in komt, kan wel geheel ongoddelijk zijn; o dat heeft de mensche wel te onderzoeken, opdat hij met geen ligtvaardig aannemen van zoo iets zich zeiven bedriegt en misleidt. Maar die acht nemen op des Heeren woord, zijn gewoon, met alle zaken in te keeren tot dat woord , en alle dingen en bevindingen , welke daarmede niet overeenkomen, verwerpen zij als verdorven geestdrijverij. Hier zijn ook de oogen des wijzen in zijn voorhoofd. Doch wij zullen daar zoo oogenblikkelijk iets meer over moeten zeggen , daarom zien wij daar nn af. b. Zien wij dan nog wat petrcs in het prijzen van deze daad, betrekkelijk het acht nemen op des Heeren woord zegt: gij doet wel dat gij daarop acht hebt, waarin wij aamerken/dat 1. Wanneer wij dit weldoen vatten ten opzigte aan de zijde Gods, dan sluit het in dat verheerlijken van Hem , door geloof en liefde in en tot het Woord des Heeren , hetwelk den Heere welbehagelijk is, van waar Hij zijne hooge goedkeuring doet kenbaar worden over zijn volk , in dit hun doen. 0, Vrienden ! door dezen weg wordt God verheerlijkt, en het wordt de ziele toegekend van Hem, als eene daad van zijn bevel te doen, waarop Hij- de toezegging zijner beloften doet sluiten. Zoo zeide de Heere tegen kaïit , t* er niet indien gij weldoet verhooginge ? Gen. IV : 7. 2. En vatten wij het aan de zijde des menschen, dan doet bij niet alleen wel, omtrent het bevel des Heeren, maar ook omtrent zijn eigen ziele, uit kracht van de ware bevoordeeling van dien wegens de uitwerking van het acht geven op het woord des Heeren , over welke zaken ik mij nn niet uitbreiden zal, maar wijzen nl, die geen vreemdelingen zijt van de zaak, op nwe eigene ontwaarwording in de gevallen van die dingen. B. Nu hebben wij nog te overwegen , de manier op welke dat acht nemen op des Heeren woord, door petros voorgesteld wordt als te moeten geschieden , wanneer hij zegt: als op een licht schijnende in eene duistere plaatse; waarin wij te zien hebben a. De vergelijking welke petrus maakt van het woord des Heeren, bij een licht schijnende in eene duistere plaatse. 1. Hij vergelijkt het woord des Heeren bij een licht ; dit heeft zijn eigenschap en reden ; want behalve dat het woord des Heeren een licht is in deszelfs eigen natuur, gelijk wij vinden, Ps. CXIX: 105 en Spr. VI: 23, alzoo is het ook een licht wegens deszelfs uitwerkingen , zoo zegt de dichter, Ps. XIX: 9 ; het gebod of de wet des Heeren is zuiver, verlichtende de oogen. In Ps. CXIX: 130, de opening uwer woorden geeft licht, den slechten verstandig makende. Zoodat door dat woord des Heeren licht over zaken gegeven wordt, en in dat licht eene kennis van dezelve in het harte. 2. Maar petrus vergelijkt het bij een licht hetwelk schijnt in eene duistere plaatse; dit levert ook zijn eigen reden op, uit aanmerking van de natuur der zaken ; want beschouwen wij a. In het gemeen , dan schijnt het licht van het beschreven woord des Heeren in eene duistere plaatse; naardemaal de gansche wereld onder den vloek van God besloten is, door de verbreking en schending des werkverbonds, krachtens de overtreding van het proefgebod (van God den mensche gesteld zijnde niet te overtreden als eene voorwaarde des verbonds, Gen. II: 16) door den eersten mensche, waarop zich de uitsprake Gods als rigler hooren liet uit kracht van zijne heiligheid en regtvaardigheid , zeggende: vervloekt is het aardrtfk om uwent wille, Gen. III: 17 ; zoodat de gansche wereld (dragende in Gods lankmoedigheid en taai geduld, den onder den vloek als een overtreder tegen God gestelden en besloten mensch) is een akelig hol van duisternis der zonde, uit kracht van de scheidinge tusschen God in Zijne gunst, en den mensch wegens de zonde in zijn' vervloekten staat. Zijnde de geheele we- reld met het menschelijk geslachte in adam , door eigen schuld beroofden van God het oorspronkelijke licht zelve en zijne zalige tegenwoordigheid ; want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, zegt faulos , Rom. III: 23. Maar in deze duistere plaatse schijnt dat licht van het geopenbaarde woord Gods, hetwelk begonnen is te schijnen , toen God de eerste belofte van het eeuwige Yerbond der Genade openbaarde, volgens Gen. III: 15, en het heeft geschenen tot op dit heden, en het zal voorts schijnen tot de voleindiging der wereld. b. Maar beschouwen wij de zaak binnen eene engere en meer bijzondere bepaling, dan schijnt het woord des Heeren ook als een licht in eene duistere plaatse, wanneer het schijnt in het hart des menschen ; want des menschen hart is als met eene Egyptische duisternis, welke tastbaar was, sedert den zondenval vervuld, en gansch ontbloot van alle Goddelijke kennis in zijn verstand ; daarom zegt faulus als hij den staat des menschen beschrijft: verduisterd zijnde in het verstand vervreemd van het leven Gods , door de onwetend' heid die in hun is, geene hope hebbende en zonder God in de wereld, Eph. II: 12 en IV: 18. Dus wanneer Gods woord in dat harte schijnt, dan schijnt het als een licht in eene duistere plaatse. c. Wij moeten hier nog aanmerken, dat een mensch leven kan als een dadelijke deelgenoot van de zaak in den eerstgenoemden zin, en ontbloot zijn van de zaak in de engere bepaling, en dus daarom niet gelukkiger zijn in zijn staat en toestand voor God. O Vrienden! men kan onder de gemeene bedeeling van het Goddelijk woord leven , en dat men echter een onkundige blijft in de dingen van het koninkrijk Gods. Wij behoeven niet verre te gaan, om deze zaak, want is niet dit een kennelijk bewijs daarvan, dat vele menschen al oud op hunne dagen geworden zijn, onder dit voorregt, en echter niet met al weten van den regten inhoud van dat woord? Is zulks niet een bewijs dat het licht des woords nooit geschenen heeft in het verduisterde hart van de mlken ? Ook Vrienden, moet gij niet denken dat dezulken dezaatinnerlijk kennen , welke wel eene historische bevatting hebben over en kennis van den letterlijken zin der waarheid , en ook zelfs eene beschouwing hoe dat het wordt gekend en wezen moet, om zelfs anderen met hunne redenen te onderwijzen en te troosten , maar evenwel geen wetenschap dragen van de uitwerking dier zaken op hunne eigen harten en ontbloot zijn van het bevindingswërk des Heiligen Geestes overeenkomstig dal •woord, maar veel daaraan toe zijn, om heimelijk of openbaar hetzelve uit te maken, voor wat verbeeldingen en droomerijen der menschen. Dit alles kan onder de gemeene bedeeling van dat licht bij de menschen plaats hebben , ja, zij kunnen daaronder zoo hoog groeijen in hun verstand , dat een kind van God (welke kennis heeft van de zaken des Heeren door dat het woord als een licht in de duistere plaatse van zijn harte schijnt, maar voor de waarheid , door gebrek van klaarheid over de zaak bekommerd is, en vreest of de wortel der zaak wel in waarheid bij hem is) ik zeg dat zoo een wel eens tegen zoo een geletterde kan opzien als een boom, en dat dezelve een groot verlichte is in zijn denkbeeld. Maar dat dezelve niets is als een doode lantaren , waarbij hij zich zelfs wegens zijn doodstaat niet zien kan, maar een ander wel eens licht op zijnen weg, omdat dezelve oogen heeft die het licht der waarheid zien kunnen. Maar Toehoorders, daar het woord als een licht in de duistere plaatse schijnt, daar heeft het zijn gevolg ook, uit kracht van de werkzaamheid tusschen den Heere en de ziele openbaar wordende. O daar kan men geen onbewuste blijven van de zaak. Om hiervan nog iets te zeggen Vrienden, dat zou mij niet verdrieten , ik hoop dat het u ook zulks niet zal doen. b. Laat ons dan eens zien, Vrienden, wat er dan kenbaar wordt in de werkzaamheden welkeer omgaan tusschen God en de ziele, wanneer des Heeren woord als een licht schijnt in eene duistere plaatse. Och! dat een iegelijk zich zèlven daarbij eens nederleggen mogt om te zien wat hij daarvan al of niet bij aan- of voortgang heeft Jeeren kennen. 1. Een dart, zonder dat er Gods woord door de kracht des Geestes in schijnt als een licht, is gelijk aan eene plaatse daar het licht ontbreekt en waar niets dan duisternis is; want a. Gelijk zoo eene plaats niet anders is in zulk een staat, als verschrikkelijk en van vreeze vervuld , voor dengenen die daar verkeert, zoo is ook des zondaars harte, daar woont niet als verschrikking en als vrees , hoever dat ook de mensch het licht der reden (dat niet goddelijk is) zelfs uitblusschen kan, om zich zeiven van alle vrees te ontdoen; zoo kan hij echter zoo zorgeloos niet worden, of de overtuiging bij hem berustende dat er een God is, komt bij gelegenheden wel eens boven en verwekt in zijn duister harte wel eens vreeze bij hem. O menschen , dat kunnen die het beste weten, die daarvan kennis hebben bij hun eigen ervaring in engtens en gevaren , waarin het zich meest ontdekt. 6. Gelijk in eene duistere plaatse niet kan worden gezien van de gestaltenis deszelfs door dengenen die daarin verkeert, zoo kan de mensche den staat en toestand van zijn eigen ziel niet kennen in die duisternis waarin hij leeft en verkeert. c. Gelijk iemand in eene duistere plaatse niet kan zien hoe hij zijn voet en gangen moet rigten zonder zulks tot zijne schade te doen, zoo ook den duisteren zondaar, krachtens de duisternis van zijn hart. O hij wandelt in het duister en hij weet niet waar hij henen gaat ; hij kan niet zien , hoe dat zijne wegen gerigt moeten worden , en beseft niet het gevaar van zijne gangen. d. Gelijk de mensche door de duisternis van zijn hart, dus niet ziet van zijn gevaar en allezirische ellende , zoo ziet hij ook niets van de volmaaktheden Gods buiten hem ; met een woord , hij is geestelijk blind , en in stikduisternis, gelijk uit het gezeg.de reeds al is gebleken. 2. Zien wij dan nu eens de zaken , wélke door den mensch gekend worden , wanneer Gods woord door den H. Geest in zijn harte schijnt, gelijk een licht in eene duistere plaatse, waarbij zijne blinde oogen opengaan. a. Gelijk een licht schijnende in eene duistere plaatse , aan de daar tegenwoordig zijuden ontdekt de wanorde, die daar plaats heeft in die plaatse; de vuilheid van de plaatse, de vijanden binnen de plaatse, de zaken in derzelver vergrootende omstandigheden voorkomende ; — ontdekt het licht ook aan de daar vertegenwoordigden deszelfs onbekwaamheid , om door eigen kracht de zaken te brengen in zulk een staat, zoo als dezelve wezen moeten, hetwelk hem in de uiterste engte stort, en dien ten gevolge als een hulpbehoeftige uit verlegenheid zoude roepen. Alzoo ook die, in wiens hart het woord van God met kracht komt schijnen, als een licht, schijnende in eene duistere plaatse. J. Die komt te zien de groote verwarring en wanorde , welke er is in zijn' staat en toestand voor God; hij ziet dan bij dat licht, dat ziels- en ligchaamsvermogens niet zijn in te werken voor den Heere, overeenkomstig Zijn uitgedrukt bevel, welkers zuivere heiligheid hem kenbaar wordt door dat licht; maar al zijne dagen als wapentuigen der ongerechtigheid tegen dat bevel gearbeid hebben in de zonde, en dat hij dus tegen God gerebelleerd heeft, en in opstand tegen den Almagtige zich heeft gekant en alzoo met de sprekenste' daden gezegd heeft tegen God: Wijkt van ons, want aan de kennis uwer wegen hebben wij geen lust, Job XXI: 14, met den goddelooze. 2. Zoo een komt te zien in de grootheid zijner schulden , welke daardoor veroorzaakt zijn op zijn ziele, als in de tegenwoordigheid van een heilig, regtvaardig, alwetend, almagtig en goedertieren God ; hier ziet hij bij dat licht tegen wien dat hij de zonde heeft begaan en nog begaat, en wie hij is, die dezelve doet, hetwelk alles is tot verzwaring van den ondragelijken last zijner schulden, waaronder dat nu zijn ziele gebogen wordt, en uitroept: Mijn God, ik ben beschaamd en schaamrood, om mijn aangezigt lot u op te heffen , o mijn God! want mijne ongeregtigheden zijn vermenigvuldigd tot boven mijn hoofd, en mijne schuld is groot geworden tot aan den Hemel, Ezra IX: 6. Van daar ziet hij Gods toorn tegen hem rusten en als ' met de gramschap des Almagtigen, onder het gevoel van Gods ongenoegen tegen hem om der zonden wille aangedaan; van daar breekt hij uit als in ootmoed voor God , met een gebroken hart, en zegt: Daar is niets geheels in mijn vleesck van wege uwe gramschap; daar is geen vrede in mijne beenderen, van wege mijne zonde. W*mt mijne ongeregtigheden gaan over mijn hoofd, als een zware last zijn ze mij té zwaar geworden, Ps. XXXVIII: 4, 5. Daar wordt hij bij dat licht een vloek- en toorn waardige in zijn eigen oordeel, als staande voor de vierschaar van God in zijn eigen consciëntie, en schrijft den Heere geregtigheid toe, zeggende: Bij u , o Heere , is de geregtigheid, maar bij mij de beschaamdheid des aangezigls, Dan. VII: 9, en met david valt zoo een' in de vlakke belijdenis voor den Heere , en zegt: Tegen n, u alleen , heb ik gezondigd en gedaan dat kwaad is in uwe oogen, opdat gij regtvaardig zijt in uw spreken, en rein zijt in uw riglen. Ps. LI: 6. Alle steunsels van zoogenaamde goede werken ontvallen hem; zij worden hem als blinkende zonden mede kenbaar bij dat licht, want hij komt dan ook dieper te dalen in het gezigt van zijn eigen ellende, want hem wordt ook de plage van zijn hart eenigzins openbaar, waarbij dat alle in eigen kracht begonnen reformatie onrein wordt, zoodat niets van dat alles overblijft, dan zich met de Kerke te verklaren als een onreine, en zijn eigen geregtigheden (hetzij hij veel of weinig heeft) als een wegwerpelijk kleed. Jes. LXIV: 6. Zoo een komt te zien , dat het niet alleen zijne dadelijke zonden zijn, welke de regtvaardigheid Gods tot wrake over hem nopen, maar, dat hij een in zonden ontvangene en in ongeregtigheid geborene is, Ps. LI: 7, en dat wegens den vloek van Gods regtvaardigheid tegen de eerste zonde in den hof van Eden, Rom. V: 18. Derhalve wordt hij langs dien weg van zelfskennis, een walg dragende aan zich zeiven. Ezech. XXXVI; 31. 3, Zulk een komt ook te zien zijne' geestelijke vij- anden ; die de rampzaligheid van zijnen eeuwigen staat ten doel hebben. Hij ziet dat hij een gevangen slave is van den duivel die hem volgens 2 Tim. II; 26, gevangen houdt tot zijnen wille. Ook dat hij onder de magt en heerschappij der zonde ligt, want hij de wet in deszelfs geestelijkheid kennende, erkent nu dat hij vleeschelijk verkocht is onder de zonde Rom. VII: 14. Daar hebben banden des doods hem bevangen , daar omringen hem angsten der helle , daar vindt hij benaauwdheid en droefenisse Ps. CXVI : 3. Hij ziet ook dat de ijdelheden van de wereld, en de strelende liefde van die delila hem noodigt om in haren wille zich te onderwerpen, slapende te rusten in derzelver vergul» den vermaak , ijdele eer , en schijnvoordeel, waartegen hij heeft tfe roepen , mijn ziele kleeft aan V stof maakt my levendig naar uw woord; wend mijne oogen af dat ze geen ijdelkeid zien Ps. CXIX : 25 én 19 , dit alles brengt zoo een te meer in de uiterste engten. 4. Zulk een wordt ook een onmagtige , onder de ontdekking door dat licht, aan dit alles ; hij leert daar kennen dat hij tegen de duizenden van ponden zijner schuld, geen penning geregtigheid kan opwegen ter voldoening, en afbetaling aan God ; noch dat hij zijne vijanden kan wederstaan en te boven komen, noch de banden der zonde verbreken , noch veranderen zijn vijandig , en doodelijke hart; hier toe is hij een onbekwame , en komt amen te zeggen op de woorden des Apostels, uit kracht, van eene uit zelfs kennis vloeijende toestemming, niet dat wij bekwaam zijn iets goeds te denken als uit ons zeiven , maar onze bekwaamheid is uil God 2 Cor. III: 5, vergeleken met Jer. XIII: 23, O Geliefde Hoorders! daar ziet de ziele dat zij niet voldoen kan maar de schuld gedurig vermenigvuldigt, en roept uit, wie zoude de afdwalingen verstaan? Ps. XIX: 13. Hier blijft dan niets over bij zoo eenen, maar als een gansch ontbloote wendt het zulk een met den tollenaar tot God , om met belijdenis zijner zonden, een roeper om genade te worden Luk. XVIII: 13, O daar worden in verlegenheid de nitzigten gerigt op vrije ontferming alleen. b. Eindelijk: gelijk een licht schijnende in eene duistere plaatse , de heerlijke gemoeds verblijdende zaken ontdekt, welke in de tegenwoordigheid, van iemand gebragt zijn geworden , zoo is ook het woord des Heeren schijnende in de duistere plaatse van des menschen harte, ontdekkende de heerlijke dingen van het verbond der genade , dat veel betere verbond waarvan Jezus borge is, tot gemoeds verblijding, en onbedriegelijken troost, welke in de tegenwoordigheid van den Hemel onder de menschen door God zelve, in de openbaring van het woord gebragt zijn. J. Zulk een bekomt dan gezigt en kennis door dat licht, in en van den weg der verlossing; waardoor hij ziet, dat hetgeen den menschen onmogelijk was, om te verkrijgen, dat zulks van God zelfs is daargesteld; God is met eerbied gesproken neder gekomen van zijnen troon op zijnen voetbank, om genade te brengen, aan verdoemenswaardige, die toorn verdiend hadden ; hij heeft zijn tabernakel onder de gevallen menschen in de menschwordinge van Christus opgerigt, op dat hij daar uitroepe: grimmigheid is bij mij niet Jes. XXVII: 4, en dat de menschen komen zouden, en zeggen daarop Amen Heereik geloove; daar vindt men verklaard, dat nadrukkelijk woord , dat God in Christus de wereld met hem zeiven was verzoenende, haar hare zonden met toerekenende 2 Cor. V: 19. In dien Christus is openbaring en uitlating van Gods liefde Joh. &f: 16. Hij is een vloek geworden opdat hij de zijnen vaii den vloek verlossen zoude Gal. III: 13. Daar is remedie tegen de groote hoofdkwaal des zondaars ; want het bloed van Jezus Christus des zoons Gods, reinigt van alle zonden 1 Joh.I: 7. De arme in zich zelfs veroordeelde zondaar , die zich zeiven op de vlakte des velds geworpen ziet, als vertreden in den bloede zijner zonden , hoort God ook hier tot hem spreken • leeft Ezech. XVI • 6. Hij geraakt ook met Jezus in onderhandeling , hij roept tot hem als de blinde: Heere 3 Jezus gij zone davids ontfermt umijner Luc. XVIII: 38, en met den melaatschen man : Heere indien gij wilt gij kunt mij reinigen Matth. VIII: 2 ; hij kan met aflaten om op souvereine genade te pleiten; daar hebben worsteliDgen Godes plaats bij hem ; en hij zegt tot den Heere : ik zal u niet laten gaan ten zij gij mij zegent, hebbende door het geloof op des Heeren eigen woord, eene gepaste vrijmoedigheid daartoe, en zijne worstelende ziele is ondersteund van almagtige genade ; hij houdt aan den Heere vast, tot dat hij den zegen verkrijgt, in de ontwaarwording dat zijne ziele een vrijgemaakte des Heeren is, en dat hij gelooft, dat de vereeniging tusschen Jezus en zijne ziele , met eene overgaaf van zich zeiven aan, en een verliezen in Hom, voor eeuwig gesloten is, en alzoo bevindt , dat als God zegt: Lo-Ammi dat is i gij zijt mijn volk : hij dan zegt, O mijn God, Hos. II : 22, en alzoo zijns zelfs eigendom niet is, maar dat van den Heere Jezus O Vrienden, dit alles veroorzaakt eene groote blijdschap in het hart, en ten gevolge daarvan , 2. Ziet zoo een dan ook bij het licht des woords hetwelk in agn harte schijnt, dat hij een deelgenoot van hemelsche Privilegiën , als een bondgenoot van den Heere, geworden is. Want hij ziet bij dal hchlt,, dat er geen verdoemenis is voor hem , omdat hij in Christus is Rom. VIII: 1. Dat hij met God verzoend is , en den Geest der aanneminge tot kinderen heeft ontvangen ; door welken hij roept Abba Vader Cap. Vlll: 15. Dat hij vrede heeft met God , en de toeleiding door dien Geest tot den Vader Rom. V : 1 Eph. III: 18. Ja zelfs dat al is het dat hij gezondigd heeft, hij heeft een voorspraak bij den Vader , Jezus Christus den rechtveerdisen 1 Joh. II: 1. En al is het dat rampspoed in dit leven, het vleesch en hart bezwijken doen , zij zeggen echter met Asaph, zoo is God de rotssteen van mijn harte en mijn deel in eeuwigheid Ps. LXilll • jo.Ja zrj genieten de beginselen van het zalige hemelleven , m die zalige nabijheid Gods aan haar ziele , waardoor zrj wel eens als dronken van liefde gemaakt worden , eto als geestelijk uitzinnigen, waarin zij ook met Asaph zeggen: maar mij aangaande, het is mij goed, nabij God te wezen. Ps. LXXIII: 28. 3. Zoo een ziet ook bij dat licht van des Heeren woord, wat er voor hem te doen valt; namentlijk niet anders, als gedrongen door de liefde Christus, 2 Cor. V: 14, alleen maar als een kind God den Vader door Zijne genade in Christus te gehoorzamen inden weg van heiligmaking; en alzoo met hart, mond en wandel te toonen, dat hij een verloste des Heeren is, en daartoe zjjn licht te laten schijnen voor de menschen, opdat xg zijne goede werken mogen zien, en zijnen Vader, die in de Hemelen is, verheerlijken. Matth. V: 16. Maar zij leeren ook kennen, bij het licht van dat woord, hunne onvolmaaktheid en gebrek onder dat alles , zoodat zij m hun doen, als doen , noch behagen kunnen scheppen , noch ruste kunnen vinden, waartegen zij zuchten en roepen om ondersteuning van den Geest, terwnl hun ziele echter door het geloof in Christus is schallende, en zij uit Hem alleen haar hulpe zoeken, brengende door het geloof hunne zonden , vijandschap , tegenstand , gebrek en onvermogen (hetwelk hun bij dat licht hoe langs hoe meer kenbaar wordt, als wonende in hun binnenste) aan de voeten des Heeren Jezus, en smeekende kracht van Zijnen dood, tot dooding tegen dit alles in en over haar; want zij worden zoo langs zoo meer geleerd , dat de kracht der voldoening van Christus het eenige middel is, om de zonde te kruisigen en te komen tot verloochening van zich zeiven. Geliefde Toehoorders! Ik zou nog gaarne meer willen zeggen van deze zaken; maar de tijd laat zulks niet meer toe. Wij moeten overgaan om nog kortelijk te overwegen b. De gednurzaamheid van de zaak dezer vermaning welke de Apostel dus uitdrukt: tot dat de dag aanlichte, en de morgensterre opga in uwe harten, waarin wij zien A. Wat de Apostel hier verstaat door het aanlichten van den dag, en het opgaan van de morgensterre in de harten der geloovigen. a. De dag, waarvan petrus hier spreekt, kan niet anders verstaan worden, dan dat hij daardoor te verstaan geeft • de eeuwige volmaaktheid, welke de geloovigen genieten zullén in kennis en onmiddelijk aanschouwen van den Drieëenigen God. Dit wordt een dag genaamd, 1. Omdat, gelijk de dag, in de heerlijkheid van deszelfs verspreide licht, alles te boven gaat van zulk een licht, dat in de duisternis ontstoken wordt : ook de heerlijkheid der volmaakte kennis en aanschouwen van Christus, zooveel te boven zal gaan het licht dat door genade van des Heeren woord en den H. Geest ontstoken wordt in de duistere spelonke van des menschen harte, tot kennisse Gods in Christus. 2. Ook omdat, gelijk het licht van den dag alle dingen in derzelver eigene gedaante veel klaarder openbaart, als eenig licht kan doen : zoo zal ook die dag der volmaaktheid alle dingen volmaakt in derzelver eigen natuur aan der geloovigen gezigt en kennis verklaren , veel meer als hier door het Woord in den staat van dit leven in het ligchaam der zonde'geschieden kan; want wij zien nu door eenen spiegel in een duistere reden, maar alsdan gullen wij zien van aangezigt tot aangezigt. 1 Cor. XIII: 12. # 3 Eindelijk gelijk het licht van den dag meer vreugde en blijdschap geeft aan deszelfs wachters, als eenig ander licht, zoo zal ook de dag der volmaaktheid meer vreugde geven aan de geloovige verwachters van denzelven als eenig beginsel van licht, hoe zalig het zij , hier kan doen genieten. b De morgensterre, daar petrus hier van spreekt, is Christus, de verkondiger van den eeuwigen dag der zaligheid, ja het licht en het leven zelfs. Hij wordt met dezen titel ook genoemd bij Openb. II: 28 , en XXII. 16. Naar aanleiding van de eerste plaatse hebben wn kortelings de reden onderzocht waarom Christus zich zeiven alzoo noemt, zoodat wij ons daar nu niet inlaten zullen ; alleen zeg ik, dat Hij hier zoo genoemd wordt, om aan te wijzen, dat Hij aanvankelijk door het geloof, in het harte schijnende, als de voorbode van den dag der volmaaktheid , als gevolgd zal worden van den dag eener volmaakte kennis van Hem, wanneer deze morgensterre in derzelver volmaakte trap van licht en hemelsche kennis zich openbaren zal aan zijn volk , gelijk Hij als zoodanig verwacht wordt, Col. III: 4 , en 1 Joh. III: 1. B. Zien wij nu nog wat petros zegt: tot dat de dag aanlichte en de morgensterre opga in uwe harten, en daardoor te verstaan geeft, «. Terwijl dat het acht nemen op des Heeren woord eene blijvende vereischte is in,dit leven, zoo kan de zaak niet gebragt worden tot eene trap van kennisse hier, maar moet noodwendig genomen worden met opzigt töt de eeuwige kennis van Christus in den eeuwigen dag der volmaaktheid. En zoo dan verstaat de Apostel hier niet anders, dan het aanbreken van den dag der volmaakt' heid, wanneer Christus als tle blinkende morgensterre , van zijn volk in zijne volmaakte heerlijkheid tot hunner heerlijkheid en vreugde zal worden gekend , gelijk Hij zich als zoodanig aan hun (onmiddelijk opgaande in hunne harten) tot dat einde openbaren zal. b. Wanneer nu petros den geloovigen het acht nemen op het Prophetische woord beveelt, tot die dag aanlichte en de morgensterre opga in hunne harten , dan duidt hij daarmede aan : 1. Dat wanneer die dag aangebroken zal zijn van die eeuwige volmaaktheid, dat zij alsdan het middelijk beschreven woord niet meer zullen noodig hebben om als een lampe hunne ziele toe te lichten ; maar dat dan het onmiddelijke licht, den Heere in zijne zalige en heerlijke tegenwoordigheid, hun Jicht eeuwig zal zijn. 2. En eindelijk dan leert hij hun, dat hier het beschreven woord van God alleen de middeloorzaak is, om onder des Geestes leiding daarop en naar alleen den regtfen weg te vinden , als het kompas en het licht waarbij en op alleen des levens koers te vinden is ; en wanneer men eens binnen de haven der begeerte aangeland zal zijn , de dienst daarvan alsdan zal ophouden, en men dan werk zal vinden om den Heere te verheer- lijken over de wegen welke hij door vrijmagtige genade met ons gehouden heeft, alles naar dat woord , om ons daar te doen aanlanden. Toehoorders ! de tijd waar ik, volgens het gewone bestek, iets aan bepaald ben , verbiedt mij meer te zeggen; evenwel nog een woordje zal ik er bij voegen tot eene korte TOEPASSING. a. Ziedaar, Geliefde Toehoorders! ulieden deze stoffe geopend zoo als dezelve mijns inziens behandeld moest worden, uitgezonderd het groote gebrek, hetwelk ik mij zeiven daaronder bewust ben. Maar hoe is het nu met ulieden gesteld ? zijt gij ook onder de voorgestelde zaken ontwaar geworden dat de Heere zijn woord nog als een licht in uw hart wilde doen schijnen; zijn er ook zaken bij u geopenbaard waardoor gij getuigenis mogt bekomen in dit oogenblik, dat de Heere de kracht van Zijn woord u wilde doen strekken tot een ontdekkend of vertroostend licht ? of zijn u de zaken' voorbijgegaan, zonder indruk te maken op uwe zielen? O Vrienden! gij hebt het gehoord, en het ligt voor uwe rekening tegen den dag der eeuwigheid. Gij zult weldoen als gij er acht op neemt, als op een licht, schijnende in eene duistere plaatse. Maar zoo gij het verwerpt , en zonder bekeering blijft verwerpen: zoo zult gg in strijd tegen God bevonden worden, en dat gvj een geweldenaar zijt tegen uw eigen ziele, en uw hart blaft in het duister zonder licht. Want Vrienden ! O al is het schoon waarheid , dat des Heeren woord als een licht is schijnende in eene duistere plaatse in het gemeen ; indien de duisternis van uw eigen hart, het licht niet heeft begrepen , dan zal immers door u bevestigd worden dat gij de duisternis liever gehad hebt als het licht, ia dat gij daarvan een hater zijt. b. Om deze zaak dan een weinig meer te brjzonderen, zoo moet ik mij vooreerst A. Met u lieden een oogenblik ophouden in mijne reden , namelijk die daar toont, dat het woord des Heeren in uw harte (hetwelk nog verduisterd is) niet heeft geschenen als een licht, en dus geen acht geeft op het woord als een licht zijnde: a. Menschen daar bestaan bij u zooveel redenen waarom dat wij dit rond uit moeten zeggen , door welke gij doorslaande bewijzen geeft, om ons te doen gelooven ; dat onder de groote menigte welke hier vergaderd is , verre weg de meeste nog vreemdelingen zijn van de kennis des woords in deszelfs natuur en uitwerking, en nog ganschelijk in het duister wandelen. Uit vele zal ik maar een weinig tot uwer overtuiging op noemen: gij zijt dan nog vreemdelingen van het licht. 1. Die nog leeft in zorgeloosheid, en geen achterdocht hebt over uwen staat voor de eeuwigheid. Laat ons eten en drinken en vrolijk zijn zegt uw duister harte , en gij gaat zoo als een os voor de bijl maar onbekommerd heen , tot dat de dag der slagtinge aanbreekt, en de wraak des Almagtigen en Regtvaardigen Gods u zal treffen , wiens doel u niet zal missen, ten zij dat gij veranderd wordt door ware bekeering. O mensch indien het woord Gods, eens kwam schijnen in de duistere plaatse van uw hart, en gij daar bij eens kwaamt te zien den staat uwer ellende , dan zoudt gij leeren weenen over de breuke uwer ziele , de klove, welke door uwe schuld tusschen God en u ligt. 2. Er zijn er ook die mede gerust en werkeloos zijn in hunnen staat, welke belijden , dat zij nog verduisterd zijn , maar toch zich zeiven troosten en behelpen met belijdenis van hun eigen onmagt, hetwelk zij tot eene remedie van toevlucht voor hun zeiven maken, en zich in zake van beschuldiging over hunne zorgeloosheid, met dezelve verdedigen, O menschen indien gij daar u zeiven zonder dat uw onmagt u regt bekend en uw schuld voor God wordt, werkeloos en zorgeloos kunt behelpen, dan is zulks een klaar bewijs, dat gij nog het licht des Goddelijken woords uit uw harte mist. Gij zoudt u daar niet verbergen , zoo u het gevaar van uw staat eens door licht naar binnen bekend wierd. Zult gij u hier mede ook tegen God verdedigen kunnen? 3. Daar zijn ook nog welligt Onder u , die in uw eigen schatting niet meer in 't duister zijt, maar wanen licht te hebben, om dat gij zoo goed zien kunt de gebreken van anderen, en nw eigen deugd , benevens uw welmeenend harte bij u zeiven. O menschen daar is geen klaarder bewijs van het lieht des woords te missen uit het hart, dan de onkunde van u zeiven , en vooral van de zonden uwer deugden , welke gij waant te hebben ; want indien gij licht van binnen hadt, gij zoudt uwe deugden als verrot werk, en u zclven als een verlorene in dat alles kennen voor God ; gij zijt aan den met ijdelen roem in zich zeiven vervulden Pharizeer gelijk , en dankt God, dat gij niet zijt als anderen Luk. XVIILll. 4. Daar zijn er welligt ook nog onder u welke denken dat zij wel acht nemen op het woord als een licht schijnende in eene duistere plaatse , om dat gij wel eens met schrik en vrees voor den dood en het toekomend oordeel zijt bezet, uit hoofde dat gij op die zaken wel eens hoort aandringen , en omdat er tegenwoordig nog deze en gene van onze medemenschen door den dood wordt weggenomen , ten gevolge van welke dat u de tranen wel eens uit de oogen komen , en ontroering van binnen bij u ontstaat. Maar och menschen! dat kan wel plaats hebben, en dat gij evenwel nog in het duister blijft zitten , want o hoe vele menschen sterven zoo en gaan verloren! want zij missen het licht des woords en kunnen niet zien hun verloren staat buiten God, en geraken vast op hunne overtuigingen en tranen en zuchten, en dus op eenen lossen zandgrond, en komen nooit met den verloren zoon tot hun zeiven , en gelooven niet, dat zij buiten Jezus van gebrek moeten omkomen. O uwe overtuiging kan u niet beteren ; dat is Jezus werk. 5. Mogelijk dat er ook onder u zijn, welke met eene soort van kennis en gaven omtrent de letter der waarheid zijt begaafd , en ten gevolge van zulks -kunt spreken , hoe de zaken zijn moeten bij den mensch, in de kennis van zich zeiven en van God in Christus, en denken, dat gij daarom en daardoor betoont, dat het licht des woords in uw harte schijnt. Maar och menschen! die kennis is maar een gevolg van de gemeene bedeeling , indien gij het bijzondere en personeele van dat licht niet kent, en missende zijt, die ware en dadelijke ingekeerdheid met de zaken tot u zeiven, en gij door de bevinding de verlichtende uitwerking des woords, uit kracht van de onmiddelijke en krachtdadige werking des Geestes, niet ontwaart, in de zaken van ware vernedering voor God, en uwe hoop en zaligheid (ook met afzien van uwe kennis als eenig middel van behulp tot uwe zaligheid) op Christus als een verloren 'zondaar zoekt te gronden, door het geloof. 6. Eindelijk, mogelijk zijn er ook onder u, (gelijk helaas in onze dagen van zoo groote geesteloosheid er velen zijn) die een sterk geloove hebben, daar zij mede doen kunnen , zoo sterke daden als zij zelfs verkiezen, een vertrouwen op Gods woord als een licht, schijnende in de duistere plaatse van. deze wereld , en ook in hun verstand; een geloof, dat vertrouwt op Christus , als hun Borg; zonder eenigen schroom God als Tader durvende noemen. Een geloof, waarmede zij hunne verlossing en kindschap (zonder eenigen twijfel in te laten over de zaak , dewijl zulks niet tot het geloof behoort, en een regt geloovige daarvan niet moet weten, zoo als zij zeggen) kunnen vasthouden. Een geloof, dat , gelijk als den wonderboom over jonas opkwam, ook over hen opgekomen is. Maar helaas! dit geloof, vrienden, (die zulk eene soort van hetzelve hebben mogt) is u nooit geweest tot een regt ontblootend en aan u zeiven ontdekkend en arm makend geloof , en toch is zulks het eerste in Gods ordinaire weg met Zijn volk, daar het geloof werkzaam wordt, wanneer het licht des woords in het hart komt schijnen. Dit geloof is ook geene schuddingen onderworpen , gelijk het waar zaligmakend geloof, maar gij staat er mede gelijk een doode paal in den grond, die door geen stormen bewogen wordt, terwijl de groote en kleine boomen soms tot den grond toe (in bewe- ging gezet) gebogen worden. Dit geloof is in u niet afhankelijk van de invloeden dès Geestes, maar kan zich zeiven behelpen met de letter, waarin sommigen — al dwaasheid in overvloed — durven zeggen dat de Geest is. Dit geloof daar kunt gij mede in gelijkvormigheid aan de wereld leven , in kleederpracht, in het opvolgen van modes, die vreemd zijn , in zeden en gewoonten , in buigingen en komplimenten , in omgang en handelingen ; ja dat geloof doet n wel spreken van, en steunen op de klanken der waarheid , maar het laat de kracht derzeive buiten uw hart. O menschen! gg roemt, gij-roemt den woorde Gods, gij wandelt daarbij in het licht, naar uwe wijze van spreken ; maar er mag nog van u gezegd worden, dat de duisternis uwer ziele de oorzaak is, welke u van licht zoo doet roemen, en dat gij op het woord zoo kunt steunen, en zegt: wij hebben het woord , dat vast is; en kent niet de groote scheiding tusschen God en uwe ziele, want uw hart is nog los van dat zeer vaste'woord. 0 Vrienden! hoe hooger dat de genade Gods, bij het licht des woords de ziele kenbaar, den mensche doet wassen , hoe lager hij zakken zal in eigen onwaarde , onmagt en kennis van de vijandschap van zijn eigen vleesch. 0 menschel mogt gij uwen ijdelen waan en eigengebouwde sterktens door het licht nog eens zien in haar schade en gruwelijkheid, dan zoudt gij als een ontbloote u zelfs leeren kennen, en zien dat gij noodig hebt dat Jezus door den Geest langs het woord zich nog aan uwe ziele openbaarde, terwijl gij Hem nu maar uit de letter uw verstand voorgeschilderd hebt. ó. O mensche , wiens staat in de opgenoemde dingen nog gelegen is, laat het u in dezen nog gezegd zijn , dat uw arme ziele bij al dat gewaand licht in het duistere wandelt; het is waar, gij leeft onder de gemeene bedeeling van het zeer vaste woord des Heeren, als een licht schijnende in eene duistere plaatse, maar zoo veel als het ook niet schijnt in de duistere plaatse van uw hart, zal het u niet anders zijn, dan eene reuke des doods ten doode. c. Zoo vele als gij ook acht neemt op dat woord met een uitwendig oor en toegenegenheid in onderzoek, doet gij ook wel, maar weet, het zal een waarachtig hartewerk moeten worden, hetwelk een handelen over den staat uwer ziele met God bij u ten gevolge heeft, zult gij waarlijk tot uwer zaligheid in het acht nemen op dat woord , hetzelve als een licht binnen u bevinden. Och mogt God de Heere het u nog eens regt leeren doen, door genade, waarvan gij nu nog ontbloot zijt. B. Maar welligt zijn onder ulieden ook zulken, die aanvankelijk iets van hunne schuld en staat der ellende hebben komen zien en overtuigd zijn van het gemis van goddelijk licht, en hun eigen hart kennen leeren als een spelonk van duisternis. Een woord a. Tot uwer ontdekking , opwekking en bestiering heb ik u toe te voegen -* bedenkt veel, o ontwaakte zielen! 1. Het gevaar van uwen staat, waarin elk mensch van nature leeft, en gij derhalve ook , hetwelk uw eigen binnenste u aankondigt. 2. Het eenige middel dat de Heere wil gebruiken om zondaars tot kennis van zich zeiven en Zijne wegen te brengen is Zijn woord , dat als een licht schijnt in eene duistere plaatse ; zet u derhalve veel neder onder het gebruik van dat middel en erkent den Heere vrij in de bedeeling Zijher genade onder hetzelve , en zijt daar zuchtende , dat het door Zijn kracht ook binnen uw hart gebragt mogt worden. 3. Houdt ook in het oog, dat er veel valsch werk kan zijn, waarop des menschen ziele , buiten Christus vast raken kan ; en dat gij alleen door het woord , schijnende als een licht in uw harte, daaraan ontdekt kunt worden. Staat toch naar waarheid in uw binnenste. 4. Laat de gedachten aan uw eigen schuld en onwaarde u geen oorzaak zijn (daarop ziende) om onder dat alles moedeloos te worden , maar veel meer eene oorzaak om u tegen dat alles te doen roepen om licht tot den Heere, om openbaring van Christus, door het licht des woords aan uwe ziele, opdat gij Hem als het Cenige rantsoen voor de schuld uwer ziele moogt leeren kennen. b. Tot uwer bemoediging, gij zult (indien gij in dien weg moogt aanhouden) bevinden , dat gij van dén Heere niet wordt afgewezen ; want al wie uit de kennis van de duisternis zijns harten , als een behoeftige leert vlieden , tot Hem die het licht des levens is, die zal ontwaren , dat al zijn gebrek aan licht, door Hem vervuld worden zal ; o, zoekt onder indruk van uwe afhankelijkheid van Hem , uwen staat maar veel bij het licht Zijns woords neder te leggen , door acht te nemen op hetzelveen laat niet af van de zaak , ten zij gij verkregen moogt hebben hetgeen uw ziele begeert; want gij hebt het met den Heere te doen , van wien dit waarachtig is, dat Hij miidelijk geeft en niet verwijt. C. Eindelijk dan, volk van God , die bij de oogenblikken, met mindere of meerdere vrijmoedigheid kunt gelooven , dat het licht van het vaste woord des Heeren in de duistere plaatse van uw* hart geschenèn heeft. O wat is er aan u niet een overvloed van stoffe gegeven , om dien God te verheerlijken, die u met zulk èene in dierbaarheid alles overklimmende gave bedeeld heeft, dat gij het Prophetische woord , dat zeer vast is, van Hem hebt als het fondament van uwe hope op de toekomst, zijnde uw staat door het geloof daarop gebouwd , als een eeuwige grondvest. Maar hoe maakt gij het in uw dagelijksche treinsleven ; geeft gij ook acht op dat woord als een licht schijnende in eene duistere plaatse, tot dat de dag eens zal aanlichten en doorbreken , en de morgensterre opgaan in uwe harten ? och laat ons daar eens onderzoek naar doen bij ons zeiven. «. Tot onzer onderrigting en bestiering, Geliefden , laat ons eens zien of niet veel gebrek in deze zaak openbaar wordt uit vele wangestaltens waarin dat velen van des Heeren volk soms verkeeren. 1. Is het ware vertrouwen op den Heere wel veel tegenwoordig bij u, volk des Heeren? waardoor gij de zaken kunt overgeven uit uw hand aan Hem om al uw zorg en kommer, zoo in het een als in het ander, op Hem te wentelen; met het zekere staat maken op Zijn vasten onveranderlijk woord? Is deze zaak bij velen niet groot in gemis ? Is niet daarentegen het hart soms zat van woelingen over tijdelijke zaken zonder het te kunnen geven in de hand des Heeren ? Is niet menigmaal daarmede vergezeld dat vreezen voor uw eeuwigen staat ? Wel waar vandaan dit alles, onderzoekt gij zulks wel eens bij het licht van des Heeren woord, door acht te nemen op hetzelve ? O Vrienden, als gij 'er daarmede komen moogt, dan zoudt gij zien dat de oorzaak daar lag , namentlijk in afwijking uwer ziele van een geloovig acht geven op des Heeren woord , en dat gij buiten hetzelve met eigen wil en zin , en met uwe onverloochende praktijken van wettische woelingen aan het redekavelen gaat, waarbij het licht des woords naar binnen wel eens onttrokken wordt, en gij in uw eigen oude duisternis, tegen Gods weg en handelingen gaat twisten , en beneveling brengt over uw eigen zielestaat. 2. En dat zulks voortvloeit uit de afwijkingen van het licht blijkt daaruit, dat zulks eene tegen gestelde redenering insluit, als inloopende tegen het licht der waarheid ; want dat licht leert ons, en is onsklaarlijk onderrigtende, van de zorge Gods, en dat de verzoeninge onzer ziele met God in Christus buiten ons ligt, en niet in ons zeiven, en dat alle kracht , waardoor onze ziele onderworpen kan zijn aan den Heere in de overgifte van ons zelfs , alleen uit Christus moet vloeijen, tot ons ellendig hart Joh. XV: 5. 0 Vrienden zoodra er nieuwe bepaling bij dat licht komt van boven (want van daar moet de zaak bij vernieuwing gegeven worden door dat het licht in de duistere plaatse van ons harte schijnt), dan worden deze zaken weder als bij vernieuwing levendig , naar dien dan ook acht genomen wordt op het woord als een licht. 3. En Vrienden blijkt het gemis van dat noodigachtnemen op des Heeren woord als een licht, niet zeer kennelijk, wanneer men eens nagaat wat jdoor dat woord al niet openbaar wordt ? Want door dat woord wordt men kenbaar van binnen onderwezen van zijn eigen onwaardigheid , de groote schuld, onmagt om voor den Heere te leven; en dan zulks bij dat licht te zien , en dan daar mede ingekeerd tot zijn eigen hart te leven, o dat geeft laagheid bij zich zeiven en onderwerping aan den Heere in alle zijne regtvaardige en souvereine wegen. Zulks geeft ook werk naar binnen met zijn staat voor den Heere, daar wordt de kennisse van de behoefte van den Heere Jezus en het vlieden met al zijne ellendens tot hem , in het opzien uit zijne diepte, tot hem , als een gansch afhankelijke van hem , in alles 'openbaar. Door dat woord wordt ook Gods volk geleerd, en onderwezen in de liefde , welke God als hunnen Vader in Christus tot hen heeft, eene liefde die niet bepaald is onder de liefde,van hun die hij Heft, maar eene liefde onafhankelijk en vrij in hem zei ven. En wanneer dan Gods volk met die zaak , door geloovig achtnemen op des Heeren woord , ingekeerd is tot hun zeiven ; dan is het zalig vertrouwen op die liefde, met afzien van zich zeiven aanwezig, en dan is het hart ontdaan van alle vergeefsche kwelling, en van hetijdel gewoel der wettische praktijken, en het leeft dan in de dadelijkheid van den liefde dienst des Heeren, en geniet in mindere of meerdere mate de uitlating van Gods liefde tot zich zeiven, het zij meer in dadelijke omhelzing door geloofsoefening of ook in gevoelige tegenwoordigheid van dien. Maar zoo veel als deze zaken worden gemist kan daar niet met regt van gezegd worden : dat dit licht in deszelfs dadelijke uitwerking gemist wordt, uit het hart, en dat men daar geen acht op neemt ? 4. O Volk van God, het is echter u geene onbekende zaak, van acht te geven op des Heeren woord, daarvan kunt gij u zeker wel in het herdenken van de dagen van ouds , nog iets herinneren , er staan gewisselijk dien aangaande nog wel gezalfde Bethels, en opgerigte Pniëls tot gedenk teekens van Gods genadedaden , waar u dat licht heeft beschenen. Herinnert u eens toen dat licht het eerste scheen in uw hart wat of gij toen leerdet kennen. Is het niet datgezigt in uwe schuld en tallooze overtredingen tegen den Heere, onder welkers zwaarte gij als gebogen zijt geworden , en nog zijt, wanneer gij onder dadelijke bepaling bij dezelve moogt leven . waardoor uw ziele aan de verzoening in Jezus voldoening en borgtogt vervat, eene dadelijke behoefte ontwaart, die u builen u zeiven drijft tot hem. Is zulks niet alleen eene vrucht van het schijnen van het woord als een licht in die duistere plaatse, uw harte ? Is niet die kennis welke gij ontvangen hebt in uwe vijandschap en doodelijke onmagt, eene vrucht van het schijnen van dit licht in uw hart ? O hoe zoudt gij hiervan ooit eenige wetenschap hebben gekregen ? hoe zon uw ziele daaronder anders hebben kunnen verbroken worden? Ja hoe zoudt gij zoo een vernederde geworden zijn in het regte gezigt over u zeiven en u alle de ijdele hoop ontvallen zijn , en gij als een ontbloote tot God zijn gekomen, indien niet dat licht des woords tot dat einde in uw hart hadt geschenen ? kunt gij u ook niet herinneren-, die. tijden bij aan- en voortgang door u ondervonden , en bij u diênsvolgens bekend, waar dat u de volheid en gepastheid van den Heere Jezus voor uw eigen hart, met kracht kenbaar wierd, waardoor de banden van uw hart zijn los gevallen , en gij n met eene eenwige verbindtenis aan hem zoo vrijwillig overgeven konde, en gij met kracht gelooven , dat hij het deel van uwe ziele, en God uwen verzoenden vader in hem was geworden, dat zijne liefde u zoo nabij was, dat gij door dezelve geheel en al verslonden wierd ; en dat gij zijn weg met n, als heilig en goed kondt noemen, en uw wil konde rusten met aanbidding in hem dien gij uwe zaak toevertrouwdet ? Och gij waart van dit alles eenwige vreemdelingen gebleven, en in uwe onkunde met anderen gestorven ; maar Gods eeuwige verbondsliefde deed zijn woord schijnen in uw hart, waardoor gij die zaken in den weg der bevinding wierd kennende. 0 dat gij dan ook acht mogt nemen op dat woord, dat zulk een licht u gedurig begeerlijk wierd ! Dit licht moge dan nu gestaltelijk eens haar glans van u onttrekken , en de duisternis Van uw inwonend bederf uw zielsoog benevelen ; maar gij moogt toch wachten op vernieuwing van de doorbreking van dat licht in het hart; want daar het eens geschenen heeft naar binnen daar zal het blijven lichten tot den tijd van uw sterven , en dan zult gij meer zien. Och dat gij dan inzonderheid moogt letten op het woord, wat u hetzelve van u zeiven , en van God in Christus openbaart. b. Om dan met een woord tot uwer vertroosting te besluiten-, laat ons de vermaning van petrus tot eene zaak van onze betrachting in blijdschap zijn., opdat wij hoe langs hoe meer verzekering mogen verkrijgen , door het acht nemen op het Woord, hetwelk (als door den Heere niet alleen gegeven is in het gemeen, maar in het bijzonder in deszelfs kracht in onze harten gegraveerd) ons eigen geworden is, en als onzen beroepbrief, welke wij binnen in ons hebben , als van den Heere beroepen te zijn tot heerlijkheid en deugd. Laat ons daarop acht nemen _als op een licht schijnende in eene duistere plaatse , tot dat de dag aanlichte en de morgensterre opga in onze harten, die dag der eeuwige heerlijkheid , welke wij te verwachten hebben naar dat woord des Heeren , en die binnen korten tijd aanbreken zal. Die dag , in welken wij ontdaan zullen zijn van de inwonende duisternis onzer harten, in welke geene beneveling meer vallen zal op onze kennis en beschouwing van Hem die ons Gode gekocht heeft met zijnen bloede. Die dag waarop geen nacht meer volgen zal, en waar de gestalte onzer ziele voor geene verwisseling meer zal vatbaar zijn. Hier hebben wij nog duisternis in overvloed in ons hart, en een daardoor veroorzaakt gebrek in onze kennis, veel verwisseling van de gestaltens onzes gemoeds, maar wij zullen in dien dag, welke staat door te breken , niets van deze dingen meer zien ; maar eene volmaakte kennis en genieting van den Drieeenigen God in Christus zal ons deel zijn. Die dag waar dat wij niet meer op het kompas des woords, op dat licht middelijk onzen koers te rigten zullen hebben , maar waar het ons werk zal zijn, om ons zeiven met eene eeuwige bewondering van , en Terliezen in de daden, welke in des Heeren wondere wegen, in dit leven , van hem naar dat woord met ons gehouden zijn doorstralende, welke wij daar eerst regt zullen kennen, en hem de eere daarvan zullen geven. Die dag, die in Eeuwigheid niet eindigen zal , daar geen stofte zal ontbreken , geene Termoeijing zal plaats hebben , maar daar het een altoosdurend beginnen zal zijn in de zaak Tan het volmaakte genieten Tan den Heere ! Hier iets daarvan ziende, volk Tan God , in hope bepaald zijnde bij hetgeen ons te wachten is, en ziende waarvan wij in hope aireede zijn ontdaan , o wat geeft dat een wonderlijken indruk op het gemoed ; maar het is in gebrek , bij het middelijk licht des woords. Maar o wat zal het dan zijn als het onmiddelijk licht van de Heerlijkheid Gods een dag zal zijn , en wij daarbij zullen zien, waar wij van verlost , en waartoe wij van God verwaardigd zijn. Ik eindige dan met deze woorden 1 Joh III: 1. Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, maar het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, maar wij weten, dat als hij zal geopenbaard wezen , wij hem zullen gelijk wezen, want wij zullen hem zien gelijk hij is. Amen. Bij den Uitgever dezes is mede verkrijgbaar gesteld. V. i. SCHAAP, Leerrede over Matth. XI: 28 f 0,25. — Leerrede over Jes. XXXIII: 17 . - 0,25. L. G. C. LEDEBOER, Een spiegel dezes tijds, 2" druk - 0,30. — Geestelijke lofzangen voorkinderen van de Gereformeerde belijdenis - 0,30. HELLENBROEK (dubbeld) . - 0,30. BORSTIUS, Vragen voor de kleine kinderenvermeerderd met kindergebeden -0,07s. Kort begrip der Christelijke religie. ... .. ,,, - 0,15. Katechismus met gebeden ; . . . . : . . - 0,15. S. VAN VELZEN, Leerrede op het afsterven van D» H. de Cock ...... . .v - 0,30. VAN DER GROE, Brieven, 2 stukken . . - 1,90. KOELMAN, Ambt en pligten der Ouderlingen en Diakenen, 2 dln ' - 2,75- GROENE WEGEN, Lofzangen Israels, 2 deelen. ... - 0,75. BÜNJAN, Christens reize , met platen - 0,75. — Komst en welkomst tot Christus - 1,00. Het verborgen leven van Elizabeth Wast - 1,20. Bekeering van Grietje Hendriks - 0,20. Bekeering van Cornelis de Korte - 0,20. Bekeering van Anna Katharina Merks . . . . 0,50.