Sirtl Lijflen i tan PIETER HOOGESTEGER, oud elf jaar, elf maanden en twintig dagen ZOON TAN- M' j^OOGESTEGER EK M. AAMELINK, (ZEE LAKT).)" LEIDEN. -- EL FUIK. Wijt Lii ei stem TAK ■ HETER HOOGESTEGER, oud elf jaar, elf maanden en twintig dagen, ZOON VAN ^ic-OGESTEGER EN JA. jiAAMELINK, [ TE "X" E E S E E. (ZEELAND.J LEIDEN. — R. FUIK. Ps. 97 : 7. Den vromen zal voortaan 't Licht des troostes opgaan; Blijdschap komt na veel smarten, Allen oprechten harten. Komt dan, gij vromen rein, Verblijdt u groot en klein, In den Heer' u verheugt, En prijst, zijnde vol vreugd, Zijn goedheid in 't gemein. ©att £e&ez, heitl „Komt, hoort toe, allen gij, die God vreest, en ik zal vertellen wat Hij aan mijne ziel gedaan heeft." Aldus lezen wij in Psalm 66, en met die woorden gaf de Dichter te kennen, dat het hem eene behoefte des harten was om aan anderen en allermeest aan hen, die God vreesden, mede te deelen wat de Heere hem had doen ondervinden. En zooals het dien Psalmist ging, — zoo gaat het nog. Wanneer wjj ons met het een of ander gelukkig gevoelen; wanneer wij meenen boven anderen bevoorrecht te zijn; wanneer wij reden hebben om ons in het een of ander te verheugen, dan is het ook ons eene behoefte om anderen daarvan deelgenoot te maken; dan rusten wij niet, voordat ook onze vrienden en bekenden uit onzen eigen' mond hebben vernomen wat ons zoo gelukkig maakt; dan hunkeren wij naar het oogenblik, dat wij in de gelegenheid zullen zijn om het vol gemoed voor anderen uit te storten. En wanneer dan die anderen in onze vreugde deelen; wanneer wij ook naar hunne meening werkelijk reden hebben om ons te verheugen; allermeest, wanneer zij in meer of mindere mate iets gevoelen van hetgeen wij gevoeld, genoten en ondervonden hebben, dan wordt onze blijdschap verdubbeld. Ja, in dat mededeelen van iets, waar het hart vol van is, — daarin ligt een eigenaardig genot, dat men alleen bij ervaring recht kan leeren kennen en smaken. Het verwondert ons dan ook volstrekt niet, dat een vader de woorden van Psalm 66 met eene kleine wijziging herhaalt en zegt: „Komt, luistert toe, allen gij, die God vreest, en ik zal u vertellen wat de Heere aan de ziel mijns kinds gedaan heeft." Het was den schrijver van de volgende bladzijden eene zeer verklaarbare behoefte des harten om het smartelijk lijden en Godverheerlijkend sterven van zijn zoontje in ruimer' kring bekend te doen worden, en om daartoe te geraken wendde hij zich tot ons. Wij lazen zijn eenvoudig, onopgesmukt verhaal en vonden toen geen vrijheid om de uitgave van het werkje te weigeren. In onze dagen van Godvergetelheid en ongeloof; nu er met het heilige vaak roekeloos wordt gespot; nu men de gedachten aan dood en eeuwigheid maar al te vaak op den achtergrond tracht te dringen > nu men over bekeering en wedergeboorte niet zelden twijfelachtig de schouders ophaalt, — in onze dagen vooral kunnen dergelijke boekskens onder 's Heeren onmisbaren zegen nog als zaadkorrelen zijn, die opschieten en gezegende vruchten voortbrengen. Het ziek- en sterfbed van een kind zal zeker in de eerste plaats voor kinderen belangwekkend zijn. Nu, voor de kinderen werd het dan ook zeker allermeest geschreven en uitgegeven; en waaide Heere in Zijn Woord zegt: „Die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden," — daar hopen schrijver en uitgever, dat vooral de kinderen dit werkje zullen lezen en herlezen. Mocht het zijn, dat het bij hen eene heilige jaloerschheid teweeg bracht, om ook eenmaal te kunnen sterven 'zooals zij zullen lezen, dat Pieter Hoogesteger gestorven is. Ja, mocht het hen uitdrijven tot Hem, die alléén de Machtige en bereidwillige is om in deze boven bidden en denken te doen. Doch ook ouderen van dagen mogen weieens lezen wat een vader hier blijkbaar met zielsverrukking van zijn kind mededeelt. Het kan voor hen wellicht een spoorslag zijn om hunne kinderen vroeg en aanhoudend op den Heiland te wijzen, die gezegd heeft: „Laat de kinderkens tot Mij komen!" Heerlijk moet het toch zijn, als men verwaardigd wordt zóó een kind naar de eeuwigheid te zien gaan. R. FUIK. GENADE EN LICHT. Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterren! Ja, zegt de Geest, opdat zij rosten van hnnnen arbeid, en hunne werken volgen met hen. De schrjjver van dit boekske heeft zich voorgenomen het een en ander meê te deelen aangaande het smartelijk lijden en sterven van zijn zoontje, Pieter Hoogesteger. Het is zijne bede, dat deze of gene arme zondaar in de volgende bladzijden de groote werken Gods mocht aanschouwen, opdat hjj alzoo zijne eigen dood- en doemschuld voor den Almachtige leerde beweenen, om alzoo eens dat groote heilgoed in Christus deelachtig te worden, gelijk hier in een kind van elf jaar en elf maanden zichtbaar is. Pieter Hoogesteger was een naar het lichaam schoon kind. Hjj had echter eene slechte borst, zoodat hem geen lang leven kon toegeschreven worden. Toen hij den leeftijd van vier jaar bereikt had, kreeg hij de mazelen, en wel zóó hevig, dat er weinig hoop op herstel scheen te zijn. Maar het behaagde den Heere hem nog weêr op te richten- Nadat hij hersteld was, ging hij naar de school. Daar was hij een kind zooals alle andere kinderen, maar toch zeer oplettend, gelijk de meester kon getuigen. Wat op de school uit den Bijbel verhandeld werd, — dat wist hij letterlijk aan zijne ouders meê te deelen, zoodat er niets aan ontbrak. Reeds zeer vroeg had hij indrukken van dood en eeuwigheid, zoodat wij hem nooit 's Heeren heiligen Naam hebben hooren misbruiken. Als hij met andere kinderen het een of ander gedaan had, dat niet betaamde, dan liet zijn geweten hem geen rust, voordat hij alles verteld had. Lieve kinderen, die dit leest, legt hier uzelven eens bij neder; neemt een voorbeeld aan Piet en bidt toch den Heere, dat Hij u beware voor veel groote zonden! Als Piet het een of ander misdaan had, dan klopte zijn hartje zoo onrustig; dat was de stem van zijn geweten, en zulk een geweten hebt gij toch ook, nietwaar? Bovendien hield hij zeer veel van zijne ouders en meesters, enih het kerkgaan was hij een voorbeeld voor anderen, zoodat zijne ouders hem daartoe nooit behoefden te dwingen. En nu weet ik wel, dat Piet daarom niet beter was dan anderen en dat dit alles niet genoeg was tot behoudenis; maar toch deelen wij het u mede, om hem u tot een voorbeeld te stellen, opdat vloekers nog eens bidders mochten worden, gelijk Piet heeft mogen ondervinden. Het was op den negenden September 1886, dat de Heere het schoolgaan belette. En nu zou er wat anders volgen. De Heere geleidt Zijn volk door bezaaide en onbezaaide landen, gelijk uit het vervolg zal blijken. Het smartelijk lijden van Piet zou weldra een' aanvang nemen. Hij kreeg de koorts, die spoedig zóó in hevigheid toenam, dat hij zeer ernstig en gevaarlijk krank werd. Daarbij kwam rheumatiek op de hartkleppen, en toen werd Piet in den volsten zin des woords een martelaar. Gedurende ongeveer zestig dagen heeft hij het uitgeschreeuwd van pijn, zoodat er aan geen rust voor het lichaam te denken viel, — ook niet voor vader en moeder, die alles aan hem ten koste legden. Doch het mocht niet baten, want Gode zijn al Zijne werken van eeuwigheid bekend. Natuurlijk hadden wij geen oogenblik geaarzeld een' geneesheer te ontbieden. „Wat denkt u van mijn zoontje ?" — zoo vroeg ik hem. En het antwoord luidde: „Ja, naar het mij voorkomt, is de zaak onherstelbaar." Onherstelbaar! — "Wat nu gedaan? "Want, lieve vrienden, het leven is een zeer nauw punt, vooral wanneer men door genade verder mag zien dan het graf. Geen hoop van herstel, en dan zoo de eeuwigheid tegemoet, — dat was zwaar! IC^pfe Met medeweten en goedvinden van onzen geneesheer besloten wij nog eens een' anderen dokter te raadplegen. Deze kwam en onderzocht den kranke, en ziet! de uitkomst was volkomen gelijk. Hij riep mij alleen en zeide: „Ik moet hetzelfde zeggen als uw dokter; het kind moet er van sterven." Zoo moesten wij dan voor de tweede maal dat hartverscheurend woord vernemen. Och, mijn lief kind! zou hij moeten sterven? Neen, daar konden vader en moeder niet aan denken! Maar Gods raad zal bestaan, en Hij zal al Zijn welbehagen doen. Toch bleek het ook hier, dat de mensch maar al te vaak tegen de besluitenGods gekant is. Intusschen werden de gebeden en verzuchtingen verdubbeld, en wij mochten voor ons kind werkzaam blijven. Maar zou er dan volstrekt geen raad meer voOr onzen Piet zjjn ? Zouden wij het nog niet eens bij een' anderen geneeskundige beproeven ? Och, wat is toch de mensch! Wij zagen den weg zoo afgesneden, en toch hielden wij ons aan een' stroohalm vast. En voor de derde maal werd het ons verzekerd, dat de toestand hopeloos was. Intusschen stegen de smarten van den kranke al hooger en hooger. Hij was wel jong, maar zeer verstandig en opmerkzaam, zoodat hij zeer goed begreep, dat al de pogingen, die tot zijn herstel werden aangewend, vruchteloos waren. Hij zeide dan ook weieens: „Zóó komen wij er niet!" En dan antwoordden wij: „Lief kind, laten wij te zamen maar weer eens bidden!" — „Ja, vader, de Heere is het toch machtig." Onder al zijn strijden en lijden was er toch nu en dan eene kleine verademing. Zoo had hij het op zekeren tijd eens zeer benauwd, en toen sprak hij: „Vader, wat denk je, dat mij maar gedurig voorkomt?" — „Ik weet het niet, mijn kind." — «Biddende waren zij van druk bevrijd." Waarop ik antwoordde: „Er is Anders gèen weg van behoudenis, en die woorden staan in Psalm 22." — „Nu zullen de vijanden toch zeker wel wat tot zwijgen .gebracht worden!" — hernam hij. Maar neen, de eigenliefde was zoo groot! Och, wat moeten wij toch doen? Zoo overlegden wij bij onszelven. Daar viel het ons in, dat wij ongeveer drie maanden geleden hadden hooren spreken van een' dokter, die zeer knap moest zijn. Als wij dien ook nog eens ' raadpleegden! Wij deden het! Maar God regeert. Hij blijft getrouw en werkt alles naar den raad Zijns willens. Die dokter kwam, eensdeels tot ons ongeluk. Ook hij onderzocht den zieke en zeide, dat er nog wel herstel mogelijk was. Dat klonk ons wonderlijk in de ooren. Maar de Heere had wat anders voor ons kind weggelegd. De tijd zou welhaast aanbreken, dat hem eene grootere begeerte zou geschonken worden. Want hoewel in het zoeken en bidden de zon niet altijd voor hem verborgen was, — toch moest er zich nog iets anders voordoen. Hij was nu geworsteld tot den dertienden April 1887. En ziett daar rijst de zon van vreugde en blijdschap, hoewel hij den lieven Heiland nog niet kende. Dat werd bewezen, toen hij tegen mif zeide, dat hij eenige dagen geleden geroepen was geworden met zijn' eigen' naam. Piet! — Dat geschiedde tweemaal. En hij vroeg mij : „Vader, zou dat ook kunnen zijn evenals bij Samuel?" En ik antwoordde hem: „Als ge die stem nogeens hoort, dan moet ge evenzoo doen als Samuel." — „Wat deed die dan, vader?" — „Wel, mijn kind, Samuel was jong en kende de stem des Heeren niet. Maar zijn vader zeide: „„Indien ge die stem nogeens verneemt, dan moet ge zeggen: spreek, Heere! want Uw knecht/hoort."" Doe gij ook alzoo!" Zoo is dan die stem niet meer door hem gehoord vóór den dertienden April. Maar toen heeft de Heere Zijne vleugelen over hem uitgebreid. Zijn lijden was zeer zwaar, en de angsten waren zóógroot, dat groote zweetdroppelen hem op het gelaat parelden. Toen begon hij den Naam des Heeren aan te roepen, zeggende: „Och, Heere! Gij hebt toch zelf gezegd: „„Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet!"" Och, Heere! ik zal U niet meer loslaten!" Er was heilige ernst in zijn gebed. En toen zeide hij tegen mij: „Vader, wij zullen nog psalmen moeten zingen." Maar, ach! daar deed zich nog iets bitters voor. Mijn kind moest uitroepen: „Vader! daar komt de duivel op mij aan; hij knarst op zijn tanden! Och, kon ik maar in een ton kruipen!" Toen ging hij weder aan het bidden en smeeken, en na een half uur worstelens riep hij: „Vader!" En ik zeide: „Wat is het mijn kind?" — „De Heere heeft geantwoord, en nu weet ik, dat mijn deel is aan de rechterhand van Christus." — „Geloof je dat, mijn kind?'' — „Neen, maar ik weet het zeker!" Toen daalde eene eeuwige verwondering in mijn hart, en we hebben dien nacht grootendeels doorgebracht met te schreien over zulk eene weldaad. Waar de ouders den dood verwachtten, daar schonk de Heere het leven. séÈÊgll „Och, vader!" — zoo sprak de jeugdige strijder daarop, — „nu kan ik niet meer. Laat ons nu nog maar eens bidden of het den Heere behagen mocht mij nog een weinigje te verkwikken!" En aldus is het geschied. Wij riepen den Naam des Heeren aan, en de Heere hoorde ons, en wij mochten allen te zamen rusten tot den morgen. De veertiende April brak aan, en bij vernieuwing werkte de Heere in dat jeugdig hart. „Nu zullen er vandaag wel bidders komen, vader," — zeide hij, en de Heere vervulde zijne begeerte. Er kwamen er dien dag vijf. Piet was zeer levendig gesteld, en de Heere ontsloot den mond des kinds, zoodat hij aan vrienden en bekenden moest meêdeelen wat God aan zijne ziel gedaan had. Intusschen namen de lichaamssmarten zóódanig toe, dat het niet om te verklaren is. Hij zeide dan ook tegen mij, dat ik nauwelijks een tiende gedeelte van zijn lijden wist. En ik moest het wel gelooven, want zijn lichaam had zeker een' omvang van een' Meter. „O, vader!" — zoo riep hij uit, — „wat heeft Adams val toch teweeg gebracht, en dat door één' mensch!" Zoo was het dan Vrijdagavond geworden. Piet zeide: „Ermoeten nog bidders komen, en wel de beste." Ik vroeg hem: „Mag je het niet onderscheiden in je hartje?" — „Neen, vader. Ik zie hem wel, maar ik ken hem niet." Ook 's Zaterdags had hij voortdurend eene dringende begeerte naar bidders. Ik bleef zooveel mogelijk in zijne nabijheid, want als er veel melk gegeten wordt, dan valt er weieens een dropje. Het was reeds negen uur in den avond geworden, zoodat ik tegen mijne vrouw zeide: „Nu zullen er wel geen menschen meer komen." Dat hoorde Piet, en hij vroeg mij hoe laat het was. En ziet! even daarna kwamen er nog vier; zijne brandende begeerte werd vervuld. Toen ik den volgenden morgen uit de kerk kwam, vroeg ik hem hoe het ging. Zijn lijden was ontzettend; hij kon niet liggen, niet zitten of staan. „Och, vader!" — zeide hij, — „ik zou met mijn lichaam wel in een touw mogen hangen, maar toch heb ik een' goeden halven dag gehad." Dat kan de natuur niet vatten, maar Hij, die vóór hem was, was meer dan degenen, die tegen hem waren. „Och!" — zoo riep hij uit, — „wat was Job toch geduldig! En ik moet óók geduldig zijn. Ik wacht maar op mijne verlossing." Tot zijne moeder zeide hij: „Ik zal hier geen twaalf jaar meer worden." En de moeder antwoordde: „Och, Piet! Hij, die u ne- dergelegd heeft, is het toch machtig." —• „Ja, moeder, maar toch zal ik geen twaalf jaar worden." En dat geloofde hij zeker. Dc Maandag werd onder Teel smarten doorgeworsteld, en zoo werd het Dinsdag. O, dag Tan gewicht! Maar toch zalig, zalig einde! „Vader!" — zoo sprak hij, — „nu heb ik geen bidders meer noodig; nu heb ik een' Voorbidder in den hemel! En er zullen ook geen bidders meer komen." En aldus is het ook geschied. Plotseling werd hij door eene groote benauwdheid OTervallen, en allen, die om zijne legerstede geschaard stonden, hoorden hem uitroepen: „Heere! neem mij nu, als het U belieft, maar op in Uwe heerlijkheid!'' Daar gingen bloedTerwanten en Trienden aan 't schreien; moeder Terloor het bewustzijn, — in één woord: het was een droeTig tooneel! Een kwartier lang ongeTeer lag de jeugdige strijder daarop stil. Toen Terrees hij als uit den dood en sprak: „Wel, wel! Onze lieTe Heertje wilde mij nog niet hebben. En nu zal ik eens zeggen hoe jelui gesteld waart, toen ik als vermoedelijk dood was." En dat wist hij precies; hij wees een ieder zijne plaats aan; hij keek allen aan en zei toen, dat hij er een miste. „Die is juist naar huis gegaan," — werd hem geantwoord. „Roep haar dan!" — zeide hij. En toen ze gekomen was, sprak hij: „Kom nu één Toor één bij mij en geef mij uw hand." En nadat hij op deze wijze Tan allen afscheid genomen had, sprak hij: „Nu moet je niet Terschrikt wezen, want ik ga sterven!" Toen OTerzag hij alles nog eens en bad andermaal: „Och, Heere! neem mij nu, als hetUbelieft,maar op! Och! och! kan ik dan niet sterren? O, Tader, Onze lieTe Heertje wil mij nog niet hebben." Bij deze woorden rees hij weer op en riep uit: „Dag, lieTe Tader! Wij zullen elkander wederzien en eeuwige halleluja's zingen! Dag, lieTe moeder! Ik dank u! Ik dank u! Dag, lieTe broeder! Dag, lieTe zusters! Dag! Dag!" — Zeker wel twintigmaal. Zijne moeder Troeg hem waarom hij dat deed. En het antwoord luidde: „Voor de heele wereld! Nu ga ik naar mijn' Tolzaligen God. De engelen wachten mij al! Dag, lieTe Tader! Halleluja! halleluja! halleluja!" En toen zonk de jeugdige strijder weg in eeuwige Terwondering, en zijne taak was Tolbracht Maar neen, lieTe Trienden, het einde was nog niet gekomen. Ongeveer een paar uren, Toordat hij de eeuwige halleluja's zou uitgalmen, wenkte Piet zijn' broeder, dat hij hem een doekje en een kopje met water moest geven. Wat zou hij nu gaan doen? Spreken kon hij niet, en zichzelven rechts of links te wenden, — daar was geen denken aan. Hij ging zich wasschen, en wel zóó schoon, dat de toeschouwers er verwonderd over waren. Wat, hiermede zijne bedoeling geweest is, — dat kunnen wij niet met zekerheid zeggen. Maar vraagt gij onze gedachten, dan gelooven wij, dat het zijne bedoeling was om zich als eene reine maagd den Heere voor te stellen, want straks gaan de gordijnen der eeuwigheid open, en onze lieve Piet zal niet meer zijn. Och! onze harten zijn bedroefd en verheugd over de eeuwige weldaden Gods, bewezen aan een zoo arm dolend schaapje in de woestijn van deze wereld. Wij mogen gelooven, dat hij rijdende was op de trouw wagens van den eeuwigen God, hetwelk ook hieruit bewezen werd, dat hij gezegd heeft: „Vader, ik heb den Heere gebeden, dat Hij uwe droefheid zal matigen.'' Wat eene roepstem van den hemel tot ons, die overig zijn, hoe de Heere altijd voor het Zijne zorgt; Hij geeft smartvolle bekers tOt den laatsten droppel te drinken, maar Hij schenkt ook Zijnen eeuwigen zegen, want Hij heeft het zelf gezegd: „Mijnen vrede geef Ik u; Mijnen vrede laat Ik u." En nu, ouders en kinderen, die dit leest, waar de Heere Zijne liefdevolle hand over dit kind heeft uitgestrekt, — bidden wij Hem, dat Hij Zijne genadegaven nog moge vermenigvuldigen om Zijns zelfs wil! Want, o, medereizigers naar de eeuwigheid, het is bewezen, dat het niet genoeg is of men al zegt: „Ik geloof!" Neen, wij moeten een duidelijk antwoord uit den hemel hebben. Want al mochten wij aangegord zijn met de worstelinge Jakobs, — toch heeft de Heere het hem geschonken te overwinnen in Zijne kracht. Nu, wij berusten in hope, want Hij, die het gezegd heeft, is getrouw en zal Zijn eigen werk volvoeren tot op den dag van Jezus Christus. Een weinig later wenkte Piet zijne moeder, die aan de tafel zat, en zeide: Wat denk je, dat ze nu nog zeggen?"— „Ik weet het niet, mijn kind!" — „Dat ik nog een' harden dood zal hebben!" — „Kind, bid dan maar!" En na nog een half uur gebeden en tot den Heere gezucht te hebben, sprak hij: „Moeder, het zal wel gaan!" Toen begon hij de oogjes te sluiten, en toen werd de vrucht van Adams val, de dood, aanschouwd. Vader, broeder en zusters stonden er bij, en het werd bevestigd wat de Heere gesproken heeft, dat niemand ooit zijnen broeder zal kunnen verlossen, want de bezoldiging der zonde is de dood. En hoewel de prikkel voor Piet uit den dood was weggenomen, — toch moest het lichaam sterven. Nog een oogenblikje, en onze Piet verwisselt het tijdelijke met het eeuwige. Nog een snikje, en hij buigt het hoofd en geeft den geest. Zoo is hij dan den twintigsten April 1887 overleden, en toen werden de woorden bewaarheid: „Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven!" Ja, lieve vrienden, het was zoo. Wij mochten zeggen: „Heere, wij geven hem als in Uwe hand!" En de Heere zegt: „De vrede Mijner kinderen zal groot zijn." LICHT EN DONKER. In 't verborgen maakt de Heere wijsheid bekend. Zoo mochten wij door licht en donker heen onze gebeden en verzuchtingen aan God opdragen, dat Hij zoo nederbuigend goed beliefde te zijn om bij vernieuwing Zijn licht over onze zielen te doen schijnen. Want als het licht opgaat, moet de duisternis wijken. En de Heere zegt in Zijn Woord: „In Uw licht zien wij het licht." Zoo waren wij genaderd tot Pinksteren. Och! wat was de Heere goed en goeddoende van den hemel, daar wij mochten hoorèn, dat Israël vier jaarfeesten had: Paschen, Pinksteren, Loofhuttenfeest en den grooten Verzoendag. Lieve vrienden, bidden wij den Heere, dat wij die feesten in aangename zielstoestanden mogen kennen! Maar zal dat waar zijn, dan zullen wij licht en genade moeten kennen, want alleen in dat licht kunnen wij het licht zien. Geve de Heere ons dat groote heilgoed door genade met Zijne Goddelijke goedkeuring te genieten! Zoo zeide dan de Heiland tot Zijne discipelen: „Gaat naar Jeruzalem en blijft aldaar, tot gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte." En daar waren dan die neêrgebogen harten te Jeruzalem bijeen, volhardende in den gebede. Wat is het toch eene weldaad onder de banier van dien eeuwigen Koning zóó diep te mogen bukken, dat wij onszelven mogen verliezen in die diepte van eeuwige verwondering. Want het is bewezen, dat zij laag moesten bukken; de eeuwige grondvesten van de Kerke Gods op aarde moesten gelegd worden. O, zalig samenzijn onder de eeuwige beloften Gods! En het huis, waar zij zaten, werd vervuld met de zalvende kracht des Heiligen Geestes. De Goddelijke goedkeuring kwam uit den hemel; verdeelde tongen als van vuur werden gezien, en het bleef op een iegelijk van hen. En dat alles uitzuiverend vuur mocht hunne harten vervullen om van de groote werken Gods te spreken, zooals de Geest hun gaf uit te spreken. Arme schapen, die uwe stemmen niet kunt laten hooren, voor en aleer die wind des Geestes in de raderen is! Zoo hebben wij dan gezien, dat de gansche Kerke Gods haren God ontmoette in de belofte, want er staat geschreven: „DeHeere is in het midden van haar." Eeuwige Geest! ontdek toch meer en meer onze verborgen zielsbreuken, opdat wij, hoe diep ook gezonken en in welk een' vervallen' staat, nochtans eendrachtelijk bijeen mogen zijn in den gebede en de Goddelijke goedkeuring ons moge ten deel vallen, want Hij, die van eeuwigheid was, zeide: „Wacht op de belofte des Vaders!" Dat alles reinigend vuur des Heiligen Geestes ontvlamde hunne harten, en als de eeuwige grondvesten der Kerke Gods mochten zij nu zakken en zinken in dat eeuwig Godswonder; zij mochten nu verstaan wat het is met den Doop in den dood te eindigen. Zoo is het dan eene hartgrondige weldaad van den almachtigen God, die eenmaal zeide: „Vader, verheerlijk Uwen Naam! Ja, Vader, met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was." O! zee van wonderen van de eeuwige liefde Gods! „Ja, Vader, Ik heb Uverheerlijkt op de aarde, eh Ik wil, dat waar Ik ben, ook Mijne dienaars zijn." Volk van God, ziet hier uwe dure verplichting, gij, die wedergeboren zijt^ — niet uit vergankelijk zaad, maar door dat eeuwig Woord Gods. Ik, uw Heiland, die Mij niet schaamde uw broeder genoemd te worden; Ik, die u heb verlost van vloek en dood, — och! weest toch getrouw tot den dood toe, en ïk zal u geven de gewisse weldadigheden Davids. Toen de Koningin van Scheba de wijsheid van Salomo zag, was er geen geest in haar vanwege zijne heerlijkheid, en ziet! meer dan Salomo is hier. Verheerlijkt dan toch uwen Heere en Heiland! Want het was toch eeuwige zondaarsliefde, dat zij eendrachtelijk bijeen waren te Jeruzalem, om de groote werken Gods te verheerlijken. Bidt toch om meer en meer ingeleid te worden in dat borgtochtelijk werk van den Zaligmaker, die u verloste van een' zoo grooten nood en dood, opdat gij uwen Vader, die in de hemelen is, moogt verheerlijken. Och! dat eene eeuwige verwondering onze harten moge vervullen en wij mogen pleiten op de zielzalige belofte: „Heb Ik u niet gezegd, dat, zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?" Och, Heere! al zijn wij dan ook omwonden met de grafdoeken der zonde, — zoo Gij Uwe heerlijkheid wilt toonen, dan is het: „Lazarus, kom uit!" Nu, lieve lezers, zullen wij dit eens deelachtig zijn, dan zullen wij moeten weten, dat wij verlost zijn door den Doop in den dood, •om de heerlijkheid Gods te mogen aanschouwen en te gelooven, dat het werken zijn, die God vervuld heeft. Dan zullen wij door vruchten der dankbaarheid geleid worden van het Loofhuttenfeest tot den grooten Verzoendag, om eeuwig God te verheerlijken. Ps. 150:1. Laat nu God geprezen zijn In Zijn heiligdom zeer fijn! Geloofd zij Hij en geacht, Uit den hemel, vol van kracht, In heerlijkheid hoog verheven. Looft Hem in Zjjn werken rein, Die Hjj gewrocht heeft allein, Die van Zijn macht tuignis geven. IDE ZONDAAR. Heiland en Heer' der vromen, Ter wereld ingekomen, Tot zondaars zaligheid; Gij roept niet die reehtraaardig, Maar in zijn schuld heiwaardig Voor U terneder ligt. Bit is het groote wonder, Dat Gij een' worm, die onder Zijn strafschuld ligt, begeert. Och! mocht dan Uw meêdoogen Mij brengen onder d'oogen Datgene wat mij deert. Mijn naam is als mijn daden: Een zondaar met veel kwaden En gruwelen vervuld; Van boven tot beneden Vol ongerechtigheden, Oneindig in mijn schuld. Ik ben in schuld geboren En had Uw beeld verloren, Toen ik ter wereld kwam; Ik lag vol striemen, wonden, Gewenteld in mijn zonden, Wanneer men mij opnam. Zoo haast ik konde spreken, Gaf ik een droevig teeken Van mijn verdorvenheid; Ik zocht mij niet te wennen, Om Uwen Naam te kennen, Maar zwom in dartelheid. Uw wegen en Uw wetten, Waarop ik moeste letten, Verwierp ik t'eenemaal; Mijn harte werd genegen Tot kromme, slinksche wegen, Tot vloek- en leugentaal. Dus ben ik als verstorren, Tot alle goed bedorven, Geneigd tot alle kwaad; Ik schep al mijn genoegen In 't zondig stof te zwoegen, Ontbloot van Uw genaad. O, hemels Geest! wil werken. Doe mq mijn zonden merken Door Uw genadelicht; Breng mij met pijn en smarte Mijn boosheid op mijn harte En onder mijn gezicht. Ochl dat mijn zondig oog Een springbron, nimmer droog, Van tranen machte zijn; O! dat ik mij mocht wasschen In heete tranenplassen, Tot zielemedicijn. O! dat mijn legerstede Van tranen en gebeden Voor U getuigen kond'; Dat ik in alle hoeken U rusteloos mocht zoeken, Totdat ik U eens vond. Laat toch Uw liefde gloren, Mijn hart, schier als bevroren, Eens zetten in de vlam; O! dat Uw ingewanden Vol liefde nu eens branden, En Gij mijn harte nam. Daar dan! daar is mijn harte! Laat het niet langer tarten Uw goedheid, maar genees! Het moet toch bij U wezen, Zoo 't eens zal zijn genezen Door Uwen Heilgen Geest. HEIL ALLEEN IN CHRISTUS. Ziet, daar breng ik mij te binnen, Dat mijn zoeken zeer gewis Buiten Christus ijdel is. 'k Zal den hemel nooit beminnen Of verkrijgen zonder 't Lam, Dat des werelds schulden nam. Niemand komt den hemel nader Zonder Christus, die alleen 's Hemels weg ons doet betreen. Niemand komt tot God, den Vader, Die niet Christus tot zijn' Borg Heeft, die voor zijne ziele zorgt. Gij, o, Jezus, zijt gansch heerlijk, Blank en rood; Gij doet Uw vaan Boven tienmaal duizend staan; En Uw hoofd, zoo gansch begeerlijk, Is van 't allerfijnste goud, Waar Uw volk het oog op houdt. Alles wat maar schoonheid heeten Kan, bezit Gij rijkelijk, Heere Jezus, eeuwiglijk; Uw glans is ja ongemeten, Onwaardeerbaar, zonder end; Zalig wie zich tot U wendt! Duizenden van hemelingen, Eondom Uw' genadetroon, Zien U luisterrijk en schoon; Dus hun werk is blij te zingen In des hemels heilig hof: Jezus, Jezus zij de lofl Och! doe ook een straaltje blinken, Heiland, Jezus, in mijn ziel, Dat ik voor U nederkniel. Uwe schoonheid doe mij zinken In verwondering voor U neer," O, verheven Sions Heer' I Door U kan mijn ziel opklimmen Tot het glansrijk sterrendak, Dat ik nooit weêr nederzak. Door U kan ik 's werelds kimmen Overstappen, dat myn oog God aanschouwen kan omhoog. Ook bespeur ik nu, dat Boven 't Leven maar te vinden is, En niet in deez' wildernis. Jeins! gun mij dan geloof en Liefde tot U, dat ik staan Mag op 's levens smalle baan. Boven, Boven is het leven, Boven is alleen het goed, Dat mijn ziel vernoegen moet. Doe mij dan naar Boven streven, Jezus! door Uw' geest en kracht, Die ik tot mijn hulp verwacht. God drieëenig, hoog geprezen, Vader, Zoon en Heiige Geest, Woont op aard, maar Boven 'tmeest. Boven zijn ze, die God vreezen Vlekkeloos; die tong en hert Paren, dat God heerlijk werd. Al de zielen der volmaakten, Vrij van kommer en verdriet, Hebben Boven 't vol geniet Van Gods gunst; o, dat ik raakte, Na veel strijden, zorg en pijn, Boven, waar zij eeuwig zijn. Jezns! doe Gij mij dan vinden 'f Voetspoor en het smalle pad, Dat daar leidt naar Salems stad Kom, o, Heiland! Zielsbeminde! Leid Gij mij de wolken door In het zalig englenkoor. BEDE VAN EEN' AARDSCHGE2INDE. Algenoegzaam Opperwezen! En oneindig hoogste goed, Die het hart van die U vreezen Met Uw volheid laaft en voedt; Gun ook aan mijn ledig hert, Dat 't vol van den hemel werd! Schoon Gij 't hart alleen vernoegen Kunt door Uw genoegzaamheid, Zoo is nochtans al mijn zwoegen Slechts in d'aard en ijdelheid; 'k Zoek mijn' lust niet in Uw' lof, Maar in zondig asch en stof. 't Hart, geklonken en gebonden Aan de wereld, blijft beneên Op den droesem van mijn zonden, En veracht Uw zaligheên; *k Denk en werk en spreek alleen Aardsch van d'aardsche nietigheên. Trek mijn hart dan gansch van d'aarde, En vergun mij, dat ik mag Hecht beschouwen 's schepsels waarde, In geen heilig oog geacht. Ochl laat ik 'tgeen het oog hier ziet Noemen slechts een blinkend Niet! Jezus! geef mij U te kennen • Als mijn' Heiland, of ik zal Mij nooit aan Uw* dienst gewennen In dit zondig tranendal; Kom dan nu met heilig licht, En bestraal mijn zielsgezicht! Doe mij zien, dat ik moet sterven Zonder U in 't eeuwig wee, En Uw gunst voor altijd derven, Zoo Gij mij niet schenkt den vreê Met Uw" Vader en Uw' Geest, Hier en in Uw gloriefeest. Bij den Boekhandelaar. B. PUIK, Nieuwe Rijn 87, té LeiSJen, navolgende werken te bekomen: ., / éefliikt in het leven . en debekeeringvan Nicolaas Stroo. .snijder, enz. • ■ i^^pH • f 0,40 'Het Vaste fondament Gods staat. . » 0.30 30 jaren uit het leven van een zondaar » 0,30 Schetsen uit de Portefeuille van een | Reiziger; naar Siön . . ï; . y » 0,30 torren en Beerieii . . . . -. ' .: •. » 0,10 Rijken en Armen i iTf^^^BÉME''-" 0,10 Zonde en Genade .>|Ki»3 «H$It%^: •°«10\ Jan Praatgraag,. '. . ' » 0,10 Een . Groot Bëesi •• ;^!^SÊPWb^'-» O;"10 - Vleesch en Geest . "... . . - • . 0,10. Be Steeri én de Stok. , ' .. .:' . . '•» 0,10 'De,; Zwarte Dotter. . '-- . . ' • ■ »\0,10 Dé Kraaiende Haan . -.. . . ;ïJg£» 0,10' Bfeétje^fciS^ils^MS^I^^^^^ » 0,10 Dwaal]ïchtenv:,.'"i?'.i='.°:.'°Ks ^4 » 0,10 ■Be Over^X ,* - . 'v •" • • »'Oj1 0 ' (;. lu|.:l;i j'.' GüiTd'Ui'la . '-'JjLtf-i ■ ■ Wïel^ioèstpïi/? . jlSi -Ö^/Ï'I0>'15 De Kruisweg, '-. . . ...... • ■'»-, 1,50 De Kreupele Hein enz.. . ... |fe . ■ » 0,10 Wat. zoekt' gij den levende bij de .' 'doodén .* .Hjj^^yMB'&ï^S^PSsR.',? 0,15 iloe Kirel uit doodsgevaar gered weijS"-'-» 0,20 lfr%d>rvreugd •eü,'ÖüJ&>Maev>'. '"'ffip» 0,25 ;;Èeivi verrassende' Paaschmorgen .. . . » 0,20 l&venstaaniie' alle geschreven door de EeoTactie van :,De Vriend van Oud en Jong." '.Gods; vrijmachtige genade verheerlijkt/ Jï^i aaii' Jilles .van dor Koogh • sffinjlipf- 0,60 •.Gods'genadè,verheer].ïnGl.M."Wagner » 0,15 Dé Zondaar verheugd: lOpreeken door. ;. Ha'.yhurtdn 7 » 1,— 'Dé Zeëuwsche Vrijbuiter, Beleg en ; . :.Ohtzet. van Leiden.. . . . . . » 0,40 ''BelSêrSig. van Hermanus Hermsen, ;'."12è druk, riiet portret . . . . . f. .0,60 ■Wilhelmus B rakel, de Redelijke Gods- dienit, geB. in leder ^.r.'-fisfcfc »10,— Van- dezelfde, de ware Christen '» 0.80 id. / brief aan N. N: . .' . - » 0,20 id.' . trappen des Geest' levens, y 1;— f~ ld. Halleluja of Lof des Heeren » 1 — ijghan O.wen,.Dooding der zondert . » 0,70 'g. Coles,: Gods Souverciniteit, 6e dr. » 1,20 7 Mr. Bunjan, de. Jeruzalerrische zonl daar gezaligd' . . . .... ■ . » 0.40 . I De voördeeien en voorrechten der V Heiligen". Sèi » 0,50 f De komst en welkomst tot J:C. 3e dr., . ( . zijnde dit ZEw. bekeering. ., . . * 0,80 Heilige Oorlóg.. . . ...... . . . . » 0,60 Gods genade verB / Eens Christens réize naar jie eeuwig- ■ I heiii, met platen en uitlegging . ƒ |3§§£ \ i id. zonder platen jl; . _ >, Ö.40 ■f Mr..-K.waad en de Enge' Ptlibrt, 2e dr. »'0(0 V Wet'en Genade ■'. . . i. .'^pf'*. »:flH Comrië, A. B. C. des Gelopfs. 2e dr. Comrie, Eigenschappen . dé^ Goloofs . » jMmj Corarie, verzameling Leeriïdenen . »'«B De Voor- en Onderwerpelilke Godsdienstleer door E. L- Melnders » M. Holtius, de Zondaar orn niet gerechtvaardigd . . . ! .: . . .' i, {j£Èh E. de Goede, Weg der behering j, 030%, ,|,. C. Philpot, Korenaren uit'en vollen ;.j^PQH Oogst ingen. ƒ0,60, in pr .htb. geb. )>;^J^M D. A. Detmar, bekeering. an twee ; Jj^lH groote zondaren. ,.yfÊ' ■ vtf-1 "rfll Het ontfermend medédóogii , .' -.-• » MEK De oprechte en standvastig keus van , ïtefg'' ° Ruth. . ^'^'J^pi'fff"^''' De reizigers op weg naaf |en Hemel » Ö3w. , Eenige. "brieven . . . ^tiC j. V '. .» flSPl; 1 le Zestal leemdenen/^tf^^^Mb-- fSiïUË 2e , » .4?p^;%pg| Detmars bekeering in 10 [brieven V »~0Hj Beproefde Godsvrucht, 4, leeïe;! :''' |.^W| Giröenevvegen, de Lofza^gfe'l^a^S ^ 'P^PH .•»' ,'%,il4 predik*.l^?J^^fe '» 0,6jJ| P. Immens, de. Godvrucluige Avond- VUB maalganger,'géb.'in-lcdër . .. • » jHj Maria Monk, de Zwarte, non; 1\flS«) • .» .^Sf*' Een tweede Maria Monto' . J^Mfr .X-^*5 J. van Lqdenstein, 9 preien-en leven '-•:;■1 ' . i sterven;, . . . . W' < •. »^0,6gj Love. Brieven en de op 'liet 'schavot- '. gehouden leerrede ',. -,, :,.i:". i -^^^^^^1 Alle le wer ken van W. Fl.joi' . . ■ Salom m Duitsch, al de werken, in'géb.; •id. -,. De Wonderlijkeléi-^SjjIt?-'i ding Gods en vervolg: •?»AO!80; De Turfdrager van Haarlem, dodrP-.,; Vergers. . . . • • 'iP?- v '.'ï i Christ. v. d. Brink, de weg.wélkè;God"J met haar gehouden heeft,- 3e df uk*;^^;0j3fw ( B. Smijtegeld, 50 keurstoffen, geb...'^i ''4.2v j' 1 Van dezelfde, de Gateen,, 2e dl, geb. I v het geki ookte riet 2 dln. » 6|60 j iEen Woord op zijn. tijd, 2 dl'n- geb , » 9^10: Maandagsche Cta*ech*satiêBr,' -pWi'j| » :"9 prekeïr'xjver de»neiiigfaaking,^eb^' )> MW Des Christens Heil en Sieraad, geb,'v» 3,"'•':'• 12 preeken, 4e druk.üjgF ^M'-M »£ÊË 32 predikatiën ■Mj^y^fy^i^^-j i-SM Jacob Cats. Al de werken . »:'1#; folio Vt, iror>r,+ on -r/ovVnriTit niid« Ondp-filnevdfi werken. Ruim voorzien van kwarto Staten Bpels, met oude ei' nieuwe Psalmen. Verder vele degelpe nieuwe werken, alsmede gelezen? tegen veel verminderden prijs. Zeer geschikt'voor Jongelings-Vereenigingen. im.1;1.kt o. qeoeij. Z luoen: .'