V ' ( I DE GEESTELOOSHEID IN DEN | . ^GODSDIENST. | LEERREDE- M NAAK, f 1 EZECH. XXXVII : 7, 8. i ^' ■ : l \ DOOR WIJLEN / i W ' ' l< J. VAN LODENSTEYN, Laatst Gereformeerd Leeraar te Utrecht. | \ ■ \ \. i - i ritus 10 CENTS. i T ':\ . c ]f, ' ..ij É* ■ ■ 5 ^ GEDEUKT BIJ J. J. GROEN TE LEIJffiN. k nn DE GEESTELOOSHEID IN DEN GODSDIENST. LEERREDE NAAR EZECH. XXXVII : 7, 8. DOOR WIJLEN J. VAN LODENSTEYN, Laatst Gereformeerd leeraar te Utrecht. GEDRUKT BIJ I J. GROEN TE LEIDEN. Voorzang: Ps. LXXIV: 1, 2, 11, 19, 21. voorafspraak. Het zwaarste onder de oordeelen, welke God zijn volk toezend, is de geesteloosheid des harten: want die geesteloosheid is een. onfeilbaar teeken, dat de Heer van zult een volk gelieft te verhuizen (Ezech. IX: 3, 5, 8, 9, 10 en XI: 22, 23. Openb. II: 5.); en als de Heere weggaat, dan verliest men alles (Jer. XVI: 5.), en men haalt op zich allerlei kwaad en oordeel (Hos. XI, 10,11, 12.) Een onfeilbaar teeken van deze verlating Godes is, als de waarheid die ons moest vrijmaken (Joh. VIII: 82.) ons hart niet heiligt tot zelfsverzaking (Tit. II: 11,12. Jac. 1:18. 1 Petr. I: 22, 23.), en alzoo niet doet wandelen door den Geest. (Gal. V: 25.) De hoogste trap van deze geesteloosheid is, als de geestelooze doodigheid zoo ver de overhand heeft, dat men in dien droevigen staat zich zeiven gerust te vreden houdt en-gelukkig rekent (Joh. IX: 40, 41. Openb. III: 17.) Hierom is het de pligt van Gods dienaars, Gods volk hiertegen te waarschouwen; gelijk wij ons voorgenomen hebben te doen in deze ure, naar aanleiding der woorden, welke uwe aandacht leest in de daartoe door ons gekozene Tekst: Ezech. XXXVII: 7, 8. Doe propheteerde lk, gelijk mij bevolen was, ende daar werdt een geluid, als ik propheteerde, ende ziet, eeae beroering! ende de beenderen naderden, {elk) been tot) zijn fee». •. Jinde ik zag, ende ziet, daar roerden zenuwen op dezelve, ende daar kwam vleesch op; ende hij trok eene huid over haar, maar daar en was geen geest in haar. De Profeet ezechiël verhandelt in het eerste deel van •dit Capittel, vers 1—14, den toestand van het Joodsche volk, hetwelk te dier tijd was als dood, en als geen volk meer; want de Koning van Babel had jojachim met vele Joden, waaronder ook ezechiël was, gevangelijk doen wegvoeren naar Babel, terwijl jeeemia, met andere Joden, nog was gebleven in het Joodsche land, onder den Koning zedekia ; doch zoowel de weggevoerden als degenen, die nog gebleven waren, bleven onder den dienst van de voornoemde Profeten even hardnekkig; waarom dan hunne staat aan den Profeet vertoond werd als eene vallei vol beenderen, vers l, zoo dor als de beenderen van verstorvene menschen, zoo vele, en leggende zeer dor op den grond der vallei, vers 2. Over deze dorre beenderen vraagt de Heer aan den Profeet, vers 3: Menschenkind, zullen deze beenderen levendig worden ? en de Profeet antwoordde: Heere HEERE, g>j weet {het). Waarop God tot den Profeet zeide: Propheteert over deze beenderen: en na zijn last verkondig^Jhij hun levendigmaking, zoo ten opzigte van hunne verlossing uit Babel, als ten opzigte van hunne geestelijke verlossing nit de slavernij der zonden door den Geest en het Bloed van den Messias, vers 4—7. Op die profetie volgde dan een geluid, schuddig, beving, beroering, en de beenderen naderden elk been tot zijn been, vers 7. Daar kwamen ook over die vereenigde' beenderen, zenuwen, vlecsch en een huid, maar daar en was geen Geest in haar, vers 7, 8; al hetwelk beduidde den slechten toestand van Gods volk, en hunne onmagt, om zichzelven levend te maken, doch ook Gods magt om hun te verlossen, al waren zij nog zoo doodig: want wegens hunne ligehamelijke dienstbaarheid wist hij een cokes te verwekken, die hun zoude laten wederkeeren uaar Jeruzalem. En dewijl de Babylonische gevangenis een zinnebeeld was van de3 menschen geestelijken dood, door de zonde en misdaden: zoo wilde de Heere hun tegelijk leeren, dat Hij was die Almagtige God, welke boven de magt en boven het begrip des menschen hun zoo gemakkelijk zoude verlossen door den dood zijns Zoons, en door den Geest, uitgezonden in hunne harten, zoo ligt als het Hem was, om de doodsbeenderen te vergaderen, te overtrekken en leven te geven. Ook doet ons dit geheele werk der doodsbeenderen denken aan den afval der Kerk van de zuiverheid der Leer des Evangeliums, waarvan Christus en de Apostelen gesproken hebben 2 Thess. II: 3, met Matth. XXIV: 23,84. 1 Tim. IV: jpj 2 Petr. II: £ 1 Joh. II: 18. Openb'. II:' 11—13; welke verborgenheid der ongeregtigheid in Paulus tijden aireede wierd gewrocht, 2 Thess. II: 7daar zouden ook ten opzigte van de zeden zware tijden ontstaan; want de menschen zouden zijn liefhebbers van haar zeiven, geldgierig, laatdunkende, hovaardig, lasteraars, den ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, enz. 2 Tim. III: 1—5. Dit verval in de leer en zeden noemen wij het Babyion, volgens Openb. XIV- 8 XVI: 19. XVII: 5. XVIII: 2, 10, 21; als zijnde voorgebeeld door den staat van Israël in Babel, zoo ten opzigte van haren doodelijken toestand, als ten' opzigte van hare gewisse en krachtdadige verlossing : en betrekkelijk die aanstaande verlossing hebben wij tot ons oogmerk, om tegenwoordig te spreken van zekeren trap onzer levendigmaking, en hoe verre die gekomen was, en waar het bleef staan. Onze tekst zegt: dat de beenderen waren vereenigd tot een ligchaam; maar daar en was geen geest in haar. En zoo zien wij dan in den tekst twee deelen. Want 1°. werd verhaald, hoe verre het met de doodsbeenderen op Ezechiëls profetie vorderde, en dan 2°. waarbij het met de doodsbeenderen staan bleef. Zij bleven een dood ligchaam! L Van het eerste zegt de Profeet, vers 7: Doe pro- pheteerde ik gelijk mij bevolen was. Welke woorden de Profeet sprak, word hier niet verhaald. Hij heeft, zonder twijfel, gesproken naar den wille Gods, en op zijn spreken heeft de Heer, door een krachtig bevél zijner wil, de zaken, welke geprofeteerd wierden, doen komen naar de wijze van de eerste schepping, Openb. IV : 11. Gen. I; 3. Ps. XXXIII : 9. Hij spreeJct en het is er, Hij gebied en het staat er. Immers Ezechiël sprak over de beenderen, en hij zeide tot haar: ' Gij dorre beenderen hoort des Eeeren Woord, enz. vers 4, 5 en 6. Als hij nu zoo profeteerde, zoo wierd daar een geluid, en ziet eene beroering ende de beenderen nésdkïden, elk been tot zijn been. Ende ik zag, (zegt de profeet vs. 8) ende ziet, daar werden zenuwen op dezelve, ende daar kwam vleesch op en hij trok een huid boven over haar. Dit beteekende voor het Joodsche volk, dat de Heere hun wederom zoude op de been brengen, en door Cores herstellen tot een Republiek. Wil men dit toepassen op den staat des volks in die zeventig of tachtig jaren, welke verloopen zijn sedert de vrijheid, welke Cores (dat is Cyrus), de Koning van Perziè', aan de Joden gaf (Esra I : 1—5. Jes. XLIV : 28 en XLV : 13,) om Jeruzalem. te bouwen, tot op den tijd van Nehemia, Cap. V : 14, ik mag het lijden: want binnen dien tijd was het volk Israëls als een doode; zij woonden wel te Jeruzalem, maar de stad en tempel lagen door de boosheid hunner tegenpartijders onbebouwd; anders kan men dit toepassen op den tijd, sedert hunne komst uit Babel tot de verschijning van den Messias in den vleesche: doch dit was het niet al, dat'wij bij deze woorden hebben te denken; want het uitgaan uit het geestelijk Babel was uit veel slechter staat, en vereischte alzoo veel meer kracht, als de verlossing uit het uiterlijke Babel. De Heere heeft dan hiertoe gebruikt den dienst der eerste Reformateurs, welke niet door kracht of door geweld, maar door den Geest des monds en door het Profetische Woord de verlossing uit het geestelijk Babel begonnen, doch niet konden doorzetten; tot dat de Heere de Reformatie door den dienst van Lutherus, Calvinus, Zwinglius, enz., zoo verre te weeg bragt, dat er een gedruisch of eene beroering kwam in de beenderen, en dat men na langen tegenstand konde zeggen: ziet daar is het ligchaam der Reformatie. 2. Maar wat gebeurd er ? en hoe ging het toen verder? Hier bleef het staan en wij hadden een ligchaam ronder geest, zoodat wij van die onzen staat moesten zeggen, met het tweede deel van onzen tekst: Mktiï daar en was geen geest in kaar. Dit is waar gewéést' van den staat van Israël iu 'hare wederkèeiing onder den Vorst Zerub-Babel (Ezra II: 2. Neh. VII: 7) wegens die menigvuldige zwarigheden, welke haar voorkwamen in het bouwen van den tempel van de stad Jeruzalem (Ezra III: 12 en Cap. IV en V: 1—5.), en ook wegens de ingebrokene zonden. Ezra IX: 1—15. met Cap. X: 1—17.) TOËëiÖENÏNG. Maar het is ook waar van den staat der Kerk in de Reformatie uit Babel; daar was wel een ligchaam van vele uitwendige belijders der Religie, doch daar was geen leven, en wat er ook kwam, daar en kwam geen geestdaar kwam niet, hetgeen de Kerk zoo hoognoodig was; hetwelk de Apostel noemt, Rom. VIII: 2: De Wet des Geest des levens in Chriêto Jesu, die ons vrij maakt van de Wet der zonde en des doods. Daar ontbrak die levendigmakende Geest, die in Christo Jesu is, welke in ons moest te niet doen de kracht der zonde, die te voren in ons heeft geheerscht. Och , waar is dat leven onder ons? waar is men dood aan zichzelven? en waar leeft men Gode? Immers riep de Apostel tot ons, Rom. VI: 11: Alzoo gijlieden houd het daarvoor, dat gij wel der zonde dood zijl, maar Gode levende zijl in Christo Jesu onzen Heer, vers 12, dat dan de zonde niet en heersche in uw stèpjtfilijk ligchaam, om haar ie gehoorzamen in de heg eerlijkheden deszelven ligchaams. Immers moest als wedergeboornen door Gods Geest toonen, dat men verlost was van de magt der zonde. Immers moest men leven als zulke menschen, die door Christus liefde werden gedrongen: als die dit oordeelen, dat indien een voor alle gestorven is, zij dan alle gestorven zijn, opdat degenen, die leven, niet meer hunzelven zouden léven, maar dien, die voor hun gestorven en opgewekt is. (2 Cor. V : 14, 15„) Ik weet wel, dat men denkt en men zegt: Wij zijn alle onvolmaakte menschen en men kan zoo niet leven. Maar die onze onvolmaaktheid kan onze schuld niet verschoonen, maar wel vergrooten; omdat wij door ons eigen schuld onvolmaakt zijn geworden, doch ook desniettegenstaande heb ik wel menschen genoeg gezien, die deze schijndeugd uiterlijk vertoonden, en die het onzen Gereformeerden afwonnen; menschen, die zich voor het aanzien zeer verstorven vertoonden aan hun eigen zeiven, als leefde zij voor den Heere; maar die moesten in geest en waarheid doen de Gereformeerden, welke daarvan confessie doen in de eerste vrage, als ze belijden, dat hunne gelukzalige troost daarin ligt, dat ze niet hun zeiven, maar Gode en den Heere Christo eigen zijn; ja, dat ze Hem eigen zijn naar ligchaam en naar ziel. Gelukkig was onze Kerk, indien men dit zoo konde vinden in het leven en in den handel en wandel onzer belijders. Maar hier ontbreekt het ons, er is wel een ligchaam met handen en voeten, doch daar is geen geest in. Dit nu heb ik voorgenomen voor het tegenwoordige te behandelen. En doet het dan weinig of geen vrucht aan doode ligchamen eu menschen, zoo zal het nogtans kunnen dienen in de hand des Geestes tot nadere opwekking van degenen, die reeds levende aijnf Om nu dit met vrucht en orde te doen begrijpen, zal ik u vooreerst toonen, dat wij gekomen «ijn 4èt de gedaante van een ligchaam, en dan ten tweede, dat er in dat ligchaam geen geest is. 1. Vooraf zij dan gesteld, dat er door de Reformatie een gedaante van een ligchaam is voortgebragt uit een totale of algemeene dood, welke in de Roomscbe Kerk geweest is in de jaren 1300, 1400 en 1500. In dien trjd kon de Kerk niet anders aangezien worden dan dood! Want Jezus, die ons leven w«(Gol. III: 4. ), scheen weg uit de Roomsehe Kerk ! Maar de Heer had er eenicre uit bun midden verkoren! teïwijl hij aldaar door de menigte genoemd en als aan het kruis hangende vertoond wierd, echter was Jezus onder hun nïèt' in geest en in waarheid bekend; want zij hadden zoo vele bijvoegselen en zoo vele Zaligmakers bniten en' behalve Jezus, dat ze onder al die aflaten, Heilige Maria"s, enz. den Zaligmaker zelf hadden verloren; en opdat ze echter een Jezus «ouden schijnen te zoeken, zoo heeft men verzonnen de transsubstantiatie, daar ze dan een Jezus plaatselijk en ligchamelijk meenden te hebben, en ondertasschen, een stukje broods, in de plaats van Jezus, in den mond stekende, den Heere Jezusl zelfs misten. Ook was er de goede orde van het figchaam Chrfsti niet meer te vinden, en de beenderen lagen hier en daar verstrooid. Men verzon dan daarentegen éene andere orde; en aldus kréég men onder hun Pauzen, Kardinalen, Patriarchen, Aartsbischoppen, Biséhfippen, Canohiken, Priesters en dan nog zeven mindere orders. In dier voege, dat de geheele wereld daarover nog verwonderd «ttat, ep dat natuurlijke mensöhen dit uiteHijke ligchaam onder het Pwftdom zoo zeer prijzen. Behalve dit was er in het Pausdom eene groote dorheid, en die dorheid veetobwde zich in die sup^TstitienséfJnitwendige middelen, ais in haar Agnus Dei, enièific, oliesel, weiwater, een, man met uitgebreide armen aan liet kruis, en al die r,-,-: C" * dorre dingen meer; want de geest was uit de Rooinsehe Kerk weggeweken. Ook vertoonde zich de dorheid in het Pausdom, door het opzoeken van een ander Hoof? der Kerk. Zoo was dan het leven weg, want gemaakte hoofden, op een romp gezet, geven geen leven. Maar wat gebeurd . er, terwijl de Kerk " in dien staat was ? Daar komt eene Reformatie, de Heer wekt mannen uit hun midden op, en men leert, dat de Heere Jezus alleen Zaligmaker is, volgens Hand. IV: 12. Joh. XIV : 6. 1 Tim. II: 5. Men zegt dan: de zaligheid is in geen.)anderen, en men leert met eenen, dat er geen Transulsiantiatie is, uit welke zoude voortkomen een ligchainelijke vereeniging; maar dat de vereeniging van Jezus met zijne kinderen is geestelijk, en dat die bestaat in eene mededeeling van den Heer Jezus, God en Mensch, aan onze ziel, door het geloof. Aldus begonnen de beenderen dan bijeen te komen; men verwierp de Pauzen, Kardinalen en de gansche Roomsche orde; en men bragt iu de, Kerk 'Herders en Leeraars, en zoo kwam elk been bij het zijne. Daar kwamen ook aan het ligchaam zenuwen en aderen, en dat was de leer van de . Allenthalve Genade, waaruit alle de rivieren van heiligheid voortkwamen, waardoor ook de zwakken wierden versterkt en de bedroefden vertroost, en de weg ten leven ontdekt. Daar wierd toen verkondigd de fonteine, geopend voor het Huis Davids en voor de inwoners van Jeruzalem, tegen de zonde en tegen de oureinigheid. (Zach. XIII: 1.) Daar wierd het volk genoodigd tot eene vette maaltijd, een maaltijd van reine wijn, van vette vol mergs; van reine wijnen, die gezuiverd zyn, (Jes. XXV : 6.) Daar hoorde men van het brood des levens (Joh. VI : 35.) en van het levende water. (Joh. IV : 10 en VII ; 37, 38.) Maar het was in het algemeen slechts in de lieere; dus was er dan een ligchaam met beenen, zenuwen,. vleesch en vel; had de Heere Jezus, die het hoofd js, daarbij gekomen, om levendige geesten te zenden in de leden, dan was de kerk geholpen geweest. 2. Doch, zoo als de text zegt: en daar was geen Geest over het algemeen bij de Leere. En dan kan de letter niet levendig maken, maar wel dooden (2 Cor. III : 6.), en hierdoor zijn velen onder ons veel doodiger dan sommige Papisten. Niet dat ik daarmede zeggen wil, dat dit zoo geweest is van den beginne der Reformatie, en dat men daardoor het goede en groote werk der Reformateurs zonde vernietigen! O neen die hebben wel het hunne gedaan, maar het is Gods vrijmachtig beleid, dat Hij gelieft heeft te formeeren een ligchaam zonder geest. Ik wil ook niet zeggen, dat de eerste Reformateurs zouden geweest zijn zonder geest: dat ook niet; maar men moet onder de Reformateurs den eenen van den anderen leeren onderscheiden: zij alle waren het niet, die er zich voor uitgaven; want daar waren er in dien tijd, die maar zochten ontslagen te worden van alle banden, en deze verkregen daardoor hunnen naam van wilde Geuzen; anderen zochten slechts zichzelven alzoo te verrijken. Maar als ik dit zegge, dat men dan de goede van dien tijd niet verdenke! nademaal men uit hunne schriften genoeg kan zien, dat ze waarlijk des Geestes christi zijn deelachtig geweest. Ook wil ik niet zeggen, dat er nu geen geest in onzen tegenwoordigen Kerk zijn zoude. Maar ik wil alleen aantoonen, dat er in onze Kerk over het algemeen, uit hoofde van haren tegenwoordigen zwier, geen geest te vinden is, en dat het nu tijd is om uit te roepen: Behoudt, o Heeret want dè goedertieren ontbreekt: want de getrouwe zijn weinig geworden onder de menschen kinderen. (Ps. XII : 2.) 1.) En dat er onder ons gebrek aan eene levendmakende Geest is, kan men zeer klaar bewijzen uit de algemeene bijwoningen der menschen; want hoe weinig vindt men er toch, welke verloochend zijn aan zichzelven? Waar zijn ook huisgezinnen, die enkel werken, om maar G^ te verheerlijken! en ziet men op allerlei, zelfs kerkelijke vergaderingen en kollegiën, waar wordt er ergens san Jezus gesproken? Waar leeft de Heere Jezüs in de bijeenkomsten? Men kan in geen gezelschappen komen, of men moet verbaasd staan, dat men het ziet, en mag met verwondering vragen: Is dit het volk, waar de Heere Jezus onder woont? Want men eet en drinkt slechts; men vermaakt zich met zot geklap en gekkerij. (Eph. V : 4.) Men is weelderig in zijne bedriegerijen. (2 Petr. II: 13.) men acht de dagelijksche weelde tot zijn vermaak, (vers 13.) men drinkt gezondheden tot eigen ongezondheid en tot onstichting van de teedere in den lande. En is er een Predikant bij, die doet ook zoo, ja men houdt zich vreemd, als men niet medeloopt, en men lastert degene, die hun niet volgen. (1 Petr.IV : 4.) Een klaar bewijs, dat er in het ligchaam van de Gereformeerde Kerk geen geest is. 2. Men kan hetzelve ook afleiden uit die groote ongevoeligheid, welke in onze Gereformeerde Kerk bespeurd werd, zoodat men wel te regt mag vragen, of er wel ergens ongevoeliger volk als onder de Gereformeerden gevonden werd. Immers wordt van het woord Gods getuigd, dat hetzelve is levendig en krachtig en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdende zwaard, en dat het gaat door tot de verdeeling der zielen, en des Geestes, en der t' zamenvoegselen, en des mergs, en is een oordseler der gedachten en der overleggingen des harten. (Hebr. IV : 12.) Maar waar worden de Gereformeerde menschen door dat krachtig Woord bewogen tot afstand van het kwade en tot behartiging van het goede? men ziet in een mensch meer aandoening door eenig voor- of nadeel, dan door het toepassen van de krachtigste schriftuurplaatsen. Dit moet almede op het algemeen toegepast worden. Behalve dit zijn de kastijdingen Gods zeer scherp over ons ge. weest; en men mog dikwijls denken, dat Gods hand zwaar op ons is nedergedaald, als de bedreigingen niet inagtig waren, om ons tot heiligheid te bewegen van binnen en van buiten; en in allerlei bezoekingen heeft de Heere ons beproeft, maar het heeft niet kunnen helpen! Ten laaste zond de Heere dien inagtigen vijand in het hart van ons land, zelfs tot in deze stad, ja tot in het hart van Holland. En daardoor liet de Heere onder; ons branden, moorden, vrouwenschenden, en 'wat al hebben onze oogen niet gezien ? Het is waar, wij zijn nog niet geheel uitgeroeid, doeh dat is geschied, opdat wij ons mogten bekeeren. Het is ook waar, tot onze groote verwondering, dat de Kerk nog in haren staat bleef; dezelve wierd nergens in verhinderd, rnaar ook nergens in verbeterd: na 15 a 16 maanden zukkelens kregen de vreemde magten vrijheid, om wederom heen te gaan; en bij die gelegendheid leiden wij ons uit» om te vernemen, wat er van des volks bekeering geworden was, maar, belaas, het bleef, en is nog even ongevoelig* men voelt geen pijn, men weigert de tucht aan te nemen, men maakt het aangezigt harder dan een steenrots; en men weigert zicli te bekeeren; dus blijft men arm, en men handelt zottelijk. (Jer. V : 8, 4.) Daar werd geen kantje, geen haartje, geen steentje af gékten; daar werd niet eene deugd geestelijker dan te voren betracht, en elk blijft even ongevoelig. Tot bewijs van onze geestelooze toestand; en om dit nog wat nader te ontleden: 1. Er is onder ons eene geestelijke verstopping in onze ooren: want wij hebhlen ooren om te hooren, maar al hoorende hooren wij)»iet en wij verstaan de waarheid niet, zoo als men die moet verstaan. (Matth. XIII : 9, 18, 14.) Wij vatten den geestelijken zin van de waarheid niet, zoodat van ons is waar geworden, hetgeen er staat Jes. YI: 9, 10 : Hoorende hoort, maar en verstaat niet, en ziende ziet, maar en merkt niet. Maakt het hart dezes volks vet, en maakt hare ooren zwaar, en sluit hare oogen, opdat het niet zie met zijne oogen, noch met zijne ooren hoore, noch met zijn hart versta, noch zich bekeere en HfJ het geneze. 2. Wij hebben ook (volgens dien zelfden tekst) geen oogen om te zien het licht van de zaligmakende waarheid, en de kracht, die daarin steekt, om ons vrij en vroom te maken : men leert wel bij ons, dat er geen transubstantiatie is | men gelooft ook, dat Jezus de .Zaligmaker is, en dan men meent, dat men ziet, terwijl men blind is; want wie ziet en kent zich (ielven wel bij het Heilig Licht, dat God is. (Ps. XXVII | R Joh. 1 | 4—9. VIII: 12 en XII: 35, 37, 46.) Wie'epiegelt zich aan Ghristös om te zien, of men ook zoo wandelt, gelijk Hij gewandeld heeft? (1 Joh. II*: 6). Is hebniet te beklagen, dat een Papist; omdat hij bieofcten moet, meer kennis van zicnzelven heeft als onze Gereformeerden, die dagelijks voor God behoorden te biechten, b.) Waar is ook de regte kennis van God? Want indien onze Christenen Gods heerlijkheid kenden, zij zouden dien God. vreezen: en waar is toch de vreeze Gods? Indien zij voorts Gods wijsheid kenden, zij zouden zich op God verlaten. Indien zij zijne goedheid 'kenden, zij zouden Hem altijd prijzen en beminnen. Indien zij zijn bevelmagt kenden, zij zouden Hem gehoorzamen. Indien zij Gods algeuoegzaamheid zagen, zij zouden Hem alleen beminnen en alle liefde tot de schepselen verminderen. Indien zij Gods almachtige werkzaamheid Zagen, zij zouden zichzelsen van Hem laten bewerken, c.) En wat zouden toch onder ons kennis Jwezen ? He menschen weten geen ondersfcJieid te maken tusschen het goede en tusschén het kwade, tusschen het reine en tussenen het onreine. (Ezech. XLIV : 23.) En hierdoor kiest de mensch het eene voor het andere, het aardsche voor het hemelsche, het zienlijk» voor het onzienlijke; tot een klaar bewijs, dat de «tenschen onder ons geene oogen hebben, en als ongevoelige zonder geest zijn. 3. Ook blijkt de VQi*ld,pping onzer geestelijke deelen, omdat onze Christenen geen geestslijken mond betoonen te hebben; daar werd gezegd ( Jes. XL : 9.) : O Zion! gij verkondigster van goede boedschap, klimt op eenen hoog en berg: O Jeruzalem! gij verkondigster van goede boodschapt; heft uwe stemme op met magt, heft ze op en vreest niet, zegti den sleden Juda, ziét hier is uwe- Qod. En indien de Heere onder ons wrocht, Hij zonde scheppen de vrucht der lippen. (Jes. LYJI : 19.). De Heer» gaf te opreken: der Boodschappers van goede tijdingen was een groote Heirschare. (Ps. LXVIII : 12.) maar waar toonen wij, dat wij monden hébben? waar spreken zij veel van Gods waarheden ? waar en wannéér vertelt men, wat God aan onze ziele gedaan heeft? .(Bs. LXVI : 16.) Wie doen zulks in hare binnenkamer*» ? wie onder de schare en in de menigte? waar doet men dit op de maaltijden, zoodat men ajjtren ^njsW-aatd betale zijne kosten door een stichtelijk gesprek, naar het voorbeeld van den Heere Jezus? (Luc. XIV | 7—35.) Waar komt men te zamen tot beter? (1 Cor. XI : 17) Waar zijn de bruiloften gerigt naar Eigt. XIV en Job. II? Waar zijn in onze gezelsohappen woorden, die genade geven dien, die ze hooren ? (Eph. IV : 29.) Gij zelf zijt mijne getuigen, en ik vraag u: is er niet een diep stilzwijgèii Ha onze vergaderingen van. God? Ja, ik zal meer zeggen, men schaam zich, dat men van God en zijne zaken zoude spreken. Zoude Prinsen, Graven, Staten en Heeren met eikanderen van Jezus en 'zijne liefde spreken? dat^ zoude schande zijn! Zoo verre zijn wij afgedwaald van davids voorbeeld. (Ps. CXIX : 46.) En wat nood was het, indien niet zelf de voorgangers der Kerk hieromtrent schuldig waren! 4. Wij hebben daarenboven ook geen handen, die het góede werken. De hand des geloofs moest Jezus aangrijpen. (Joh. 1:12. Col. II : 6. Jes. XXVII : 5.) Bij dat aangrijpen moesten komen de goede werken. (Jac. II.) Het geloof moest werken door de liefde. (Gal. V : 6.) Maar waar zijn hier de handen werkzaam? Was het zoo, men zoude dan weduwen en weezen bezoeken, arme' lieden helpen, zelf in hare kwale verbedden, handreiking doen, enz. Ja, zegt men, zij stinken zoo; het is voor hun ziekbed zoo walgefgk. Maar hadden wij Christelijke banden, wij zouden dat ongemak, dien stank, die walgelijkheid welhaast te boven komen, en men zoude hun, naar chbistus voorbeeld, wel zelfs aanraken en helpen. Doch waar zijn zulke handen onder ons; waar blijven ook al onze andere handen tot alle liefdewerken ? "Wat doet men ten goede van onze authoriteit, met onze gezondheid, die een ieder naar zijnen staat van God heeft ontvangen? Wat voordeel krijgt Jezus zaak daardoor? Zoo hebben wij dan handelooze handen, en jyij grijpen niet aan, 't geen aan te grijpen was; men meent, dat men jeztjs heeft aangegrepen, en men bedriegt zich zeiven: want in chhistüs is de Geest des Levens (Rom. VIII : 2), en die Geest maakt de regte Christenen levendig £Toh. VI : 68. 1 Cor. XV : 45. 2 Oor. III ; 6.) 5. En wat het hart betreft, men mag van ons hedendaagsch Christendom zeggen, dat men een hart zonder hart heeft. David zeide eens (Ps,)CXIX : 32.) Ik zal den weg uwer geboden loopen, ah gij mijn hart verweidet zult hebben. Hij zeide ook aldaar, vers 10: Ik zoek Umet mijn geheele hart. Maar waar doet men onder ons zijn pligten met een ongeveinsd, met een levëndig, met een geheel hart? Waar is een hartelijke liefde tot Jezus? Geeft gij. Christenen, wel een stuiver voor Hem ten beste? Wilt gij wel om zijnent wille een eenige gunst van menschen derven? Immers werd nu ons verkondigd de verwijding des harten door de vergeving der zonden, door de overvloedige verrijking van zijne kennis, door den «vervloed van zijne vertroosting (Jes. LX l 5,) en door het bekendmaken van zijne weêrgalooze liefde met een uitgebreid hart. (2 Cor. VI i 11.) Maar waar is ons hart •Xerwijdet in vreagdie en blijdschap ? Wie loopt daardoor te vlijtiger in den weg van Gods geboden, waar doet men zulks boven de wederpartijen, die de regtvaardigttiaking uit genade bestreden ? En wie toont tooh, dat onze leer boven hunne leer krachtiger is, om ons tot hooger detig* den aan te zetten ? Men heeft dan onder ons een hart en geen hart. 6. Verder blijkt onze ongevóeligheiA flit ons levenloos gedrag omtrent de dingen, die ötfge natuur (tegenstrijdig zijn; paulus zeide eens (Bom. XII : 2,) dat men moet beproeven, welke de goede en welbe'hagende, en volmaakte wille Gods zij: en (Rom. II : 18, Phil. 1 : 10.) dat men ook moet begroeven de dingen, die daarvan verschillen. Even gelijk een levendig ligchaam bekend word te leven, omdat het koude gevoelt, de stank ruikt, de slagen ontwijkt, enz.; daar in het tegendeel een dood mensch geen vorst, geen lucht, geen stank, enz. toont te bemerken. Brengt een dood ligchaam in de koude, op eene plaats, waar eene onaangename reuk is, het zal nergens van vreten, en zoo blijkt ook onze geestelijke ongevoeligheid, omdat onze hedendaagsche Christenen geen gevoel of walging betoonen van zulke dingen, welke de ware genade tegen zijn; want wie is afkeerig van den stank der zonden? Wie ontwijkt zulke verleidende .gezelschappen ? Wie haat den rok, die met vleesch besmet is? Wie heeft een walging van zichzelven? Men meent, dat alle onze geestelijke strijd is tegen de verdoemenis, en men denkt niet, dat men moest strijden en afkeerig zijn van de zonde, de oorzaak der verdoemenis. Hier van daan komt het ook, dat men zoo gemeenzaam omgaat met allerlei slag van menschen. Niemand schijnt te wereldsch-, te aardschgezind, te ijdel 4te zijn, om met hem .te verkeeren; men begeeft zich zelfs in het huwelijk en gaat dat naauwe verbond aan met de ongeloovige en met de wereldsche menschen; men verzwagert zich aan zulke, die God niet vreezen, en die integendeel zelfs somtijds afgodisch zijn van religie. Magistraten laten de afgoderij ongevoelig toe, en zoo volgt een ieder den gemeenen loop. Ziet gij dan wel, dat men ongevoelig en daarom dood is, omdat men geen af keerigheid toont van de dingen, welke zoo zeer ons geestelijk leven tegen zijn ! 7. En wat mogen wij veel spreken van onze ongevoeligheid omtrent dingen, welke ons tegenstrijdig zijn ? Daar is in ons een leven in de zonden, welke onze gelukzaligheid en ons geestelijk leven zoo zeer tegenwerken; want erk leeft hemzelven of men leeft aan de pracht, en dat ziet men in de wereldsphe kleeding, gesprekken, bestellingen omtrent ons huis en andere huisraad. Men ziet het in dat vermaak, 't geen men betoont te hebban in de wereldsche gezelschappen; men ziet het in liet, bezorge'u van het vleesch tot begeerlijkheden (Rom. XIII: 14. Gal. V: 16. Eph. II: 3. 1 Thess. IV: 5. 2 Tim. III: 6 en III: 3. 2 Petr. II:. 10 en III j 3.) men ziet maar naar onze gemakkelijkheden, vermaak, lekkernij, eigen voordeel, en naar al wat dient tot de grootheid des levens. (1 Joh. II : 16.) 8. Ja, onze doód&heid is alzoo verre heen geraakt, dat wij al stinken door een poel van honderden van ergelijken daden; want wat is onder ons niet al stank van overdaad, van drinülMj," van brasserS^-wat al stank van onkuischheid en andere ongeregtigheid onder ons ? wat al stidkèfi^è' uitwasemingen riekt men niet al in onzen ganschen wandel, hoe stinken niet wel die vuile redenen, welke uit onzen mond gaan? en''MKwwa"Wij aan alle kanten dedoodigheid en het verderf in onze Kerk. 1. Ik weet wel, dat men zich flatteerd, omdat er nog zoo veel levendige Christenen onder ons zijn; maar 1. dat kan niet baten voor degenen, die onderMtsischen dood zijn. En 2. die levende, daar men op roemt, zijn medé door hunnen omgang onder de dooden zoo dood, als de dooden zelf, even gelijk de levende, die bij de dooden leggen, mede koud en den dooden gelijk worden. En, helaas, even alzoo worden wij in het' geestë&jke koud in de liefde tot God en onze naasten, 3. boven dit, zoo worden degene, die nog leven, door het groot getal der dooden, die ons gedurig in den weg leggonQw ergeren, in hunnen loop der Godzaligheid verhindert. En 4. degene, daar nog eenig geestelijk leven in is, die worden ziek van de stank der dooden, zoodat ze door al die schandalen en ergentjesen mede worden afgetrokken, en als heen enJ wöggesleept. Aldus word meü ijdel met de ijdele lieden. 2. Voorts zegt men ; hier tegen: wij zijn toch nog zoo dood niet als de Papisten, en wij' hebben nog het ligchaam van een goede 'belijdenis, en beter bestuur der Kerk als zij hebben; maar ik antwoorde, gelijk zeker Paap eens zeide: wacht, laat uw pot ook eens zoo lang te vuur gaan, als de onze, zij zal dan alzoo vdil zijn, en alzoo wel aanbranden, als de onze; zoo zeg ik ook, ten eerste, wij zijn al dood, wij zullen welhaast vaneen vallen, en zelfs aan de leer zal het ons ook welhaast beginnen te IripBren; maar, ten tweede, wij moeten ook weten, dat het Antichristendom ook is in de zeden. En dat verval in de zeden is niet minder onder ons, als onder het Pausdom, en hoezeer het onze Leeraars ook trachten bijeen te honden, zoo zal toch alles te vergeefs zijn: het goede vleesch zal zichzeïven ligt nog wel eens ten laatste, :.separeeren (dit zeg ik niet, om een onbehoorlijke afscheiding voor te sproken), en dan zal het ander, verdorven vleescli welhaast dor en droog en ten laatste, verworpen worden. Maar vanwaar komt toch ons dit verderf? ;' Antw. 1.. De opperste oorzaak hiervan is de wijze en overheilige bestiering des Heeren, welke naar zijn vrije wil nog geen geest en leven heeft gelieven te geven, en die denzelven geest zal uitstorten dan, en in zulke mate,als het zijne Goddelijke genade zal welgevallen. 2. De enderooriaken zijn: 1. omdat de reformatie van den vleeschelijken mensch kwalijk is opgevat voor een reformatie alleen in de leer, en niet in de zedeu, en zoo als het toen is opgevat, zoo begrijpt men het ook nog tot den huidigen.dag toe. Hierdoor behouden wij wel een ligchaam der waarheid in de leer, maar men staat niet genoeg naar de verbetering in de zeden, welke zoo verre boven der Heidenen deugden moesten uitsteken, als het Christen heerlijk licht verschilt van de Heidenscbe duisternis. Dit nu was niet te begrijpen, zonder den levendigmakenden Geest; en, om dit nog wat nader uit den grond op te halen, zal ik eerst aanwijzen, hoe hét voor de reformatie in het Pausdom toeging, toen men daar zag, dat de Geest de Kerk verlaten had. En dan, ten tweede, aanwijzen, waarin de Reformatie, om dat gebrek te herstellen, te kort is gebleven. Bij voorbeeld: «.) wij leeren, dat de Heere Jezus zijn Kerk regeert door zijn Woord en Geest. Als nu de Heere geen Geest beliefde te geven, zoo zag men wel, dat de Kerk in duigen zou vallen en daaruit heeft men in het Pausdom verzonnen een Paus, enz., opdat er eene regering mogt wezen, welke kwam in de plaats van de regering door zijn Woord en Geest, b.) Wij verstonden, dat een ieder zijn beroep moest doen meteen geestelijk hart (volgens Phil. III: 20. 1 Cor. II: 15. Gal. V: 25.), maar men bespeurde, dat die geestelijke betrachting van ons beroep en in onzen ganschen wandel weg was;.men verzon dan eenige kloosters, daar men leefde zonder beroep, opdat men het hart mogt hemelsch houden, c.) Men wist, dat de ware aanroepers den Heere moesten aanbidden in geest en in waarheid (Joh. IV : 24.); als men dan bevond, dat een mensch door veel verstrooijingen van ge- dachten en door eindelooze aftrekkingen van zinnen wierd afgeleid -van de geestelijkheid in 't bidden, zoo verzon men m het Pausdom een man, aan het kruis gehangen voor welkers afteekening men zijne gebeden tot God zoude zenden om alzoo den mensch in aandacht te houden Dus begreep men het in het Pausdom, toen men zag dat de geest uit de Kerk geweken was. Laat ons nu verder eens zien, waarin de reformatie in deze te kort schiet. \ / 2 Als men nu bij de Reformatie het voornoemde 2e- " iwwwuj zuu u™1 men weldra den Paas en andere orders verworpen; men stelde Leeraars en Herders, enz. ln deszelfs plaats; men verwierp ook wel het kloosterleven, en men zeide: men moet God dienen elk in zijn beroep; men verwierp ook wel, en te re<*t' de uitwendige beelden, hetzij geschilderde of gegoten en men leerde dat men God in den geest moest dienen. Alle deze dingen waren wel, maar echter niet genoegwant wij hadden daardoor nog niet hetgeen het Pausdom had gezien, dat haar ontbrak, en in welkers plaats die eerste dingen waren ingevoerd. Want a.) in de plaat* 'aï?T1deTn Paus moes* gekomen zijn Christus Geest (Ps CXL1II : 10. Joh. XIV : 16. XV : 26 en XVI -7 Gaf IV : 6. Rom. VIII : 9, 15. Hand. 11:17,18 39 Jes' LIX : 21. Eph. IV : 30,) omdat alle order zonder geest maar wanorder is. b.) In de plaats van het kloosterleven had men zijn licht moeten laten schijnen voor de menschen, opdat ze onzen goeden en geestelijken wandel zagen, en God, die in de Hemelen is, verheerlijkten (Matth. V : 16;) men moest malkanderen hebben dienstbaar <*e» weest tot opseherping der liefde en der goede werken. (Uebr. X : 24.) c.) En in de plaats van het geschilderd beeld van den Gekruisteu moest gekomen zijn het beschouwen van de heerlijkheid des Heeren, om naar hetzelfde beeld m gedaante veranderd te worden van heer.. lykheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. (2 Cor. III : 18.) d.) Zoo heeft men ook wel de biecht verworpen, doch men heeft vergeten voor God te biechterv men laat na zichzelven naauwkeurig te onderzoeken (Zeph. II : 1. 2 Cor. XIII : 5,) waardoor dan komt eene korst over onze consciëntie. En een Gereformeerde met den naam zonder Geest verschilt zeer weinig van een Atheïst in praktijk. 2.) Behalve deze oorzaken van onze geestelooze slaat in de Reformatie, is er nog een andere geweest; namelijk het gevoelen van de geestdrijvers; hier was een Jan van Leyden, daar een Bavid Joris, en ginds een Knipperdolling, welke Spraken van een licht binnen, en van dat vonkje, dat men moest opwekken en navolgen, zonder te zien, of het met Gods Woord overeenkwam of niet; welk gevoelen meu als dwaas heeft moeten tegengaan, omdat wij geen anderen Geest erkennen, als welke overeenkomt en gepaard is met het Woord (Jes. L1X: 21. Gal. I. 8, enz.); doch hunne dwaling gaf gelegenheid, dat men degene, welke van den Geest spraken (schoon men die bepaalde en beproefde aan Gods Woord), voor geestdrijvers uitmaakte, en dit heeft veroorzaakt, dat men aan den anderen kant oversloeg, en dat men aan een dienst zonder geest is blijven hangen; en men heeft niet gedacht, dat al onze dienst door den Geest moest worden verrigt, zoude dezelve Gode kunnen behagen. 3.) Een derde oorzaak is, dat men de letterkennis aanziet voor den dienst in den Geest, en dat men voor ware Christenen aanziet degene, die maar wat van de Godzaligheid en •Religie weten te praten; maar de geleerdste zijn dikwijls de verkeerdste. De verborgenheid des Heeren is voor, de geene, die hem vreezen en zijn verbond om hen (die) bekend te maken. (Ps. XXV: 15.) En God openbaart ' wel den kinderkens het geen hij voor den wijzen en verslandigen verborgen heeft. (Matth. II: 25, 26.) 4.) Ook doet in dezen veel kwaad, dat men voor een geestelijken wandel aanziet als men is een negatief Christen, dat is, als men geen vloekaard, geen zweerder geen meineedige, geen dronkaard, geen hoereerder, geen onregtvaardige, geen leugenaar of lasteraar is. En men gaat zelfs zoo verre, dat men geen mensch acht kwaad te zijn, of hij moet hetzelve met vele kwade daden een tijdlang toonen. Maar hoe kan iemand een goed Christen zijn, daar men in hem niet het minste teeken van een goed Christen ziet? Dus gaat men regelregt tegen onze religie aan: want onze leer is, dat ,wij alle verdorven zijn en van nature kinderen des toprns zijn; zoo lang dan als men in den mensch geen teeken van verandering en vernieuwing ziet, zoo lang moet zob een mensch blijven onder suspicie van een kwade; want daar men geen kwaad en ook geen goed in iemand ziet, daar blijft het vast, dat zulk een mensch gewisselijk kwaad en verdorven is: want als de verdorvenheid was overwonnen, dan zoude men het goede noodzakelijk moeten kunnen zien. Ik weet wel dat men hier tegen wil werpen, dat men. altijd naar den aard der liefde moet oordeelen. Maar dat komt hier niet te pas, en dat geldt alleen, als men tegen iemand een kwaad hart heeft, of wraakgierig zoude zijn; maar dat komt niet te pas in het stuk van genezing, want dan moet men het kwaad inzien in zijn regte natuur, opdat het genezen worde, en zoo is men hier schuldig (zal men het kwaad van geeftg^posheid genezen) na te sporen, waar ons gebrek van leven in het stuk des diensts van daan komt; en daarvan is onder anderen de oorzaak, dat men een mensch voor vroom houdt, als hij geen ergerlijk zondaar is. En dit kwaad is te grooter geworden, wanneer de Leeraars ook zoo een oordeel geveld hebben, en daarop zulke menschen tot ledematen aannamen, als ze maar geen groote •zondaars waren; hetgeen dan gelegenheid gaf om te denken, dat er aan zulke menschen geen dingen ontbraken, welke in een levendig lidmaat Christi vereischt wierden; en, dat was de oorzaak, dat men naliet te zoeken naar een regt geheiligd en geestelijk hart; dit zijn de vruchten, als men iemand, welke wereldsch is in huizen, in kleeding, in, tafel, en in zijn ganschen wandel tot ledematen aanneemt; want zulk een -lidmaat denkt: indien de wereldsgezindheid; indien de gierigheid, enz. zulk eene groote zonde ware, dan zoude de Predikant mij geen lidmaat maken en aldus bedriegd de mensch zichzelven met valsche overleggingen, 't Is waar, men wil dit zoo wat bewimpelen; en men zegt „men geeft ze de sacre„ menten onder voorwaarde, dat ze van binnen Christe„ nen zijn, en dat ze inwendig zoo slecht niet zijn, als ze „ haar uitwendig vertoonen:" doch op die voorwaarde valt vrij veel aan te merken; want hoe kan iemand, die. door zijn openlijken werelddienst kwaad en zondig is, het sacrament ontvangen op die voorwaarde: „ mits gij ïn,. wendig zoo niet zijt, gelijk gij u uitwendig vertoont," want hij vertoont zich uitwendig kwaad! zal men dan iemand het sacrement geven op die voorwaarde, „ dat „ hij inwendig zoo kwaad en zondig niet is, als hij zich „ uitwendig vertoond?" Op zulk een voorwaarde mag men niemand het sacrement geven , die men ziet, dat zondig van wandel is; zoo lang men ziet, dat ze zijn wereldsche menschen, dat ze zijn gierigaards, dat ze hebben kwade maximen en gronden, of dat ze leven in twist, enz., ja dat ze- opstuiven tegen hunnen bestraffer. Ik weet wel, dat men daarop zegt: dat is maar een voorbijgaande daad, en zoude men daarom een mensch veroordeelen? Doch hoe ? is wereldschgezindheid, is de gierigheid een voorbijgaande daad? Of moet ik oordeelen, dat degene, die niet twist, daarom een Christen is? Het kan zijn, dat hij geen occasie heeft om te twisten, of om te rooven, te lasteren, enz., en moet men daarom oordeelen, dat zulk een mensch een goed Christen is, omdat hij in deze en gene kwade daden niet leeft? Neen, neen, men kan geen Christen zijn, of men moet iets hebben, waaruit een Christen te kennen is. Vindt men dan een mensch, welke in de zonden leeft, en die, als hij bestraft werd, toornig werd en* daartegen opstuift, dan kan men van het inwendige niet veel goeds oordeelen; en zulke daden kan men, onder het voorstel van een voorbijgaande zonde, zoo gemakkelijk niet verschoonen. Maar (zegt men verder) ik zie wat goeds in dezen of genen mensch, omdat hij nog lust heeft tot de Kerk en tot het gebruik der Sacrementen: doch (ik zeg) gij en hebt des menschen harte nog niet gezien, en weet niet, uit wat grond de Kerk en het Avondmaal door hem gezocht wordt: gij zoudt dat beter kunnen beoordeelen, indien men zag, dat zulke menschen door hun te Kerk en door hun ten Avondmaal gaan hun werelds voordeel nu of dan vrolijk verlaten hadden. En zelfs dan nog kondt gij bedrogen worden, volgens I Cor. XIII: 1—3. Oudertusschen blijft dit waar, dat onder de oorzaken van onze doodigheid is onze gerustheid op het negatief Christendom, als men slechts geeu profaan zondaar is. 5°.) Hier komt bij, dat men zich inbeeldt, alsof men na den val nog raad wist, om door zijn eigene krachten zichzelven tot den Heere te schikken: wij hebben gemeend, dat wij wat konden doen, en wij overlegden niet ('t geen echter onze Leer is), dat wij dood zijn door de zonden en misdaden. (Eph. II: 1, 2, 3, 5.) Wij dachten niet, dat gezigt van uw.eLfonma. tof -deZe dit «we ziele te weeg bre741 ^ «"f^* g0ed Stt gij nood waarl, danCu'de °k 'T' *"a«* zaagt, van God verkregen had S » ï ?kenen' dat ik veeZallen wij wanhoopig hen*"' fe" Wij dan doen? ik dit niet gezegd. ?Vt U 1 ' daartoe heb Zijn, dat wij Gode de eere gevenvanïlT?n V6/maand er nog onder ons isofnogm^Y « goede> dat & nederigheid zitten wac L tot dTd & Jj m°eten te komen, om ons den Geest?dei T 06616 gelie?e even ge ijk hier in dP„ hlf Levens te geven ■ dat de Heere"ge kfde in dle T? gr^W°rden' * den Geest, zooL ^^^tT^T nebben ïn onze eigen krac£ 7^ te V6el gewoeld woelt, en%niet mefaUtwerk"' TV!fh d°°d Jezus in £et Evangelie alll L Hje/om ,heeft de Heere mensen te doen zie/ dat h nt"5 toeSelegd> om den ™g; dan riep Hij eens (Joh 1°T ï°$ Zehea ™" predikte hfj'eeTs va'dTJ&'■/** WJ ZOnden' da" blind en naakt (Openb ITT. 17 f mmerl'Jk» en arm en te zamen mogten ÏÏ^Luï'^Vin^ f ^ blinde wereld Pn <»l„ft i mVner rLomt m deze Heere geri. C.TaV" ^ Zf^X dai' Z0Qde de dan dei dag mogt" zHn T l™ l °ch ! dat neerd ware/om h^t leven tet^' d,a "u «tod g^rdidat het « van Ln rS " Ult den doodeil! El» Amfivi t a° dlen z°ndigen wandel moete v»]1p„ i Nazang: Ps. XXXVII: 14, 1?