TER NAGEDACHTENIS AAN FAMILIE EN VRIENDEN, DOOR JAN DE LEGE, Geboren te Bruinisse, den 9 Augustus 1852, Overleden te Rotterdam, den 5 Mei 1887. Gedrukt bij A. ter Weeme, Rotterdam. EENE AANSPRAAIt VOOR MIJNE BROEDERS EN ZUSTERS IN DEN VLEESCHE, HOE DE HEERE MIJ TE STERK WERD EN MET ZIJNE ONWEERSTAANBARE KRACHT BELIEFDE TE TREKKEN UIT DE DUISTERNIS TOT ZIJN WONDERBAAR LICHT. GODE ZIJ DANK VOOR DEZE WELDADEN AAN MIJ BEWEZEN! , °- groote en goedertieren God, Gij alleen weet het, hoe ik hier dezen pen opneem, om Uw groote en nooit genoeg volprezen Naam groot te maken, hier aan deze zijde des grafsniet alleen met mond en hart, maar nu verwaardigt gij mij ook nog met de pen op het papier te zetten. Och, mocht het eens zegen achterlaten. O lieve Heere Jezus, want Gij alleen reinigt ons van al onze zonden, mocht het U believen veler oogen te openen, dat zij r J!f,",en',- VclV Wl1 m'j dan met Uwen onmisbaren Geest en Goddelijk licht bestralen, om mij te ondersteunen, zoo het Uwe wille zij. Zie op ons met Uw alziend oog neder, delg uit al onze zonden, opdat, als de kille dood ons nadert, wij in Uw koningrijk mogen ontvangen worden, tot eer van Uwen nooit volprezen Naam, Amen. r INLEIDING. De Heere van hemel en van aarde beliefde mij voor te komen in den geest of het mij niet waardig was, de groote wonderwerken met eeuwige goedertierenheid, en door vrije genade, mijne arme verlorene ziel te redden. Daar ik zeide: Heere niet mijne wille, maar de Uwe geschiede; maar ik er bijvoegende: Heere! ik zulk een dom mensen niet ervaren in Uw Woord! — maar Zijne geest ondersteune mij. Dus zoo is mijn geschrift vooreerst tot U gericht, geliefde Broeders en Zusters in het vleesch, en tot allen die door genade eene holle begeerte in het driekante hart mogen ontwaren, welke eene ronde wereld niet kan vervullen. Want het kwam mij zoo voor in den Geest: wat zouden wij elkander niet haasten om U toe te schrijven, wanneer ons eene nadeelige geldzaak te wachten stond, en wij konden dat voorkomen! ! Maar ach, mijne geliefde! er staat een eeuwig verderf te wachten, daar de Satan ons zoo ongemerkt henen voert. Nu is het niet alleen mijn wille, maar ook Gods wille, om u opmerkzaam te maken hoe groot de verleiding van de macht der duisternis zjj, met zijne inwerpselen in de ziele, maar ook — hoe de Heere, met Zijn lieflijken geest mijne ziel verkwikte. — Zoo zal ik zoo nauwkeurig als de Heere mij verleent te schrijven, de wonderlijke uitreddingen, de listen des Satans en van mijn verdorven-hart duidelijk maken, en God de eere geven, zooveel het mij geschonken-wordt. Toen ik in het begin van December 1880 van mijne reis van Brouwershaven te Rotterdam aankwam, kreeg ik order, met mijn lading naar Amsterdam te varen, alhoewel mij dat zeer goed aanstond, want ik kreeg een buurman, die ook een eerste vriend van kaartspelen was, dus dat zoude voor mij eene pleizierige reis zijn; en in eene vreemde stad, waar ze mij zoo goed niet kenden van persoon. Maar neen. De algoede God dacht een andere weg uit, die onberouwlijk is, en tot mijne eeuwige gelukzaligheid verstrekte. Hier gevoel ik mij verplicht de lankmoedigheid van God groot te maken, en hier niet over heen te gaan: Want de list van den boozen was groot, en van onze zijde schijnt het onmogelijk, hoe de goede God het kon dulden, zooals wij- de reis voortzetteden. Des morgens te Gouda omstreeks tien uur aankomende, zoo was er veel opperwater en veel schepen, dus de Satan voer in Judas. Zoo ging ik de wal op om de courant te lezen, zoo het bij velen de naam draagt: Dus zeide ik tegen mijn makker, kom, wij zullen vandaag maar een stevig borreltje drinken. O mijne geliefden, tranen van berouw ontvallen mij, en toen de drank de overmacht begon te krijgen, kreeg ik eenigen twist met eenen anderen schipper, zoo moest de beker volgedaan worden, met vloeken en Gods Heilige Naamslasteringen, waarbij onze jongste broeder Abraham mij stond aan te staren. Groot is Zijne lankmoedigheid. Aan boord komende, wat eten en zoo dadelijk weer de kaarten op tafel als of het mijn bijbel was. Groot was in dezen Zijne lankmoedigheid en goedertierenheid. Zoo voer ik dus naar Amsterdam, daar gekomen zijnde, verrichtte ik mijne zaken; des avonds dus zoude ik Amsterdam eens waarnemen; maar daar mankeerde iets aan. Ik had geen makker, die ik zoo gaarne wel bij mij gewenscht had; mijn vriend P. Zooals de duivel nooit genoeg heeft, om een • man naar het verderf te sleepen, want hij heeft er liever tien dan een; zoodat mijne lust zeer verzwakte. Ik niet gerust zijnde: (want mijn buurman was getrouwd) dus die ging naar Friesland, zijne oude moeder bezoeken, zoodat intusschen de dagen aankwamen, dat de Zaligmaker moest geboren worden; den eenigen waren Zaligmaker -— Jezus Christus: in de beestenstal, in doeken gewonden en nederliggende in de kribbe. Zoo behaagde het den Eeuwigen en Drie-Eenigen Verbonds-God toen, ook mij uit de duisternis te trekken tot Zijn wonderbaar licht, alhoewel dat ik de belofte, door mij later ontvangen, vervuld werd in mij: uit Jezaja 45 vers 4. Toen toenaamde ik u alhoewel gij mij niet kende: Zoo zal ik u nu nog eens verhalen hoe of het toen toeging: Ik nu in de hoofdplaats van Nederland zijnde, ging ik naar de Nieuwe Kerk, om de graftombe te zien van onzen Vaderlanschen zeeheld: Michiel Adriaansz. de Ruiter, maar wachtende tot de Kerk uitging, zoo dwaalde ik Amsterdam door, tot ik het Volkspaleis en andere goddeloosheden bezocht had en het mij goed dacht, op Gods Heiligen Rustdag naar het paardenspel te gaan. Aldaar was een zoogenaamde watergodin te zien, zoodat ik dus mijn plan ten uitvoer bracht, en zag dit goddeloos tooneel aan tot ik het des nachts verliet. Ik lag met mijne tjalk er vlak tegen- Over, van daar komende porde mij de helsche macht aan, om nog de stad in te gaan, maar neen, zegt de Heere der Heirscharen, nu is het tijd. Zoo aan boord komende en de deur van mijne achterkajuit openende; greep de goede God mij, alsof het een donderslag van den Allerhoogsten was „Tot hiertoe en niet verder zondaar," zoodat ik nederviel en riep: O Heere wat zal mij gebeuren, daar zag ik mijne verblinde oogen, die God opende, gedeeltelijk, met mijne zonden, met aanhoudend roepen, „Heere Gij zijt rechtvaardig, ik heb het verdiend daar is geen slechter dan ik ben: dief, hoereerder noemde ik mij, zoodat mij het zweet door alles heen drong, en al roepende, tot ik eindelijk kon roepen, o God! wees mij, arme zondaar genadig tot dat ik dus afgemat, tot bedaren begon te komen. Hoe laat het geworden is, kan ik met geen geen juistheid bepalen, een weinig heb ik gesluimerd met rilling en beven, voor zulk een heilig en rechtvaardig God, (ziende op die tekst, „Alhoewel ik Hem niet kende. ) Des morgens opstaande, bad ik mijn gebed dat ik gewoon was, ik dacht dat mij iets wedervaren was; ik haalde mijn adem tot drie keer op, en zag in de spiegel, maar dacht, „ik bemerk toch niets aan mijn gestel. ' Toch kwam het mij wonderlijk voor den geest. Ach bij onze gedachten die wij dan hebben, dan kan zoo een arm en rampzalig zondaar, die daar met vloeken en God onteerende zonde zoo geleefd heeft, menigmaal denken, daar is geen vergeving voor, dat prent ons die helsche slang in en wij hebben wel tijd. Zoo gaat het van kwaad tot erger. O zult gij zeggen, zooals Jan, die kan dat lichtelijk zeggen, ja dat is eemgszints waar, het is beter te gehoorzamen dan te doen. Maar God is mijn getuige, wat berouw ik gehad heb, dat ik de Heilige Schriften, niet geweten heb, die mij wijs konden maken tot zaligheid, ik zal dat later u wel nader mededeelen, als de Heere het belieft. Zoo was ik dan die dagen die ik in Amsterdam verkeerde, heel wat stiller geworden, dat bemerkte ik aan mij zeiven, maar hij die mij 28 jaar in zijne dienst gehad had, óók niet slapende zijnde, zeide ja dat is heel goed, dat gij u zei ven een beetje gaat veranderen, want zoo komt het er toch niet. Hij Oud zijnde van den beginne, begon zich zeker ongerust te stellen, en zeide dat mijn leven zooveel aangenamer voor mijne ouders wezen zoude, maar een potje kaartspelen, en zoo "eens fatsoenlijk naar de komedie gaan, ■ dat was niets, daar stak zooveel niet in. O groote en goeddoende^God nu gij mij deze zonde weder laat zien, dan moet ik uitroepen met David: O Heere wat zal ik U vergelden, voor de weldaden aan mij bewezen. Aldus nog voortgaande met het kaartspelen, maar er mocht niet bij gevloekt worden, anders zoude ik de kaarten over boord gooien. Daar mijn geld begon te minderen, vroeg ik honderd gulden op. Dus weder geld genoeg. Maar die gedachten vielen net uit zoo ik gedacht had. Neen daar zag ik zooveel vertrouwen in van den mensch voor zoo een monster, zoo een geldverkwister. Als de man wist, wie ik was, dan deed hij het niet, want als ik in zijn plaats stond, zoude ik het niet doen. O! maar niet ziende dat het eene weldaad des Allerhoogsten was, zoo vertrokken wij naar Rotterdam, zoodat wij op nieuwjaarsdag daar ankerden. Die en gene ontmoette mij hier, mij bij mijnen naam noemende, „kom neem toch een glas"! Maar neen! Toch gevoelde ik iets dat mij meer en meer weerhield. Ik ging mijne zuster Janne bezoeken, alwaar mijne andere zuster ook was. Onderweg in gedachten zijnde over mijne dierbare vrouw Carolina. Ik zeide bij mij zeiven, ja! met één stap is zij zoo de eeuwigheid ingegaan. Ach dat is voorbij! Ik heb haar niet kunnen redden. Ik heb goed met haar geleefd, alweer niet denkende dat het eene roepstem was. Die goeddoende God, die alles weet en ziet, en alle harten neigt als waterbeken, Bestuurder van het heelal, bestuurde het anders. Daar aan boord gekomen, vond ik ze daar allen gezond, dat eene groote weldaad was. Het gesprek aanvangende, begonnen zij te spreken over Carolina, dat mij zwaar op het hart gedrukt werd. Ik barstte het uit in tranen, dat ik zoo ongelukkig was, niet wetende dat het omgekeerd was. Met mijne broeder Jacob, die ik daar ook ontmoette ging ik mede naar boord. Op de Leuvehaven gekomen zijnde, kwam de goede en weldoende God met Zijn dierbaren Geest in mijne ziel; die plaatsen vergeet men' niet ligtelijk. Toen barstte ik uit in tranen, en zeide: ach Jacob! waar moet het heen, en nog meer andere woorden, die ik met juistheid niet meer kan beschrijven. Hij antwoordde en zeide: Jan als dat zoo is, laat u dan maar vangen van God. Toen barstte ik nog te meer uit, en mijn broeder zeide, Jan, denk er om ! omdat hij verlegen werd. Maar zie hier mijne geliefde broeders, als God met Zijn Geest in de ziel is, wie zal dit kunnen weerstaan? O mogt het u allen ten deel vallen, gij zoudt het niet alleen verstaan, maar ook gevoelen. Daarop antwoordde ik: Zou ik voor zulk een God zwijgen, die mijn adem in Zijne hand heeft? Neen ! al stond de Koning voor mij. Aan boord komende, spraken wij nog eenige woorden met elkaar, waarop zijne vrouw kwaadaardig wërd, en de slaapkamer dicht sloot. Dit was eene ontsteltenis van binnen, hoewel mijn broeder geloof ik, andere gedachten had. Zie hier mijne geliefde Broeders en Zusters, ach zie hier, O! dat de goede God, u oogen gave om te zien. Die God die ik in mijn vorig verhaal zoo verdoemd had, daar kon ik nu niet van zwijgen tot Zijn eer. En Hij is het waardig! Hij is de Koning der koningen, Hij alleen is God O Jacob neem het ter ooren, en merk op de weldaden des Heeren. Zoo verliet ik mijn broeder Jacob, en ging naar boord daar ik met mijn vaartuig aan het nieuwe werk lag, niet alleen van boord gaande want hij die duizende zielen naar de hel sleepte, was er ook. Wat ik mij verbeelde, waren maar inwerpselen van mij zelve, „gij hebt nog geld in uw zak," gaat de stad in, als gij morgen ochtend maar aan boord zijt, dan is het tijd genoeg. Ik begrijp niet, zoo een jonge kerel; die niets in den weg heeft. O mijne geliefde Broeders, duizende gedachten waren in mij, dat het te veel is met de pen, om te beschrijven: Maar Hem alleen komt de eere toe, en de overwinning die mij te sterk was. Ja die met Zijn medelijdend oog op mij neder zag, trok mij, met Zijne eeuwige liefdekoorden naar het schip «heen. Dicht bij komende zeide hij, die leugenaar van den beginne, daar zou iemand in mijn achteronder zitten, die zou mij met mijn eigen revolver doodschieten, want die was geladen, want als men den Satan dient, dan hebben wij kruid en lood noodig om den vijand te weren. Daar stond ik aan boord en durfde niet in mijn verblijf te gaan, mij totdat mij de Heere Jezus zag staan, mij arme zondaar, en die het weder niet kon dulden, met Zijne eeuwige liefde, dat ik verdrukt lag onder de macht der duisternis. Neen! Ik zeide, Heere bewaar mij toch! Gij alleen kunt mij bewaren. Toen gevoelde ik de kracht van Zijn dierbaar Woord. Eer zij roepen zullen, ben Ik bij haar. Ik trad toen binnen, gerust zijnde, en bemerkte niets. Daar stond hij nu met zijn leugen. Toen viel ik voor God op mijne knieën, biddende en dankende, mij onder mijn gebed, nog bang makende: Tot ik tusschen mijne woorden uitriep: 0 Heere! Verlos mij toch van den Booze! toen eindigde ik, blij zijnde dat ik binnen was. De Satan zeide mij, dat ik niet anders deed, dan aan God bidden, en die is veel te heilig om aan te bidden, en dat ik er wel over dacht, dat het heel wat te beteekenen had, maar dat het niets was. Ik moest naar Jacob gaan zeide hij, en zeggen dat hij het voor hem moest houden, dan zou het nog al losloopen en het bleef dan tusschen ons beiden. Ik sliep in, nadat ik er alweder tweemaal uit geweest was, en mijn kasten nagezien had. Des morgens, door des Heeren zegen alweder, ontwaakte ik, en bad God door zijnen geest vuriglijk aan, dat Hij mij toch bekeerde, en dat Hij die alle kracht heeft, mij toch wilde bewaren voor de zonde, en dat Hij mij den rechten weg wilde leeren. De woorden waren nog niet koud, of duizende gedachten kwamen weder in mij. Maar God zegt: Ik zal het steenen hart uit u wegnemen, en geven u een vleeschen hart. Het was Gods Heiligen dag — Zondag —. Ik kreeg zulk een lust om naar de Kerk te gaan, maar ik werd verhinderd om reden, dat er een schip uit het dok gehaald moest worden. Daar mijn aandacht viel op het draaien van de brug, dat zooveel menschen in ' de weer moeten zijn, op dien dag. Hoewel de booze ook wel weet, dat ik, een arme zetschipper, die gemeente en overheden niet kon dwingen, en porde mij wel aan des Zondags niet te verhalen. Maar de goede God bewaarde mij dat ik het zonder moeite deed, dus ik bleef thuis. Maar wat gebeurt er. Ik vroeg aan Abram of er 's avonds ook Kerk was, en die zeide van ja. Tot schaamte moet ik zeggen, dat ik in geen jaar ter Kerk geweest ben. Nu kwam de goede God mij beproeven, door een oude kameraad van Duiveland, G. genaamd. Ik zat koffie te drinken oni dan naar de Kerk te gaan, de tijd al naderende met een beangst hart. Zittende moest het er uit komen. Kom, ik ga na de Kerk, waarop hij antwoordde, dan ga ik zoover met u mede, vermeenende, dat ik dat uit een schijn zeide, aangaande mijn broeder. Zoo gingen wij verder de wal op. Wij waren nog geen tien schreden gegaan, of daar zeide hij, gij gaat toch zeker niet naar de Kerk? Dit viel als een donderslag op mijne ziel. Ik wachtte en zeide, ja zeker, dan kan u dezen weg ook gaan, doch hij sleepte mij weder zoover mede. Maar God had er Zijn wijze raad mede, ik moest leven. Daar kwam ik voorbij die huizen, waar ik voor dezen mijn pleizier en wellusten in had en voor zoo een huis komende, zeide hij — kom laat ons hier ingaan. ' Maar toen gaf de goede God mij oogen om te zien, hoe ik daar voorheen mijn verderf gezocht had, dus wij scheidden en ik ging naar de Kerk. O geliefde, die groote en algenoegzame God, groot van goedertierenheid en lankmoedigheid, Hem alleen komt de eere toe. Zoo in de Kerk komende had de doniiné den tekst al opgegeven. Maar daar smaakte ik een heilrijk lot, want ik was als een hijgend hert, dat schreeuwt naar de waterstroomen. Zoo dorstte mijne ziele tot U o God! Ik verliet de Kerk, en de Heere versterkte zoo mijn geloof, dat ik mij zelve met kon aandoen, o neen ik kon dit niet, ik kon- mij niet weerhouden, o dat was onmogelijk Neen de goede God was mij arme zondaar genadig geweest. Weg duivel! weg helle; wat zal ik God vergelden, ik, de goddeloosste op aarde. Na zoo een ommezien was het onmogelijk en toch gevoelde ik het dat ik moest uitroepen: Duizendmaal dank, o lieve Heere Jezus, Gij hebt voor mij geleden op Golgotha, voor zoo een verloren arme zondaar. Het is met geen pen te beschrijven. O! mijne geliefde Broeders en Zusters de Heere van Hemel en Aarde schenkt u Zijn vrije genade, niet om geld, niet uit ons zelf, maar alleen door Zijne barmhartige liefde. Maar toen, mijne geliefde Broeders, neen toen was het met: ik zal naar Jakob gaan om het te zwijgen, neen, neen, o neen ik zal gaan en zeggen : Broeder, groot is Zijn goedertierenheid, looft Hem, wees blijde met mij, vertel het maar, wat God aan mijne ziele gedaan heeft. Nu moet ik zeggen: tot hiertoe heeft de Heere mij geholpen. Brouwershaven, 17 Maart 1881. Zoo neem ik de pen weder op om u de bijzonderheden verder te schrijven. Als ik zal ontslapen zijn, dan moet gij het maar nazien, want het is een moeielijke taak. De Geest kan soms mij overstelpen, door Gods vrije genade, dat, als ik één woord zette, mij tien andere bijgebracht worden. Ja mijne geliefde broeders, den dank voor zulk een verlossing, die is onuitsprekelijk. Gode zij dank voor zulk eene verlossing. Ik nam vervolgens een reis aan naar Brouwershaven. Mijn geliefde moeder lag ook daar, daar begon ik nog eens te fluiten en straatliedjes te zingen. Zoo dwaalde ik weder af, men zou zeggen, hoe is het mogelijk, daar voer ik aan den grond met het schip naar ziel en lichaam. Ja, dat was niets, dat was dadelijk klaar bij mij zeiven, maar al blind zijnde en zonder God om te gaan. Om het kort te vertellen, de Heere verblinde in al mijn werk mijn oogen. Nadat ik een dag en een nacht getobd had, brachten wij een volle lijn uit van honderd twintig vadems en het boeganker met dertig vaam ketting. Dat tuiganker dan kon nooit doorgaan of mede komen. Maar neen, zeide God, zoude ik u niet toonen, dat Mij niets te wonderlijk is en geliefde Broeders het zijn Zijn wegen. Ik had het anker zelf in de slik geplaatst met een boei er op en zelf het er nog wat in geschuurd en goed klaar gelegen, zooals ik dacht in het bijzijn van de jongens. Nu was er een halve steek met het vlot worden van de boei om de lijn gedreven, dus dat kwam eerder aan dan de lijn. Zoo haalde de reep het anker over de kop, al niet wetende. Zoo zette ik mijn fok op en ging al naar de lij, mijn ziel ook, toen was ik nog nader bij den dijk als ik geweest was en 's avonds rondom in het huis. Ja, daar had ik hulp noodig en schonk de goede God Zijn Geest om mij te leeren vragen om hulp. Toen bad ik en zeide: O! groote en goeddoende God, ach ik kan mijn schip hier niet af krijgen. O! lieve Heere Jezus, wees Gij toch mijn roerganger, ach help mij, red mij, niet alleen mijn schip, maar ook mijn arme verloren ziel, want bij u is alles machtig. Ach geef mij toch te verstaan, wat ik moet doen. O! mijn geliefden, 's morgens lag ik nog op bed, maar de jongens waren al in de roef. Ik vroeg of er al water bij het schip.was. Zij zeiden: blijf maar gerust liggen, want daar is nu in 't geheel geen doen aan; rondom in het ijs en hard waaien. Ach toen mocht ik Hem, die alles bestuurd, zoo vragen, zeggende : Heere, gij toch hebt alle kracht; ach schenkt mij toch hetgeen ik doen moet en het kwam mij zoo voor den geest over bakboord moest het er af. Zoo schonk God mij een geloof, dat het zeker zou gebeuren. Ik riep, van beneden al, maak de boel maar los, het zal wel gaan, alles moet er op. Toen voer ik zonder slag of stoot er boven, dat was aan de plaat. Maar hoe ik hier nu stond, ankers konden niet begeven, maar hoe God den mensch verblinden kan. Toen ik de Geletee genaderd was, toen stuurde ik de jongens naar beneden, want ik kon mij niet bedwingen en nep in mijn binnenste met tranen: O! groot is Uw goedertierenheid, o! Heere, Gij zijt mijn Redder en mijn God. U alleen komt de eere toe. Zoo kwam daar een bestrijding over heen, dat ik durfde zeggen: Mijn God, ja, zeide ik. bij mij zeiven, Gij alleen zijt mijn. Redder en mijn God, want Gij alleen zijt het o Heere, die mij getrokken heeft uit de duisternis tot Uw wonderbaar licht. Ja, U alleen de eere. Daar ik U alles toch niet kan verhalen, wat groote dingen God aan mijne ziel gedaan heeft, zoo zal ik het toch van de groote uitreddingen doen, zoo de Heere het belieft te verkenen, genade en vrede van onzen Heere Jezus Christus en deze worde u allen geschonken van Hem, die mij dit alles genadiglijk verleent. Kom, Broeders en Zusters, wacht op het eind van 's Heeren wegen. Toen ik verder, door Gods hulp te Brouwershaven aankwam, stonden daar al mijne Broeders op den dijk, om mij de behulpzame hand te bieden. Zoo zag ik daar weder Gods goedertierenheid; ik zag ze aan of ik haar toe wilde roepen: ik heb gevonden den Messias, Jezus van Nazareth. Ik kwam in de haven, maar had daar geen water. Nu ging ik van boord en liep naar onze geliefde moeder en riep uit: Moeder! groot is Zijn goedertierenheid, want mijne zonden zijn vele. Toen kon duivel, noch helle, noch macht mij houden, want God had Zijne eeuwige liefde in mijn hart, met Zijn liefderijke Geest, uitgestort. Ach, Moeder riep ik. Des Zondags morgens was ik naar de Kerk geweest en daar mijn kameraad, Piet de Boer zien zitten. Ik zag hem met medelijden aan; en daar werd ik zoo schuldig, toen ik hem met waarschuwde. O! dat moest ik doen en de goede God schonk mij zooveel kracht en hulp, dat ik, toen ik aan boord kwam, zeide: Moeder, het is Gods stem geweest, die mij dat bekend gemaakt heeft. O! mijn geliefde Vader, Moeder, Broeders en Zusters: Zalig zijn ze die geloofd zullen hebben ; zoo ziet men, dat geloof een gave Gods is: niet gezien nogthans geloofd. Ik riep uit, aan mijne Moeder: ik zal het zeggen en zal hem roepen in mijn achteronder en op^nijne knieën voor God nedervallen en vertellen wat God aan mijne ziel gedaan heeft. O! groot is Zijne goedertierenheid en wonderlijk zijn Zijne wegen. > Dien dag was ik bij mijne Moeder aan boord. Ik vroeg: gaat gij van middag naar de Kerk? Zij antwoordde: neen. Daarop zeide ik: dan blijf ik maar bij u. O ! wonder, o! wonder, groot is Zijn genade. Zoo zaten wij te zamen in het boek van Mijsras te lezen. Daar kwam er een aan het dek. Moeder kijkt, en het is Piet de Boer met de vraag is Tan hier? Ja antwoordde mijne geliefde Moeder. O! daar kwam wat in mijn binnenste los: Spreek hem nu, want nu hebt gij hem hier. Maar ik konde niet, zoodat mijne zuchten en gebeden opgingen tot den levenden God, dat mij een traan ontviel. En God maakte mijn tong los en opende mijnen mond, en God schonk mij Zijn geest en toen kon ik hem vertellen, wat groote dingen God aan mijne ziel gedaan heeft en ik viel voor hem neder, zooals ik voor God neergevallen was, met mijne handen naar den Hemel: Ach Heere! wees mij, arme zondaar genadig. Toen gaf God mij het gezicht. O! merkt op. Ik zeide wat God mij bevolen had in de Kerk, maar zeide ook, nu zijn het mijne woorden, maar de goede God heeft het behaagd mij te doen spreken. Nu behoefde ik hem niet te roepen, want God leidde hem naar mij toe en dit zeide ik hem Nu was mijn-geloof nog niet genoeg, maar nu toonde en belietde het de goede God van Hemel en Aarde, mij het nog door Zijnen mond te hooren uitspreken, want groot is Gods goedertierenheid, Hij zeide- Ta het is opmerkzaam, want zij hielden zóó aan bij mijn meisjes ouders, om naar de Kerk te gaan. Doch ik zeide, dat ik het van middag niet deed, dat anders mijn vaste gewoonte was, en dat ik eens naar jan toe ging. Zoo ziet, mijne geliefde Broeders, dat zijne schreden zich naar mij toe wenden, want God moest door mijn mond tot hem spreken. Nu dank ik U o! algenoegzame Vader van Hemel en Aarde, die den Hemel tot Zijn Troon heeft en de Aarde tot de voetbank Zijner voeten, die den armen en verloren zondaar genade schenkt, en den nooddruttigen spijzigd uit Zijne hand, die den blinden zijn oogen opent, en den gebogenen opricht. Zie dan zoo in gunst op ons neder, en .verstokt ons in Uw geloof, en schenk ons een rein hart, en vernieuw het binnenste dat in mij is, en schenk ons een vaste geest. O! Algenoegzaam Vader, vergeef ons onze schulden, en rekent ons de zonden niet toe, en geeft mij Uwen onmisbaren zegen, en voortdurende genade, en opent mijne oogen en verlicht mijn verstand, en schenk haar, die nog van U vervreemd zijn, Uw Goddelijk Licht want door uw Licht zien wij het Licht, en zie zoo in genade en vol liefde op haar neder, dat zij U leeren kennen en dienen, dien Eenigen en Drie-eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, Amen. Geschreven den 2in April. Langszijde van het barkschip „Eduard Barrow" die ik later, zoo de Heere wil, nog wel zal vermelden. Zoo moet ik u melden en mag het niet nalaten om Zijn eeuwige goedertierenheid en goedheid groot te maken, daar Hij met Zijne beloften is voorgekomen: Ik zal ü geven den Gouden Kroon, dit was mijn eerste belofte, dien ik van God ontving. Och, die was niet voor mij, dat kon ik niet aannemen, ik den Gouden Kroon, dien ben ik niet waardig, o! neen dat is voor mij niet, zoo een onwaardig goddeloozen zondaar, dat heb ik niet verdiend, die ben ik niet waardig. O, Heere! Maar God schonk mij het geloof en den Heere Jezus bood mij den Kroon, maar dien dank, dat is beter te gevoelen, dan uit te spreken of op papier te zetten en ik zal u met groote kracht voortzetten. Als het mij duister werd, dan maande ik den Hemelschen Vader op: ach Heere, gij hebt het mij toch beloofd, Gij zult mij met groote kracht voortzetten. O, Lieve Heere Jezus, zend Uw kracht en hulp van Uwe hand neder. * De Goede en Getrouwe, die niet wankelt, verschafte mij veel hulp-. Ik zat eens in de banden van den Satan en ziet, een zwar| manspersoon liep al heen en weer voor mij en daar zag ik brand opgaan gelijk een brandende oven, die voor mijn bedstede al heen en weer ging, met de allergrootste vloeken en de Heilige naamslasteringen, ik voelde mij zeiven niet meer. Ik zag, en kon niet roepen, zoodat ik dat moest aanzien. Maar Hij, Die trouwe houdt in eeuwigheid, beliefde het, mij te komen versterken, zoodat ik uitriep: O, Lieve Heere Jezus, help mij, red mij. Toen week hij uit, en ik kreeg die woorden uit Psalm 66. God baande ons door de woeste baren een pad. Meer kreeg ik niet, maar het was genoeg. Dien dank en lof, dien ik toen die goede en getrouwe Herder toekende, dat is niet om uit te spreken. Toen zag mijn achteronder zoo schoon als ik het ooit gezien had. Maar nu dacht ik, dat ik van Hem af was, maar toen was het, waar ik die getrouwe en lieven Heere Jezus voor gedankt had, voor mijn verlossing en gejuicht in mijn ziel en hart, dat waren al maar denkbeelden, want God geeft geen half vers uit-den Bijbel, God is een God van orde, dus mijn verbeelding was meer als ik wel wist. Zoodat ik weder van Hem werd aangegrepen. Maar laat mij even toe, om op het halve werk van Gods vrije genade terug te komen. Daar die leugenaar mij weer kwam drukken, en mijne ziel niet versterkt was, dacht ik, dat ik 's morgens niet zou kunnen opstaan, 's morgens gaf God mij het overige van het vers. Ik had aan vader gevraagd waar het stond. Daar gaf God mij zijn overig beves.tigingswerk: '"^fgfe^" God baande door de woeste baren, En breede stroomen ons een pad, Daar rees Zijn lof op snaren Nadat Hij ons beveiligt had. enz. O mijn hart, mij dunkt ik voel nog de liefde. Toen moest ik gelooven dat het van God was. Die twee regels, hier boven staande, zal ik vervolgens, als het God belieft, mij door Zijn geest te ondersteunen. Dit was de tweede keer, dat ik het zoo duidelijk ondervonden heb. Dien dag had het den Heere belieft, door Gods genade mijn mond te openen en mijn broeder het te mogen zeggen, wat de Heere groote kracht aan mij, dien armen verloren zondaar, gedaan had. Bij Moeder van boord gaande, hield de Satan mij staande en zeide dat, als ik voorbij de poort van Het loodswezen ging, dan zoude hij mij den nek doen breken en ik bleef staan, doch riep tot den Heere die mij dadelijk bijstond. Toen juichte ik van binnen en zeide metDavid: met mijn God spring ik over een muur en met mijn God ga ik door een gewapende bende, want God was aan mijn zij. Toen ik aan boord kwam, mocht ik met lust in de Profetie van Jezaja lezen, 46, 47, 48 en 49. Ja ik zoude den geheelen Bijbel wel uit willen lezen, want God opende de Schriften, gelijk Jezus deed bij de Emmaüsgangers, was ons hart niet brandende in ons. Maar daar eensklaps, nadat ik mijn dank toegebracht had aan Hem, van Wien ik het ontvangen had, en naar bed gegaan was en ik even neder lag of daar kwam hij, de Satan, mij aanvallen, dat nu al mijne deuren wel gesloten waren, maar dat hij die machtige was, om er in te komen. De angsten der helle omringden mij. Ik lag met mijn hoofd naar de zijde van het schip, ik moest naar de tafel kijken, daar zat hij als een groote zwarte man op mijn stoel en ik durfde mij niet omkeeren. De deuren hoorde ik kraken en in beweging. Maar ik moest de wereld in gaan, hoe eer hoe beter. Toen kwam hij .„mij op het lijf, op voeten vallen; alhoewel ik, door genade, niet zag. ^Hij zei dat hij mij zoo dood zou drukken, als ik die weg uitging. O, geliefde! groot was mijn benauwdheid. En dat kwam al hooger en hooger naar mijn keel, dat ik niet kon roepen. Maar de Heere was mijn hulpe en ziedaar, die maakte mijn tong los en ik riep uit met luider stemme: O, lieve Heere Jezus, red mij toch, moet ik nu sterven onder deze klauwen, dan ben ik voor eeuwig verloren, wees mij arme zondaar toch genadig. Toen was het of de Heere met Zijn hand hem verdreef en ik kreeg lucht. Ik voelde nog een greep in mijn zijde, maar hij werd toch verdreven. Maar de liefde en de blijdschap, die ik toen gevoelde, dat is met geen pen te beschrijven, zoodat ik uitriep, gij lieve Heere Jezus wat zal ik U vergelden. Gij zijt de machtige, mijn Redder. Mijn dank was groot, zoo kreeg ik tot mijne groote troost: Ik zal dan gedurig bij u zijn, In al uw nooden angst en pijn; ach! ach! het is niet om uit te spreken. Daar ik dan die versjes niet wist te staan, omdat ik zoo dom in Gods Woord was, maar als dan de Heere van Hemel en Aarde het beliefde, dan kwam mij dat in eens in den Bijbel bloot, ach dan smaakte mijne ziel weder een heilrijk lot. Nu wil ik u dat vorig vermelde schip nog eens aanhalen, voor de bijzondere uitredding, door Zijne almachtige arm. Wonderlijk zijn Zijn wegen. Ik was des avonds besteld, om des morgens naar het schip te gaan, om te gaan ligten; daar het des avonds zeer buijig was, en ik in de binnenreede bleef liggen, daar het 's morgens een vroeg getij was. Bouwman had mij gezegd, dat ik met de Brouwershaven er uit kon sleepen. Hoe of dat nu was, daar wil ik niets van zeggen, of het een schijnbedrog was, weet ik niet, maar dit is zeker, de God van Hemel en Aarde, die ieders hart en nieren beproeft, en onze lieve Heere Jezus spreekt er een wee over uit. „Die haar aanraakt, raakt mijn oogappel aan." Mij komt de wraak toe, Ik zal vergelden spreekt de Heere. Zoo kwam ik des avonds aan boord en mocht op mijn knieën nedervallen en sprak mijn Hemelschen Vader aan en bad: Gij groote en goedertieren God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, ach dat Uw lieve geest nederdale in mijne ziele, opdat ik met een oprecht hart, U mag leeren bidden, O lieve Heere Jezus, wees toch mijn Leidsman, en dat ik toch niet op menschen vertrouwen stel maar dat ik alleen op U mag leeren steunen en leunen, ach lieve Heère Jezus, schenk mij toch meer en meer op U te leeren vertrouwen, versterk mijn geloof en wek mij op uit mijn slaap, o God en laat Uw alziend oog mij bewaken en door Uw Goddelijk licht bestralen en schenk mij Uw voortdurende genade, om Jezus Chnstus wille. Amen. Des morgens werd ik door mijn lieven Leidsman gewekt met eene duidelijke stem- Jan Ik was nog nooit, zoolang ik leef, zoo in eens wakker geweest waardoor ik met dezelfde vlucht aan 't dek was. Daar zag het in mijne oogen er bedroefd uit; stil en in de wind en tn stroom. De indachtig makende lieve Geest overtuigde mij. Dus ik ging naar mijn Bethel en smeekte Hem ootmoedig met een verbroken hart en verslagen geest: Ach mijn God, Gij die den Hemel hebt tot Uwen troon en de Aarde tot een voetbank Uwer voeten, Gij kent mij en beproeft mij, Gij weet mijn zitten en mijn opstaan en kent van verre mijne gedachten. Gij weet hoe of ik voor Uwe heilige oogen hier nedergeknield lig en laat mijne vijanden mij niet bespotten en nu o, God, zal Uw Heiligen naam om mijnentwille gelasterd worden op deze plaatsen. Doch gij o Heere, kunt redding geven. Maar, God gij hebt het toch beloofd: Ik zal gedurig bij u zijn, in al uw nooden angst en pijn. Ach, verhoorder der gebeden hoort en verhoort toch mijn gebed om Uwen lieven Zoons, Jezus Christus, wil. Amen. Zoo kwam ik weder aan dek met kracht van den Heiligen Geest des geloofs, vol moed zijnde, dat God mij redden zou. Mij kwamen eemge woordjes te binnen: mij Redder is mijn God. Ik had Koster aan boord, niet dat ik zeggen wil, die is mijn getuige, o! neen, God is mijne waarachtige getuige. Ik zeide dat hij het anker maar stijl moest draaien en maar een rif uit het zijl moest doen. Theunis had „de Rotterdam" vast. Ik zeide bij mij zeiven, die boot gaat zoo moeilijk rond, dus die doet dat met. Die andere booten lagen zoo stil dat wij zeiden: die gaan er bepaald niet uit. De „Sliedrecht" lag beneden den dam, en de „Nieuwe Sluis" aan het sluisje. Wonderlijk zijn Zijn wegen. Daar begon juist de „Nieuwe Sluis" op te stoken, ja daar kwam de Satan, waar is uw God, had er naar toe geroeid met de sloep, die komt toch niet rond met zoo een boot, die man die weet het immers niet, anker op, telaat om twee vlaggen op te zetten en „de Sliedrecht" stoomt nog niet. Maar groot is Zijn goedertierenheid en trouw. Daar kwam de boot juist rond en de kapitein vroeg: Gij moet er zeker uit, De Lege. Ik zeide: Ja kapitein. Nu geef dan maar een touwtje. Theunis zijn boot had nog geen stoom of moest op volk wachten, dat weet ik nu niet. Maar hij sleepte mij niet naar de ton, neen, naar het schip, zoodat ik het eerst langs zijde was. Dat ik aan het roer God stond te loven en te danken voor Zijn verlossing, nu geliefde Broeders en Zusters. Dien Koster riep van 't voordek door al de sjouwers heen:' Wie God met hem heeft, wie zal dan tegen Hem zijn. Zoo mocht ik God loven' en danken. Maar daar schonk mij de goede God nog een zegen, dat ik vóór den Zondag nog in Rotterdam was. Zoo was ik weder, door 's Heeren hand geland en reisvaardig om weder mijn reis voort te zetten naar Brouwershaven. Nu moet ik u eens opmerkzaam maken, wat de goede God daarmede voor had. Als ik daar kwam, dan scheen het of God met Zijn lieven Geest meer werkzaam was, dan in Rotterdam. Niet dat ik daar niets genoot, maar daar moest het goud beproeft worden en gelouterd. Want Hij zegt in Zijn dierbaar Woord: Ik beproef het als het fijnste goud. m°f ™oes+t * w^er naar buiten halen voor een stoomboot, die komen W - stond daar m mijn bootje te schilderen. Daar brak plotseling mijn hart, zoodat ik mijne tranen moest bedwingen. Al zuchtend JïhLht'' a %?6 Wat Zal dat toch ziJn- Zoodat mij klaar te binnen gebracht werd: Vrees met, want Ik ben met u, al de dagen uws levens. Ik zette mijn verfpotje neder en ging uit de boot naar een eenzame plaats Onderweg kwamen de gedachten, dat ik zou nog gek worden, om dat gw°Ven; ^ Clt Van ?°d WaS' maar hiJ die miJ zoveel leugens wijs gemaakt heeft, die begon, door 's Heeren kracht, in een slecht blaadje te staan. Zoo kwam ik m mijn eenzaamheid en toen konde ik God niet genoeg groot maken voor Zijn weldaad aan mij geschonken, waarom ik zeiüe: U! Heere zoo een doemwaardig zondaar, dien God zoo iederen dag maar vertoornt en maar uitroepende: Het is niet om mijnen wil maar om Uws Heiligen Naams wil. 's Avonds kwam ik bij mijn Vader aan boord en drong die ook aan, om nog buiten de haven te halen want het was mooi weer. Wonderlijk zijn Zijn wegen, wie zal Hem begrijpen. O! wonderdoende Uod hoe Hij hen vrijmaakt. Want de Zoon zegt: Die ik vrijge¬ maakt heb zou die niet waarlijk vrij zijn? O! neen, zij kunnen Hem met beschuldigen met een vrije consciëntie. Zoo lagen wij op zijde van elkander, zoodat hij rondsprong als een brieschenden leeuw, zoekende wien hij verslinden mocht. Zelfs in onze familie waren er die zeidendaar liggen ze, ik zou maar een Kerk van „de Weltevreden" maken. Maar God vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. Dit was door Gods genade, mijn bede. Ik zal den naam maar niet noemen, maar die Uod, die zoo rechtvaardig is als lankmoedig, zal het wel voor oogen stellen. 6 De Zondagmorgen brak aan, dat God zijn volk beproeven zou en doorlouteren als goud, ja als het fijnste goud. Daar lag een stoomboot op de reede, die hgters noodig had en de vlaggen gingen op, om ligters. Toen nep ik den Heere ootmoedig aan, om kracht en sterkte in mijn geloof, zoodat mij te binnen kwam: al ware het dat ik de geheele wereld overwon, en schade leed aan mijne ziel, wat zou mij dat baten. O ! mijne Broeders en Zusters, het zijn niet mijne krachten, maar het is Israels God, die krachten' geeft, van Wien Zijn Volk zijn hulpe heeft Ioen kwam het over de lippen: Ik ga niet naar zijde, om twaalf uur ben ik disponibel. Daar moest ik Vader en Moeder verlaten en Hem alleen volgen, want wij kunnen Gode niet dienen en den Mammon. Als ik nu geladen had, dan had Vader vrij geweest van de verzoeking, maar nu werd Vader ook nog gevraagd. Dus Vader, Moeder, akkers en alles verlaten om Hem, door Gods hulp en genade, te volgen. O! vrije genade; maar was Hij niet voor ellendig verloren, doemwaardige zondaars gestorven. O! arme zondaar, waar zoudt gij blijven. Nu kan ik dat zoo breedvoerig niet mededeelen maar tot waarschuwing moet ik dat zeggen: beproeft u zeiven nauw, ja zeer nauw, want het hart is arglistig en dood. Ja, wie zal het kennen, zegt de Schrift. Want onze zelfsliefde en eigengerechtigheid kan hoog gaan. Dus, zoo wij iets door Gods genade mogen beleven, dat is hoog te waardeeren. Ja, want Paulus was verheugd, dat hij de geeseling om Zijn's naams wil geleden had. Zoo moeten wij nauwkeurig letten op ons hart, dat verdorven is en geneigd tot alle kwaad. Maar dan ook naar het nieuwe deel, dat God daarm gewerkt heeft door Zijn Heiligen Geest, dat zoo rein is. Want het is God zelf, die zucht en kermt tegen de zonde en die doet de mensch uitroepen: Heere wat wilt Gij dat ik doen zal. Maar hij, die levend dood is onder de zonden en misdaden, wil en kan die wereld niet afstaan en zegt: ach ja, gij neemt het zoo nauw, ja, hoeveel zijn er niet die op Zondag werken en dat toch waarlijk christenen zijn. Een ander zegt; het is de duivel, het is luijigheid en gij wilt zonder werken aan den kost komen, als een Engel des lichts. God zegt in Zijn Woord: de luiaard zal verscheurde kleederen dragen. Ja, zegt het verdorven hart, dat een verbond met hem gemaakt heeft, het is volkomen waar. Maar kiest één weg. Komt allen tot Mij, die belast en vermoeid zijt en Ik zal u ruste geven, zegt de Heere Jezus. Ja waarlijk, begrijpen zullen wij Gods wegen nooit. Maar dat moeten wij met groote verwondering zeggen met David: Ondoorgrondelijk zijn Uw werken en onnaspeurlijk Uwe wegen. Dus zoo zit de ziele, daar zuchtende, maar Hij, die sterker is, die éénige Middelaar, die eenige verlossing, daar alleen hulp te verkrijgen is, die zegt: Ik wil niet dat deze in 't verderf storte, maar Ik heb verzoening gedaan voor hem. Ja, die heeft geen lust in den dood van een zondaar, maar dat hij zich bekeere. Nu zoudt gij zeggen, dat begrijp ik niet. Gij stemt hier boven alles toe. Ja waarlijk, de waarheid spreekt de Satan volkomen, maar daar wordt het Woord weder bewaarheid: De Heilige Geest zal voor haar bidden met onuitsprekelijke zuchtingen. Maar zoo Hij niet te hulpe kwam, ja ik moet zeggen: zoo Hij het niet bewerkte, bleef hij dood in de zonde. Dus zoo zien wij volkómen, dat de Heere zegt: omdat gij nu zegt, dat gij ziende zijt, zoo blijft gij in de duisternis en zijt nog in de zonde en het is niet die, die de zonde belijdt, maar die ze laat. O ! vrije genade, een zondaar, die van nature een vijand tegen God is en Hem daar tergt en verdoemt, maar God verdoemt hij niet, maar zichzelven en die dan, door Zijn eewige liefde, nog redt. Ja, mij dunkt, Zijn liefde jegens een mensch, wat is die toch groot, ja onpeilbaar. Nu mijne Broeders, ik hoop, dat die God, die mij tot hiertoe gebracht heeft en nog draagt door Zijne lankmoedigheid en nog altijd hoort, als ik tot Hem roep, dat Hij u, als gij tot Hem roepen zult, ook verhoort. Ja zekerlijk, die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen. Dus tot hiertoe heeft het Zijn wijs- en albestuur goed gedacht om mij een weg te banen, daar wij niets vooruit kunnen zien. Daar ontvang ik een bericht, dat ik bij den burgemeester moest komen, niet dat ik dit uit zijn eigen mond vernam, maar van anderen, dat hij mij stijf zou vloeken. Maar God is een toevlucht voor de zijnen, voor allen die op Hem betrouwen. Ik zeide : O Heere, Gij weet alle dingen en daar gaat niets om buiten U. En Gij zijt toch de God van Daniël, die de muilen der leeuwen toesloot, Gij kunt deze man ook doen bedaren, enz. En God kwam mij te hulpe met Zijn Geest en schonk mij sterkte in 't geloof. Toen ik op het kantoor kwam, vroeg hij mij, waarom ik weigerde te laden. Daarop antwoordde ik: mijnheer, gij kent mij, dat ik nooit geweigerd heb om te laden, maar sedert Kerstmis is mij iets verschenen en nu kan ik de Zondag niet meer misbruiken. Het is een dubbel verbod mijnheer, God verbiedt het en de Koning. En ik ben nu acht-entwintig jaar en ik hoop, dat ik er mij nooit schuldig meer aan maak. Daarop zeide de burgemeester heel bedaard: ik kan daar niets tegen zeggen, maar wij kunnen hier de stoombooten niet laten liggen: ik moet er over schrijven en dan zal het uw brood kosten. En toen kon ik met 's Heeren hulp, met den Apostel Paulus' zeggen, volvaardig in den geloove, bij Hem is nog brood en water, met mijn vinger op mijn God wijzende. Daar mocht mij de Heere ook verwaardigen om den dank toe te brengen, want geen vloek was uit zijn mond gegaan. Uit deze gered zijnde ontving ik een bericht van mijn patroon uit Rotterdam, dat ik dadelijk met het schip naar Rotterdam moest komen. Dus ik begaf mij met mijn schip naar Rotterdam. De Satan en het verdorven hart kwelden mij zwaar op die reis, zoodat ik zeide: O Heere I tenzij "Gij mij niet bewaarde, dan kwam ik om of werd krankzinnig. Maar de Heere was aan de spits getreden en mijn bede was gedurig, o God geef mij toch een mond om te spreken en leg Gij de woorden in mijn mond, dan zal ik niet tevergeefs gesproken hebben en sterk mijn geloof, dat ik op U betrouwen kan. Zoo schonk God mij dat genadiglijk. Daar kwam mij te binnen, dat ik een reis van mijn patroon verlegen had. Door Zijne behulpzame Geest mocht ik alles opdragen aan Hem, die alle harten in zijn hand heeft, zoodat die waarheid met kracht mij te binnen kwam: Als ze eischen, eisch niet weder. Ik zeide met een verbroken hart: O Heere maak mij dan los, van dat wereldsche stof, want ik zal begeeren, tenzij Gij mij niet te hulpe komt, zoodat de Heere mijn bijstand was. 's Avonds om half zeven arriveerde ik te Rotterdam waar ik blijde aan den wal ging, daar ik mijn broeder Teunis ontmoette. Deze zeide, met tranen in de oogen, dat ik moest van het schip af en ik moest mij zeiven maar bedanken, dan behield ik die eer nog. Ik zeide tegen mijn broeder, huil maar niet over mij, maar huil over u zei ven, want ik moet om Zijnen wille smaadheid lijden, maar ik dank God, dat Hij mij tot hiertoe er voor verwaardigt. Des anderen daags moest ik dan voor die heeren komen en ik werd aangevallen: wat moet gij nu zeggen. En of ik al woorden op wilde zoeken, dat hielp niet, het eene beraad was al slechter dan het ander. Daar kwam mij die waarheid te binnen: wees niet bekommert wat gij spreken zult, want Ik zal het schenken in de ure, als gij het noodig hebt. Dat was voor een oogenblik stilstand in mijn gemoed, dus zoo al op en neder viel ik in slaap en ruste in Zijn wille en betrouwen, dat Hij mijn hulpe wezen zou. 's Morgens ontwaakte ik en zag Zijn groote weldaad, hoe of Hij mij weder in gezondheid deed ontwaken. Toen ik mij gewasschen had, stond, tot mijn groote verwondering mijn patroon al op de wal. Hoe laat het was, durf ik niet te zeggen, maar het was vroeg. Ik, hem ziende ging ging zoo dadelijk in de boot en groette hem. Naar gewoonte vroeg hij vriendelijk, hoe of het met mij ging, want er waren sommigen die hadden verteld, dat ik gek was, zoodat ik zeide: het gaat mij bijzonder goed, mijnheer. Hij zeide: ja jongen ik wist niet hoe ik het had, ik heb in geen twee nachten kunnen slapen over u. Het eerste wat hij mij vroeg was, hebt gij uw broeder gesproken. Ik antwoordde: ja, want die had ik 's avonds ontmoet. Nu zeide hij: ja, jongen, wij kunnen zoo niet blijven varen, want gij hebt 's Zondags niet willen laden en dat gaat niet, want mijnheer L. had het er zoo druk over op de beurs en verklaarde dat gij krankzinnig waart. O neen mijnheer, daar heeft God mij tot hiertoe nog voor bewaard. Maar mijnheer, ik wil op het schip blijven varen bij deze conditie: de Zondag vrij en met de meest verdienende van uw schepen, zal ik gelijk mee opdeelen en wat ik tekort kom, zal ik van mijn verdiensten er bij leggen. Uw aanbod is zeer goed, maar ik kan u niet laten varen, want ik ben alleen ook geen meester. Toen antwoordde ik, dan moet ik u bedanken. Dat is beter zeide hij dadelijk. Maar, zeide hij, de Lege is dit nu een zuiver geloof, omdat gij dit alles verlaat, Nu behoef u niet te vragen, hoe hij met dit woord mij in de ziel greep. Toen antwoordde ik in 's Heeren kracht en zeide: mijnheer, zoo zuiver als de zon daar aan den hemel schijnt, zoo zuiver is dat. Want in de Kerk heb ik het niet gevonden, en tot mijn schaamte daar niet gezocht. Maar het is mij van God geschonken: tot hiertoe en niet verder. Mijnheer, nu is dit volkomen van harte mijn wensch, dat die God, die mij dit uit vrije genade geschonken heeft, dat Hij u dat ook mag verleenen, want Hij is vrij. Hij antwoordde en zeide: nu, een mensch weet wel wat hij is, maar niet wat hij worden kan. Nu, zeide hij: wat moeten wij nu met die reis doen, die gij verlegen hebt. Hét was mij alsof iemand zeide: als ze eischen, eisch niet weder, dus ik antwoordde hem dezelfde woorden, maar dat wonderlijke, dat ik voor mij zeiven had, dat los wezen van de aardsche schatten. Ja, ik mocht daar met David zeggen: wien heb ik nevens U omhoog, wat zou mijn hart, wat zou mijn oog, op aarde enz. Verder zeide hij: nu u komt toch op de beurs. Nu mocht ik verwaardigd worden, om God te danken voor Zijne hulp en bijstand, die Hij mij geschonken had. Wees niet bezorgd wat gij spreken zult, want Ik zal het u geven in de ure dat gij het noodig hebt. Toen liet de Heere mij deze weldaad zien en ondervinden aan mijne ziel, hoe dat ik om Zijns naams wil smaadheid moest lijden. O die diepte, die daar in is, dat is niet te verklaren. Mij, een der grootste zondaren, wil God dat schenken en vergunnen, en die genade schenken, om met dat groote Wezen in gemeenschap opgenomen te worden! David zegt niet tevergeefs: Acht het niet klein, om koningszoon genaamd te worden. Daar ziet hij de rijke Jezus! wat heb ik nu nog noodig; daar ziet hij Hem in Zijn onmisbaarheid en schuilt hij in Zijne wonden, daar smeekt hij: Heere, verberg U toch niet, want het is mijn zaligst lot, nabij te wezen bij mijn God. Die rijkdom is niet uit te spreken. Ja, het is niet mogelijk, dat er een achter kan blijven. Petrus dan, de netten en het schip verlatende, volgde Hem. Ja, zooveel zien wij er van aangeteekend in Gods Woord, als kreeg Hij de geheele wereld en de duivel bood Hem er nog een bij. Ze kunnen ze er niet meer houden. Daaruit kan men het juistvpmkeeren. De wereld zegt: het is kinderachtigheid; maar het zijn geen kinderwerken, want ze kunnen mat de geheele wereld niet gepaard worden. Zoo ziet men, dat het koningrijk Gods niet in uiterlijk geweld, maar in kracht bestaat. Zoo is 't. Het is Israels God die kracht geeft, van wien het volk haar sterkte heeft. Ik was zoodoende schipper te voet. Ik vroeg hem, wanneer de andere schipper aan boord kwam. Hij antwoordde: morgen. Des anderen daags was ik bezig mijn goed in te pakken en de andere schipper was weder om wat goed. Toen was ik alleen aan boord. Daar viel ik op mijne knieën voor God en mocht daar op mijn Bethelplaatsje bidden en danken voor het laatst op die plaats, want wij zijn zoo aan een plaats gebonden. Maar het is een voorrecht, dat de Heere aan geen plaats gebonden is. De Heere was mij eens verschenen op.een zekeren dag. Toen zag ik zooveel geesten uitgaan en de doodsangst beving mijn hart, (ik moet u opmerkzaam maken dat ik die niet zag met mijn natuurlijke oogen in wezenlijken zin, want ik ben daar niet voor), zoodat ik uitriep: Ach Heere, behoed mijne ziele, want ik ben zoo -onkundig in Uw Woord. Ja geliefden, toen kan ik zeggen, dat ik gevast en gebeden heb dien dag, zoodat de Heere mij beliefde te troosten met deze woorden: Bijaldien dat het mogelijk ware, zouden zij de uitverkorenen Gods verleiden. Maar die zal Ik in Mijn kracht bewaren, zoodat mijne ziel bevredigd en getroost werd. Later heb ik het mogen ondervinden, dat de Heere ze mij getoond heeft. Ja Apostolisten, van die lui die Bunyan ook tegenkwam, die de reis zoo kort maken en veel gemakkelijker, met een zak vol geloof op hun rug, maar niet met een pak van zonden, en dan 'nog al meer andere Coccianen en andere dergelijke geesten, ik weet al niet. Maar dat ik dan wel mocht smeeken, dat de Heere mij Jnocht ondersteunen, zoodat Hij de woorden mij op mijne lippen legde, want dat ik niet bekwaam was een woord ter bekwamer tijd te spreken. Toen kwam mij duidelijk een vraag en een antwoord te binnen, dat )k eens vragen moest hoe dat zij- God hadden leeren kennen, dan zouden zïi mij antwoorden, als een barmhartig en liefderijk God. Hij ishet tis waar mijne ziel zegt er Amen op. Maar door Gods genade heb ik Hem leeren kennen als een verteerend vuur, voor mij, de grootste der zondaren. O neen God is te heilig en te rein van oogen, dan dat Hij het kwade kan aanschouwen. Niemand kan het Koningrijk Gods zien, tenzij hij wedergeboren zij, en al beleven wij eene verlichte eeuw, zoo ze dat noemen God bekeert de zielen nog eveneens als Hij dat m de eerste eeuwen'gedaan heeft. Wat grondzaak aanbelangt, dat zij met eenerlei weg hebben, dit duidt Gods Woord ons aan, maar een ieder zal er zijn wee in vinden. En die bekeert denkt te zijn, en zijn weg er met in vindt, waar zullen die blijven. De goddeloozen vinden hunnen weg er in en er zijn maar twee wegen. IK BEN DE WEG, DE WAARHEID EN HET LEVEN. Tot dusverre deze schriftelijke nalatenschap, zooals het in eigen hand- ' schrift onder des overledenen boeken gevonden is. En aangezien hij m de kracht zijns levens krachtdadig, almachtig en onwederstandelijk getrokkeS is uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, en hvj door eene slepende ziekte betrekkelijk jong ten grave is gedaald en dus door dat ; geschrift nog spreekt nadat hij gestorven is, zoo was de begeerte vair zeer velen zijner vrienden, welke hem gekend hebben, het door den druk. algemeen te doen maken. .. ' , ■• j „ Maar allermeest is dit geschied op uitdrukkelijk verlangen zijner moeder, , .. —-i _ :„fU x^-wo-oTriio-rl o-pwmvlem is de Heere te kennen en te vreezen, en in deze haren zoon, in het bijzonder, de vervulling deri belofte heeft mogen aanschouwen, nl. Ik ben uw God en uws zaads God, dewelke door eene zware en diepe weg en veel strijd door genade gekomen is tot de welgegronde hope, die hem niet heeft beschaamd, maar hem in zijn langdurig en smartelijk, maar onderworpen lijden, menigmaal ter bemoediging verstrekte, dat hij weldra zijn geloof zou verwisseld zien in aanschouwen, en zoo heeft ook zij hem als een verlost en uit genade gezaligd zondaar in eene blijde en welgegronde hope de eeuwige ruste, die er voor Gods volk alleen overblijft, zien ingaan. En heeft bedoelde moeder bij haar naderend einde deze begeerte bij herhaling te kennen gegeven, om het onder vrienden en betaden te doen verspreiden, de uitkomst overlatende aan Hem, die alleen den goddelooze uit genaae zangi.