IS»K ÜFHiliiKljI.BliK EU' BUKOXDKRK j HKIW TKC}E]« DE VOOH6EDRA- 1 «KMK tlinHET vehhkiik;» C. H. VAN HERWERDEN, CHZ. Theol. Doet. en Predikant te Groningen. He opbrengst ten voordeele van het Gasthuis der Hervormde JDialeonie. xu 3am 02450 i DE KERKELIJKE EN BIJZONDERE INSTELLINGEN VAN WELDADIGHEID TEGEN DE VOORGEDRAGENE ARMWET VERDEDIGD DOOR C. H. VAN HERWERDEN, CHZ. Theol. Doet. en Predikant te Groningen. »e opbrengst ten voordeele van het Gasthuis der Hervormde ntakonie. TE GRONINGEN, BU W. BOEKEREM. 1851. VOORREDE. Het ontwerp van wet op het armbestuur, dezer dagen., door de Regering aan de Tweede Kamer der Staten- Generaal aangeboden, trekt de oogen van het gansche Vaderland tot zich. Niet ten onregte. Wordt het aangenomen, dan treedt, op het print van armbestuur, een geheel andere staat van zaken in 'tleven. Of die regtmatig en goed, of het verbetering van het bestaande zal zijn f — zie hier de groote vraag! Schrijver dezes behoort tot hen, die het ontkennen. Hij ziet, met velen, groot gevaar voor het armwezen , voor de Kerk, voor al, wat weldadigheid is, voor de geheele maatschappij en het gemeene Vaderland, in meer dan één opzigt, van eene eventuele aanneming der wet te gemoet. Het is daarom, dat hij de pen opvat, daar geweten en pligt hem verbieden te zwijgen. Heilige regten ziet hij hier gekrenkt, gewigtige belangen in de waagschaal gesteld. Hij hoopt, met bescheidenheid, maar ook met vrijmoedigheid, zijne bedenkingen in het midden te brengen. Hij beveelt zijn geringen arbeid aan den zegen van den God der liefde, der waarheid 'en des regts. Op bl. 20, al. 5 , staat: twee; gelieve te lezen: drie. Het is niet te ontkennen, dat de voorgedragene Armwet, van het standpunt des "Wetgevers beschouwd, hare groote voortreffelijkheid heeft. Zij heeft die, zoo wel, wat hare 1. ZamensteUing, als wat hare 2. Bedoeling betreft. .1.-. Door de eerste zou het armbestuur een juist gesloten, wel georganiseerd, in der daad kunstvol geheel worden , zoo als de wet, ook wat haar eigenlijken vorm beschouwd, kunstrijk is ineengezet en uitgewerkt. Op dien vorm wetten wij nu niet. Wat den inhoud betreft: de wet omvat alle in> stellingen van weldadigheid en de gestichten tot opneming van bedelaars en landloopers (1). a. Zij onderscheid ze als staats-, provinciale- of gemeente-instellingen, uitsluitend door de burgerlijke overheid geregeld en van harentwege bestuurd ; (1) Art. 1. b. instellingen eener kerkelijke gemeente, bestemd voor de behoeftigen eener bepaalde godsdienstige gezindte en van harentwege bestuurd; e. instellingen van gemengden aard, in welker regeling of bestuur door de burgerlijke overheid van wege eene kerkelijke gemeente gezamenlijk wordt voorzien; d. instellingen, door bijzondere personen of door bijzondere, niet kerkelijke, vereenigingen geregeld en bestuurd (1). In de Memorie van Toelichting wordt gezegd: » het belang van den staat vordert, dat de onderscheiden instellingen van weldadigheid regelmatig werken'' (2). Elders: »de wettelijke regeling, door de Grondwet gevorderd, betreft het armbestuur in zijn geheel, zonder eenige beperking. Naar het oordeel de* gouvernements omvat dat armbestuur alle instellingen van weldadigheid, welke zorg voor behoeftigen in of buiten gestichten ten doel hebben, even als de werkhuizen of andere gestichten, bestemd tot opneming van bedelaars en Iandloöpers'*'(3). 2. De bedoeling der wet ïs: » het regelmatig werken der onderscheiden: instellingen van weldadigheid tot bereiking van aller doel, de leniging der armoede, zoo ver de beschikbare middelen reiken, en op zulk eene wijze, dat luiheid en lediggang niet worden gevoed" (4). (1) Art. 3. (2) Al- 2, bl. 14 van de te Groningen bij de Erven C. M. van Bolhuis Hoitsema in 't licht verschenen uitgave. (3) Bl. 15, al. 2. (4) Memorie, bl. 14, al. 2. Later leest men: »tot verzekering eener regelmatige werking dier instellingen, is het noodzakelijk, dat die werking door regels of reglementen worde beheerscht. Het is daarom noodzakelijk , dat de wet voorschrijve, dat en op welke wijze in dat gemis zal worden voorzien" (1). De Wetgever meent, dat «zoodanige regelmatige werking, vooral in Nederland, waar zoo vele en veelsoortige instellingen van weldadigheid bestaan, moeijelijk kan plaats hebben, zoolang, bij gebrek van doeltreffende wetsbepalingen, de werking dier instellingen uitsluitend afhangt van de inzigten en handelingen van hare menigvuldige afzonderlijke besturen, waarvan het personeel daarenboven gestadig afwisselt" (2). Maar 't geen, in zekeren zin, de voortreffelijkheid der wet alzoo uitmaakt, is, van eene andere zijde beschouwd, haar groot gebrek. Beginnen wij, in omgekeerde rede, dan wij 't zoo even voorstelden, van 1. De bedoeling. Deze zal door de wet onmogehjk worden bereikt. Armbestuur en armverzorging zijn, zullen ze zijn, wat ze moeten wezen, werkzaamheden der liefde. Ze waren, vóór Christus, zelfs bij de beschaafde Heidenen, Grieken en Romeinen, genoegzaam onbekend ; want de liefde was bij hen geen heersehend beginsel. (1) Mem. bl. 15 , al. 5. (2) Mem. bl. 15 , al. 1. Aan Israël was de arme dringend aanbevolen, maar een eigenlijk armbestuur en eene geregelde armverzorging kende men ook onder het Oude Verbond niet. Ze °zijn vruchten van het Nieuwe Verbond, van de godsdienst der liefde , door Gods Zoon op aarde gebragt. Hij, het beeld Zijns Vaders, die de liefde is, ontstak door Zijne en Gods liefde een vuur van liefde in de harten, dat sinds gloeit, waar men in Hem gelooft, en 'twelk al spoedig tot werken van weldadigheid heeft aangedreven. Zoo ontstond de diakonale instelling. Zal de liefde met haar werk, dat nu meer dan achttien eeuwen heeft verduurd, blijven voortgaan, dan moet zij ongebonden blijven. Zoo alleen kan en wil zij werken. De wet, die haar in deze werkzaamheid regelen wil, verlamt haar, ontneemt haar lust en moed, dooft, haar vuur uit. Wet en liefde staan lijnregt tegen elkander over. Wie vereenigt dwang en vrijheid f Schrijf zoo vele schoone reglementen, als gij wilt, en spiegel u zoo vele goede uitwerkingen voor, als gij met de beste bedoeling maar kunt, 't zal op de zee geschreven, 'tzal eene luchtspiegeling zijn, die, als gij naderbij komt, eene zinsbegoocheling is. De wet zal, wat zij wil, niet bevorderen, maar verijdelen, 't Zal gedaan zijn met de liefde, of ten minste met den arbeid hares mededoogens, welks verijdeling zij betreuren, met heete tranen beschreijen zal — maar dien langer verrigten kan zij niet, want zij kan de banden van den dwang niet dragen. Liever wacht zij dan en hoopt op betere tijden. Zich zelve verloochenen kan zij niet. 'tls ongetwijfeld, en de Wetgever zie het wél in *t verschiet: dat, wat hij zoo zeer vreest, wat hij, en te regt, wil afwenden en voorkomen, juist dat zal gebeuren. Deze wet zal zoo zeer tot vernietiging van het werk der liefde leiden, dat eene armbelasting, op groote schaal, haar onmisbaar gevolg zou zijö^- i Eene armbelasting! teregt vreest haar de Wetgever. Men zie op Engeland, of ga maar.den stand der zaken in Friesland opnemen. Wat wierd met haar van bezuiniging op de staatsbegrooting ? Eene armbblftsting zou jaarlijks meer en meer de schatten der natie verzwelgen. Men bedriegt zich dus wel degelijk, als men iri de Memorie van toelichting schrijft: »de pogingen door onderscheiden diaconiebesturen op verschillende tijden in 'twerk gesteld, om zich aan de toepassing der bestaande wet te onttrekken , doen genoegzaam voorzien, dat de ontheffing dier instellingen van alle wettelijke banden zou leiden tot eene groote willekeur van handeling, welke in het algemeen de strekking zou hebben, om den last der ondersteuning van zeer vele armen op het burgerlijk bestuur overtedragen. Dit zou de weg zijn, langs welken-men, na korter öf langer tijd onfeilbaar zou geraken tot eene eigenlijk gezegde armbelasting op eene steeds toenemende schaal." (1). (1) Mem. bl. 18, al. 10. Wat.et-S»a die pogingen van onderscheidene .&akoniebesturen. zij, laten wij in 't midden. Ook, waaruit zij voorkomen» Of de bedoelde wet regtens op hrtar toepasselijk zij, laten wij V*or als nog daar. Die willekeur kon wel eens geen willekeur agn* Maar eene armbelasting blijft het donker verschiet» wanneer men de diakonian door wetten in de hartader aantast, en hare bron, de liefde, stopt! De Wetgever wil de beek leiden, en verfctopt daarbij de bron. Hij wil de plant snoeijen, en woftdt haar in den wortel. • Ben enkel woord nog ten slotte b\jidit eerste punt van beschouwing. Als wij al, ytifc wet is, van het gebied der vrije liefde willen hebben verwijderd , zien, wij twee dingen niet voorbij. 1. Dat eene armverzorging, min of meer in het groot gevoerd, ;80bdat er van eene instelling van weldadigheid sprake zijn kan, aan zekere voorschriften: fin verordeningen moet gebonden zjjn» Paulus zegtfcs» Laat alle dingen met orde geschieden." Die voorschriften en verordeningen moeten dan echter, gelijk later zal. worden aangetoond, niet YW* eene vreemde, dwingende magt, maar van de vrije vereeniging uitgaan, die de eene of andere instelütig van weldadigheid in 't leven roept. 2. Wij willen in 't geheel niet ontkennen, dat het burgerlijk bestuur niet ook vele goede en schoone instellingen van weldadigheid, door zijne regels, gebonden, heeft doen geboren worden. Wij denken aan hospitalen, armhuizen en andere. Stads-, arm- en kinderbewaarscholen zouden hier mogen genoemd worden, indien ze tot de bedoelde instellingen eigenlijk behoorden. Maar daarbij vergete men niet, dat de burgerlijke besturen, schoon, als zoodanig, geene godsdienstige kleur regtstreeks dragende, nogtans, wat den 'geest zijner leden betreft, door den geest der godsdienst, en wel der Christelijke godsdienst, min of meer zijn geleid, bestuurd en van denzelven doordrongen. Wij doen aan dien geest grootelijks hulde, dankbaar aan God en menschen beide. Door hem blijven instellingen van weldadigheid, of, zullen wij hier eens, in ruimeren zin, zeggen ? weldadige instellingen, in groot aantal en van velerlei soort, van dat bestuur, op verschillende plaatsen, uitgaan , schoon ook de Staat geen bepaalde kerk alleen voorstaat. Maar hoe voortreffelijk alle die instellingen zijn mogen, en hoe goed de geest, die ze te voorschijn brengt — waar de liefde, op eigen grond, buiten de bepalingen van het burgerlijk gezag, kan werkzaam zijn, daar moet zij ook vrij werkzaam zijn en blijven. Het burgerlijk bestuur, door haar bezield, werke , wat het wil en kan; doch waar zijne, door de wet — Grondwet en Burgerlijk Wetboek — nader aan te toonen, afgebakende grenzen staan, daar binnen moet het zich ook terughouden. Overschrijdt het die, dan handelt het niet alleen onwettig, maar, waar 't hier thans vooreerst op aankomt, strijdig met het belang van den Staat; strijdig, met hetgeen de liefde, waar zij vrij kan en behoort te werken, wil en zal en kan werken. Van de bedoeling der wet gaan wij over 2 , tot hare zamenstelUng. Juist het willen daarstellen van een wel georganiseerd geheel van armbestuur is ook haar gebrek. Zij tast daardoor de. regten van derden aan. De, in art. 3, onder a en c genoemde instellingen behooren tot haar regtsgebied. Over de onder a genoemde behoeven wij niets te zeggen. Wat die onder c betreft: waar de kerkelijke gemeente eenmaal eene gezamenlijke voorziening in de regeling of het bestuur van de instellingen harer weldadigheid met de burgerlijke overheid zich heeft laten welgevallen , daar heeft zij het volle regt verloren , hetwelk wij voor haar, indien zij nog op zich zelve stond, zouden komen eischen. Zij heeft zich eenmaal aan een gemengd bestuur in dezen onderworpen. Of'tniet wenschelijk ware, dat zij er weer van bevrijd wierd? is eene andere vraag. Die wenschelijkheid zullen wel de meesten, zoo niet allen, toestemmen. Mogt de voorgedragene armwet een middel zijn, om haar de behoefte aan losmaking van de banden, die zij zich moet laten welgevallen, te doen gevoelen! Mbgten de gemeenten ;%iHten, wat zij konden, en doen, wat zij behoorden, hoe geheel anders zou het allerwege in ons Vaderland met de armzaken gesteld «fcpr(i). Iets anders is het met de sub b en d genoemden. Deze zijn geheel buiten het bereik der wet geplaatst. Omtrent haar zou zij een groot onregt begaan. Ook de anders voortreffelijkste organisatie zou daarmee evenmin, als de beste bedoeling, verontschuldigd zijn. Eer wij tot het bewijs, 't welk de hoofdzaak van onze verdediging der kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid tegen de armwet verder behelzen moet, overgaan, het bewijs, dat hier de regten van derden worden aangetast, moeten wij ons nog over eene veronderstelling bezwaren, die wij in de Memorie van toelichting vinden uitgesproken (2). Zij mag gerekend worden, tot de beginselen te behooren, die aan de gansche wet mede ten grondslag liggen. Zij is deze: »de bezittingen en inkomsten tot leniging der armoede bestemd, zijn het goed der armen." Hiertegen leveren wij protest in, van meer dan eene zijde. (1) Men zie orer de wenschelijkheid, maar ook do mogelijkheid eener opheffing van den subsidicnlast, wat de heer De Sitter zoo waar schreef in zijne brochure: de armenverzorging in Nederland en het verschaffen van werk aan behoeftigen, bl. 39 volgg. (2) Bl. 15, onder al. 7. 1. Der armen is ons te algemeen gesproken. Van. armen, zou, als men de veronderstelling of het beginsel ware toegedaan, kunnen aangaan. Daarbij bleef dan altijd nog onbepaald, aan welke armen zou moeten worden gedacht. Dit zou dan, naar de letter en den geest van verordeningen en bepalingen, kunnen worden uitgemaakt. Der armen leidt tot eene allerverdetfelijkate almagamering van het armengoed; vooral, als het burgerlijk bestuur er de handen in krijgt, 't welk uit den aard geneigd moet zijn, armen, wie ze zijn mogen, tot welke gezindte behoorende, te gemoet te komen. Uit fondsen en inkomsten zou dan maar vrijelijk kunnen genomen worden, en de gelden ongetwijfeld tot een geheel ander doel gebruikt, dan waartoe ze oorspronkelijk waren bestemd. De armen der gezindte, wie? bezittingen en inkomsten van weinig beteekenis waren, konden dan wel eens ten koste van de behoeftigen.. eener andeee, wel bemiddelde gezindte zeer worden bevoordeeld. Wanneer, gelijk de wet dit wil, het burgerlijk bestuur grooten invloed op het beheer van alle instellingen van weldadigheid kreeg, zou zulks, indien dit uit mannen van verschillende geloofsbelijdenis ware zamengesteld, tot verregaande onregtvaardigheden kunnen leiden. De gemeenten zijn in ons vaderland te vinden, waar de meerderheid der bevolking tot de gezindte behoort, wier instellingen van weldadigheid schrale bezittingen en inkomsten heeft, terwijl,eene andere, min talrijke gezindte, en die daardoor verre weg de minderheid heeft in het plaatselijk of ook gewestelijk bestuur, het geluk heeft, rijke,? instellingen van weldadigheid te bezitten. De menschelijke partijdigheid zou hier bedroevende uitkomsten kunnen opleveren. Maar, buitendien: 2. Wij protesteren tegen de veronderstelling of het beginsel zelve. De bezittingen en inkomsten van alle instellingen van weldadigheid zijn en blijven het goed van hen, die ze tot- een weldadig doel bestemd hebben; van hen of van hunne nakomelingen, of van 't zedelijk ligchaam 'twelk zij uitmaken , 't zij ze die bezittingen nog gestadig blijven onderhouden en vermeerderen of niet. Onder voorbehoud van verantwoordelijkheid aan hen, worden ze bestuurd door die personen, aan wie zij dat bestuur hebben opgedragen. Zij zijn en blijven bij magte, voor zoo ver die goederen^ niet door uiterste wilsbeschikking eene onveranderlijke en onvervreemdbare bestemming hebben verkregen, om die bestemming te wijzigen of te veranderen en daarnaar te doen beheeren. >• Vloeijen die goederen uit uiterste'wilsbeschikkingen voort, zoo zijn de corpoi'atiën, tot welke ze behooren en de bestuurders, aan wie ze zijn toevertrouwd, tot de naleving dier beschikkingen steeds verpligt Die goederen, die bezittingen en inkomsten worden echter daarom nooit het goed der armen, of ook van armen. Anders zou aan de armen rekening en verantwoording van het beheer moeten worden gedaan. Zij zouden van hun goed kunnen eischen, wat zij meenden, dat hun toekwam. 'tWare dan ten minste met alle armbestuur spoedig geheel gedaan (1). Bij het bewijs, dat de regten van derden door de voorgedragene armwet worden aangetast, vragen wij eerst: I. Regten, van wie? A. Van de instellingen eener kerkelijke gemeente, bestemd voor de behoeftigen eener bepaalde godsdienstige gezindte, en van wege de kerkelijke gemeente geregeld (2). (1) Hoe men, in de veronderstelling der Regering deelendè, nogtans daarom niet tot dezelfde slotsom met haar behoeft te komen, bttjkt uit hetgeen do heer Van Nierop schrijft, die ér geen verschil( in ziet, of men zegt: de armenfondsen zijn eigendommen der kerkelijke gemeente, of der diakonie, dan wel goed der armen. „"Want," schrijft hij, „dat goed is daarom goed der armen, omdat het uit de bijzondere weldadigheid ten hunnen behoeve is voortgevloeid. Welnu, die weldadigheid is toevertrouwd aan de kerk, en rijt die dit deden, wilden geen beheer of bedeelingsregelen van de burgerlijke overheid, maar van de kerk, naar de beginselen, die bij haar gevolgd worden." Zie Mr. A. S. van Nierop, Verdediging van de onafhankelijkheid der diakoniën, bl. 11. (2) Opgenomen in art. 36. Hiertoe behooren: a. de diakoniën, voor zoo ver zij ongesubsidieerd zijn, en dus niet gerangschikt kunnen worden onder de instellingen van gemengden aard, in welker regeling of bestuur door de burgerlijke overheid en van wege eene kerkelijke gezindte gezamenlijk wordt' voorzien (1); of — gesubsidieerde diakoniën. b. Kerkelijke godshuizen, in de Memorie van toelichting van de burgerlijke godshuizen onderscheiden (2). In art 98 wordt wel zulk een onderscheidiiüfiet gemaakt, maar art. 36 brengt het van zelve mede. De uitdrukking: instellingen eener kerkelijke gemeente doet aan instellingen van verschillende soort, niet aan de diakoniën alleen, denken. te Welke andere soort nu zou men hier kunnen opnemen , zoo niet die, welke onder de benaming van kerkelijke godshuizen kan vervat worden: weeshuizen, gasthuizen, armhuizen, werkhuizen, hospitalen, of welken naam men overigens er aan moge gegeven hebben ? Art. 12 maakt ook buitendien eene onderscheiding daar het spreekt van alle, niet door het plaatselijk of provinciaal gezag opgerigte, godshuizen; zoodat er nog andere, dan die, welke op staats- of provinciaal gezag zijn opgerigt, worden verondersteld. (1) Art. 3c. (2) Bl. 30, op art. 81. Omtrent een maatregel, betrekkelijk het subsidiëren, die ons hier niet aangaat, wordt gezegd: „de burgerlijke armbesturen en godshuizen staan toch onder het onmiddèïlijk gezag der gemeentebesturen, en voor de kerkelijke godshuizen is de kwaal niet tot die hoogte gestegen." Aan welke andere kan hier gedacht worden,,ckm fe^Veèrste plaats aan zulke, die instellingen eeaer kerkelijke gemeente zijn ? Mogt men zfch op art. 98, met de Memorie van toelichting aldaar, bHjyen beroepen, ten bewijze, dat de wet het beweerde onderscheid niet wilv kennen , zoo vreezen wij, dat de wet zelve met zich in tegenspraak is, en de Memorie aan hetzelfde euvel mank gaat (1). Dat men, bijo zulk eene uitlegging, geheel en al wederregtelijk hrstellingen en instellingen van dezelfde soort zou sèheiden ; sommige derkroder doenl Men kan zich geen denkbeeld vormen, hoe er eene wet kan aangeboden worden, zoo strijdig met het bestaande regt, zoo wet en regt ten onderste boven keerende. (1) Zie art. 1699t „ alle andere zedelijke ligchamen staat er in den tekst. Men vraagt zich, of dit de ons beloofde regtvaardigheid, dit de voorgespiegelde vrijheid is? Dat hier niet te veel beweerd wordt, is, met een oog op de wet, die alle instellingen van weldadigheid omvat, reeds duidelijk. De zaak in 't algemeen beschouwd, zonder in de bijzonderheden in te gaan, stelt reeds het grootste onregt voor oogen. Hoe velerlei en schreeuwende onregtvaardigheden de wet zich verder veroorlooft, zal later, als wij haar van nabij zullen beschouwen, blijken. Geheel wat anders mogt zeker de natie in 1848 verwachten, toen de Minister van Justitie, in de enkele Kamer van 28 Augustus, er op wees, dat het armbestuur door de wet zou worden geregeld, » doch niet zoo, dat bijzondere instellingen van liefdadigheid zouden worden aangetast." » Dit zou een middel zijn, sprak hij, om de weldadigheid, eene der schoonste deugden van ons volk, te vernietigen. Daartoe kan geene Nederlandsche Regering de hand leenen (1)." B. Worden de regten van alle de, onder b en d in art. 3 opgenoemde instellingen aangetast, 't zij, als instellingen van zedelijke ligchamen, of als zedelijke ligchamen zelve (2); die van eene kerkelijke gemeente, bestemd voor de behoeftigen eener bepaalde godsdienstige gezindte, en van wege de kerkelijke gemeente geregeld en bestuurd (&), worden bovendien in het (1) Zie Van Nierop, bl. 13. (3) Vermeld onder b. (2) Zie boven bl. 16. grondwettig regt aan die gemeente verzekerd, gekrenkt. Zij worden zulks op tweeërlei wijze. 1. Artikel 164 der Grondwet luidt: «ieder beKjdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid." Nu zijn de instellingen van weldadigheid eener kerkelijke' gemeente, onverschillig tot welke godsdienstige gezindte zij behooren, de uitvloeisels van meenmgen, welke in die gezindte heerschen. Wanneer ze dat niet konden gerekend worden te zijn, zouden ze niet als zoo zuiver kerkelijk beschouwd worden, als de Wetgever ze in art. 3 beschouwd wil hebben. Zijne godsdienstige meeningen nu belijdi ieder met volkomen vrijheid. Hier is niet, zoo als vroeger in de Grondwet (1), sprake van waarborging, eener volkomen vrijheid van begrippen. Waar men zijne meeningen volkomen vrij zal belijden , moet men ook vrij -ü§ft ■ ki- de uitoefening van onschuldige of wel goede daden , welke uit die meeiringen voortfloeijen. Waar alleen vrijheid van begrippen verzekerd is, gelijk teivorén, daar riëeft mén op-vrijheid van belijdenis en van daden, met deze overeenkomstig, nog geen aanspraak. Nu kunnen de meeningen medebrengen, dat men een zuiver kerkelijk beheer vordert, en dat elke bepaling),- welke de wet hief zou willen maken, eene kwetsing van het geweten wfcrdtf-"' Deze kwetsing heeft ook in der daad plaats, wanneer de voorgedragene wet wordt aangenomen. (1) Art. 188, 190. Dat heeft, zij in een dubbel opzigisr > o. Voor zoo ver elk individu, 'twelk lid eener Christelijke gemeente is, onvajeschilllg tot welk kerkgenootschap hij behoore, indien hij zich helder bewn# is, wat het zegt, lid van eene Christelijke gemeente te zijn, en wat die Christelijke gemeente zelve is, in zijne zelfstandigheid en in die der gemeente wordt aangerand door elke., verordening, welke van eene buiten haar geplaatste magt; uitgaat. b. Voor ^JMfe.yer elkjjn&TOfo.. voor zich zeiven en de gemeente, zich bijzonder gekwetst ;voelt, wanneer die verordening het innigst wezen der gemeente,; de liefde en hare werkzaamheden, raakt. c. En dit te meer, doordien de üejöearbeid eener Christelijke gepeente altijd Christelijk zijn en blijven moet, en dus worden uitgeoefend, met het oog op hetgeen in zulk eene gemeente, ook bij hare zorg voor armen, altijd het hoogste.,*(jn moet — de bevordering van hun zedelijk en geestelijk wefcsgxj.Si:>s Dat vele leden der gemeente, dat, helaas! zeer velen de bewustheid, waarvan wij spreken, en het gevoel, dat wij bedoelen, niet kennen, is eene bedenking, die hier, waar het op grondwettig:\ regt aankomt, niet geldt 2. Maar ook van eene andere zijde wordt het grondwettig godsdienstig regt der kerkelijke instellingen van weldadigheid, of van de godsdienstige gezindte, aan welke zij toebehooren, door de voorgedragene wet gekrenkt Artikel 170 der Grondwet luidt s » De tusschenkomst der Regering wordt niet vereiscjlt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften." Behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, is dus de afkondiging van kerkelijke voorschriften volkomen vrij. De vrijheid dier afkondiging zou weinig beteekenen, indien niet ook het geven dier voorschriften zelve vrij ware. Er behoeft niets meer gezegd te worden, om aan te toonen, dat eene staatswet, die kerkelijke voorschriften geeft, in die vrijheid ingrijpt, j. De vrijheid èn van voorschriften èn van derzelver afkondiging is daarmede gelijkelijk aangerand..: Het doet er niet tóe, of de arm wét, gelijk bl. 18 der Memorie van toelichting uitvoerig betoogd wordt, slechts een derde der instellingen van weldadigheid in Nederland zou omvatten, indien zij-niet ook de diakoniën bevatte. Het nuttige of wenschelijke, dat de wet ze dus ook bevatte, moge eens voor een oogenblik worden toegegeven, dit grondvest nog geemregt; Het komt er eerst op aan, of de wet regt heeft, dit te doen. Heeft zij dat niet, dan is zij, hoe wettig ook in vorm daargesteld, inderdaad het grpotste onregt. En wat ze zich van hare bedoeling voorspiegele, dit heeft' alles met de vraag van regt niet te maken, die alleen beslissen moet. Het algemeen reglement op de diakonieadministratie bij de Nederlandsche Hervormde kerk, aangenomen in / de Synode van 1844, en toenmaals aan den Koning ter bekrachtiging aangeboden, maar in afwachting eener armwet afgewezen, steunt op het beginsel, toen nog niet door de Grondwet, maar door het ministerieel rescript van 1 Julij 1842, uitgesproken. Wij zien niet, hoe de invoering van dit reglement, sedert de Grondwet van 1848 is tot stand gebragt, langer wettiglijk kan worden geweerd Haar te weren, zou volstrekt in strijd zijn met art 170 der Grondwet De bevoegdheid der Synode, om een diakoniereglement te ontwerpen, rust, volgens de Memorie van toelichting op het diakoniereglement(l), «eensdeels op een historisch-kerkelijken grondslag, daar deze zaak immer door Synoden is geregeld, en zij het waren, die, in onze Hervormde Kerk, wetten maakten op het beheer en de verantwoording der diakenen; deels op een kerkregterlijken grond* alzoo aan haar,de algemeene belangen der Hervormde Kerk zijn opgedragen , dus ook die der diakoniën in deze kerk." Sinds de Grondwet echter van 1848, heeft de Synode ongetwijfeld nog eene andere bevoegdheid, dan het ontwerpen van een diakoniereglement. Zij heeft er ook een van zulk een reglement uittevaardigen. Wij kunnen niet' zien, zeiden wij, hoe de koninklijke sanctie wettiglijk kan worden geweerd. Wij zien niet, willen wij er nu nog bijvoegen, waarom zij langer behoeft te worden gevraagd. (1) Zie Synodale Handelingen van 144, bl. JÖS*. Wat is er anders van de vrije afkondiging van kerkelijke voorschriften, waartoe de tusschenkpmst der regering niet vereischt wordt? Zij bestaat, behoudens verantwoordelijkheid volgen» de wet Die wet bestaat echter dus verre niet , welke de kerkelijke voorschriften aan eenigen band in dezen legt. Het is ook om die reden, dat wij het betwijfelen zouden, of in eene Memorie van toelichting der Synode» als zoo even vermeld is, indien zij nog heden ten dage van de hoogste Kerkvergadering moest uitgaan, de noodzakelijkheid der koninklijke sanctie zou beweerd worden, gelijk zulks in 1844 geschiedde (1). Het armbestuur was ook toen wel, door art. 226 der Grondwet aan de aanhoudende zorg der Regering aanbevolen, maar het tegenwoordige art. 170 was nog niet geschreven, 'twelk, gelijk bewezen is, de zorg der Regering voor het armbestuur geheel en al houdt buiten de palen der zorg voor armen, welke vrije kerkgenootschappen zich willen opleggen. Behoudens de in de Synodale Memorie nog erkende noodzakelijkheid van de koninklijke sanctie, wordt daar overigens als een beginsel voorop gesteld de zelf starts digheid van het diakonaal beheer, als een beheer van privaatfondsen der Hervormde gemeenten, niet ondergeschikt aan den Staat, naar plaatselijk gebruik, volgens art 89 van het algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk. Hoe de Nederlandsche Hervormde kerk hare zelf- (1) T. a. p. bl. 155. standigheid (1) gevoelt, blijkt duidelijk genoeg uit art. 26 van dat ■ reglement. Daar wordt gezegd: » Diakenen zijn bevoegd, indien zij oordeelen, dat zulks" tot welzijn hunner behoeftigen kan strekken, zich in betrekking te stellen met het burgerlijk bestuur, en met de besturen over de instellingen van onderwijs en weldadigheid." De Nederlandsche Hervormde kerk kent dus, naar hare innige overtuiging, geene bevoegdheid aan het burgerlijk bestuur toe, om zich met hare diakenen in betrekking te stellen, veel min, om hun wetten en verordeningen voorteschrijven, maar kent eene bevoegdheid, in omgekeerde rede, aan diakenen toe, en wel alleen in 't belang van hunne behoeftigen. De diakenen, die de Synode in het reglement op het oog heeft, zijn zulken, die ongesubsidieerde diakoniën besturen (2), gelijk de Synode, blijkens art. 1, zich ten doel stelt, alle diakoniën tot ongesubsidieerde te verheffen, of als zoodanig eenmaal te mogen beschouwen. Dat artikel toch luidt, volgens het eenige ware beginsel van Christelijke armenbedeeling: »het doel der diakoniën is , uit de bestaande fondsen en de giften der Christelijke weldadigheid, handreiking te doen aan behoeftigen der^Hervormde gemeente, en voorts hunne ware belangen ook op andere wijze voortestaan en te bevorderen." De zelfstandigheid van het diakonaal beheer wordt daar verder nog nader aangeklemd, als, op het punt (1) Boren besproken, sub o. (2) Zie Synod. Hand., bl. 155, 156. van domicilie van onderstand , waarover hier later, onder anderen , gezegd wordt: «Diakenen beheeren Christelijke liefdegaven, uitgereikt , om handreiking - te doen aan de huisgenooten des geloofs, als werken van Christelijke liefde. De liefde nu kan niet verpligt worden, boven haar vermogen uitreiking te doen. De uitdeelers worden door de gemeente geroepen, om gaven der Christelijke liefde, en niet verder uittereiken. Zij zouden ontrouw zijn aan hunne verpligting, aan het doel der evangelische liefde, indien die gaven werden besteed, om een onchristelijk bestaan te bevorderen, en dat zouden zij doen, indien zij alle behoeftigon moesten verzorgen, om het even, of de giften strekken zouden, om ondeugden aantekweeken, of niet. Kerkelijke fondsen moeten altijd hun Christelijk karakter behouden. Daarom behooren zij alleen de zorg der diakenen te ondervinden, die zich de handreiking van de huisgenooten des geloofs niet onwaardig maken, maar die daardoor te meer worden verbonden met de gemeente des Heeren, voor wier belangen de diakenen, als kerkelijke personen, mede moeten waken en welke zij niet in den weg mogen staan, want liefdegaven, die het kwaad en de ondeugd aankweeken, worden onchristelijk besteed. Dit te beoordeelen, staat aan de gemeente, dat is, aan hen , die van harentwege hiermede belast zijn, de diakenen" (1). (1) Synod. Hand. 157, 158; ook aangehaald door Van Nierop, t. a. p. bl. 7. ?~x~r 3 Het is ook in de overtuiging van dit regt op een zelfstandig kerkelijk-diakoneel beheer, dat in het algemeene diakoniereglement het beheer der diakoniën is toevertrouwd aan diakenen, behoudens hunne betrekking tot den kerkeraad en onder toezigt van het klassikaal bestuur (1). Met onze beschouwing van de zelfstandigheid der kerk en diakonie stemt te zeer'overeen het, daarover door den heer, Mr. B. W. A. Sloet tot Oldhuis, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in zijne recensie der verhandeling van heer S. Blaupot ten Cate over armwezen en armverzorging., geschrevene, dan dat wij, hoe zeer anders met aanhalingen onze -brochure niet wenschende te beladen, dit hier niet zouden laten volgen (2). Wij veroorloven ons de denkbeelden van den heer Sloet door curcivering te doen uitkomen, terwijl we ter onderscheiding de woorden, bij hem curcief gedrukt, met kapitale letters zullen geven. . «Eenvoudig voorgesteld, komt de zaak hierop neer. De leden -.eener godsdienstige, gezindte vertrouwen aan hunne diahenen giften toe, om die naar hun beste inzigt aan de behoeftigen dier gezindte uittereiken; naar hun beste weten, volgens de belofte, kerkelijk door hen afgelegd, maar niet volgens de in«zigten van een Burgemeester, Gedeputeerde Staten of (1) Zie de gronden daarvoor ontwikkeld in de Memorie, Synod. Handel, bl. 158, 159. Vergel. art. 3—11, 23, 2°, 3°, 4°, 24, 25, 28, 30. (2) Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek van dien Schrijver, VII, 2 st. bl. 265, volg. Minister, en deden zij zulks strijdig met eigen overtuiging, dan zouden zij onwaardige diahenen, ja, woordsehenners zijn, zij zouden misbruik maken van het vertrouwen der gevers, van wie alle eegt in dezen uitgaat. Als men zijn penningske op de schaal legt, of in het armenzakje werpt, stort men het niet in 's lands schatkist of de gemeentekas, om er het burgerlijk bestuur over te laten beschikken; onder zulke voorwaarden zijn ook de erfmakingen niet aan de diakoniën gedaan. » De diakenen zijn alleen verantwoording schuldig aan de kerkelijke magt, die hen aangesteld heeft, volgens de regelen, bij de kerkelijke verordeningen vastgesteld. »Niet alles in den Staat is aan de magt van de Wetgeving onderworpen; buiten verkregene regten van corporatiën en individuen zijn ook alle zaken, die het geweten, de godsdienstige overtuiging der menschen raken, buiten de Wetgeving gesteld. Worden deze geschonden, dan kan dit wel in wettelijken vorm geschieden, maar dan grijpt er in het wezen der zaak eene revolutionaire handeling plaats. »Men kan zich feitelijk voorstellen, dat er. eene wet tot stand worde gebragt, waarbij den Staat, dat is, Minister, Gedeputeerde Staten of Gemeentebesturen, magt gegeven wordt, om over de penningen der diaconiën te beschikken en daaraan eene bestemming naar hunne inzigten te geven, maar die niet door de gevers verstrekt zijn, om er hen over te laten beschikken; — de magt (kan men zich denken), om de diakenen, welke niet door den staat aangesteld zijn, te dwingen, om als comptabele ambtenaren van den Staat, aan hem 3* rekening en verantwoording te doen; ja het feit van zulk eene wet is mogelijk, maar de zaak zelve zal niet anders dan wettelijk onbeöt en wel van den grof sten aard zijn." Over dit door den heer Sloet ter neêr gestelde een paar opmerkingen: Wij volgen daarbij enkel de denkbeelden in die orde, waarin ze bij den schrijver voorkomen. De ware verhouding van de diakenen tot hen, die geven, kan niet juister en vollediger worden uitgedrukt, dan hier geschiedt Zij is zoo eenvoudig en in den aard der zaak gegrond, dat men zich verwonderen moet, hoe het mogelijk zij, dat iemand met gezonde hersenen zich die verhouding ooit anders denken kunne of hare waarheid immer betwijfelen. Zij mag geacht worden, tot een soort vannatuurregt te behooren, 'twelk boven elke geschrevene wet gaat; een regt, in 's menschen hart gegrift, en 'twelk niet dan met de grootste onregtvaardigheid kan bestreden of onthouden worden. Alle regt gaat in dezen van de gevers uit, zegt de heer Sloet naar waarheid. Zij hebben hunne penningen niet verstrekt, om in de schatkist of de gemeentekas gestort te worden, ten believe van het burgerlijk bestuur. Ook de erfmakingen aan de diakoniën zijn daartoe niet gedaan. Op de erfmakingen wordt hier niet zonder reden nadrukkelijk gewezen. Zoo eenige beschikking onschendbaar behoort geacht te worden, zijn het deze. Uiterste wilsbeschikkingen hebben dan ook, hetzij onder de benaming van erfstelling, hetzij onder die van legaat, en onder elke andere benaming, kracht, volgens den regel, bij het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven (1). Hoe de armwet tot verkrachting van erfmakingen leiden kan, behouden wij ons voor, nader aan te wijzen. Wanneer ook de heer Sloet de diakenen alleen verantwoordelijk maakt aan de kerkelijke magt^ die hen heeft aangesteld volgens de regelen, bij de kerkelijke verordeningen vastgesteld, dan toont hij in onze beschouwingen van het grondwettig regt der kerkgenootschappen , schoon hij zich ook op de Grondwet niet beroept, geheel te deelen. Met blijdschap hooren wij den Schrijver als met geestdrift uitroepen : niet alles in den Staat is aan de magt van de wetgeving onderworpen. Dat is eene geheel andere geloofsbelijdenis, dan die, welke weieens vernomen wordt, als er van de dlmagt der wet wordt gesproken. Die almagt der wet zou een nieuw despotisme, een despotisme der negentiende eeuw, een der ergsten van allen zijn; want zij is willekeur, maar onder den schijn van regt. Ook de verkregen regten van corporaMên en individuen wil de heer Sloet geëerbiedigd hebben. O) Art. 923. Hij drukt, onder anderen, op het.boven bewezen reet van eigendom en van zedelijkë*ligchamen. Dat zijn0, nog beginselen , een Regtsgeleer 'Menige voortreffelijke inrigting zal langs dien weg achterwege blijven. Art. 8 luidt: »De stichtingbrieven of andere acten of bewijzen van oprigting der, bij de afkondiging dezer wet, aanwezige instellingen, vermeld bij lit. d van art. 3, en de reglementen, waarnaar zij worden beheerd, worden, binnen eenen door Ons voor te schrijven termijn, bij authentiek afschrift, medegedeeld aan het bestuur der gemeente, waar zij zijn gevestigd." De stichtingbrieven en andere, hier bedoeld, behooren ongetwijfeld tot den eigendom der vermelde instellingen of der private personen, die deze hebben opgerigt. Het eigendomsregt verbiedt, dat eenige wet mededeeling daarvan aan het burgerlijk bestuur verlange. Dit mag zij even min vorderen, als eene wet zou mogen eischen, dat elk particulier zijne eigene, bijzondere finantiëele stukken aan het burgerlijk bestuur mededeelde. Wij zeiden boven, later te .zullen aantoonen, hoe ook uiterste wilsbeschikkingen door de wet worden (1) Zie boven bl. 27. 4* aangetast. Wij vinden daartoe hier terstond gelegenheid , daar het van zelf spreekt, dat er onder de stichtingbrieven en soortgelijke van bijzondere instellingen van weldadigheid zijn kunnen, wier openbaarmaking bij uitersten wil van ben , die de instellingen stichteden, is verboden. Buiten het onregt, waartoe het voorschrift hier gegeven , leiden zou, bezwaart het nog met dezen zeer drukkenden last, dat er een authentiek afschrift, bij notarieële akte dus, wordt gevorderd, en alzoo deze onregtvaardig geëischte mededeeling der tot een werk van liefde behoorende papieren, den belanghebbende nog bovendien geld kosten moet. ',, Eene sterke aanmoediging tot liefdadigheid-! <" Wat de mededeeling der wijze van mrigting en regelen van beheer betreft, verwijzen wij, op het punt van regt, nopens het zoo even dienaangaande over de kerkelijke gemeenten gezegde.. Denkt men de zaak zelve in, en vertegenwoordigt het zich regt, dat het hier bijzondere instellingen van weldadigheid geldt, zelfs de zoodanige, die door bijzondere personen geregeld of bestuurd worden, dan huivert men in der daad voor een despdisme terug, als hier wordt voorgeschreven. Hoe? eene vereeniging van personen, of ook één persoon alleen; beraamt eene instelling tot een weldadig doel, behoort dan de wijze van inrigting en de regel van beheer niet als een heilig geheim, indien zij dit verkiezen, te worden geëerbiedigd? Moet men daar, mag men daar met schendige hand intasten, en willen lezen, wat bescheidenheid en ootmoed ligt aan het oog van elk ander willen hebben onttrokken ? Kan niet het geheele doel gemist worden, wanneer hier alles publiek wordt? althans de gelukkige werking, die de oprigter der instelling zich beloofde, worden belemmerd en gedwarsboomd ? — Denkt men nog eens, dat het hier. Ook instellingen van bijzondere, zelfs van enkele personen geldt, dan weet men bijna geen naam te vinden voor een eisch, zoo als hier gedaan wordt! Doch er wordt immers nog iets veel ergers in dit artikel voorgeschreven. Wil men zich, 't zij als zedelijk ligchaam, 't zij als particulier persoon, aan de hier gemaakte bepaling niet onderwerpen; wil men zijn eigendomsregt niet laten verkrachten; wil men zich aan geen geldelijk bezwaar nog daarbij onderwerpen; wil men zijn regt, van zelf zijne instelling geheel vrij te regelen, niet wegwerpen; wil men zijn geheim, teeder en belangrijk misschien beide, voor zich behouden — dan komt de wet, en trapt op eens alles met voeten, 't Wordt alles te zamen overhoop geworpen en onherstelbaar weggeroofd. De wet verklaart de bijzondere instelling voor eene publieke, stelt die daarmede gelijk, en past de bepalingen, betrekkelijk staats-, provinciale of gemeenteinstellingen, op die instellingen toe. Dat is eene dwingelandij, waarvoor zelfs Napoleon erugbeefde. Zou er, bij het ontwerpen niet aan gedacht zijn , welk eene verkrachting van uiterste wilsbeschikkingen ook hier geoorloofd wordt verklaard? Of zou de erflater eener bijzondere instelling van weldadigheid ook gewild hebben, dat zij in handen der publieke autoriteit zou overgaan ? Leest men in de Memorie van de noodzakelijkheid der hier gedane vordering, ter voldoening aan hetgeen de Grondwet aan de Regering voorschrijft, dan verwijzen wij naar onze verklaring der Grondwet boven (1). Stilstaan moeten we nog even bij de zinsneden : «Onttrekking aan den pligt daarvan," namelijk van de hier geeischte mededeeling, » zou bedoelingen verraden , die het noodig zouden maken, het goede beheer dier instellingen te verzekeren, door haar gelijk te stellen met die, welke op openbaar gezag zijn gesticht. — Bij weigering kan men niet weten , of de fondsen wel regt in handen zijn van of rigtig gebruikt worden door hen, die ze beheeren." Is het niet onedel, vragen wij, wanneer eene wet terstond slechte bedoelingen veronderstelt bij hen, die liefdadige fondsen besturen, of wel zelve de oprigters daarvan zijn ? Kunnen zij zich ook niet met andere bedoelingen aan zoo onregtvaardigen pligt, als mén van hen zou willen vorderen, onttrekken? Kan 'tniet zijn, omdat de liefde uit néderigheid verbergen wil? — Of, omdat zij, wil zij zeker heerlijk doel bereiken, uit wijsheid verbergen moet? — Of omdat zij, krachtens testamentaire beschikkingen, waarvan de bestuurders de uitvoerders zijn, haar geheim niet mag verraden ? (1) Bl. 44, 45. Uit de edelste beginselen kunnen doel en oorkonden, rekeningen en werkzaamheden, geheim gehouden worden. Wordt het stille weldoen belet, velen zullen niet Weldoen. Maar beter is het zeker voor de maatschappij, dat er niet welgedaan worde, dan niét onder het verband eener alles beheerschende en verpletterende wet! In allen gevalle komt het hier op aan —■ dit blijft bovendien de conclusie op het laatst hier in de Memorie beweerde — (dat het burgerlijk gezag geen regt heeft, een onderzoek, als hier bevolen, te doen; veel min, mogten ook de instellingen in nog zulke slechte handen zijn of nog zoo slecht gebruikt worden, ze tot publieke te maken. Artikel 9 legt de oprigting van bijzondere instellingen van weldadigheid aan dezelfde banden, als de tweede zinsnede van art. 5 ten aanzien van die der kerkelijke deed. Alleen wordt de kennisgeving hier eene maand vóór het in werking treden gevorderd. Wij herhalen natuurlijk niets van het bovengezegde (1). De Memorie wil het nog als eene bijzondere gunst doen voorkomen, dat, terwijl art 917 en 1717 van het Burgerlijk Wetboek aan de instellingen, mSé"bedoeld, het vragen van magtiging tot het aannemen van makingen en giften voorschrijft, men dat voorschrift niet ook betrekkelijk de stichting derzelve (1) Zie bl. 49, 50. heeft willen, geven. Als of dan, waar de wet twee verschillende dingen uitdrukkelijk noemt, er een derde, op grond van dien, om in het stelsel (1), zoo het heet te blijven, kon bijgevoegd worden! Waarliik, het is ten opzigte der weldadigheid, preventie, genoeg, wanneer yejMÊscht wordt, ook zelfs ten aanzien van bijzondere personen, wat hier verlangd wordt! De weldadigheid wordt hier zóó preventief behandeld, dat zij wel achterwege zal blijven. » Het gouvernement heeft — gemeend," zegt men (2), »aan de kracht der weldadigheid eene onbelemmerde ontwikkeling, binnen de perken der wet, te moeten gunnen." Gevoelt men dan de contradictio in adiectis niet: eene onbelemmerde ontwikkeling der weldadigheid , binnen de perken der wet ? Verder heet het: «publiciteit, maar geen maatregel van preventie." Wat anders, dan een maatregel van • preventie heeft men willen voorkomen, toen men de tusschenkomst der Regering bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen en de afkondiging van kerkelijke voorschriften^ afschafte ? Heeft men die tusschenkomst altijd een preventieven maatregel genoemd, of niet? En wat anders dan zulk eene preventie, vinden wij hier ? Artikel 12 onderwerpt alle, niet door het staats-of (1) „Met het stelsel, dat aan art. 947 en 1717 van het Burgerlijk Wetboek ten gronde (tot grondslag?) ligt, lezen wij in de Memorie, „ is vrije oprigting van instellingen van weldadigheid niet geheel overeentebrengen." (2) Memorie. provinciaal gezag opgerigte godshuizen — dat zijn, volgens de uitlegging, die wij geregtigd waren, boven te geven (1) , alle kerkelijke godshuizen — «onverminderd het toezigt, dat daarop, in verband mèt hunnen oorsprong, door anderen moet worden uitgeoefend, aan het onmiddellijk toezigt van burgemeester en wethouders der gemeente, waar zij zijn gevestigd." Het grijpt daarmede in het eigendomsregt dier instellingen of van de gemeenten, aan welke zij toebehooren, en in de vrijheid, van regten en verpligtingen te regelen, naar de verordeningen, waarop ze door het openbaar gezag zijn erkend, als ook in de grondwettige vrijheid der belijdenis van godsdienstige meeningen en der afkondiging van kerkelijke voorschriften, gelijkelijk in (2). — In de Memorie wer^t, hier ter plaatse, weder op de meermalen besprokene, verkeerde uitlegging van het artikel der Grondwet over het armbestuur beroepen. Nog wordt op art. 7 der wet van 21 Mei 1841, betreffende de gestichten voor krankzinnigen, beroepen, en op de voordeelige uitkomsten, welke hare toepassing heeft opgeleverd; als of krankzinnigengestichten en vrije kerkelijke instellingen voorwerpen van denzelfden aard waren; als of men maar eene wet, die voor het eene goed is, op het andere toepassen mag, en als of het hier, waar eene wet ontworpen wordt, niet in de eerste plaats moest gelden: wat is regt f niet: wat is goed? (1) Zie bl. 13 en 14, met de noten aldaar. (2) Zie boven bl. 17—19, 23, 27 volgg. «HfF Artikel 13 maakt art. 12 ook op werkhuizen toepasselijk. Ook hier wordt het eigendomsregt en de zoo even gezegde vrijheid aangetast. De werkhuizen hebben echter nog wat ander.s te wachten. »Wij behouden ons voor,'' zegt het ontwerp: »bij maatregel van inwendig bestuftr, algemeene regels voor do inrigting van werkhuizen te geven." Die zullen nog eens regt aan banden worden gelegd! Of dit regt zij ? vraagt men ntet. Binden, regels geven, dat wil zeggen, geheel beheerscheu is de leus onder eene Grondwet der vrijheid! Wat er te wachten zijy ziet men eenigzins uit de Memorie op het artikel, waar het heet: »Er zijn regels, wier betrachting bij werkhuizen in het algemeen belang is, b. v.; om zooveel mogelijk'voor te komen, datzij, door enkel het werk te verplaatsen, de bijiondere nijverheid benadeelen en alzbo ook slechts de armoede verplaatsen ; de regeling van den arbeid en de werktijden; en de verzekering, dat het loon, in de werkhuizen toegekend, steeds geringer zij dan voor gelijkseorticen arbeid in de gewone maatschappij kan worden verkregen. Het is daarom wenschelrfk, dat, indien het uit te oefenen toezigt de behoefte daaraan mogt doen kennen, de Koning bij magte zij, verbindende regels aangaande die instellingen te geven." 'tls hier echter ook al weêrniet de eerste vraag: wat in het algemeen belang is? maar: wat regt is? Zonderling, dat men, bij een ontwerp van wet dit niet in het oog houdt En toch moet dit worden in 't oog gehouden, en geldt de vraag naar regt hier boven alles bij al de opgenoemde punten. En beant- woordt men deze, dan twijfelen wij^ffiet, of ook bij al die punten zal het onregt uitkomen, en het artikel moeten vallen. Een artikel buitendien , dat zoo onbepaald is, als het hier gestelde, zou tot schromelijke' willekeur aanleiding kunnen geven, die een Ondragelijke last Worden zou. 't Is ook nog de vraag, of, wat hier als algemeen belang wordt opgegeven, niet wel eens een zeer bijzonder belang zou kunnen zijn? althans, of de regel, volgens het hier gestelde, in het algemeen belang, zoo het heet, gegeven, niet later door een «eer bijzonder belang, onder den schijn en den naam van het algemeene, zeer ten nadeele van het werkhuis, en van hen, voor wie het was opgerigt, zou kunnen worden aangewend? Art. 14 zal in de omstandigheid voorzien, dat het doel eener instelling van weldadigheid vervalt, en onderwerpt het gebruik van bezittingen en inkomsten tot eene andere, aan de laatst bekende, zoo nabij mogelijk komende bestemming, en bepaalt, dat zulks zal worden geregeld, bij kerkelijke instellingen, door de bevoegde kerkelijke besturen, en bij bijzondere instellingen, door de bestuurders der instelling. Wij verwijzen hier naar het boven (1) gezegde. Alleen moeten wij de clausule betrekkelijk de bijzondere instellingen opmerken. »Onder onze goedkeuring," heet het daar. Welk een misbruik van de magt der Kroon wordt hier ter goedkeuring aan de Vertegenwoordiging aangeboden! Welk eene aanranding van een privaatregt, gelijk dat der ontbinding van de bedoelde, (1) Bl. 25, op art. 1700, B. W. zedelijke ligchamen is! Eene aanranding echter, die nog veel verder gaan zou, indien de Kamers aannamen , wat volgt: » Blijft die regeling binnen eenen, voor elk bijzonder geval, door ons, des noodig, voor te schrijven termijn achterwege, dan geschiedt zij door ons bij een, met redenen omkleed, in het staatsblad te plaatsen besluit." Wat zou hier den Koning, vragen wij, regt geven, zulk een termijn te stellen? Wat geeft Z. M. regt, aan bijzonder eigendom, gelijk dat van bijzondere instellingen is, de hand te leggen, om daarmede naar goedvinden, zij het ook met een wijs en weldadig overleg, te handelen? Zal de Volksvertegenwoordiging zulk eene almagt aan de Kroon, geheel tegen de bepaling van het Burgerlijk Wetboek, inruimen ? Waarlijk, we waren dan niet onder eene vrijzinniger, maar wel veel meer absolutistische regering gekomen! 't Komt er hier alleen niet daarop aan, wat in de Memorie wordt gezegd, dat » nalatigheid in het nemen der vereischte beschikking verhinderen zou, dat fondsen , tot een weldadig doel, nuttig zouden kunnen worden gebruikt." 'tKomt er vóór alles op aan, of men het regt heeft, zulk eene beschikking te nemen. Dat regt komt, bij kerkelijke instellingen, alleen aan de kerkelijke gemeente toe, bij bijzondere instellingen aan de oprigters of die haar uit hunnen naam besturen. Met het beste doel behoort hier wederregtelijk ook geen koninklijke magt te worden ingeroepen (1). (1) In de Memorie staat nog: „De Koning behoort een zoo nadeelig gevolg te kunnen verhoeden." De sterke arm der wet, eenmaal gegeven, wordt in art. 15 geheel- wederregtelijk gebruikt, om klem en nadruk aan de ontworpene voorschriften bijtezetten. Daar wordt gezegd: «Besturen van instellingen van weldadigheid, op eenigerlei wijze aan de voorschriften dezer wet niet gehoorzaam, erlangen in geen geval de magtiging bij artt. 947 en 1717 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld. — Zij, welke de voorwaarden, aan de magtiging door Ons verbonden, niet nakomen, erlangen daarna geene nieuwe magtiging." — De magtigingen, hier bedoeld, zijn de bij het ontvangen van makingen of giften vereischte. Artikel 16 eischt van de besturen van alle instellingen van weldadigheid een jaarlijksch verslag over den staat hunner instellingen en de uitkomst van hun beheer, ten behoeve van het verslag, aan de StatenGeneraal, zoo als de Regering meent, dat dit bij art. 195 der Grondwet is gevorderd Algemeene voorschriften over den aard, en vorm dier opgaven zullen gegeven worden. Wij herhalen niet, wat wij boven, bij de verklaring van art. 195 der Grondwet, omtrent het jaarlijksch verslag schreven. Wij merken nog op, dat kerkelijke en bijzondere instellingen in haar regt van eigendom , als zedelijke ligchamen, zoo gelijk staan, om van de grondwettig verzekerde godsdienstvrijheid der eersten niet te spreken, dat de eisch 'hier gedaan van denzelfden aard is, als, indien de we't eens mogt goedvinden, dien aan bijzondere personen over bijzondere bezittingen te doen. Dat even min als opgaven, welke dan ook, geëischt mogen worden, ook voorschriftent,ovixtcerit dezelve mogen worden" gegeven, behoeft geen betoog. Uit het boven gezegde over die opgaven, welke dé Synode der Nederlandsche Hervormde kerk verlangt, dat hare diakenen, des gevraagd, aan de Regering doen, blijkt, dat een verslag,' inhoudende een overzigt van den staat der instellingen en de uitkomsten van beheer niet is toegestaan, en door haar ook niet oorbaar zou worden geacht te doen (1). Er kunnen vele redenen bestaan, die eene geheimhouding in dezen billijken. Regtens moet het worden overgelaten, welke inlichtingen de kerkelijke en bijzondere instellingen geven willen. Hiermee behoort men tevreden te zijn. Eene geheele openbaarheid in dezen zou menige instelling tot groot ongerijf»'tofctonherstelbaar nadeel, ja tot een gewissen ondergang strekken kunnen (2). Nadat het onregt der bepaling, in art. 16 vervat, zoo duidelijk is gebleken, wordt de verordening van art 17 das te gewelddadiger en onverdragelijker. Zij is vervat in deze woorden: »Indien het bestuur eener instelling van weldadigheid,niet voldoet aan het voorschrift van art 16, kunnen burgemeester en wethouders , na eene tweede vruchtelooze aanschrgving, de (1) Zie bl. 46. (2) Omtrent het in de Memorie hier gezegde verwijzen wjj tot bl. 5 en 6, en de meermalen aangehaalde verklaring der Grondwet ; bl. 44 en 45. inlichtingen, onder persoonlijke aansprakelijkheid der bestuurders, welke tot de vertraging hebben mede gewerkt, voor de kosten, door eene commissie doen inwinnen. Zij kunnen zich, des noods, met den sterken arm , toegang verschaffen tot de boeken en stukken der betrokkene instelling. *?;W|^iom misschien de gewelddadige handfeVan een policiedienaar te ondervinden, bij de kraag gepakt en op straat geworpen te worden? Is*niet de stad in ons yaderiaJwi-4 die, weinige jaren geleden, getuige»i<6jÉ$an,.zulk een schandaal — wij laten voor een oogenbMkj d^ vraag, aan welke zijde het regt was? in het midden — is zij niet langen tijd buitendien de getuige geweest van tweespalt en oneenigheid tusschen de ingezetenen, en kan het anders, wanneer de burgerlijke overheid en de bestuurders eener weldadige instelling zoo vijandig tegen elkander overstaan ? En eene wet zal, door het gansche vaderlaed heen, het op de mogelijkheid van zulk jeen* staat van zaken wagen? dien uittarten, en.als uitdagen? Eene mogelijkheid^* die zeker op vele plaatsen werkelijkheid zou worden* waar de bestuurders eener kerkelijke of bijzondere instelling van weldadigheid gevoel van hunne zedelijke verpligting jegens die instelling hadden, en met deze de gehoorzaamheid aan de wet moegelijk wisten te vereenigenl En wij-.spraken nog niet van hetgeen het ontwijfelbaar gevolg van deze bepaling mede zou zijn : het indringen van burgemeester en wethouders door den sterken arm in* de bijzondere woning van menigen bestuurder. Van den archidiaken, de boeken en stukken der diakonie onder zich hebbende, welke hij niet meende te mogen openleggen; van den boekhouder van een weeshuis, gasthuis of werkhuis, wien het even zoo ging. Van menigen bestuurder eener bijzondere , misschien eener hem alleen toebehoorende instelling. Om tot de vereischte boeken en stukken te-komen, zonden misschien kasten en kisten opengebróken , de boeken, papieren en gelden van hen zelve doorzocht en nageteld moeten worden, en met één woord, een geweld-in hunne woning gepleegd, dat meer dan middeneeuwsch mag genoemd worden! Weldaden, aan armen geschied, worden tot misdaden gerekend! — De aanranding van het eigendomsregt beklimt hier den hoogsten trap! De wet magtigt burgemeester en wethouders immers, om, even als dieven, in een huis te breken; want regt hebben zij tot het feit, dat ze zullen moeten plegen, volgens Grondwet en Burgerlijk Wetboek, even min, als de inbreker, wien de strafwet vervolgt. Maar in der daad: een ontwerp van 't wet, 't welk op onregt en onwettigheid gegrond is, doet bijna den eisch van een maatregel, als bier wordt voorgedragen, verwachten ! De bepaling in art. 18, dat «alle daarvoor vatbare , vaste goederen der instellingen van weldadigheid tegen brandschade moeten worden verzekerd," is, op zich zelve, goed en voortreffelijk, indien ze maar niet moet worden toegepast op haar, op wie zulks niet behoort:'vrije kerkelijke en bijzondere instellingen. Dat grijpt al weder in het eigendomsregt en het regt, om zich naar eigene reglementen te besturen$#i, 'twelk die instellingen wettig hebben. Allerminst komt het dns aan het voor ons liggende ontwerp toe, te bepalen, dat de bestuurders, die gezegde waarborging hebben verzuimd, hoofdelijk voor het geheel, aansprakelijk zijn voor de schade, door dat verzuim te weeg gebragt. 5 Artikel 19, 20 en 21 legt het beheer der goederen , fondsen en inkomsten van weldadigheid geheel en al aan den band der wet. Wel verre van bier het armbestuur maar tot een onderwerp van de zorg der Begering te maken, gelijk de Grondwet eischt, wordt een dadelijk ingrijpen in het geheele bestuur voorgeschreven. En dat over alle instellingen zonder onderscheid! De Regering zegt er in de Memorie van, dat de wet »doeltreffende regels bevatten moet, zoo wel omtrent de betrekking in het algemeen van de besturen der instellingen tot het burgerlijk gezag, als ten opzigte der goedkeuring in het bijzonder, die, van de zijde van dat gezag, wordt vereischt op hunne burgerlijke handelingen'' (1); maar zij vergeet, dat noch de Grondwet, noch het Burgerlijk Wetboek zulk eene regeling van de betrekking der besturen van weldadigheid tot het burgerlijk gezag veronderstelt noch toelaat.; dat die besturen, èn als zedelijke ligchamen of werktuigen derzeive, èn als instellingen van bijzondere personen, volkomen vrij zijn in geheel de zamenstelling en het beheer; onafhankelijk, behoudens de eenmaal gemaakte beperkingen, van het burgerlijk gezag; 't welk derhalve niet bij magte is, die betrekkingen , sedert ze eens zijn ingesteld, anders te regelen , dan zij zelve het wenschen. Met name zijn (2) de burgerlijke handelingen van zedelijke ligchamen gewaarborgd, en mag er onmogelijk niet verondersteld worden, dat hierop nog eene goedkeuring van het burgerlijk gezag zou noodig zijn. (1) Memorie, bl. 15 , al. 7. (2) Zie boven bl. 20. Wat zal men dan van een ontwerp van wet zeggen , 't welk aan de besturen der instellingen van weldadigheid voorschriften geeft, als wij in de gezegde artikelen vinden ? Artikel 19 behelst eene bepaling over de geldbelegging, welke, het zij door aankoop van onroerende goederen of van inschrijvingen in een der grootboeken van rentegevende Nederlandsche schuld, hetzij in rentegevende schuldbrieven, gehijpothekeerd op vaste goederen , welker onbezwaarde waarde ten minste een derde boven de te beleggen som bedraagt, zal moeten geschieden van de gelden, voorhanden boven het bedrag, tot den geregelden gang van het beheer vereischt. Wij laten hier de beperkingen, buiten de wet om en tegen haar in, aan een zedelijk ligchaam, of ook aan een bijzonder persoon, die er immers ook in kan betrokken zijn, gegeven, nog daar. Wij willen van de goede wijze van zulk eene geldbelegging niets zeggen; dit doet immers ook tot de vraag van regt niets af. Maar hoe ver het beheer der kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid gaan zou, willen wij alleen doen opmerken, als er van de som gesproken wordt, die belegd worden moet. 't Zijn de gelden, voorhanden h^eVf het bedrag, tot den geregelden gang van het be heer vereischt. Dus zal het burgerlijk bestuur moeten bepalen, welke gelden dat zijn ? hoe vele ? De instelling zal zich daaraan maar gedwee moeten onderwerpen ! — Waarlijk, als men in art. 22 bepaalt, dat de kerkelijke en bijzondere instellingen geene goedkeuring van den gemeenteraad op hare begroo- 5 * tingen en rekeningen van ontvangst en uitgave behoeven , dan heeft men in naam gehandeld, naar hetgeen Hef Burgerlijk Wetboek eischt (1), maar met de daad heeft men die bepaling geschonden! Maar 't is met dit artikel nog niet uit. De keuze der wijze van beleggen behoeft de goeo!keuring der Gedeputeerde Staten , de aankoop van onroerende goederen die des Konings. Aan de Gedeputeerde Staten, die geheel vreemd zijn van de belanghebbende instelling, wordt eene beschikking overgedragen, welke men aan de bestuurders, die haar uit vrije liefde op zich namen, niet toevertrouwt! Aan den Koning eene magt gegeven, welke geheel buiten de Grondwet is! Er wordt niet aan gedacht, dat er in het collegie van Gedeputeerden meer dan een andersdenkende kan gezeten zijn, die ten minste behoorde geweerd te zijn van eenige magt in dezen. Eigendomsregt, godsdienstige vrijheid, vrijheid van zedelijke ligchamen, van bijzondere personen, 't wordt alles schendig aangetast. En ook hier worden weder bestuurders met hoofdelijke aansprakelijkheid voor het geheel van de verschuldigde intressen uit eigen middelen bedreigd, voor zoo velen ze gedurende één jaar in de belegging der vereischte sommen zijn in gebreke gebleven. «Het openbaar min4ijtërie kan, in het belang der instelling , ambtshalve de toepassing dezer bepaling vorderen." Wij zeggen niets van dezen hatelijken en onregtvaardigen dwang. (1) Zie bov. bl. 20—22. Artikel 20 vordert de magtiging van Gedeputeerden tot het opnemen van gelden, vervreemden, uitgeven op erfpacht, verruilen of verpanden van onroerende goederen; verkoopen of overdragen van inschrijvingen in een der grootboeken der Nederlandsche schuld of van andere effecten, actiën en "schuldvorderingen ; geven van handligtingen van bestaande hypothecaire inschrijvingen; voeren van regtsgedingen-, anders dan in het geval bij art 96 vermeld; aangaan van dadingen en opdragen van de beslissing eener zaak aan scheidsmannen — dit laatste alleen wordt hier regtens vastgesteld; oprigten van nieuwe of het vernieuwen van bestaande gebouwen en het doen van herstellingen, waarvan de kosten worden berekend te boven te gaan eene som, door Gedeputeerde Staten te bepalen. Men ziet, dat hier al zeer weinig van wat tot jwrgerlijhe handelingen behoort, ook aan vrije instellingen van weldadigheid wordt overgelaten, 't Is naauwelijks noodig, op eenig punt nog meer bepaald te letten, 't Is, behalve het eene genoemde, alles even strijdig met het boven uit Grondwet en Burgerlijk Wetboek bijgebragte. — Hoe wordt hier, gelijk ook in art IA; geschonden het regt der bestuurders van een zedelijk ligchaam, om in naam van hetzelve te handelen, 'het aan derden en derden aan hetzelve te verbinden, zoo eischende, als verwerende, in regten optetreden! Wij willen alleen ten overvloede nog opmerken, dat in de Memorie, op art. 19, de besturen der instellingen van weldadigheid willekeurig met voogden gelijk gesteld worden j en gezegd, dat het artikel ten doel heeft , de pligten, bij art. 449 van het Burgerlijk Wetboek aan voogden opgelegd, ook voor de eersten verbindend te maken. Als of, indien de Staat dit dan al voor de besturen der instellingen, van hem afhankelijk» noodig keurde, ook die van vrije instellingen, van de kerkelijke gemeenten en bijzondere personen, in weerwil van alle regt, waarop hunne sarüheid in zoo menig opzigt rust, maar op eens onder zulk een onwettig verband zouden mogen gebragt worden, j Geen wonder, dat er in artikel 16 eene opgave vah den staat der instellingen en de uitkomsten van beheer gevorderd was. Dit laatste sluit al eene zeer ■öaauwkeurige opgave in. Eene opgave, er toe leidende, om tot op een cent de vrije instellingen van weldadigheid te kunnen nacijferen en haar dan de beschikking over het restant geheel uit de handen te nemen. Hoe worden ook hier de belangen van eene kerkelijke gemeente of .hare instellingen afhankelijk gemaakt van den wil van andersdenkenden, in het collegie van Gedeputeerde Staten geplaatst! Zal hier — wij spreken nog niet van het punt van regt, 't welk geschonden wordt —I het oprigten van een nievw, noodzakelijk gebouw, het vernieuwen of herstellen van gebouwen, van de bekrompene partyzucht worden afhankelijk, gemaakt, die zoo ligt door verkeerd geplaatsten godsdienstijver mensc&en öbk in hooge betrekkingen beheerscht ? Hetzelfde geldt, behalve de onwettige beperking, ook hier weder aan de bestuurders der vrije instellingen opgelegd, ten aanzien van het voorschrift, in art. 21, volgens hetwelk alle werken, aan het slot van; art 20 vermeld, die eene uitgaaf vorderen van meer dan vijfhonderd gulden, in het openbaar moeten worden aanbesteed, ten ware Gedeputeerde Staten, in bijzondere gevallen , in het belang der betrokken instelling, toestaan, dat daarvan worde afgeweken. — Wh' vragen hier ook nog — de regtsquaestie daar gelaten: kunnen Gedeputeerde Staten het belang dier instelling altijd zoo juist beoordeelen ? Zullen zij dat? Kunnen, zullen zij dat meer en beter, dan de bestuurders der instelling zelve ? Alle vermoeden is er tegen; geen er vóór. — En, om nog iets te zeggen: hoe bindt men de handen van bestuurders! Gevoelt men niet, dat men hun zoo alle lust en kracht ontneemt ? Wij zijn niet opgetreden, om voor gesubsidieerde diakoniën of andere, dan kerkelijke godshuizen , en bijzondere instellingen te spreken — maar zou het niet in het belang ook van deze allen,«nni, dat men de handen meer vrij .liet ? Zou de wet niet te veel willen? Is het: ne quid nimis! hier niet allezins toepasselijk, en, per slot van rekening, ook in het belang van den Staat grootelijks aanteraden? De nu reeds hoogst moeijelijke zorg van de bestuurders der meeste instellingen wordt zoo onmenschkundig vermeerderd, dat het slot zal zijn — de ondergang van genoegzaam allen! Beroept men zich, in de Memorie bij art. 20 en 21, op den eisch der Grondwet ten aanzien van de zorg der Regering voor het armbestuur, dan verwijzen wij natuurlijk op al het boven dienaangaande gezegde. Wordt er van wetten gesproken, in wier geest bier», mede gehandeld wordt, als art. 4 van 14 Jannarij 1815, Staatsblad n°. 4, en art. 25 der wet van 31 Mei 1824, Staatsblad n°. 36, dan beweren wij, dat zulk een beroep niets beteekent. Wij betwijfelen, of de tegenwoordige Regering menige vroegere wet zou willen inroepen, om nieuwe daardoor te bevestigen. Ook is het hier niet de vraag, wat vroegere wetten, trouwens onder geheel andersgezinde Regeringen, al hebben bepaald en vastgesteld, maar of, wat men thans verordent, in het beginsel, regtvaardig en wettig ftjfcM 1 Artikel 23 vordert, dat de besturen van instellingen van weldadigheid, die volgens bestaande regelen of gebruiken rekening en verantwoording aan het gemeentebestuur of aan eenig openbaar gezag doen, verpligt zijn, aan datzelfde gezag jaarlijks hunne be± grooting ter goedkeuring aantebieden; terwijl art ■ 24 beveelt, dat diezelfde besturen, onverminderd de toepassing van art 16—20, de goedkeuring van Gedeputeerde Staten tot het verleenen van kwijtschelding of afslag van pachtgelden, huurpenningenen interessen behoeven. » Zij mogen onroerende goederen niet anders, dan in het openbaar verhuren of verpachten, ten ware Gedeputeerde Staten, in bijzondere gevallen , in het belang der instelling bewilligen, dat het onderhandsch geschiede. De voorwaarden van verhuren of verpachten behoeven de goedkeuring van den gemeenteraad." Wij vragen: mogen bestaande regelen of gebruiken den grondslag uitmaken van eene weder zoo bindende bepaling, als deze ? Zou het niet regtvaardiger zijn, te bevelen, dat er onderzocht wierd, op welken grond die régelen en gebruiken rusten, en, indien zij bleken onwettig te zijn, dezelve dan afteschaffen, en mstellingen, die regtens vrij zijn, ook vrij te verklaren van het vragen van goedkeuring harer begrooting en van alle belemmerende bepalingen, die zij zich, misschien haars ondanks , lieten welgevallen ? Dat zou meer in den tegenwoordige» geest van vrijheid, in den aard der bestaande afscheiding van kerk en staat gehandeld zijn, dan misschien nog nieuwe banden, gelijk hier ten aanzien van sommige besturen welligt geschiedt, aanteleggen. Dat art. 26 de voorschriften, in art. 19, 20, 22, 23 en 24 gegeven, wil hebben in acht genomen, onverminderd de verdere goedkeuring, die, uit den aard der instellingen, op de genoemde handelingen wordt vereischt van kerkelijke bestwen en anderen, beteekent niet veel. Dewijl niet van deze goedkeuring, maar van die van het burgerlijk gezag, de handelingen, die er bedoeld worden, allereerst zijn afhankelijk gemaakt, wordt hier ook weêr een schijn van gezag aan die besturen gegeven, terwijl het ware gezag hun wordt uit handen genomen. Tegen artikel 27 is veel intebrengen. Het behelst eene zeer dtukkende en belemmerende bepaling. Het strekt trouwens al weder, om aan het burgerlijk gezag eènen invloed op armverzorging en armbestuur toetekennen, die ze schromelijk aan banden legt en in hunne werkzaamheid stoort. Het artikel luidt: »Openbare inzameling van gelden, ten behoeve van instellingen van weldadigheid, bij wege van collecte, inschrijvingen of op eenige andere wijze, heeft niet plaats, dan met magtiging van burgemeester en wethouders." Zoo kunnen er dus zonder die magtiging geene zoogenaamde maandelijksche collecten voor de armen van iedere gezindte gehouden worden, geene inschrijvingen voor armenturf, voor spijsuitdeeling, voor kraamvrouwencommissiën, voor welke instellingen van weldadigheid niet al. Tot bepleiting van bet artikel wordt in de Memorie van toelichting gezegd, dat »de openbare orde en de waarborg voor de ingezetenen, dat hunne weldadigheid niet onnoodig, niet met verkeerde bedoelingen, of tot minder goede einden worde ingeroepen," het hier gegeven voorschrift vordert. Maar welk eene alwijsheid , moeten wij zeggen, wordt dan aan het burgerlijk bestuur in iedere gemeente van ons vaderland toegekend, wanneer dit beoordeelen zal, bij elke verlangde inschrijving of collecte, of de weldadigheid der ingezetenen daarbij ook onnoodig, of wel met verkeerde bedoelingen, of tot minder goede einden wordt ingeroepen! Vooral wat de bedoelingen betreft, zal, dunkt ons, geen bestuur altijd de verantwoordelijkheid van neen of ja op zich durven nemen, om de eenvoudige reden, dat het niet in het hart van hen, die eene collecte of inschrijving verzoeken te doen, lezen kan. Wij zien bier in der daad weer niets, dan een zucht om te heerschen, die het geheele stelsel der wet doordringt, en hier, ten koste van vrijheid en liefdadigheid, op plaatselijke besturen wordt overgebragt. Verkeerde bedoelingen — kunnen dan die plaatselijke besturen ze ook niet koesteren ? Hebben die altijd de waarlijk goede einden voor oogen ? Een groot misbruik kan van de magt, hier aan burgemeester en wethouders verleend, gemaakt worden ! Wij veronderstellen niet , dat zulks noodzakelijk moet geschieden. Wij vertrouwen, dat het in den regel niet geschieden zal. Maar het kan plaats hebben, en eene wet moet daartoe geene aanleiding geven, •i;:Partydige ingenomenheid vóór of tegen eene instelling, godsdienstige partijzucht, persoonhjke vete, wat niet al, kan hier aanleiding tot misbruik worden I Wij redeneren, even als boven (1), op den grond van menschelijke bekrompenheid en verkeerdheid. Hoe vele besturen van weldadige instellingen zullen lust hebben, zich aan deze willekeur te onderwerpen ? Zij zullen meestal — hunne betrekking neerleggen, hunne instelling opheffen. De wet belegt ook nog, in dit artikel, de besturen van instellingen, die zich niet gedragen overeenkomstig de bepalingen der wet, met de straf, dat de gezegde magtiging hun niet zal worden verleend. Daardoor wordt de gelegenheid tot onaangename conflicten, tot velerlei ontugt en tweespalt nog vermeerderd. O) Bl. 11. i' : Alleen de collecte» in kerkgebouwen hij 4e uitoefening van openbare eeredienst zijn van de toepassing des artikels uitgezonderd. In art 28—-59 wordt over het zoogenaamde domicilie van onderstand gehandeld en over de armlastigheid. Wij achten het niet noodig, deze artikelen, die buitendien veel bevatten, dat ons onderwerp niet raakt, ook voor zoo ver het die raakt, afzonderlijk nategaan, omdat het hier weder geheel de vraag geldt: heeft de Staat regt, voor de kerkelijke ^Stellingen, door ons bedoeld, domicilie van onderstand en armlastigheid te bepalen? terwijl we, eenmaal die vraag daargelaten, niet zien kunnen, dat de bepalingen, hier omtrent die beide punten vastgesteld, niet goed en doelmatig zijn zouden. Maar wij treffen in de algemeene opmerkingen, voorkomende in de Memorie van toelichting, eenige denkbeelden aan, die wij niet stilzwijgend mogen voorbijgaan, juist dewijl ze de beginselen gelden, op welke, onzes erachtens, strijdig met het regt, de verordeningen omtrent domicilie van onderstand en armlastigheid, in de armwet, ook op vrije kerkelijke instellingen zijn toegepast. Bl. 15 al. 9, lezen wij: »Nade verzekering van een regelmatig beheer der genoemde instellingen op deugdelijke grondslagen, schijnt het tot het gebied der wet te behooren, de betrekking te regelen, die er bestaat tusschen hen, welke tot het erlangen van onderstand in aanmerking komen, en de instellino-en tot het verleenen daarvan bestemd" Dit moge goed en schoon op zich zelve zijn, en ook waar en regt, voor zoo ver het instellingen van weldadigheid betreft, waarover de Staat magt heeft, maar voor zoo ver hij die niet betreft, is het onregt. Onregt is het, ten aanzien van de zuiver kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid Zij mogen de hier bedoelde betrekking regelen, zoo als zij verkiezen. Het zullen trouwens alleen de eersten zijn, die eigenlijk met de beide bedoelde punten iets te doen hebben. Men schijnt niet te hebben kunnen vergeten, dat die instellingen, 't zij ze eenmaal op openbaar gezag zijn erkend of toegelaten, 't zij ze hare eigene instellingen , overeenkomsten en reglementen nog maken, zij zich aan derden en derden aan zich verbinden, als naar regte (1). Wijders leest men, al. 10, p. 15: » De ervaring heeft aangetoond, dat die regeling, zoo als zij is vervat in de wet van den 28 November 1818, Staatsblad n". 40, de vereischte volledigheid mist en voor verbetering vatbaar* is." Tot hiertoe, was de diakonie, ook de vrije ongesubsidieerde, ongetwijfeld in een zeer afhankelijken toestand geplaatst. Zij was dat vooral door de in de kerk beruchte wet van 1818, met al de uit haar voortgevloeide of niet (1) Zie boven bl. as. voortgevloeide, vaak hoogst willekeurige, koninklijke en andere besluiten. Het is bekend, tot welke geschillen),en procedures vooral art. 12 van die wet, meermalen aanleiding heeft gegeven (1). .tïAriikel 31 van het algemeen reglement voor de kerkeraden der Nederlandsche Hervormde kerk verSterkte die afhankelijkheid der diakoniën. De Synode verzocht dan ook in haar adres, gerigt aan Z. M. om Banctie van het ontworpen diakoniereglement, de roijering van dit artikel. Het komt er hier nu maar op aan , in hoe verre de Regering, nadat de Synode dit reeds in 1844 heeft verzocht, nog in 1851, terwijl de grondwettige vrijheid der kerkgenootschappen in het geven van kerkelijke voorschriften zonder tusschenkomst der Regering vast .staat, nog bevoegd is, eene wet voortedragen, waarbij dat regt zou worden verkracht, geajk in zijn geheel betrekkelijk het armbestuur, zoo ook wat de onderhavige punten van domicilie van onderstand en armlastigheid aangaat? Wij zien niet, hoe, bij zulk eene voordragt, nog aan naleving der Grondwet kan worden gedacht. 't Geen we hier nu hoofdzakelijk bedoelen, ook met het oog op het domicilie van onderstand en de armlastigheid, is, dat dè Regering in de Memorie (1) Zie, hierover, onder anderen, het lezenswaardige werkje, reeds in 1845 te Amsterdam uitgekomen, «getiteld: Vrijmoedige gedachten over het armwezen in het koningrijk der Nederlanden; bedenkingen tegen de bestaande wetgeving , en wenken ter verbétering dezer hoogst gewigtige aangelegenheid. Verg. bl. 5 volgg. geheel ten onregte zich aan de wet van 28 November 1818 als wil aansluiten of deze door het nieuwe ontwerp verbeteren, daar grondwettig die zelve, Voor de vrije diakoniën, reeds als vervallen moet worden beschouwd. Men zegge niet, dat art. 3 der additionele artikelen van de Grondwet voorschrijft, dat alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worde» gehandhaafd, tot dat zij achtervolgens door andere worden vervangen. Die andere mogen dan toch met de bestaande Grondwet niet in strijd zijn. En wanneer, gelijk in het onderhavig geval, een kerkgenootschap een nieuw kerkelijk reglement nog ter sanctie heeft aangeboden of blijft aanbieden, dan doet dit al het mogelijke; maar de Regering mag dan ook geen ontwerp voordragen, lijnregt strijdig met hetgeen dat reglement, als uitdrukking van de godsdienstige meening eener gemeente, 't zij Israëlitische of Christelijke, heeft uitgesproken en verordend, wanneer zulk een reglement niet tegen de regten en belangen van den Staat inloopt. "Wanneer de Regering zulk een reglement voor als nog [ter zijde legt, ja intusschen eene wet voordraagt, dat geheel vernietigende, is zij niet in haar goed regt. Wij zien niet, waarom, onder zulke omstandigheden, een kerkelijk genootschap langer niet van zijn goed regt zou gebruik maken, de steeds onwettig verschovene sanctie voorbijgaan, e» een reglement, over eene nieuwe zaak, op een punt, waarop tot hiertoe, noch van de zijde des Staats, noch van de zijde der Kerk, eene alomvattende verordening bestond, gelijk deszelfs godsdienstige meening het vordert, zou uitvaardigen (1). Bl. 15 , laatste al. leest men: » de regering .... is overtuigd, dat den arme een antwoord moet kunnen gegeven worden op de vraag, aan welk bestuur hij zijnen nood kan te kennen geven, en het oordeel toekomt, of hij al dan niet onderstand behoort te erlangen. Hier meenen wij, het vooreerst te moeten betwijfelen, dat het noodig zal zijn, den arme zulk een antwoord te kunnen geven. De vraag zal, behalve door zoogenaamde passanten, niet ligt geschieden. Elk weet, in den regel, tot welke gezindte hij behoort, en zal zich tot deze wenden. Zij moet het beslissen, of zij hem helpen kan, wil en mag. Een oordeel over hetgeen hier eenige vrije instelling van weldadigheid behoort te doen, komt aan het burgerlijk bestuur niet toe en mag het tegen over den arme niet uitspreken. Dit zou hetzelfde zijn, als over hetgeen iemand uit zijne private beurs voor een arme behoorde te doen, zich eene uitspraak aantematigen. Private personen en instellingen van weldadigheid (1) Vergelijk het boven gezegde, bl. 30 en 31. staan hier, de laatsten als zedelijke ligchamen, volkomen gelijk. Wanneer de Regering beweert (1), dat alleen de wet de grondslagen voor zulk een antwoord, als zij bedoelt, op eene voldoende en regelmatige wijze kan vaststellen, dan zou die vaststelling, zoo voldoend en regelmatig zij schijnen mogt te zijn, hoogst onregtvaardig, en daarom hoogst onvoldoend en onregelmatig wezen. Wanneer er gezegd wordt: »bij gemis van wettelijke regeling van dit ontwerp zoude geheele willekeur heerschen (2), dan kunnen wij niet anders zeggen, dan dat die willekeur, liever, die vrijheid, het gevolg is eener armverzorging uit vrije liefdadigheid; dat deze liefdadigheid r als zoodanig, het voorbehoedmiddel in zich draagt van willekeur, daar zij altijd, voor zoo ver zij, althans eene Christelijke is, ook eene wijze en heilige liefdadigheid zijn zal, uit de beste beginselen voortspruitende, en door de beste bedoelingen bestuurd; en dat, tegenover die zoogenaamde willekeur, indien men haar door eene wet wilde breidelen , weder willekeur, of nog liever despotisme staan zou. Uit al het boven gezegde volgt intusschen niet, dat wij elke bepaling omtrent het domicilie van onderstand en de armlastigheid ook voor de vrije diakoniën afkeuren. Verre van daar. Wij achten zulk eene bepaling hoogst nuttig en noodig. Maar de vraag is: wie zal die bepaling maken ? Niet de Staat, bui- (1) Bl. 16 , al. 1. (2) Al. 2. 6 ten wiens kring hare werkzaamheden zich geheel bewegen. Maar de Kerk moet het doen. En de Nederlandsche Hervormde kerk heeft het gedaan, daar zij in art. 17 van het algemeen diakoniereglement beveelt: » De diakenen zorgen, voor zoo verre de middelentoelaten, voor de ondersteuning van behoeftige lidmaten, die woonachtig zijn onder het ressort der kerkehjke gemeente, tot welker dienst de diakenen benoemd zijn." En art. 18 luidt: »waaT het tot hiertoe gebruikelijk is geweest, of waar de kerkenraad zulks, op voorstel van diakenen, raadzaam mogt achten, zullen ook dezulken kunnen ondersteund worden, die nog geene belijdenis des geloofs hebben afgelegd." Met deze eenvoudige regelen is alles door de 5evoegde autoriteit afgedaan. De Memorie van toelichting wil de houding van het armbestuur tegenover den door het burgerlijk gezag tot hetzelve gewezen behoeftige als veel verligt hebben aangemerkt, wanneer den arme het regt niet wordt toegekend, om onderstand van dat bestuur te eischen. Maar gevoelt men dan niet, in welk een moeijelijken toestand toch dat bestuur zou geplaatst zijn, als de arme met eene wet in de hand komt, en zegt: »tot u behoor ik, aan u ben ik ter ondersteuning toegewezen;" en het bestuur dan, op zijné bloote verantwoordelijkheid af, hem somtijds -arwijSën. moet? Wij zien hier het punt van regt natuurlijk voorbij, en willen maar op de hagchehjkheid van de verhouding der armbesturen doen acht geven. — Met het oog op de zoo doidehjke verklaringen der wet omtrent hunne vrijheid en zelfstandigheid, leest men met onwil van een vertrouwen op hunne gehoorzaamheid aan de wet; eene gehoorzaamheid, welke wel niet anders dan eene verloochening van hunne eigenlijke werkzaamheid en kracht zijn zou. Bl. 16, al. 5, tweede regel, lezen wij: »De Regering acht het een aanmerkelijk gebrek, dat er geen wettelijke regels hoegenaamd bestaan, die bij het ondersteunen van behoeftigen moeten worden in acht genomen. Zij is van oordeel, dat regels voor een welgeordend armbestuur heilzaam en noodig zijn, opdat er tusschen de onderscheiden inrigtingen eenige overeenstemming kome, en vooral worde verhoed, dat de onderstand luiheid voede en alzoo de armoede niet lenige, maar aankweeke." Er is hier menigerlei op te merken. De bedoeling der Regering is goed en lofwaardig. Oppervlakkig beschouwd, heeft hare redenering ook allen schijn van waarheid Onder de verschillende, hier gemaakte bepalingen is, b. v. die nopens het onderscheiden van de bedeelden (1) in zulken, die wel en die niet of niet genoegzaam kunnen arbeiden, voortreffelijk en boven alle bedenking verheven, nevens de verordening, dat aan de eersten, zoo veel plaatselijke omstandigheden en middelen gedoogen, in de eerste plaats de gelegenheid moet verstrekt worden tot arbeid tegen loon, (1) Art. 53. 6* hetzij in of buiten werkhuizen, en nimmer bedeeling, dan voor zoo veel en zoo lang de overtuiging bestaat, dat zij geen arbeid kunnen erlangen. Dat daarentegen de bepaling in art. 54 over het maximum van bedeeling, in December door den gemeenteraad vast te stellen voor het volgende jaar, op eene denkbeeldig-veronderstelde, maar in der daad onmogelijke kennis van het toekomende bij een gemeenteraad rust, lijdt bij ons geen- twijfel. Wij zeggen dit maar in 't voorbijgaan; want het punt raakt gesubsidieerde diakoniën, en ligt dus eigenlijk buiten het veld onzer beschouwing. Wat nu verder de hoofdzaak van het al of niet voorschrijven van regels van ondersteuning ook aan niet gesubsidieerde kerkelijke en bijzondere instellingen door de Regering betreft, dan komt het hier weder op de oude vraag aan,'welk regt de Regering tot het geven van deze, of welke andere verordening ook, hebbe? , Het moge een gebrek zijn, dat er geen wettelijke regels, bij het ondersteunen van behoeftigen in acht te nemen, bestaan, — wij vragen: heeft de Regering regt, die aan alle instellingen van weldadigheid te geven ? Uit het boven aangevoerde is genoeg gebleken van neen. „ „ Bovendien: er wordt van een welgeordend armbestuur gesproken, maar, vooreerst, dit zal dan zijn een armbestuur, welgeordend in den zin der Regering. Als nu echter, ten andere, een armbestuur het regt heeft, zich zelf te ordenen, dan zou de beste verordening van de zijde van het burgerlijk gezag nog niet deugen, omdat zij onwettig zijn zoude. Of nu die regels heilzaam en noodig zouden zijn, is nog weder eene andere vraag. Het nuttige en heilzame kan van verschillende standpunten beschouwd worden. Er is, gelijk bij de beschouwing der meeste zaken, zoo ook bij die van armbestuur, een standpunt van abstractie, waarbij men zich plaatst boven den werkelijken staat der zaken, naar eene ideale theorie zich regels schept, en deze meent te moeten aanwenden, of zij passen of niet. — Wij vreezen, dat dit, in het onderhavige geval, het door de Regering gekozen standpunt is. Daar is echter ook nog een ander standpunt, van waar men kan uitgaan, dat der werkelijkheid, waarbij men, voor deze, alle bloote theoriën laat rusten, en in de eerste plaats vraagt naar 'tgeen bestaat, of dit regtens bestaat, en nu, het alzoo bestaande, ook aan zich zelve overlaat, omdat men er zich niet mede bemoeijen mag. — Bedriegen wij ons niet, dan is dit, in het algemeen, het eenige ware en daarom ook heilzame en noodige standpunt. In de gegeven omstandigheid is dit buiten allen twijfel, omdat de wet, zoo als boven is aangewezen, niet alleen onregtoaardig, maar ook ondoelmatig zijn zou, en zij kerkelijke instellingen van weldadigheid zoowel, als bijzondere, in haar levensbeginsel zou kwetsen. Ook is er in der daad geene groote vrees, dat zonder die regels, waarvan gesproken wordt, de onderstand de luiheid voeden, en alzoo de armoede nÜet lenigen, maar aankweeken zou. Het is boven reeds aangewezen (1), hoe het bestuur der Hervormde kerk de zaak begrijpt, en hoe dit juist daarom ook in de armbedeeling vrij wallijven , omdat het haar aan de zedelijkheid - wil bevorderlijk maken en dus alles behalve de luiheid of eenig ander kwaad er door aankweeken. Ten aanzien van bijzondere instellingen van weldadigheid is ook de vrees niet groot, dat zij luiheid zouden willen aankweeken. Vooreerst, gaan ze doorgaans van het regte begfri-' sel, dat der Christelijke liefde, uit. Ten tweede, zijn de bestuurders, in den regel, in de gelegenheid, om de armen, die zij willen verzorgen , optezoeken, of te laten opzoeken , om, zoo mogelijk, naar werkelijke behoefte hunne verzorging interigten. Maar ook, ten derde, zijn de middelen van deze soort van instellingen zelden niet zoo overvloedig, dat zij maar inet kwistige hand kunnen uitdeelen, of de behoeftigen het verdienen of niet, en maakt juist de beperktheid van inkomsten en bezittingen het menigwerf noodig, dat er een degelijk onderscheid in 't oog gehouden worde, en de luije niet met den vlijtige gelijkelijk worde bedeeld. (1) Zie bl. 33. Over de punten van verhaal en verjaring, behandeld van art. 58—77, alsmede over dat der geschillen, art. 93—97, hebben wij niet uitteweiden. Het hoofdpunt in quaestie, dat het ontwerp geen regt heeft, omtrent een eenig van die onderwerpen, voor de door ons bedoelde instellingen, een voorschrift te geven , ligt in al het boven door ons betoogde. Het tegenovergestelde te beweren zou strijden met het eigendomsregt, met het zich zelve reglementen te mogen geven, zich aan derden of derden aan zich te mogen verbinden, eischende of verwerende in regten te kunnen optreden, ■—■ 't welk alles, gelijk wij zagen, aan zedelijke ligchamen, even als aan bijzondere personen, verzekerd is. Waarbij dan voor de kerkelijke instellingen bovendien de haar verwaarborgde godsdienstige vrijheid nog komt (1). Er is echter onder de algemeene consideratiën der Memorie nog iets, dat wij niet mogen voorbijzien. Er wordt ontkend (2), 'tgeen wij straks beweerden, dat men met het ontwerp zich ten doel heeft gesteld, een geheel nieuwen toestand te scheppen. Geheel nieuw is die toestand wel niet, maar toch wel zoo nieuw, dat het bestaande in wezen en vorm wordt aangetast naar theoretische regels, die geheel buiten de praktijk liggen. (1) Zie nog weder boven bl. 17 volgg. (21 Bl. 17, al. 3, van onderen. Maar 't is dit niet, waarop wij eigenlijk hier nog wilden letten. — Daar is iets anders. Wanneer men het zoo even gezegde ontkent, lezen wij eene zeer opmerkelijke bijvoeging: waarvoor, voor het scheppen van een geheel nieuwen toestand, namelijk, het tijdstip nog niet gekomen schijnt. En de tweede alinea verder: de Grondwet veroorlooft , des noods, verdér te gaan, en de geheele armzorg als eene publieke dienst te beschouwen. Maar zoo ver te gaan, schijnt thans noodig noch nuttig. Al wie belang stelt in de vrije armzorg der liefde, moet van deze verklaringen der Regering ernstig nota nemen. Er is dus met deze wet nog niet aangeboden, wat de Regering wel aan de Kamers zou willen aanbieden; willen, namelijk, van het ideale standpunt uit, waarop zij hier duidelijk genoeg zegt, dat zij staat. Zij voegt zich nu, bij het thans aangeboden ontwerp , naar hetgeen, haars inziens , de tijd vooreerst nuttig en noodig maakt. Daarmede is Volstrekt niet gezegd, dat er niet nog iets geheel anders zal volgen. Deze wet schijnt slechts eene praeparatoire voor eene latere, geheel herscheppende, wij zouden vreezen, alles omkeerende en vernielende te zijn. Als de Regering door deze wet eerst weet, wat de kerkelijke en bijzondere instellingen bezitten, zal zij deze bezittingen als die van den Staat kunnen gaan beschouwen, en ze tot de publieke dienst der armverzorging trekken. Alles, van hare zijde, met de beste bedoeling,- dit willen wij niet tegenspreken. 't Geen wij verwachten mogen , is, dat de geheele armzorg als eene publieke dienst beschouwd, en daarvoor de tegenwoordige vrije instellingen worden gebruikt , daarnaar een wetsontwerp geschoeid wordt. Wij hebben boven het verschrikkelijke denkbeeld, om het goed te doen uitkomen, met kapitale letters doen drukken. Hoe het een grondwettig denkbeeld zijn kan, verklaren wij niet te begrijpen. De Grondwet zou in der daad al zeer dubbelzinnig spreken, indien zij zulk eene uitlegging veroorloofde. Maar dat doet zij niet. Zij is rond en klaar, en vereischt slechts, bij een eenvoudig letten op den gezonden woordzin, eene uitlegging uit zich zelve. De armzorg eene publieke dienst — wij willen het denkbeeld nog eens herhalen. Eene dienst dus, even als die der finantiën, der defensie en van den waterstaat. Dienst, eene verpligte zorg dus, een verpligt bestuur, alles volgens regels en wetten, met poenaliteit, zoo als 't behoort! Wat zal er dan van het werk der liefde worden? Maar neen, 't zal dan ook geen werk der liefde meer zijn. 'tZal dan worden eene dienst, waarin men wel niet anders zal kunnen voorzien, dan door eene armbelasting. Alle vrije weldadigheid, alle liefdebetooning zal dan misdaad zijn, want men zal dan iets doen, wat de Staat, bij wijze van publieke dienst, zich alleen heeft voorbehouden. 't Zal misdrijf zijn, even als het nu zulks zijn zou, als iemand, op zijn eigen gelegenheid, aan de defensie, aan het heffen van belastingen, deel wilde nemen. Er zal dan geene liefde meer zijn in Nederland, in hare betooning althans, niet dan strafbaar, in he^ land der vaderen, het land der weldadigheid. Mijn vaderland, welk eene toekomst gaat gij tegen, zoo de wijsheid der Volksvertegenwoordiging, onder Gods zegen, het niet verhoedt!