Als manuscript gedrukt. cMan Heeren Directeuren der Vereeniging voor Hooger Den. Jffeer der Vrije Universiteit. H.H. Directeureij der Vereeniging voor hooger Onderwijs op Gereformeerdeij grondslag. Op de jaarvergadering onzer Vereeniging voor hooger onderwijs, eenige weken geleden te Utrecht gehouden, werd door u de vraag aan de orde gesteld : of het al dan niet raadzaam zou zijn, van onzentwege stappen te doen, om de afkomende theologanten tot de bediening des Woords te doen geraken? Zooals u bekend is heeft de voorzitter van die vergadering, Prof. Kutgers, de bespreking over dit punt moeten bekorten en afbreken, omdat de tjjd hiervoor beschikbaar gesteld, verstreken was, en werd het resultaat waartoe de meeste sprekers waren gekomen, door Ds. van Schelven geformuleerd in eene motie, die met bijna algemeene stemmen werd aangenomen. Het is tegen deze motie en de gedragslijn die zij afteekent, maar vooral tegen de stilzwijgende veronderstelling waarvan zij uitging, dat ik mij geroepen acht, langs dezen weg op te komen. Op de vergadering zelve heb ik haar niet kunnen bestrijden, maar mij, bij voorkeur, uit de zaal verwijderd. Zelfs hetgeen ik vooraf tegen de strekking van enkelen der uitgebrachte adviezen had aangevoerd, diende slechts pour acquit de conscience. Afgezien van het ongeduld dat de voorzitter en een gedeelte van het gehoor tegen het einde van de samenkomst aan den dag legde, was ik bigde het hierbij te kunnen laten; anders zou ik genoodzaakt zjjn geworden, uit te spreken, wat ik thans zoo vrij ben aan uw oordeel te onderwerpen. Wil ik, evenwel, later bet verwijt niet beloopen, dat ik mijn gevoelen nie tijdig en gemotiveerd genoeg heb geformuleerd ter plaatse waar dit tehuis behoorde, op eene wijze, die eene handeling had kunnen uitlokken, dan heb ik thans te spreken. dien grond met de Synode gebroken heeft; want hier reeds, op de oppervlakte van de kwestie, ligt het punt van verschil Zoolang Gods Woord ons veroorlooft, in het tegenwoordige „kerkverband" (ik spreek liever van kerkregeering) te big ven, zijn wij verplicht met het bestaande te rekenen, ons in alle geoorloofde dingen hier naar te voegen. En tot die op zichzelf genomen geoorloofde dingen, behoort ook de roeping en ordening van leeraars. Dit is geen Conservatisme. Het is eenvoudig recht voor God. Men moet consequent zijn. Er komt geen einde aan de verwarring indien men met het recht en den plicht tot Reformatie naar willekeur omspringt en de geheele zaak feiteljjk verlaagt tot eene kansberekening, tot eene kwestie van opportuniteit. Tusschèn Reformatie en Revolutie ligt slechts een stap. Kan men het dus voor God verantwoorden, — en dit schijnt tot nu toe het geval te zijn -*>• lid en opziener in de Hervormde kerk te blijven, dan verschaft de wensch, om een kandidaat der Vrije Universiteit te beroepen, geen motief tot afscheiding, uittreding of hoe men het noemen wil. Integendeel. Het zou wel schande zijn, indien geordende leeraars, in wier geval veel minder lastige kwesties aan de erde komen, bleven zitten tusschen de stallingen, om te luisteren naar de blatingen hunner kudden, terwjjl het aan jonge mannen werd overgelaten, de strijdwagens van Sisera te ontmoeten en het juk te verbreken, waaronder het volk des Heeren zoolang heeft gezucht, gekermd, geworsteld. Noemt Ge dat Reformatie? Ik kwalificeer het liefst niet. Tot deze leer, die op de vergadering te Utrecht gepredikt is, had men, evenwel, nooit kunnen komen, indien niet eene beschouwing van het Kerkverband ingang had gevonden, waarbij de Kerk, als eene confoederatie van Kerken wordt beschouwd en zelfs deze Kerken slechts hier en daar uit den algemeenen zondvloed tevoorschijn komen, als de toppen der bergen uit de golven, naarmate zij weder tot Gereformeerde Kerken worden door adoptatie van de formulieren van eenigheid. Het verschil, waarvan ik sprak, ligt dus nog dieper, gaat dus om de vraag: vormen de Kerken al of niet, tezamen, eene Kerk; is het verband tusschen de Kerken confoederatiéf of natuurlijk en organisch? Hierop antwoord ik, met beslistheid: De Kerken in deze landen zijn één, met eene onverbreekbare eenheid, omdat zij één hoofd hebben nl. Christus en door éénen Geest zijn geleid, tot de erkentenis van één zelfde waarheid. Zij zijn niet verbonden bjj wijze van verdrag, worden niet saamgebracht door de attractie van een zelfde belijdenis, maar behooren krachtens hunne afkomst en hunne natuur voor goed tezamen. Het geheel is vóór de deelen, en constitueert ze, ofschoon zich in ieder deel weder het geheel afspiegelt en onder gegeven omstandigheden daaruit kan worden voortgebracht. Wij spreken dan ook van deelen in denzelfden zin waarin Milton ze aan zgne engelen toeschrijft als hij zegt: zij zgn „Vital in every part, Which can but by annihilation die." Daaruit volgt: 1° dat de opzieners der plaatselijke Kerk te Amsterdam niet door eene toegestane macht, maar krachtens het ambt, dat zij bedienen, de geheele Kerk in hare onderscheidene kringen regeeren. Zij zgn opzieners te Amsterdam, maar van de Gereformeerde Kerk in Nederland, ofschoon zij de macht van anderen niet opheffen of beperken, maar aanvullen en uitbreiden, en daarom alleen in sommige gevallen, en dan niet als individuen maar in gemeenschap met elkander, hebben op te treden. Er zgn echter zaken waarover eenigen of allen saam slechts zeggen hebben; 2» dat men de macht, omtrent de belijdenis en de ordening van predikanten slechts dan aan eene locale Kerk kan toeschrijven, wanneer men de Kerk in haar geheel ontbonden acht. Alleen in dit geval is zij competent te handelen alsof zij geheel alleen in de wereld was. Over dezen terugkeer tot den chaotischen toestand zouden wij echter nog wel een woordje willen wisselen i 3° dat, al waren er slechts twee of meer zulke Kerken, ze niet të denken zgn zonder deze gemeenschappelijke regeering. Welke gedachten men evenwel over deze verhouding moge koesteren, in ons oog blijven de Kerken eene gezamenlijke Kerk, staande voorshands onder eene Kerkregeering, die dagteekent van 1816. Het is m. i. diep te betreuren, dat men omtrent deze Kerkregeering", die door ons toedoen in stand wordt gehouden, niet alleen telkens wanneer de klassikale vergadering leden afvaardigt naar de Kerkbesturen, maar evenzeer wanneer de opzieners van eene gemeente als „Kerkeraad der Ned. Herv. Kerk te A., R. of U." samenkomen, heeft leeren spreken en handelen, alsof dit een ding ware, waarmede men zgn hoofd niet zou ' breken, indien de opportuniteit niet gebood zich voor de leus daaronder te voegen. Ik zeg, dit is te betreuren, omdat de bekeering van de Kerk, evengoed als van de individu, altijd begint met kennis van ellende. Deze z. g. anti-Synodale geest, die in ons arme volk is gevaren, verraadt echter een vrijheidswaan, even groot als dien van de Joden in de dagen van den Heiland, die met den belastingpenning in hunnen buidel uitriepen: Wg zgn vrij en hebben nog nooit iemand gediend. De fout ligt nl. niet hierin m. i., dat men te anti-Synodaal, maar paradoxaal als dit moge klinken, niet anti-Synodaal genoeg is. Men is tegen de Synode omdat zij de belijdenis niet handhaaft, omdat zg de valsche eenheid bestendigt; in den laatsten tijd, althans hier en en daar, dank zij „de Heraut" ook nog, omdat de hoogere kerkbesturen, Immers, men behoeft niet aan het einde van de reis te zijn gekomen, voordat men de richting van den ingeslagen weg kan bepalen, en is verplicht zgne reisgenooten bijtijds te waarschuwen, dat men dien weg niet op wil, of althans met grooten tegenzin volgt, indien men zich niet later genoodzaakt wil zien, rechtsomkeert te moeten 'maken, onder omstandigheden, die aan deze handeling het aanzien van lafhartigheid en ontrouw zouden geven. Houdt het mij dns ten goede, dat ik mij niet door allerlei consideratiën laat weerhouden, mijn gevoelen zonder omwegen kenbaar te maken. Het belang van de zaak eischt dit. Voor de verhouding is het beter. Indien ik mocht dwalen, zal dit gelegenheid geven, mij terecht te wijzen. De vergadering te Utrecht heeft de theorie iD woorden gebracht, die, tot mgn leedwezen, zg het dan op indirecte wgze reeds lang den gang van onze Universiteit heeft bepaald. Die theorie voor zoover dit de Theologische Faculteit regardeert, houdt in, dat het niet op den weg ligt van onze Stichting, of van de Vereeniging waarvan zg uitgaat, stappen te doen, om onze studenten den weg tot de bediening des Woords te banen. Al wat in mij is, komt tegen deze stelling, hoe ook geformuleerd of gewijzigd, in verzet. Zg is de vrucht van eene onuitgesproken kerkelijke beschouwing, waarmede de Universiteit rechtstreeks niets heeft te maken en die toch, feitelijk, haar toekomst bepaalt. De reiskoets daalt in volle vaart van de bergen af. Daar ginds in de vallei is men bezig de brug af te breken, die de beide oevers van eene rivier aan elkander verbindt. Naast den voerman gezeten nadert men het punt, waar men die brug moest bereiken. Gaarne zou men de paarden tot staan zien gebracht. Men wordt afgewezen met de opmerking, dat het besturen van den wagen en het werk aan de brug, ieder voor zich als op zichzelf staande zaken moeten worden beoordeeld, en ziet zich genoodzaakt te zwijgen, al weet men intusschen zeer goed, dat de voerman wel anders zou spreken indien hij meende die brug volstrekt noodig te hebben, om het doel te bereiken. Mij dunkt, zonder ons te buiten te gaan aan de divinatorische kritiek, mogen wij wel constateeren, dat aan de beschouwing, die ik wraak, als motief de verwachting ten grondslag ligt, dat „onze afkomende theologanten," trote de bestaande en bekende bezwaren, hunne bestemming wel zullen bereiken, al is het ook, dat wij geen hand uitetekeu, om den gaug van gebeurtenissen te controleeren. Dit is op zichzelf genomen ook volkomen juist gezien. Een opgeworpen dijk is niet bij machte den stroom, die reeds eene bedding groef, te° keeren. Hij vindt zijn weg wel. Maar . . . niet daar waar hg zgne natuurlijke oevers zou vinden indien men beproefd had, wat meer voor de hand lag, om dezen dam eenvoudig door te steken. Hoe; wij, die ons indertijd hebben aangegord om ons volk den zegen van een onderwijs naar Gods Woord te verschaffen, wier doel het was, gelijk dit het doel is en blijft, van de meeste leden, die ons steunen, en de meerderheid der studenten, die zich door ons laten opleiden, om de kerken te voorzien van leeraars, die voor Gods Woord zullen beven, zouden niets van doen hebben met de taak, om voor zoover dit in ons vermogen staat, te zorgen, dat dit oogmerk niet wordt verijdeld, maar integendeel, zoo goed mogelgk wordt bereikt! Dit gaat er bij mij niet in. Hoe plausibel ook de redeneering zg, die iets dergelijks zoekt te betoogen, zij is m. i. eene vruóht van zelfbedrog en een voorbeeld van sophisterij. Neen, dan hebben wij de zaak anders opgevat, toen Prof. Rutgers zijne „Vrije studie* schreef. Toen de Theologische Faculteit, destijds nog in wording, met de Synodale Commissie der Christ. Geref. Kerk te Leiden samenkwam om zekerheid te erlangen, dat van die zijde, den weg tot de bediening des Woords, voor onze kweekelingen niet zou worden versperd! Op de vergadering te Utrecht werd echter gezegd, dat ofschoon wij wel in het algemeen gesproken predikanten wenschen te vormen, dit niet speciaal met het oog op de Nederlandsche Hervormde Kerk behoefde te geschieden. In allen ernst, mijne Heeren en Broeders, gaat dit wel op? Beschouwen wij, op het voetspoor van de //Wet op het Hooger Onderwijs", de Theologie louter als wetenschap? Zoo niet: Behooren dan niet bijna alle leden onzer Vereeniging tot deze Kerk? Zulleu onze kweekelingen op de vraag „waarom zij Theologie bestudeeren aan de Vrije Universiteit/', niet bijna ad unum omnes ten antwoord geven, „omdat wij predikant willen worden in de Hervormde Kerk?" Vergis ik mij in de meening, dat wij de vroegere Staats-üniversiteit. toen zij èn de Kerk èn daarin het beginsel des geloofs losliet, op meer zuiveren grondslag wilden remplaceeren; lag m. a. w. het doel onzer stichting, niet in de Hervormde Kerk? Er bestaat ook eene andere „Christelijke'' Kerk in den lande, die „Gereformeerd" is. Zeer zeker, zelfs meer dan eene. Op het voetspoor van onze vaderen, houden wij ook de Luthersche voor eene „gezuiverde" Kerk. Maar wat zou dit? Hebben de Afgescheidenen, om hier alleen van hen te spreken, behoefte aan onze theologische faculteit ? Immers; na de krachtsinspanning van den laatsten tijd, die zeker geen tendenz verraadt óin ons te utiliseeren, minder dan ooit? Zijn de kweekelingen, die vandaar tot ons kwamen, strikt genomen niet veeleer als gasten, dan als zonen van onze Alma Mater te beschouwen indien wij nl. aan het beginsel onzer stichting getrouw zijn, en uitgaan van de stelling, dat bij de Gereformeerde theologie behoort eene Gereformeerde beschouwing van de Kerk, en dat deze de afscheiding principieel veroordeelt? Hebben de attenties en plichtplegingen onzerzijds, aan die Afscheiding ten koste gelegd, iets anders bewerkt dan dat men van die zijde, niet zonder reden, aan onze bekeering tot haar beginsel begint te gelooven? Op de vergadering te Utrecht werd, evenwel, ook nadruk gelegd op het feit, dat wij eene Universiteit zijn en geen Faculteit, zoodat wij de vraag, die ter tafel was, met het oog op onze aanstaande juristen en letterkundigen, breeder hadden op te vatten. Inderdaad ? Maar wat zou hier dan tegen zijn? In de eerste plaats staan onze juristen en litteratoren niet voor hetzelfde absolute bezwaar als onze theloganten. Maar voorts heeft toch, stellig, niemand onzer in den waan verkeerd, dat wg ter bekwamet tijd, het jus promovendi niet hadden te zoeken? Ik meen zelfs, dat onder de redenen waarom wij de juridische faculteit, zoo mogelijk, wilden bezetten, ook deze was, dat zij op breeder grondslag staande, ook vroeger de periode van abnormaliteit kon doorworstelen en dus indirect een steun verschaffen voor de Theologische Faculteit, die van minder goede conditie was. Men zou dus deze kwestie betreflende de toekomst van onze Theologanten aan het toeval willen overlaten? Maar dit is weinig beter dan eene poging tot zelfmoord. Het beroep op „de Voorzienigheid Gods" gaat hier niet op. Het is alleen geoorloofd, wanneer men den weg der middelen bewandelt. Te zeggen, dat het wel „iemands werk", alleen niet dat van de Universiteit of de Vereeniging voor Hooger onderwijs is, deze zaak te regelen, mag ons niet invallen, want in dit geval zou men ook dienen aan te geven, op wien deze taak dan rust? Niet op de individuen, die buiten den engeren kring van hare woordvoerders staan, want niet alleen wachten zij de wenken uit het hoofdkwartier af, maar zij hebben ook geleerd, dat de poging door minder scherpziende vrienden hiertoe aangewend, niet alleen mislukt is, maar ook dezerzijds minder goed werd opgenomen. Niet op mij en een ander, want de eerste vraag, die aan de orde komt, luidt: op welk standpunt zullen wij ons hebben te plaatsen? Van welke beschouwing zullen wij moeten uitgaan? Mogen wij ons wenden tot de synode? Zullen wij gebruik maken van onzen invloed op de klassicale vergaderingen? Hebben wij, al of niet partij te kiezen tegen het kerkelijk streven van vele Gereformeerden in den lande? Gesteld, het was ons duidelijk geworden, dat juist dit streven het voorname beletsel was, om ons doel te bereiken, zouden wij dit openlijk mogen uitspreken en daardoor onze positie tegenover de vijanden van ouze stichting wellicht nog meer verzwakken? .... Maar dit brengt mij tot eene kwestie, die ik gaarne onaangeroerd had gelaten, omdat ze persoonlijk is, en toch ter sprake moet brengen, omdat zij de theorie raakt, die de praktijk ook onzer Universiteit beheerscht: het verschil van kerkelijk standpunt. Zoolang dit mogelijk is — dit zullen wij wel samen eens zyn — moet de Universiteit op zichzelve worden beschouwd en beoordeeld. Zij is dus niet aansprakelijk voor het advies, indertijd uitgebracht door de Gereformeerde Commissie, voor de besluiteu van de vergadering - in Frascati, in één woord voor hetgeen Dr. Kuijper, of Hoedemaker, of Butgers, of Mr. de Savornin Lohman zegt of doet. Op dit standpunt, althans, heb ik mij moeten plaatsen, om een leerstoel van harentwege te kunnen aannemen. Immers; mijn kerkelijk standpunt was niet dat van sommige broeders met wien ik, van nu af aan, zou samenwerken. Er is, echter, weinig doorzicht . noodig geweest, om te beseffen, dat ik hiermede ook de onvermijdelijke en mogelijke gevolgen van de verhouding moest aanvaarden, waarmede ik hierdoor tot hen, de kerk en de universiteit kwam te staan. Onvermijdelijk was zeker isolement, waarin ik van nu af aan stond te verkeeren. Waar de kerkelijke strijdvragen de gemoedereu, zooals dit in onzen tijd het geval is, in beroering brengen, voortdurend overleg en medewerking noodzakelijk maken, daar spreekt het vanzelf, dat men met eene afwijkende mee— ning buiten den intiemen en meest sympatetischen kring van vrienden zelfs en geestverwanten wordt gesteld. Onvermijdelijk is het, dat men op dezen weg aan beoordeeling blootstaat, die men niet billijk vindt, die somtijds kwetst en vernedert. Het spreekt vanzelf dat de broeders het niet meer dan verstandig en plichtmatig vinden, dat men met hen meêdoet en meegaat. Men begrijpt zelfs niet welk bezwaar hiertegen bestaat of bagatelliseert dit. Er wordt gemompeld van Legitimisme, Dominés-hoogheid, Collegaphobie, van invloeden door dezen of genen sterkeren geest uitgeoefend enz. Onvermijdelijk is eindelijk zeker emeritaat, dat men zichzelven oplegt. Men is genoodzaakt zich uit het kerkelijk leven terug te trekken, wil men conflicten vermijden, waarmede de tegenpartij zich zou vroolijk maken. Genoodzaakt niet alleen de kerkeljjke colleges te verlaten, maar ook niet bg publieke geschriften te zeggen, wat meu soms op het hart heeft; ja meer, in het private leven zelfs, zich uitspraken en handelingen te laten aanleunen, die men niet verloochenen kan, zonder het teedere gevoel van broedertrouw te kwetsen, en een verschil te constateeren, dat niet op de straten van Gath en van Askelon mag komen. Dit alles nu, wat ik van meetaf heb voorzien en doorgedacht, ben ik even goed, thans als toen, bereid te aanvaarden, zoodat het verre van mijne bedoelingen is, hierover een klacht te uiten. Op dit alles kan ik telkens tot mijzelven zeggen: tu 1'as voulu! Maar er waren ook mogelijke gevolgen, waarmede ik niet rekenen mocht, en die ik, evenwel, niet onwaarschijnlijk kon achten. De verzoeking is zoo groot, om van de Universiteit te wachten wat geene kerkelijke kwestie of vergadering tot hiertoe heeft bewerkt: verlossing uit synodale banden. Iedere maatregel, die wij, die onze kweekelingen kunnen nemen, om tot de bediening des Woords te geraken, is de uitkom st en toepassing van eene kerkelijke, Theologische beschouwing. Daarom was het m o g e 1 ij k, dat die stichting, waarvan ik hoopte, dat zij een zegen zou worden voor de kerk, die ik liefhad, haar kon worden tot hetgeen ik als een vloek moet beschouwen. Vandaar, dat ik mij destijds met mijne collegas heb verstaan, om een ingezonden stukje in de Heraut te plaatsen, met geen ander doel, dan het verschil dat ik hier op het oog heb in het algemeen, te constateeren en mijn terugtocht te dekken, indien onverhoopt mocht gebeuren, wat niet noodig, niet waarschijnlijk, maar zeker mogelijk was, t. w. dat men onzerzijds maatregelen zou nemen of laten nemen, waarbjj de eenheid van onze kerk gevaar liep. Of dat verschil dan niet denkbeeldig is? —Oordeelt zeiven, geachte Heeren en Broeders! Voor mij bestaat er slechts één weg, om tot de bediening des Woords in onze kerk te geraken: die van het kerkelijk examen; en slechts één middel om hem voor onze kweekelingen te openen en te banen: die van eene geoorloofde zedelijke pressie. Indien het waar is, dat de gemeente zich op den duur hare leeraars niet zal laten onthouden, dan veronderstelt dit, m. i. dat vooraf alle wettige middelen door ons beproefd en door de willekeur en tyrannie der machthebbers verijdeld zijn geworden, dat wij het geweten van het volk meêhebben, dat de kwestie van de toelating onzer kweekelingen herleid is tot haren meest eenvoudigen vorm, de eenige waardoor eene algegemeene en machtige beweging veroorzaakt en eene doortastende Reformatie tot stand gebracht kan worden, t. w. dien van gehoorzaamheid aan het Woord, den wil van God, tegenover de onrechtmatigeeischen van menschen, die heerschappij voeren over de kudde van Christus. Laat men niet zeggen, dat men hier aan toe is, dat men feitelijk reeds op door de macht, die zij zich aanmatigen, de eere van Christus als het hoofd der kerk te na komen, maar vooralsnog niet, omdat de geheele kerkregeering, in al hare deelen en stukken tegen Gods Woord ingaat. Vandaar is het dus dat de leden en opzieners der plaatselijke kerk hunne handen in onschuld wasschen en niet inzien, dat ook zij, niet alleen zijdelings b. v. in de belijdeniskwestie, maar rechtstreeks in hunne bediening in conflict komen met het Woord van God. Zoolang wij nu alleen over de besturen klagen en zelf vrij uitgaan, omdat wij nog niet inzien, dat wij — wijzelven ons ambt niet naar de instelling van Christus kunnen bedienen *) zgn wij nog niet anti-synodaal genoeg, om tot eene - doortastende Reformatie van de kerkregeering te komen. Of men de veroordeelende kracht van dit beginsel van zich afkeert, door de theorie van Ds. Steiufort in den kerkeraad, dat de Synode wel eene macht circa sacra maarniet in sacra heeft, of door de beschouwing, dat de plaatselijke kerk geheel op zichzelve staat en het kerkverband, de kerkregeering iets bijkomstigs is, blijft wat de uitkomst aangaat volmaakt hetzelfde. Zoowel in het eene als in het andere geval, wordt men niet recht aan zichzelven ontdekt, kan men zich met eene eindelooze, afmattende kerkelijke agitatie behelpen, waarvan wij slechts negatief de verwachting koesteren, dat zij ons leiden kan, tot hetgeen onze vromen, in de bekeering van het individu noemen een „zich dood werken." Maar wij kunnen nog een stap verder gaan. Er is blijkens het zooeven gezegde tweeërlei Reformatie noodig. '„ Wat de pl aatselijke praktijk betreft hebben wij, zonder eenice kansberekening, eenvoudig Gods Woord te gehoorzamen en alle gevolgen daarvan voor onze rekening te nemen. Wat de kerk zelve in haar geheel aangaat moeten wg beginnen de zuivere kerkregeering, naar Gods Woord te zoeken en, voor zoover dit mogelijk is, te herstellen. De wijze, waarop het eerstgenoemde door ons geschiedt, bepaalt onze verhouding tot het beginsel der afscheiding. Indien men zgne aanspraken op de kerk in haar geheel laat glippen, zich opnieuw als kerk constitueert, daarmede te kennen geeft, dat de kerk, die men verliet, de kenmerken van eene kerke Christi mist, en bij gevolg, de hand uitstrekt naar hetgeen haar, als plaatselijke kerk gedacht, niet zou toekomen, staat men op den weg der afscheiding. Hieruit zal u, hoop ik, ook zonder nader betoog duidelijk worden, waarom ik mij, met de Afgescheidenen, nooit in éene soort kan laten rubri- *) Als opzieners der gemeente zijn ons o. a. plichten voorgeschreven, ten aanzien van de leden, onze medearbeiders, en de kerk in haar geheel, die wij onder het bestaande regime niet kunnen vervullen. Christus heeft ons niet geroepen om aanklagers te worden of a d v i e s uit te brengen, maar om te regeeren. ceeren, alsof het verschil, tusschen ons en hen, eenvoudig de manier van uitgang en voorts de kwestie van opportuniteit betrof. Wij gaan niet naar Ulrum! Voorts blijkt hieruit, waarom ik niet kon medegaan met het advies, indertijd, door de Gereformeerde Commissie gegeven en de hoofdbesluiten van de vergadering in Frascati, met name o. a. het proclameeren van de drie formulieren van eenigheid als de grondslag der plaatselijke kerk? Daarmede toch wordt het historisch fundament verzwakt, wa irop al onze kerken, rechtens staan, de gemeenschap verbroken met alle predikanten en kerken, voor zoover zij weigeren of nalaten dien grondslag met bewustheid te aanvaarden; ja feitelijk, eene nieuwe kerk geknutseld, op veel minder cordate manier, dan dat in de Afscheiding geschiedde. Op dit standpunt moet men er zelfs toe komen, bepaalde kerken, om den toestand waarin zij, tijdelijk, verkeeren, af te snijden van het lichaam van ChristuSj of — wat op hetzelfde neerkomt — als verstorven aan te merken, eene beschouwing, die, in mijn oog tot het Labadisme moet leiden en in strijd is met de leer des verbonds en die der verkiezing *). Wat nu de kerkregeering aangaat, hebben wij tot het punt van afwijking in ons kerkelijk leven terug te gaan, m. a. w. herstel van de Presbyteria le organisatie te zoeken. Tijdens de Remonstrantsche twisten, bij de opkomst van het Reveil in in ons land, heette het: geef ons eene nationale Synode! Maar sedert is de aandacht door ons kerkelijk gehaspel van deze zaak afgeleid, misschien ook wel omdat het ijdel scheen hierop aan te dringen. Telkens heb ik, èn in den kerkeraad èn in gesprekken, voor doove ooren den wensch te kennen gegeven, dat de classis Amsterdam mocht worden geleid haar protest van 1816, als punt van uitgang weder op te nemen. Tevergeefs. Maar het feit dat in de Synode van dit jaar de eisch werd gehoord „geef ons onze prebyteriale organisatie terug" en voorts de omstandigheid, dat zelfs een man als Dr. Bronsveld zich gunstig over het voorstel van de H.H. Ringnalda en Roodhuizen uitliet, dat de Heraut zgne goedkeuring te kennen gaf, en vond, dat deze heeren hun mandaat hadden moeten neerleggen, toen hunne poging mislukte, dat ook de hoogleeraar Gunning, buiten de Schrift en de historie om, al philosopheerende, verwante denkbeelden ontwikkelt, dit alles en nog meer wat ik hier niet behoef te memoreeren, doet mij hopen dat wij in dezen tot eene meer zuivere positie kunnen komen. De wensch *) Vanzelf onderscheid ik de zuiver juridische vraag, of eene plaatselijke gemeente hare rechten desnoods tegenover de Synode kon handhaven, en de theologische vraag, waarmede zij licht zou kunnen worden verward : of de kerken kunnen handelen, alsof de kerk ontbonden was. om daartoe het mijne bij te dragen, door een woord in deze zaak mede te spreken, is een der motieven geweest, die mij deden besluiten u dit schrijven toe te zenden, omdat ik mg' om vroeger gemelde redenen, niet gerechtigd vond, eene brochure over deze materie in verband met het kerkelijk vraagstuk de wereld in te zenden. Immers, ook hier bestaat tusschen mij en vele broeders, aanleiding tot geschil. Ik stem nl. geheel in, met hetgeen o. a. door de Heraut van tijd tot tijd over de onwettigheid der Hoogere Kerkbesturen is gezegd. Sedert jaren heb ik op de aangevoerde gronden daarin geen zitting willen nemen'. Alleen heb ik het aanprijzen van deze gedragslijn, zonder meer, betreurd als eene oorzaak van verwarring en verzwakking. Deze eisch, zou m. i. dan ook minder onverbiddelijk gesteld zijn geworden, indien collega Kuyper met mij blijkens het vroeger gezegde van oordeel was, dat de Kerkeraad onder hetzelfde oordeel viel. Wel is waar vinden wij bij den Kerkeraad, niet als bij de hoogere besturen aanmatiging, maar veeleer afstandvan gezag (naar den eisch van het Woord even onzuiver), maar zgne vergaderingen worden door de reglementen, die een uitvloeisel zgn van deze usurpatie, geconstitueerd. De bewoners vau het soustorrain wonen onder een dak met die van de belle étage. Heeft niet, ten opzichte van dien kerkeraad, eene verwarring plaats? Zgne leden zgn door de gemeente e.n //mitsdien door God zeiven," tot opzieners geroepen. Op zichzelf genomen mogen zij dus als vertegenwoordigers van de gemeente worden beschouwd. Hun reglement is het Woord huns Gods, hun eenig hoofd Christus, Hem en Hem alleen zgn zg als zoodanig rekerrschap schiüdig. Maar anders is het met het college van opzieners, dat op reglementaire wijze wordt samengesteld en bestuurd. De personen zgn dezelfde, maar de rechten en plichten verschillen. Uit den zuiveren brengen zij, naar den valschen toestand, niets mede, dan het recht en den plicht tot Reformatie volgens de beginselen, zooeven (op bladz. 9) door mij ontwikkeld. . Het verschil tusschen de Ringnalda's en Roodhnizens ter eenre als leden van de Synode, de broeders opzieners als leden van den Amsterdamschen kerkeraad ter anderer zijde is dus gradueel, niet principieel. De overweging van opportuniteit, of wil men liever van Christelijke wijsheid en voorzichtigheid, geeft in beide gevallen den doorslag. De eigenlijke reden, waarom derhalve „de Kerkregeering" sedert eenigen tijd, bij vele Gereformeerden, alleen negatief en incidenteel ter sprake komt, ligt in .een krijgskundig stelsel van Kerkherstel, waarin mijne notie van Reformatie niet past. De Reformatie toch, die bestaat in het appliceeren naar den regel der opportu?" niteit, van een maatstaf, die volstrekt is en geene transactie gedoogt, het zuiveren van colleges en commissies, die zelf niet zuiver kunnen staan, het bezetten van bepaalde posten uit een strategisch oogpunt, het nemen van onuitvoerbare besluiten, de aanloop tot eenen toestand, die niet in het tegenwoordige kader behoort, verwerpen wij principieel. Deze dingen dienen slechts om de illusie van zuiverheid en getrouwheid te bestendigen, den strijd kleingeestige afmetingen te geven, de broeders te kwetsen, de geestelijke kracht te verlammen en teleurstelling in te oogsten. Deze Reformatie is, wat ik vroeger genoemd heb, een metselen in een moeras. Zij brengt ons geen stap verder, dan alleen op weg naar de afscheiding. Vergun mij hier nog bij te voegen, dat het teruggaan tot den eisch eener bijbelsche organisatie, voor mij, ook het onmisbaar complement is van het beginsel, waarop wij als Vereeniging staan, wijl de aanvaarding van het quia, eene Kerk veronderstelt en vordert, die het recht en de macht heeft gravamina te onderzoeken en bijgevolg onze fictie van eene Synode veroordeelt op gronden, waarop de tegenstanders zich plegen te beroepen. — Onze Synodale organisatie maakt „de leer" tot een petrifact en is reeds daarom principieel te bestrijden. — Maar hiermede kom ik tot het punt van uitgang, de motie op de vergadering te Utrecht en onze „afkomende theologanten" terug. Ik bestrijd dus, èn het recht èn de opportuniteit van het initiatief der plaatselijke gemeente, in dezen, afgezien van alle vragen, die onze verhouding tot de Synode betreffen. De Kerk is één, vóór, zonder en onafhankelijk van die Synode, al is het dat deze eenheid, op dit oogenblik, alleen in haar tot openbaring komt. Er dient dus gekozen. Zeer spoedig zullen de gebeurtenissen een antwoord hebben gegeven op de vraag in de. laatste jaren, zoo menigwerf en met zoo velerlei bedoeling gedaan: hoe geraken de studenten der Vrije Universiteit tot de bediening des Woords in de Hervormde Kerk ? Binnen eenige weken acht zich onze oudste kweekeling volkomen gereed. Hij verlaat de Hoogeschool, om met of zonder hulp van anderen, zijnen weg te vinden. Het valt in hem te prijzen, dat hij tot hiertoe minder eigendunkelijk heeft gehandeld, dan anderen, ook onder onze eigen studenten, zouden hebben gedaan. Hij verkeert, terecht, in het besef, dat.zgne handelingen voor onze Stichting niet geheel zonder beteekenis zgn. Tenzij men dit, onzerzijds, wenscht te voorkomen, wordt evenwel de kwestie van onze verhouding tot de Kerk en de beginselen, die wij hebben besproken, in z ij n, nl. het eerst voorkomende geval, beslist. Juist daarom is dit moment niet van gewicht ontbloot. Indien zich bg de onzen niet meermalen, o. a.'op de vergadering te Utrecht, eene neiging had geopenbaard, om de onderscheidene belangen, die bij de regeneratie van onze kerk en ons volk betrokken zgn, althans tot op zekere hoogte, te isoleeren, d. i. op zichzelf te beschouwen en te behandelen, zou ik de zedelijke verplichting aandringen, die op ons rust, om naar vermogen voor de jongelingen te zorgen, die zich ook trots onze waarschuwing, in volle vertrouwen hebben overgegeven, om door ons langs ongebaande wegen tot hun doel te worden geleid. Ik geloof trouwens, dat er meer esprit de corps, meer krachtsbetoon zou zgn, indien men niet altijd zoo onberispelijk juist en akelig logisch en consequent was. Maar nu dit pleidooi wellicht onontvankelijk zou worden verklaard en de pleitbezorger weet, dat de mensch, die het zedelijk gevoel laat meespreken, die rekening houdt met hetgeen zich niet altijd in eene algemeene stelling of afgetrokken beschouwing laat formuleeren, vanzelf onder de suspicie valt dat hij eene zwakke positie onder dezen min logischeu betoogtrant verbergt, wensch ik de zaak van eene andere zijde aan te vatten en uw aandacht te vestigen op een enkel feit, dat wel op verschillende wijze kan gewaardeerd, maar zeker door niemand geloochend kan worden. Een groot deel van ons volk, ook zelfs van den aanhang der Vrije Universiteit is aan onze kerk gehecht, onze kerk nl. in denzelfden zin, waarin ik hier het woord heb gebezigd. Indien wij eenige predispositie hadden voor de afscheiding, zou zij zich reeds lang op ons hebben overgeplant. Met uitzondering van de Gereformeerden, die eene Methodistische "Anstreich hebben en zij, die moedeloos zgn geworden in den kerkelijken strijd en een rustigen ouden dag begeeren, is met ons volk op dit punt niets te beginnen. Wat er ook gebeure, eene volksbeweging krijgt men alleen tegen alles wat homogeen is. Men wil anti-modern, anti-synodaal, anti-revolutionair, maar niet anti-kerkelijk zgn. Er staan hier ook gewichtige belangen op het spel, die ik in de verte nog niet heb aangeroerd en ons volk voelt dit bij instinct. Duizenden in den lande staan tegen hunne overtuiging en tegen hun geweten buiten de Universiteit, omdat zij meenen te voorzien, dat zg eene wigge zal zgn, die de vezelen van ons kerkelijk leven uiteenrukt, en niet weinigen zijn toegetreden, óf omdat zij hopen, dat het zulk eene vaart niet zal loopen óf omdat zij alle vertrouwen hebben in de capaciteiten het doorzicht van onze woordvoerders; alsmede, omdat zg zeer goed gevoelden, dat er coute qui coute verandering moest komen. Maar zoodra het beste of het ergste gezien of geledea is, gaat men over tot de orde van den dag. Dan is de kracht ook der vrees bij de tegenpartij en der verwachting bij de medestanders gebroken. Eene stemming als die te Utrecht gehouden werd bedriegt. De ontevredenen zwijgen en vertellen aan hunne vrienden buiten af, dat zij teleurgesteld zgn. Laat men het niet aan overmoed toeschrijven wanneer ik zeg, dat ik aan- neem, indien men mg' een half uur gunt om' uit het volle hart over deze dingen te spreken, de meerderheid van eene zoodanige vergadering te verplaatsen. Het was en is dus te voorzien, dat onze Universiteit eene periode van strijd tegemoet gaat, als zij nog niet heeft beleefd en die over hare levensvatbaarheid zal beslissen. Met het oog hierop, hoopte ik, dat de Juridische faculteit, aan wier actualiteit met het oog op onze staatknndige toestanden niet kon worden getwgfeld en die uit den aard der zaak een breeder grondslag heeft in ons volksleven, thans sterk genoeg zou zgn geworden om als steunpunt voor onze theologische faculteit te dienen en ook wanneer het ergste gebeurde, sympathiën voor u te bewaren, die anders door de kerkelijke kwestie zouden worden vervreemd. Door het optreden van Mr. de Savornin Lohman is deze verwachting slechts voor een deel vervuld geworden. Maar daarom neem ik, met alle bescheidenheid, maar ook met allen ernst, de vrijheid, u in overweging te geven, onze school niet in schg'n, zooals dit door het besluit te Utrecht geschiedt, maar in waarheid van de kerkelijke kwestie los te maken. Indien Gij mij zegt, dat hetgeen ik u vraag, strikt genomen, niet tot uw werkkring behoort, dan buig ik, als zoo dikwerf, het hoofd bg' de erkentenis dat deze beschouwing formeel juist is en daarom zeer gemakkelijk kan worden verdedigd, maar dan ben ik hierdoor toch niet overtuigd. Immers indien het nu eens bleek, dat er geen stel van mannen onder ons was, die het recht had te voorzien in heigeen wel eens eene levensvoorwaarde van onze stichting kon blijken te wezen, zou de overtuiging in mg versterkt worden dat deze splitsing van onzen kring in colleges, die een omschreven mandaat hebben en de deelen van onze taak ieder voor zich bewerken, niet zonder bezwaar was; dat er m. a. w. ook nog wel eene commissie mocht zgn voor den goeden gang van het geheel. Ik hoop dus, dat uw college tot de volgende conclusies zal kunnen komen. 1°. om zich het lot van den Heer Houtzagers niet ten halve, maar geheel aan te trekken. In de verwachting, dat dit geschieden zou, heeft hg zich tot de Theologische Paculteib om raad en bestuur gewend. Ik moest zelf erkennen dat het „strikt genomen» op onzen weg alleen lag, een Theologisch advies en wel omtrent beginselen te geven, maar het deed mij toch leed te moeten zeggen: „ga heen, en word warm!" Indien men hem niet aan het hoofd van eene vrije of doleerende gemeente wil zien, is het m. i. alleszins geoorloofd, om hem niet als baanbreker te beschouwen en te behandelen. Hg is er den man niet naar. In hem hebben wij iemand, die zgne volledige opleiding niet bij ons heeft gehad. Er iö" officieel nog niets gedaan, om de kwestie van het komen onzer kweekelingen in de kerk tot een gewéïnlcht einde te brengen. In een ander geval dan het zgne, zou ik een tijdelijk verblijf in de Vereenigde Staten aanbevelen, thans meen ik dat de omweg door België wellicht niet alleen korter, maar ook beter zou kunnen zgn. Zoodra die weg voor hem, door ons is gebaand, zou ik wenschen, dat ook geannonceerd werd, waarom de Heer H. in overleg met ons had gemeend, geene ontgdige maatregelen te moeten provoceeren. Deze aankondiging moet van zelf incidenteel geschieden. Mijn voorstel is, dus: 2°. dat zij, die zich geroepen achten in dezen de Universiteit te vertegenwoordigen, zich tot de kerken wenden met de mededeeling dat onze eerste kweekeling gereed is en in vrij willige ballingschap is gegaan, met mededeelingen van de redenen, die hem daartoe hebben genoopt, deze gelegenheid te baat te nemen, om duidelijk en krachtig uit een te zettën, wie wij zgn, wat wij willen, op welken grond ons recht steunt, welke beletselen wij ontmoeten, welke beteekenis ons optreden voor de Kerk heeft, waarom wij, buiten de Kerk staande, ons niet tot de Synode kunnen wenden, maar ook waarom het daarom juist op anderer weg ligt te zorgen, dat het middeleeuwsch en goddeloos monopolie van het staatsonderwijs ophoude, en eindelijk aan te toonen welke gevolgen uit eene hardnekkige weigering om onze jongelingen tot de bediening des Woords toe te laten zouden voortvloeien. Hierdoor komt de geheele verantwoordelijkheid van den bestaanden toestand voor de Synode, wordt het punt van verschil tusschen ons en haar tot eene kwestie van beginsel gemaakt, waardoor ons volk moet voelen, en blijkt het tevens, dat de Universiteit als zoodanig zich wel op een buiten- maar niet een onkerkelijk standpunt stelt en dat zelfs dit laatste slechts voorloopig is, tengevolge van den abnormalen toestand, waarin de Kerk zich bevindt. Bg de stichting van onze school zgn wij m. i. den rechten weg ingeslagen, toen wg ons in de bekende missive op eene waardige wijze tot d e Kerken hebben gewend. Wg hebben dus slechts met dit antecedent te rekenen en ons bij dat schrijven aan te sluiten. Met ietwat meer schroom waag ik het, dan verder voor te stellen: 3°. dat de publieke opinie ook stelselmatig in dezen zin worde bewerkt, De kwestie moet toegelicht, nog anders en beter dan dit door een brief zal kunnen geschieden. Het is inderdaad niet moeielijk ons goed recht uiteen te zetten en de zaak zoowel aan de orde te stellen als te houden, op eene wijze, die ons én medehelpers, zelfs onder de tegenstanders bezorgt, én tevens belet, dat de Synode ons in eene valsche positie brenge, door ons eene vrijheid te gunnen, waarvan wij ons niet zonden mogen bedienen. Mijne aarzeling om dit laatste voor te stellen, vloeit voort uit de overtuiging dat deze maatregel zgne uitwerking zal missen, indien hij niet de sym- pathie heeft van de voorstanders en woordvoerders der Universiteit en op allerlei wijze gesecondeerd wordt. Beter in dit opzicht niets gedaan dan iets wat fictie is en de positie verzwakt. Hiermede onderwerp ik deze beschouwingen en voorstellen aan het oordeel van uwe vergadering. Dat ik voor niemand wensch onder te doen in sympathie voor de Vrije Universiteit zal u, hoop ik, duidelijk wezen, maar ik wensch in de gelegenheid te zgn, haar te v reenigen met mijne liefde voor de Kerk; door dit schrgven, zoo moge'ijk een gevaar af te wenden, dat beiden bedreigt; en wat mijzelven betreft: door de uiteenzetting van mijne bezwaren tegen het kerkelijk standpunt hierboven geteekend, toenadering te bewerken; en zoo niet, ten minste vrijheid te erlangen, om in de "tegenwoordige phase van de kerkelijke kwestie, mede te spreken en met name te ijveren voor de Reformatie van de regeering der kerke in verband met de kwestiën, die thans aan de orde zgn. Met ware hoogachting blijf ik, WelEd. Heeren en Broeders, onder toebidding van 's Heeren zegen, Breukelen, 16 Oct. 1884. Uv> Bte. Br. en Medearbeider Ph. J. Hoedemakeb.