niet meer, maar Christus leeft in mij," — voor hen geldt onze spreuk niet; voor hen is er iets goeds, iets heerlijks, waarvan ze nooit genoeg kunnen hooren; waarvan ze nimmer te veel kunnen hebben; waarvan ze telkens nog meer verlangen te- vernemen. Reeds hebt ge vermoed wat wij bedoelen, 't Is de genade Gods, verheerlijkt in doemschuldige zondaren, 't Is het wonder aller wonderen, waar engelen begeerig waren in te zien: »God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende." 't Is de bevestiging van het eeuwenoude maar eeuwig nieuwe lied, dat eenmaal in Efrata's velden weêrklonk: »Vrede op aarde; in menschen een welbehagen." Nietwaar, kinderen Gods, vrijgekochten des Heeren, — daarvan wilt ge telkens bij vernieuwing hooren; daarvan wordt ge niet moede te gewagen, want daarin leeft gij, — daarin is het leven van uwen geest. En gij, die nog geen kinderen Gods zijt geworden; gij, die nog in de duisternis omdoolt; die nog in de boeien der zonde geketend ligt, maar ook, Gode zij dank! vurig verlangt eenmaal een kind Gods te zijn; die er naar hunkert, dat ook voor u de Morgenster zal verrijzen; die heilbegeerig uitziet naar het oogenblik, dat Christus voor u de boeien des Satans zal verbreken , — gij wilt immers ook luisteren, waar van dat goede, dat onvergankelijke gesproken wordt? Ja, dat wilt ge. Gelijk de engelen in den hemel zich verheugen over éénen zondaar, die zich bekeert, zoo zult ook gij het met vreugde of heilige jaloerschheid vernemen, dat erweêr een zondaar werd toegebracht tot de schare der verlosten, die niemand tellen kan. En zoo zult ge dan ook gaarne willen luisteren naar hetgeen we u wenschen mede tedeelen uit het leven van eene Christin. Iedere bekeering toch is een nieuw bewijs van Gods onuitputtelijke liefde voor zondaars; iedere bekeeringsgeschiedenis toont het ons bij vernieuwing op hoevelerlei wijzen God een' zondaar tot bekeering kan roepen. Iedere begenadigde is een sprekend bewijs, dat de Heere aan tijd noch plaats is gebonden en dat Hij Zijne uitverkorenen heeft daar, waar wij, kortzich- tigen, die slechts aanzien wat voor oogen is, het wel allerminst zouden vermoeden. Het natuurlijk gebied betreden wij thans niet meer. De wereld heeft voor alles wat bekeering, wedergeboorte of bevinding heet slechts een' glimlach van medelijden of een spottend woord over. Zij wendt van dat goede onverschillig en roekeloos zich af, nog vóór zij er iets hoegenaamd van genoten heeft. De dwazen! Eenmaal zullen ze het tot hunne eeuwige schade ervaren, dat men met alles kan spotten, maar dat het daarom nog niet weggespot is. Doch ook hierin wordt de Schrift vervult, die zegt: «Niemand kan tot Mij komen, tenzij dan dat de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke." »Bekeeringsgeschiedenissen," — zoo hoorde ik eens beweren ? — j>hoe heilzaam ze ook soms kunnen werken; welk een' invloed ten goede ze ook mogen kunnen uitoefenen, hebben echter dit nadeel, of zoo ge liever wilt, deze schaduwzijde, dat ze weieens als formulieren of exempels worden beschouwd, waarnaar de lezer zijne bevindingen afmeet. Komen die niet overeen met hetgeen hij in zulk een bekeeringsverhaal leest, dan begint hij te twijfelen of het werk der genade in hem wel waarheid is. lnstede dus, dat hij door die lectuur bevestigd en opgebouwd wordt jn het allerheiligst geloof, begint hij te wankelen." Niemand zal zeggen, dat die bewering van grond ontbloot is. Maar zullen wij daarom afzien van ons plan om de ervaringen van eene Christin te boek te stellen? Neen, integendeel, de predikant zelf, die zoo sprak, zou zulks niet hebben gewild, allerminst, wijl hij van zeer nabij met deze Christin bekend was. Het was er hem dan ook alleen om te doen, om te waarschuwen voor een verkeerd gebruik van bekeeringsgeschiedenissen. Doch het misbruik veroordeelt het gebruik niet, en niemand zal zoo dwaas zijn om een mes weg te werpen, alleen omdat het door onhandig gebruik iemand eene wonde toebracht. Uit het leven van eene Christin. En die Christin was mijne moeder. Zal ik meer woorden noodig hebben om reeds terstond van uwe aandacht verzekerd te zijn? Moeder! — Slechts een enkel woord, en toch, wat een overstelpende gedachtenstroom! Het is niet in enkele woorden uit te drukken hoe groot de invloed van eene moeder op het kind is; hoe lang zij nog blijft spreken, ook nadat zij gestorven is, en hoe menigeen in eene ure van verleiding is staande gebleven, — alleen door de herinnering van een moederwoord, van eene moederlijke vermaning, wellicht met stervende lippen gesproken. Ga de geschiedenis van alle eeuwen na; vraag het aan die lange rij van groote mannen, — groot, onverschillig op welk gebied, — en allen zullen u antwoorden: »Wat er goeds en edels en zachtmoedigs in mij is, — ik dank het aan mijne moeder." En nu sprak ik nog nieteenmaal van eene Christenmoeder! Want dit gevoelt toch iedereen terstond: — die naam beteekent nog oneindig veel meer. Zeker, wij weten het: de genade is geen erfgoed, maar toch, de eeuwigheid alleen zal het kunnen verklaren hoevelen naast God aan het woord, aan de gebeden en tranen van eene Christenmoeder hunne redding te danken hadden. En dan ook zal het wellicht blijken, dat Monica niet de eenige geweest is, die het ervaren heeft, »dat een kind van zooveel gebeds niet verloren kan gaan." Eene Christenmoeder! — Ja, dat was ook de mijne. Enthans, nu zij voor immer is heengegaan; nu ik haar hierbeneden niet meer zal ontmoeten; nu zij juicht voor den troon van het Lam, — nu moet ik het met schaamte belijden, dat ik het bezit van zulk een' schat veel te weinig heb gewaardeerd. Nu wordt ook in mij deze waarheid bevestigd: »Nooit wordt iets beter en meer op prijs gesteld dan wanneer men het mist." Nu zij afgereisd is naar de gewesten van eeuwig licht, — nu gevoel ik het meer dan ooit wat ik in haar verloren heb. Doch wat voor mij verlies werd, — het was voor haar gewin, en dit staat vast: zij spreekt nog, nadat zij gestorven is. En kan het nu bevreemding wekken, dat ik mij opgewekt gevoel om hetgeen zij eenmaal dacht en sprak en ondervond in ruimer' kring bekend te maken? Reeds meermalen had ik daartoe het plan opgevat, maar mijne moeder was, wat men noemt, eene stille in den lande; zij was nederig in de hoogste mate, allermeest waar het haren zielestaat betrof, en telkens, als ik gereed was om de pen ter hand te nemen, moest ik mijzelven afvragen of zij het goedkeuren zou, indien ze het weten kon wat mijn voornemen was. Maar ik weet toch ook, dat het steeds haar ernstig streven was om zoo mogelijk anderen ten zegen te zijn, en aan dat heerlijk, Godegevallig doel kunnen deze bladzijden wellicht dienstbaar zijn. Die overweging deed ten slotte alle aarzeling wijken, en nu is het mij eene oorzaak van groote vreugde, dat ik eenigen tijd geleden met de Redactie van De Vriend in kennis kwam. Ik deelde haar het een ander van mijne onvergetelijke moeder mede, en het gevolg was, dat zij mij uitnoodigde terstond aan den arbeid te gaan. Zij wilde mijn werk als Premie op den Scheurkalender Honigdroppels geven. Zie, dat was iets, verre boven mijne verwachting. Openlijk betuig ik haar hiervoor mijnen dank, want daardoor ben ik er zeker van, dat deze bladzijden gelezen zullen worden in kringen, waarin ze tenvolle op hare plaats zijn en waarin zij, die er het onderwerp van uitinaakt, het liefst verkeerde. Gelijk ik reeds eenmaal zeide, — nu mijne moeder is heengegaan , — nu zie ik eerst recht in wat ik in haar verloren heb. Maar evenzoo moet ik het betreuren, dat ik over niet meer bronnen te beschikken heb. Was het plan, om hare ervaringen in het licht te geven, bij haar leven in mij opgekomen, en had zij er hare goedkeuring aan geschonken, dan zouden die bronnen ongetwijfeld talrijker zijn. Zij had dan zeker hare aanteekeningen uitgebreid en aangevuld. Kort voor haren dood sprak ik met haar over hare nalatenschap, en het was toen, dat ze tot mij zeide: »Ge zult ook nog eenig schrift van mij vinden." Dat schrift heb ik gevonden, en ik aanvaardde het als een kostbaar en heerlijk kleinood. Ziedaar eene van mijne bronnen. Maar ik vond bovendien gelukkig nog iets anders. Het was een bundel brieven, door haar jaren geleden aan eene bloedverwante, die ook den Heere vreesde, geschreven. Dat was voor mij eene nieuwe en welbeschouwd nog rijkere bron. Verder kan ik beschikken over eene reeks andere brieven, aan mij gericht en waarin het eene noodige de spil is, waar om alles zich beweegt. Een en ander hoop ik met mijne persoonlijke herinneringen te kunnen aanvullen. En haar naam? — zoo vraagt iemand wellicht. Houd mij ten goede, dat ik u die verzwijg. Ik zeide het reeds: ze was nederig, en met het oog daarop vind ik geene vrijheid om te zeggen hoe zij heette. Verwonderen zou het mij echter geenszins, dat de een of ander onder het lezen zeide: »Die vrouw heb ik gekend; dat is " Nu, dat zij dan zoo. Zeker is het, dat die ontdekking noch haar, noch mij, tot oneer zal verstrekken. HOOFDSTUK I. De eerste brief, dien ik van haar in mijn bezit heb, is van Dec. 1848. Zij verkeerde toen blijkbaar onder dêa indruk van een pas gelëden verlies. Een kind, een jongetje van ongeveer anderhalf jaar, was haar van het moederhart gescheurd. Misschien was het beter te zeggen: van het moederhart geplukt, want het kind was rijp voor den hemel. Zie hier wat zij schrijft: »Gij kunt wel denken, dat mijn lieve kind nog altijd het eenig voorwerp mijner gedachten is. Het wiegje, waarin ik mijn' overleden' lieveling bijna anderhalf jaar met zooveel moederlijke teederheid koesterde, is thans ledig. O, als ik dat alles indenk, dan vloeien mijne tranen nog onophoudelijk. Maar gij spreekt mijn kind zalig; gij beschouwt hem thans als een' hemeling. Welnu, het lust mij u hieromtrent nader mijne gedachten mede te deelen. Uit mijn vorig schrijven hebt ge wel kunnen opmaken, dat ik toen reeds over den toestand van mijn kind beducht was, ofschoon ik nog altijd leefde tusschen hoop en vrees. Den volgenden dag evenwel stond het bij mij vast, dat wij hem verliezen zouden. Het was of het mij gezegd werd, en het ventje stak onophoudelijk zijne hand naar mij uit, alsof hij zeggen wilde: »»Het zal niet lang meer duren."" O, wat er toen in mijn moederhart omging, — het laat zich niet beschrijven. Allermeest benauwde het mij, dat ik er niet vast op durfde betrouwen, dat mijn kind naar den hemel ging. Ik zat nacht en dag onafgebroken bij zijn wiegje, en het was of het met geweld op mij aandruischte: »»Bid voor uw kind, Ja, hare verdrukkingen waren talrijk, — beter gezegd misschien: talloos. Ik kan, ik mag ze niet alle vermelden, en bovendien zal het uit de volgende bladzijden genoegzaam blijken. Verdrukt werd zij allereerst in haar eigen lichaam, dat, o, zoo zwak en broos was. 'tls mij soms nog onbegrijpelijk, of liever een wonder van Gods goedertierenheid, dat ze zoo oud geworden is. Menigmalen zag ik haar als aan den oever des doods, en wanneer mijn plicht mij elders riep, dan ging ik van haar met een beklemd gemoed en bijna zeker, dat ik spoedig daarna de hartverscheurende mare van haren dood zou moeten vernemen. O, dat oogenblik, als ik haar moest verlaten! Dan konden de oogen niet droog blijven, en toch poogde ik mijne tranen in te houden, want hoor wat zij dan zeide: »Schrei niet, jongen, — dat baat niet; het doet ons beiden te veel aan. Ga gerust heen; we hebben elkander niets te vergeven en niets te verwijten." Die laatste woorden vooral waren als een zonnestraal in mijne diep geschokte ziel. En gelukkig, — ik zeg het met rechtmatigen trots, — zij sprak dé waarheid. Wij hadden werkelijk elkander niets te verwijten of te vergeven, en ik aan haar zeker in geen geval. Neen, 't was mij onmogelijk om zulk een voorbeeld van geduld, lijdzaamheid, zachtmoedigheid en godsvrucht te beleedigen of liefdeloos te bejegenen, en God alleen weet hoe menigmalen het in mijn binnenste kookte; hoe het bloed onstuimig door mijne aderen bruiste; hoe ik trilde van ingehouden' toorn, telkens, als een ander het waagde haar te beleedigen. Helaas! Zulks was maar al te dikwijls het geval. Ook aan haar was een scherpe doorn in het vleesch gegeven, — een engel des Satans om haar met vuisten te slaan. Telkens sprong ik voor haar in de bres, maar ik kon, ik mocht zulks niet doen zooals ik het wel zou hebben gewild. Dat verbood mij de eerbied voor hem, dien de Satan, — ik geloof het zeker, — als zijn werktuig had gekozen. De lezer gevoelt, dat ik hier op glibberig terrein kom en een zeer teêr punt aanraak. Toch mag ik het niet geheel stilzwijgend voorbijgegaan, daar mijne moeder in hare nage- had hij derhalve immer het recht aan zijne zijde. Hij had steeds gelijk; hij was de verachte en geplaagde; hij was aller uitvaagsel en afschrapsel, — gelijk hij het noemde, — en wij, vrouw en kinderen, — wij waren de beleedigers. De Heere is alwetend, en Hij, die van verre onze gedachten kent; Hij, die weet wat er in ons binnenste omgaat, — Hij weet dus ook, dat het niet zoo was. Maar dit wil ik gaarne bekennen, dat ik menigmaal dacht aan het woord van den Apostel: «Ouders, verwekt uwe kinderen niet tot toorn;,tergt ze niet!" O, dat schimpen op Gods volk; die speldeprikken, — ze gingen mij door de ziel, allermeest ook, wijl bij mijne moeder leer en leven volmaakt in overeenstemming waren, wat, — het zij met weemoed gezegd, — niet altijd het geval is. Zij was een voorbeeld ter navolging voor anderen; letterlijk iedereen hield van haar, en zelfs predikanten, die zeer goed wisten, dat hun geloof het hare niet was, en alle pogingen in het werk stelden om haar onder hun gehoor te krijgen, — zelfs zij achtten haar hoog. Volkomen waar was het dan ook wat op hare begrafenis door een waardig leeraar werd gezegd en mij nog als eene liefelijke muziek in de ooren ruischt: »Zoo trotschheid ooit geoorloofd kon zijn, dan mochten deze kinderen trotsch zijn op deze moeder." Maar nu gevoelt dan ook iedereen hoe vreeselijk, hoe hartverscheurend, hoe grievend het voor mij was om zulk eene vrouw soms te hooren toevoegen: »Is dat godsdienst? Ik zou je danken!" En hiermede stap ik van dit voor mij zoo pijnlijk onderwerp af. Tot recht verstand van hetgeen ik u, mijne lezers, uit het leven van eene Christin wilde meêdeelen, kon en mocht ik er niet geheel van zwijgen. In het vervolg kom ik er niet meer op terug dan voor zoover het voor het verband volstrekt noodig is. HOOFDSTUK II. Gaan wij thans over tot een' tweeden brief, waaruit al aanstonds blijkt, dat er op den eersten een zeer door haar gewaardeerd antwoord van de bewuste bloedverwante is gevolgd. De brief luidt als volgt : »Alweder gevoel ik behoefte om u te antwoorden op uwe mij zoo dierbare letteren van 13 December. Ja, het is of die brief als een goed zaadje in eene wel toebereide aarde moest vallen. Ik schreef u hoe ik bij den dood van mijn kind gesteld was, en dit kwam u voor als een teeken van berouw over mijne zonden. Ik moet bekennen, dat dit waar is, want na dien tijd werd ik er gedurig bij bepaald, dat, wilde ik het geluk van mijn kind deelachtig worden, ik veranderd en bekeerd worden moest. Ja, als ik aan dien doodstrijd van mijn kind dacht en er bij bepaald werd wat het eens zou te zeggen zijn voor degenen, bij wie de strijd eerst na den doodstrijd recht beginnen zou, dan werd het mij bang; dan werd ik bedroefd bij de gedachte: waar zal het met mij heen? Hoe kom ik aan dat geluk? Ik las eens, dat wij dit door Gods Woord konden deelachtig worden, onder biddend opzien tot God of Hij er Zijnen algenoegzamen zegen over wilde gebieden. Nu en dan was ik biddende, vooral des avonds, als alles stil was om mij heen. Ja, dan kon ik dikwijls mijne tranen niet bedwingen, en als mijn echtvriend vroeg wat mij toch deerde, dan antwoordde ik: »»Ik ben ongesteld naar de ziel."" Hoewel ik nog niet inzag, dat ik zoo slecht was, — toch werden mij van tijd tot tijd deze en gene zonden als met den vinger aangewezen. In deze gemoedsstemming was ik nog, toen ik uwe regelen ontving, en, o, het laat zich niet beschrijven; het was of mijne liefde voor u sterker werd. Moet dan, zoo dacht ik, eene veel jongere dan ik mij daarin vooruitgaan? 'tls waar, gij hebt zulke goede leeraars en vriendinnen, die u hiertoe opleiden; die u bevestigen in uw allerheiligst geloof. Maar dat voorrecht heb ik vroeger ook gehad, en toen heb ik niet willen volgen; toen heb ik mij niet willen laten leiden. Waar zou ik dan nu aankomen ? Doch een oogenblik later kwamen mij deze woorden voor: »»Zij zullen allen van God geleerd zijn."" En toen riep ik uit: »»0, Heere Jezus, wees Gij dan zelf mijn Leermeester; leer mij maar wat ik doen moet en geef mij Uwen Geest, opdat Die mijn hart besture!"" Dien ganschen avond was ik hiermede werkzaam, en den anderen morgen stond ik weêr even droefgeestig op. Ik had geen' lust om ter kerk te gaan, omdat, gelijk ge weet, bij onzen predikant het ware zielevoedsel niet te verkrijgen is. Maar toch nam ik mij voor om dien Sabbatdag niet nutteloos door te brengen. Nogmaals nam ik uwen brief ter hand, en dat schrijven verwekte bij mij eene zekere jaloerschheid. Ik geraakte aan het bidden: »»Och, Heere, Gij weet hoe ik gesteld ben; ontferm U mijner! Leer mij den weg door U bepaald, opdat het Koninkrijk niet van mij weggenomen worde maar kome over mij en mijn huis."" In deze en dergelijke woorden mocht ik tot den Heere de toevlucht nemen. Daarna las ik, onder opzien tot God om Zijnen zegen, Psalm LI, en zoo mocht ik den geheelen dag werkzaam blijven. Het was afgesproken, dat wij 'savonds een poosje bij een' goeden vriend en zijne vrouw zouden doorbrengen. Nu, dit geschiedde; maar ik was niets op mijn gemak; ik had gedurig mijn' toestand wel willen vertellen, want mijn gemoed was vol. Ik achtte mij gelukkig, toen het oogenblik van scheiden gekomen was en ik mij te bed kon begeven. Maar ik kon niet slapen; lang lag ik wakker en steeds biddende. Eindelijk viel ik in eene onrustige sluimering, waaruit ik echter alweer spoedig ontwaakte met deze woorden als in den mond: »»Gods offers zijn een gansch verbroken geest, Door schuldbesef getroffen en verslagen."" Hierdoor geraakte ik aan het bidden en sliep dien nacht niet meer. De beide volgende dagen bleef ik hiermede vervuld, wat ik ook deed of waar ik mij ook bevond. Ik kon in nadruk zeggen, dat ik krank was naar de ziel; ik liet niet af met kermen en smeeken tot God, en gedurig waren mijne oogen als rood geweend. Ik dacht weieens: zou God zoo goedertieren zijn om aan haar, die het hart zoolang heeft verhard, genade te schenken? Zoo werd het Dinsdagavond. We ontvingen een bezoek van den dominee, maar mij was het in zijne tegenwoordigheid allesbehalve goed, en eens werd ik zoo vol, dat ik in stilte bad: »»Verberg me, o, Heere, Uw aangezicht toch niet, Ai, laat van mij Uw Heilige Geest niet scheiden!"" Weder kon ik den slaap niet vatten, integendeel, ik kreeg het zoo benauwd, dat ik niet wist waar ik het zoeken moest. Ik riep uit: »»0, Heere, neem het van mij weg, opdat ik in slaap moge geraken!"" Doch het werd al erger; ik beefde over mijn geheele lichaam, en het zweet brak mij aan alle kanten uit. Ik kon niet bidden , en er kwamen geene bemoedigende versjes, die ik anders gedurig vond, mij voor den geest. Met mijne handen samengeklemd geloof ik wel een half uur zoo te hebben doorgebracht; ik was als versteend. »»0,"" — zeide ik, — »»banden des doods hebben mij omvangen."" Het was als voelde ik de angsten der hel, welke Christus aan het kruis voor zondaren had geleden. Met mijne oogen gesloten, daar ik ze niet durfde opslaan, zag ik den Satan in al zijne afzichtelijkheid voor mij staan. »»0, God !"" — zoo mocht ik eindelijk uitroepen, — »»neem dat zondenpak van mij weg, want ik zal er onder bezwijken; o, werp den troon des Satans neêr en laat hij mij niet langer in zijne klauwen gekluisterd houden. Ontferm U over eene schuldige, eene arme en verlorene zondares , die niets heeft om te betalen."" Een oogenblik daarna riep ik uit: »»Zou God Zijn gena vergeten, Nooit meer van ontferming weten?"" Daarop volgde Psalm CIII :6: »Zoo hoog Zijn troon moog' boven de aarde wezen,"" enz. Toen zes regels uit Psalm CXXXVIII: »»De Heer' is zoo getrouw als sterk,"" eh wat daar verder volgt. En eindelijk nog drie regels van Psalm XIX: »»Dus krijg ik van mijn' plicht, O, God, een klaar bericht, Wat is 't vooruitzicht schoon!"" Dit alles mocht ik zoo met mijne aandacht geleidelijk volgen. Ik werd toen al veel kalmer; het beven hield op, en ik voelde, dat het pak van mijn hart was. Maar nu kwam de bestrijding. »»Zou dat Gods werk zijn?"" — zoo werd mij als afgevraagd, — »»Als ge het u maar niet verbeeld hebt; het is overspanning der zenuwen."" Doch toen riep ik uit: »»0, God, dat ik toch niet op twee gedachten blijve hinken. Zoo dit mijn eigen werk is, leer mij dan maar wat ik doen moet; ontdek dit aan mijn hart. Maar is het Uw werk, druk het dan krachtig op mijne ziel, opdat ik niet bedrogen uitkome."" En toen kwamen mij de woorden voor: »»Loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geene van Zijne weldaden. Loof den Heere, mijne ziel, en al wat binnen in mij is, Zijnen heiligen Naam. Die uw leven verlost van 'tverderf; die u kroont met goedertierenheid."" »»0!"" — zoo riep ik uit, — »»dat ik het nimmer vergete! Maak mij bekwaam, Heere, om voor U te leven. O, wat zijt Gij goed, dat Gij aan zulk eene diepschuldige en onwaardige, die Uwe wetten zoolang versmaad heeft, zulk eene liefde bewijst."" Ik bleef nog eene wijle zoo bezig, en ik kan het niet uitdrukken hoe ik gesteld was. Ik was als uit barensnood verlost, en nu mocht ik dan ook rusten van den arbeid. Mijn lichaam was geschokt, en vooral met het oog daarop mocht het een voorrecht heeten, dat ik tegen den morgen nog een uurtje kon slapen. En toen ik ontwaakte, — hoe geheel anders was ik toen dan daags tevoren. Hoe kalm was ik gesteld! Maar ik dacht: wat zal ik nu doen? Mijn toestand was als die vaneen' reiziger, die met veel moeite en gevaar eene stad bereikt heeft en er nu geen' weg weet. En weder kwam de bestrijding. »»Was het Gods werk, dan zou dit wel anders wezen,"" — zoo werd mij ingefluisterd. Maar ik bad en zeide: »»Och, Heere, Gij weet wat er dezen nacht met mij heeft plaats gehad; ik heb niet geslapen; het was geen droom; o, bevestig mij in het geloof; leer mij den Heere Jezus in al Zijne beminnelijkheid kennen en beminnen; niemand heeft Hij weggezonden, die heilbegeerig tot Hem kwam."" Dien ganschen dag bleef ik werkzaam met hetgeen ik had ondervonden. Tranen vloeiden telkens uit mijne oogen, — niet zooals daags tevoren van angst, maar van dankbaarheid, want die kalmte bleef mij bij. Eens kwamen mij deze woorden voor: »«Bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar het verbond Mijns vredes zal van u niet wijken in eeuwigheid."" Dat durfde ik niet aannemen. »»0, God,"" — zoo sprak ik, — »»bewaar mij toch, dat mijne verbeelding mij niet bedriegt; dat ik mij toch niet meer toeeigene dan Gij mij geeft. Laat ik tevreden zijn met de zielrust, die Gij mij [nu reeds schenkt."" Telkens kwamen mij ook de vier eerste regels van Psalm XXIII voor den geest: »»De God des heils wil mij ten herder wezen,"" enz. Den daaropvolgenden nacht mocht ik -verkwikkelijk slapen, en ik ontwaakte met deze woorden: »»Uit genade zijt gij zaüg geworden."" Ik durfde dit weder niet op mij zelve toepassen, en voortdurend blijft er nog strijd of het met mij werkelijk zoo is als ik meen. Maar toch, als dat eigen werk was, zou dan die zielsangst mij bijna twee dagen met rust laten?" Ik meen gerust te kunnen beweren, dat deze brief de belangrijkste is van alle geschriften, die door de schrijfster werden nagelaten. Al het overige zou van geen belang zijn, — beter gezegd: het zou niet zijn geschreven, — indien niet had plaats gehad wat in deze regelen onopgesmukt wordt meegedeeld. Het gemoed was blijkbaar vol, en waar uit den overvloed des harten de mond spreekt, daar moest ook bij haar de behoefte geboren worden om te vertellen wat God aan hare ziel gedaan had. En allerminst kon zij van Gods ontfermingen zwijgen tegenover eene zuster in den Heere, die haar blijkbaar zoo nauw aan het harte lag. Ik onthoud mij van verdere toelichting , die trouwens ook overbodig zou zijn. Alleen wil ik er even aan herinneren, dat de »goede vriend," van wien zij in den aanvang gewaagt, later in een' gevaarlijken vijand verkeerde, die er ongetwijfeld het zijne aan toegebracht heeft om haar het leven te verbitteren. HOOFDSTUK III. Aan een' derden brief is het volgende ontleend: »Uwe brieven zijn mij tot zegen en in 'sHeeren hand een middel tot mijne opleiding voor den hemel. Dat bleek opnieuw bij de ontvangst van uw laatste schrijven. Ik was toen in het geheel niet opgeruimd. Nu, dit gebeurt mij tegenwoordig wel meer. Ik zou dikwijls bij de pakken gaan neêrzitten en zeggen wat gij weieens gezegd hebt: »»Een der dagen kom ik om."" Dor en doodig was het bij mij gesteld, maar na de lezing verheugde ik mij over het zalig geluk, dat gij zoo met volle teugen geniet. De vloed mijner tranen brak los, en ik dacht: o, wat een geloof hebt gij, daar gij kunt zeggen: »»Jezus is bij mij."" O, mocht ik ook eens zulk een toonbeeld van Gods genade worden! Ik moest met den Psalmdichter uitroepen: »»Wie zou Hem geen' dank bewijzen, Hem niet prijzen, Wie Hem niet als Heer' begeeren,"" enz. Ik kon niet nalaten te smeeken, dat de Heere zich ook over mij mocht ontfermen. Ik overdacht weêr alles wat, ik ondervonden had; hoe ik onder dat alles gesteld was geweest, en toen kon ik toch niet anders zeggen dan dat de Heere ook aan mij Zijne hand had gelegd. Als dat waar is, dan zal Hij het ook verder wèl maken en niet laten varen de werken Zijner handen. Mijn echtgenoot las dien avond uit Jesaja, waar gezegd wordt: »»Ontsluit de poorten, opdat het rechtvaardige volk inga."" Aldaar zou de Heere op dezen berg eenen vetten maaltijd voor Zijne kinderen aanrichten. Ik was hieronder zeer aangedaan en ging onder den indruk van die woorden ter ruste. Den anderen morgen had ik in de eenzaamheid eenige huiselijke bezigheden te verrichten. Alles was stil om mij heen. Toen werd mij als aangezegd, dat ik hier mijne knieën eens moest buigen. Er kwam wel weêr wat tegen, maar ik durfde die neiging toch niet onderdrukken. Ik deed het dan ook, en het werd mij goed op die plaats. Als eene ellendige mocht ik mij voor Jezus' voeten nederwerpen; ik mocht zoo vurig bidden of de Heere zich ook over mij wilde ontfermen; of Hij mij wilde toonen, dat Zijne genade ook voor mij genoeg was; of Hij Zijne kracht in mijne zwakheid wilde volbrengen, door mij te ontnemen wat ik missen, en te geven wat ik hebben moest, om Hem te dienen en te verheerlijken met afzien van alle eigengerechtigheid, maar alles in, om en door Christus; ja, dat ook ik mocht geholpen worden ter bekwamer tijd, en de Heere mij kracht wilde schenken om den Heiland niet los te laten, vóór Hij mij gezegend had. Het was of de woorden, waarnaar ik anders weieens zoeken moet, mij in den mond werden gelegd. Van mijne knieën opgestaan zijnde, kwamen weder die regels uit Psalm CXXXVIII mij voor den geest: »»De Heer' is zoo getrouw als sterk, Hij zal Zijn werk voor mij volenden."" En toen: »»Bid maar vurig, Bid gedurig."" Ik moest zeggen: »»Ja, Heere, dat wil ik doen, maar Gij moet mij kracht schenken, want ik ben er te traag en onbekwaam toe."" En nu, de strijd houdt aan. Telkens weder is het: »»Zou het wel waarheid in het binnenste zijn?"" Ik word nog onophoudelijk geslingerd, en dikwijls komen er zelfs onder mijn bidden zulke zondige gedachten in mij op, dat ik soms niet meer weet hoe ik het heb en bijna twijfelmoedig moet vragen: »»Zou er nu bij mij nog iets goeds van kunnen komen? Wie weet welk een benauwde weg mij nog te wachten staat!"" Maar hoe ik dan ook gesteld ben, — ik kan er toch niet in berusten, als ik zoo weinig gevoel van God en Zijn Woord; ik kan het niet laten varen; dan is het mij alsof ik wat mis. In elk geval is het mij nu toch veel beter dan in den tijd, toen ik hetgeen gij mij omtrent de eeuwige dingen schreeft wat ver gezocht vond; toen ik uwe mij thans zoo dierbare brieven onbevredigd , ja, eenigszins met weêrzin terzijde legde. En bovendien , als ik in die verslagenheid tot God mag roepen, dan is het mij toch of er weêr vertroosting in ligt. O, mocht ook ik eens tot verruiming komen! Ik kan immers niet anders zeggen of ik heb ook al iets van die volkomene blijdschap genoten, en daarom roep ik dan weieens uit: »»Och, Heere, mocht het U behagen dien vrede weêr in mijne ziel uit te storten, die alle verstand te boven gaat!"" Bedrieg ik mij, of zullen allen, die er door Gods genade kennis aan hebben, niet moeten zeggen: »Naar waarheid! Wij hebben het óók zoo ervaren"? Die oogenblikken van bemoediging en licht in de ziel, gevolgd door uren van verslagenheid en duisternis; dat beurtelings rijzen en dalen; dat geslingerd worden en dat strijd voeren van den vorst der duisternis, — Christenen, zegt mij, stemt uwe bevinding er niet tenvolle meê overeen? Aandoenlijk waar is ook dat buigen van de knieën in de eenzaamheid. Ik durf gerust beweren, dat zij in de eenzaamheid a 11 ij d bad, voor het minst bezig was met de dingen, die Boven zijn, want meermalen was ik er ongemerkt getuige van; meermalen vond ik haar in de eenzaamheid biddende of onder haren arbeid zuchtende tot den Heere. En wat met diepen weemoed op hare begrafenis gezegd werd: »We hebben eene bidster verloren," — 't is waar in al de kracht van het woord. HOOFDSTUK IV. We geven aan die bidster bij vernieuwing het woord: »»Laten wij bidden om de bekeering van onze vijanden; wij waren ook verloren en zijn nu gevonden."" — Zoo schrijft gij mij. Maar ik moet zeggen, dat ge veel te hooge gedachten van mij hebt, en ik herhaal thans wat gij vroeger weieens zeidet, dat anderen ons vaak uitnemender achten dan wij onszelven gevoelen. Ik weet wel, het is volgens de leer des Apostels, maar, o, kon ik eens gelooven, dat ik verloren was en gevonden ben. Dikwijls zou ik zeggen: »»Neen, hieraan durf ik niet denken."" Maar toch is mijne levenswijze zeer veranderd. Vroeger had ik geen' lust in het onderzoeken van Gods Woord, noch behagen om in de eenzaamheid 's Heeren aangezicht te zoeken. Nu is dat juist omgekeerd, ja, het smart mij menigmaal, dat er zooveel jaren zijn verloopen, waarin ik dien onuitputtelijken schat des Bijbels had kunnen onderzoeken. Als het mij nu eens donker is, dan zou dat dierbare Godswoord mij meer kunnen vertroosten en wijzer maken tot zaligheid. Nogeens: veel is er veranderd, en vooral het boek der Psalmen is tegenwoordig mijne lievelingslectuur, maar toch komen er dagen, waarop ik niet anders kan doen dan aan mijn' genadestaat twijfelen. O, als het dan vanbinnen alles duisternis is, dan roep ik weieens uit: »»Heere, behoed mij voor bezwijken, want ik ben een worm en geen man!"" En zoo biddende, verneem ik dan soms eene stem, die mij influistert: »»Gij meent het zoo niet, en dan bezondigt gij u nog meer."" Aan welk een' strijd ben ik dan ter prooi. Toen ik u mijn' vorigen brief schreef, had ik het zoo goed, zegt ge. Ge kunt niet begrijpen hoe verwonderd ik over die woorden was. Ik dacht van mijzelve juist het tegendeel, maar dit lezende, vroeg ik mij af: »»Zou ik het dan waarlijk goed hebben gehad? Zou ik dan ook meer genieten dan ik nog gevoel of erken?"" Neen, dat ging mijn begrip te boven, maar toch zou ik mij grootelijks bezondigen, als ik zeide, dat ik het goede nooit genoot. Het gaat bij afwisseling; nu eens goed, dan weêr slecht; nu tot bezwijkens toe vol, dan weêr bemoedigd en getroost. Daarbij zijn onze vijanden weêr druk bezig om ons het leven zuur te maken. Toen ik een paar dagen geleden daaronder eens zeer gedrukt was, kwamen mij aanstonds deze woorden in het hart; »»Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen."" Ik durfde niet ontkennen, dat zulks van den Heere kwam. Zondagmorgen ontwaakte ik met deze regelen: »»De Heer' is mij tot hulp en sterkte, De Heer' zal mij getrouw behoên. Zoo God mijn troost en hulp wil wezen, Wat zal een nietig mensch mij doen!"" Ik was daaronder zeer aangedaan, en onder mijn dankgebed biggelden de tranen langs mijne wangen. Toen kwamen deze woorden mij voor: »»De Heere is mijne levenskracht, — voor wien zou ik vervaard zijn."" Ja, hoe bedrukt ik was, — toch moest ik maar gedurig uitroepen: »»Heere, wat zijt Gij goed!"" En toch kon ik die vertroostende woorden niet aannemen, integendeel, de bestrijder viel op mij aan, zeggende: »»Als dat nu van God was, dan zoudt gij wel anders wezen; de vromen kunnen roemen in de verdrukking."" O, als ik zoo gesteld ben, dart is mijn hart als brandende in mij naar dat ware volk van God; dan smacht ik naar besturing, bemoediging en vertroosting; dan zeg ik weieens: »»Als het nu waar is wat er geschreven staat, dat wij God liefhebben, als wij liefde voor de vromen gevoelen, — dan heb ook ik Jezus lief."" Dan zou ik wel willen uitroepen: »»Mijn Bruidegom, woon in mijn hart, Gij zijt er welkom!"" En uit de volheid des gemoeds mag ik dan vaak roepen en bidden: »»Heere, leer mij Uwen heiligen wil in den hemel en op aarde eerbiedigen en stille zijn onder alles wat Gij ons toezendt. Doe mij maar zien, dat alles moet medewerken ten goede; maak mij stil en onderworpen en leer mij strijden tegen al de vijanden, die mijne ziel zoo beroeren."" Dezer dagen heb ik gedurig deze regeltjes voor den geest gehad: »»De Heer' is aan de spits getreden dergenen, die mij hulpe biên; Ik zal, gered uit zwarigheden, Mijn' lust aan mijne haatren zien."" O, als dit van den Heere is, dan mag ik nu gelooven, dat Hij een hoorder des gebeds is, want dagelijks word ik uitgedreven om aan Hem in Jezus' Naam onze zaken naar ziel en lichaam aan te bevelen. We hadden dezen morgen een' heerlijken dagtekst: »»Alwat gij van den Vader bidden zult in Mijnen Naam, zal u gegeven worden."" »»Ja,"" — riep ik uit, — »»geef, Heere, dat mijn mond van dank moge overvloeien; open mijne lippen, o, God, opdat ik Uwen lof verkondige!"" Elk oogenblik hebben wij de bewarende hand Gods noodig. Dat ondervond ik 1.1. Maandag nog. Wij zaten aan tafel om het middagmaal te gebruiken. En eensklaps werd ik doodelijk verschrikt, wat ons jongste dochtertje kreeg een stukje vleesch in de verkeerde keel; ze kon geen' adem halen en werd bont en blauw. »»0, God, mijn kind! mijn kind!!"" — zoo riep ik uit in radeloozen angst. Gelukkig kwam er spoedig verandering ten goede, en ik mocht hierin weêr de goedheid Gods opmerken. Ja, als wij geen kwaad vermoeden, dan verkeeren wij toch in gevaar. O, mocht ik meer op dien God vertrouwen;, meer dankbaar zijn en het goede erkennen, dat wij dagelijks uit Zijne milde hand zoo onverdiend genieten." De schrijfster gewaagt in dezen brief van «lievelingslectuur." Ja, zij las en onderzocht gaarne, en het was haar eene oorzaak van diepe smart, toen de zwakte van hoofd en oogen aan dien lust onverbiddelijke perken stelde. De Bijbel stond natuurlijk bovenaan, en mochten de oogen haar soms ook noodzaken om tot een' zoogenaamden »waterdruk" de toevlucht te nemen, — zoodra het eenigszins mogelijk was, keerde zij tot den ouden Statenbijbel terug. Maar ze had nog meer lievelingslectuur. De namen van Brakel, Comrie en dergelijke oude schrijvers werden in haar klein maar rein bibliotheekje niet tevergeefs gezocht. En van de schrijvers uit deze eeuw stond niemand hooger bij haar aangeschreven dan J. C. Philpot. Een bundel preeken van dien waardigen man werd steeds door haar gretig ontvangen, en ik herinner mij nog zeer goed hoe zij dan soms schreef: »Er is een nieuw Achttal verschenen; dat moet je me eens spoedig bezorgen." Nu, dat deed ik gaarne, en van al hetgeen mij na haren dood ten deel viel zijn de bekende bundels, door haar gelezen en genoten, mij niet het minst, zoo niet het meest waard. Een Zestal en het werkje, getiteld: »Wat is het, dat eene ziel zalig maakt?" ontving ik eens van haar als verjaringsgeschenk. Zij schreef er het volgende bij: »Twee boekjes ten geschenke aan mijn'geliefden zoon op zijn' negentienden verjaardag, dat tijdstip, zoo hachelijk en beslissend voor zijne verdere loopbaan door dit leven; zoo vol van moederzorgen, tranen en gebeden voor een kind, dat ik zoo gaarne gelukkig zag. O, mijn zoon, mochten wij Gods vrijmacht toch eerbiedigen en met een ootmoedig geloof toestemmen, dat er niets zoo gering geschiedt, hetwelk die God, met wien wij tegen zijne vijanden ten strijde aangorden, daar zwijgt zij en bidt; daar brengt zij den zegen over de echtelijke woning. HOOFDSTUK VIL Een ander schrijven is van den volgenden inhoud: «Meermalen schreef ik u, dat ik mij hier op het gebied van het geestelijk leven zoo verlaten gevoel; dat het mij aan besturing, opbouwing en bemoediging geheel en al ontbreekt en ik nooit in de gelegenheid ben om eens met de vromen over de eeuwige dingen te spreken. Dat scheen tot nog toe zoo de weg des Heeren te zijn. Vooral in donkere tijden klaagde ik meer dan eens mijn' nood aan Hem, die machtig is om ook hierin te voorzien. Ik zeide: »»Heere, ik dwaal als eene eenzame om, en Gij weet toch hoe vaak mijn hart als brandende is van verlangen naar Uw volk."" En ziet, Hij heeft zich niet onbetuigd gelaten; Hij hèeft gelet op mijn geschrei en mijne bede verhoord. Laat ik u kortelijk meêdeelen wat er drie dagen geleden heeft plaats gehad. 't Was avond. Mijn echtgenoot was van huis, en de kinderen lagen reeds te bed. Ik was alzoo aan mijzelve overgelaten en alleen met God. Eensklaps wordt er op de deur geklopt. Eenigszins wrevelig over die onwelkome stoornis sta ik op om te vernemen wie er zijn mocht en wat men verlangde. Op mijne vraag wie daar was, werd mij geantwoord: »»Doe maar open!"" Doch wie schetst mijne blijde verrassing, toen ik de stem herkende van een' man, die algemeen als een Christen bekend stond. Van onwelkome stoornis was toen geene sprake meer. Ik deed terstond open, en de vrome trad binnen. »i>Ik ben,"" — zoo sprak hij, — »»vandaag te K. ter kerk geweest, en daar werd mij omtrent u gewichtig nieuws meegedeeld. Men vroeg mij of ik ook te N. woonde, en toen ik die vraag bevestigend beantwoordde, — toen was het voor mijne vrienden onbegrij- Dit door bewijzen te staven, — 'tzou weinig moeite kosten, maar het kan heden allerminst ons doel zijn. Doch wat onwederlegbaar waar is in de groote maatschappij, — in het leven der volken en natiën, — het is niet minder waar in de kleine maatschappij, — in het huisgezin, — in het leven van enkele personen. Ieder mensch kan in zijn verleden op jaartallen wijzen, waaraan men hem slechts behoeft te herinneren, en terstond plooien zich de lippen tot een' glimlach; 't is hem aan te zien, dat zijne gedachten gaarne in dien vervlogen' tijd verwijlen, en wellicht kan hij niet nalaten om de handen te vouwen en de lippen te openen tot een ootmoedig, zij het ook slechts stamelend dankgebed. Want dat jaar was voor hem rijk gezegend , — gezegend boven verwachting, boven bidden en denken. Maar ook wederom: elk mensch kan in zijn verleden op jaartallen wijzen, waaraan hij liefst zoo weinig mogelijk wordt herinnerd; jaartallen, die hij, o, zoo gaarne voorgoed uit zijn geheugen zou zien gewischt en zijn levensboek ontsieren gelijk eene enkele inktvlek het fraaiste schrift bederft. Noem hem dat jaartal, en instede van een' glimlach bespeurt ge een' pijnlijken trek op zijn gelaat; bespeurt ge wellicht tranen in de oogen, —■ tranen, die de onbedriegelijke tolken zijn van hetgeen in zijn binnenste omgaat. Want dat jaar was voor hem niet rijk gezegend; dat jaar wekt slechts pijnlijke en droeve herinneringen bij hem op, — hetzij geliefde panden hem van 't harte werden gescheurd; hetzij rampen van stoffelijken aard zijn deel waren, of ook, hetzij hij roekeloos en onbezonnen zelf eene smet op zijn leven wierp. Het kan gebeuren, dat enkele personen voorspoedig zijn en reden tot blijdschap hebben, terwijl toch het land hunner inwoning, de natie, waartoe zij behooren, met tegenspoed te kampen heeft. Maar in de meeste gevallen is dit zoo niet. »Waar één lid lijdt, — daar lijden al de leden mede," en waar het land in den smeltkroes is, — daar verkeeren de inwoners bijna zonder uitzondering meer of minder onder den indruk daarvan. Ze lijden zelf, öf ze lijden, wijl anderen lijden. En dit is allermeest het geval in tijden van oorlog, of ook, in Christus met u honden wil, san uwe ziel en aan die der uwên heilige! Daaraan hebben wij allen, — daaraan hebt gij nu in 't bizonder voor dit en het volgend leven behoefte. Voorwaar, gij hebt reden om bedroefd te zijn; een dierbaar kind is u van 'tharte gescheurd. O, rijk, heerlijk, onuitputtelijk rijk, dierbaar Evangelie van Christus, den Zoon Gods en des menschen tevens! Ook voor zulk een geval; in dit lot, in deze moeielijke omstandigheid des levens, hebt gij troost, hebt gij balsem voor de geslagene wonde, hebt gij hartversterking, opbeuring uit bedroefdheid, zijt gij door Hem, die het in Zijne onuitsprekelijke genade gegeven heeft, eene kracht Gods tot zaligheid. Aanbiddelijke genade in Christus voor zondaren, voor doodschuldigen gelijk wij zijn. Sla het elfde hoofdstuk van Johannes' Evangelie op; lees en herlees het, biddende, dat Hij het u leere verstaan. Zie den nooit volprezenen Zaligmaker bij de bedroefde zusters en bij het graf van haren geliefden broeder. »»Hij weent met haar.*"" Geene onnatuurlijkheid wordt van u geëischt; geert bedwingen van het gevoel, van de smart des harten. Neen, laat vrij de tranen vloeien, waarmede gij uw verlies betreurt. Maar, wat ik u bidde, stort dan ook uw hart voor Hem uit. Hij toch stelt geen' afstand; Hij geeft geene reden van onvrij moedigheid. Integendeel, Hij is aantrekkelijk, —- wat zeg ik, — Hij is ook dierbaar, onuitsprekelijk dierbaar voor het hart. Hij is zielverkwikkend, zielverrukkend, opbeurend, innemend, — zóó innemend, dat Hij de harten inneemt, verteedert, ja, dat Hij u dringt om m bij aanvang of bij vernieuwing voor Hem op de knieën te werpen en aan Zijne voeten om genade te smeeken; om droefheid naar God, die eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Werp u dan met al uwe behoeften, nooden en ellende op Hem; verwacht alleen van Hem wat gij behoeft. »«Zoo-wat Bij u zeggen zal, doe dat!"" En Hij zal u zeggen: »»Zoo gij gelooft, gij, zult de heerlijkheid Gods zien,"" De heerlijkheid Gods! Ja, dat is moeiehjk te verstaan; dat is niet licht om te gelooven. Maar, Gode zij dank! Hij vraagt het niet van u om het in eigene kracht te doen, neen, Hij kent n; God zal u door Zijnen H. Geest trekken en het u leeren; Hij zalukracht ook blijkbaar vaak geschreven, terwijl de oogen door tranen beneveld waren; terwijl de pen bijna aan de trillende vingeren was ontgleden. Helaas! ook dat zonnestraaltje zou verdwenen*; ook die band zou worden verbroken; ook dat kind zou in den bfoei der jaren worden weggenomen. Het tijdsverloop van negen jaren, waarvan ik zooeven gewaagde, was ten einde. De Herfet van 1875 brak aan, en toen daarbuiten de gele bladeren warrelend naar beneden vielen; toen er voor het luisterend oor in de Natuur tallooze stemmen spraken van sterven en vergaan, — toen was ook het oogenblik gekomen, dat moeder en dochter ten minste voor eene wijle van elkander zouden gescheiden worden. Voor eene wijle! — Ja, want, Gode zij dank! haar behoefden wij niet na te staren als degenen, die geene hope hebben. Bij haar sterfbed behoefden wij elkander niet twijfelmoedig af te vragen wat haar lot zou zijn. Neen, zij was heengegaan in de volle verzekerdheid des geloofs en verlangend naar haren Heiland, die haar gekocht had met Zijn bloed. Op haar graf ontlook terstond eene bloeme der hoop, gelijk Hij, die zelf begraven werd, er op ieder graf van de Zijnen eene ontluiken doet. Ongetwijfeld verlangen mijne lezers iets meer omtrent haar te vernemen. Weina, om aan dien wensch te voldoen ontleen ik allereerst eenige regelen aan een' brief, dien ik in Maart 1872 van haar ontving. Hare gezondheid liet toen veel te wenschen over, maar toch was zij op reis gegaan om de famiüe nog eens te bezoeken, «want," — zoo schrijft zij, — »het was mij of ik hen nimmermeer* zou zien." Na omtrent hare ongesteldheid, die zich werkelijk ernstig liet aanzien, het een en ander te hebben meegedeeld, gaat zij aldus voort: »Den goeden God is alles bekend, en Hij weet wat het beste is. Voor u heeft het leven een heel ander aanzien; maar voor mij, ach! ik denk weieens: wat bindt mij aan het leven, als onze lieve moeder weg is. De aarde heeft voor mij altijd veel zorg en bekommering opgeleverd, en wie weet Zij, van wie wij spreken, deed zoo niet. Herhaaldelijk was ik in de gelegenheid mij van het tegendeel te overtuigen, en zelfs geloof ik weieens te hebben behoord onder degenen, die dit, neen, niet in haar afkeurden, maar het toch minder aangenaam vonden. Was dit in mij hoogelijk af te keuren, — 't was toch ook aan de andere zijde een bewijs, dat ik haar bijzijn op hoogen prijs stelde. En dat was ook geen wonder. Er ging van haar eene kracht ten goede uit; ik gevoelde mij in hare tegenwoordigheid anders en beter gestemd; woorden en uitdrukkingen, die mij anders weieens ontvielen, bleven dan achterwege, en wat in de beslommeringen van het dagelijksch leven vergeten en veronachtzaamd was, — het werd dan weêr verlevendigd en op den voorgrond geplaatst. Zij had mij innig lief, — het is uit het vorige reeds voldoende gebleken, — en ik mag er bijvoegen: onze liefde en toegenegenheid waren wederkeerig; zij waren gelouterd door gemeenschappelijk lijden, en had zij langer mogen leven, —, wie zal zeggen welke heerlijke vruchten haar invloed, hare leer, haar wandel en voorbeeld nog voor mij en de mijnen hadden kunnen dragen. Nogeens: de eere Gods ging bij haar boven alles, en geen wereldling kon in het vooruitzicht van een vroolijk feest zich meer verblijden dan zij, wanneer ik haar meêdeelde, dat ze den eerstvolgenden Zondag in de gelegenheid zou zijn om den vollen raad Gods te hooren verkondigen door een geloovig Evangeliedienaar. Dan tintelden de oogen reeds bij voorbaat van innig zielsgenot, en was de Sabbat aangebroken, dan ging zij ook met een heilbegeerig hart tempelwaarts; dan stoorde zij zich, gelijk gezegd is, aan niets; dan gaf zij geen gehoor aan de inblazingen van den Satan, die ook haar niet met rust liet. Er zijn menschen, die hunne gevoelens op 'tgebied van godsdienst en geloof liefst zoolang mogelijk verborgen houden; die zich in zulk een geheimzinnig waas hullen, dat het hoogst moeilijk, ja, schier onmogelijk is om met zekerheid te bepalen wie zij zijn en wat zij gelooven; die, als zij meenen, dat hun Ik herinner mij dienaangaande een klein voorval uit haar leven, waarvan het verhaal hier eene plaats moge vinden. Met den dood harer zuster had zij hare aanspraak, hare vriendin verloren, en de ervaringen, die zij op het gebied van vriendschap had gemaakt, waren van dien aard geweest, dat zij er in den eersten tijd niet .toe komen kon om de ledige plaats door eene andere te doen vervullen. Zij had aan hare moeder meer dan genoeg, en deze had ook dubbel behoefte aan het bijzijn, aan de aanspraak harer dochter. Doch de behoefte aan vriendschap, het verlangen naar omgang met iemand van ongeveer gelijken leeftijd; iemand, die ons verstaat; voor wien wij het hart kunnen uitstorten; aan wien wij onze geheimen kunnen toevertrouwen; op wien wij in tijd van nood kunnen rekenen, — die behoefte, dat verlangen laat zich op den duur niet onderdrukken en was ook langzamerhand in. haar weêr ontwaakt. "Welke vriendinnen zij het liefst verlangde, — dat zal wel geene breede aanwijzing behoeven. »Soort zoekt soort!" — Dat blijft eene onomstooteüjke waarheid, en waarin twee vrienden ook van elkander mogen kunnen verschillen, — als zij op 't gebied van godsdienst en geloof elkanders tegenvoeters zijn, bestaat er weinig grond voor trouwe en langdurige vriendschap. Zij was eene Christin, en geen wonder alzoo, dat zij het gezelschap van eene Christin zocht, voor het minst van eene, die zich niet vijandig betoonde aan hetgeen haar dierbaar was en waarin zij leefde. Zoo had zij eens het oog geslagen op eene jongedochter, van wie zij veel goeds vernomen had, en die, naar zij meende te mogen gelooven, voor haar eene ge wensch te vriendin zou zijn. Zij stelde dan ook pogingen in 'twerk om met haar in aanraking te komen, en die pogingen werden met een' gunstigen uitslag bekroond. »Ja," — zoo sprak het meisje tot haar, — »ja, dat is goed; we willen vriendinnen worden, maar dit moet ik u vooraf zeggen: — ik ben bekeerd! Als u dat niet hindert, als ge daar niets tegen hebt, dan " »Als u dat niet hindert!" 't Zou moeielijk te beschrijven zijn wat er bij het hooren van om haar, maar voor mijzelve was ik bitter bedroefd. Och, op mijn' ouden dag valt het zoo zwaar te dragen. Mocht ik maar meer gelooven wat ik dezer dagen nog las: »»Waarheen mijn weg ook gaat, Hij is gebakend door Gods raad."" »Het blijft hier alzoo hetzelfde. Zeer treurig gestemd ben en blijf ik, en ik zou weêr een'brief met klaagtonen kunnen vullen. Over elf dagen verjaart haar geboortedag. Ik gevoel me maar zoo eenzaam en ben bij tijden geheel in gedachten verzonken, 't Is altijd en overal of ze mij met hare lieve, zachte oogen aankijkt, en, helaas! overal is hare plaats ledig. De dominee heeft mij verschillende leerredenen gebracht. O', als er lust is, dan is er zooveel schoons te lezen, en als men dit dan met een heilbegeerig hart mag doen, dan wordt het een blijvend goed voor de eeuwigheid. Ik las onder meer eene predikatie over het Pinksterfeest, maar ik had een oogenblik, dat ik als verslonden en boven het stof was. Dat zalig, doortintelend gevoel, dat ik ondervond, kan ik met geene woorden uitdrukken. Ik dacht: zou de Heere mij wegnemen? O, dat zijn oogenblikken als 't ware van 's Heeren nabijheid. Het spreekt vanzelf: dat ging weêr over, maar toch, ik kon nu met eenige blijdschap aan mijne dochter denken; het was alsof" mijn hart zong en ik in hare vreugde deelde, waar ze aanzat aan de bruiloft des Lams. Dat is, — zoo las ik, — eene eindelooze vreugde in de tegenwoordigheid des Bruidegoms; dat is de vervulling der belofte: »»Zie, lk ben met u, alle de dagen tot de voleinding der wereld."" Dan geene droefheid meer; dan zijn alle tranen gedroogd. En, o, juist die belofte, aan onze afgestorvene gedaan, is nu vervuld. O, wat kon ik gelooven en wat was ik verheugd in mijnen God. Zie, dat zijn rustpunten voor de vermoeide pelgrims, en daardoor wordt dat verborgen leven, voor niemand hier zichtbaar , onderhouden; onderhouden door de liefde, de onveranderlijke liefde en getrouwheid van God. Dan leert men verstaan wat het zegt , dat Hij geene zonden in Zijn' Jakob, noch overtredingen in Israël ziet."......... »Ik dank u voor hetgeen ge mij meêdeelt omtrent de preek van Ds. M. Dat: »»Ziet, hij bidt!"" dat zal wel wat in gehad 6 Hare aanteekeningen, blijkbaar vaak met moeite op het papier gebracht, zijn van een en ander overtuigende bewijzen, en ik mag ze dan ook mijnen lezers niet onthouden. Zie hier het vervolg: «Immers is mijne ziel stil tot God! Was dat maar waar! Maar, och! ik ben zoo gekant tegen het lijden, want ik gevoel mij zoo krank. Ik word zoo afgepijnd en bezondig mij telkens, dat ik in 'sHeeren wegen niet kan berusten, tenzij dan alleen, als'Hij, de Almachtige, mij stil maakt. Somtijds is het donker in mijne ziel en zie ik tegen dien laatsten vijand op. Maar mijn getrouwe God, die in alles de eerste is en de laatste zijn zal, klaart het telkens op en leidt mij in al de wegen met mij gehouden. Pniëls en Bethels; al Zijne dierbare beloften; al de uitreddingen in moeielijke omstandigheden, totdat Hij mij ten laatste van dat zware kruis verloste. — De kalender zegt mij heden, dat het de tweeënnegentigste dag van het jaar is. Al die dagen weêr op mijn leger doorgebracht. Welk een tijd! Én hoe welkom vertelt mij die rustelooze klok, dat ieder uur mij nader brengt aan mijne eeuwige bestemming; dat ik eenmaal zal verlost worden van een leven,' waarvan in waarheid het uitnemendste moeite en verdriet is; waar men, als men iets hoogers en beters heeft leeren kennen, zich niet meer thuis gevoelt en bij welgesteldheid des gemoed s zoo verlangt naar dat Vaderhuis, waar vele woningen zijn, en waar de Heere al mijne tranen van de oogen zal afwisschen. O, welk een zalig gevoel is het dan in waarheid met den dichter te kunnen zeggen: »»'k Zie soms aan de kimmen Mijn Vaderland glimmen. En is 't al eens nacht, — Ik blijf echter aan 't loopen. Gelooven en hopen Geeft ijver en kracht."" O! ja, ik heb tijden gekend, dat ik zulk een heimwee naar den hemel gevoelde, dat ik krank was van liefde en niets vuriger begeerde dan op dat heerlijk Kerstfeest het: »»Eere zij Tot zoover schreef ik op mijn ziekbed de overdenking van Hem, die leeft in eeuwigheid, toen ik als machteloos van zwakte nederzonk en met droefheid dat werk moest staken. Nu is het acht dagen vóór Kerstmis. Nog dertien dagen, — en het jaar sluit zijnen kring. Hoe dankbaar moest ik nu zijn bij het terugzien op die verloopen' tijd. Hoewel altijd ongesteld en ziekelijk zijnde, — toch heeft de Heere gespaard en opgericht boven verwachting van anderen en meest van mijzelve. Hoe moest ik roemen over die goedheid Gods, nooit genoeg geprezen! Maar zou ik het zwijgen hoe menigmaal ik mij bezondigde met zonden van ongeduld, van wantrouwen en ongeloof; van het niet berusten in den wil van Hem, wiens doen majesteit en heerlijkheid is. Hoe koud en onverschillig is dikwijls mijn hart; hoe bezorgd, dan over het een, en dan over het ander, niet bedenkende, dat het oneer voor zulk een' rijken Vader is, wanneer Zijne kinderen, — als ik mij onder hen mag scharen, — zich niet volkomen met eene heilige onbezorgdheid op dien Vader verlaten. En hoe kortstondig is toch ons aardsche leven ! Wat heeft toch de mensch van de kwelling zijns harten en van al zijnen arbeid, dien hij arbeidt onder de zon! Want al zijne dagen zijn smarte, en zijn arbeid is verdriet. Zelfs 's nachts rust zijn hart niet. In den slaap is de geest nog bezig, hetzij door vermoeiende droomen of door de onrust van ziel en lichaam alleen voor dit leven. Hij leeft voor zijn werk, dat God Hem op de hand heeft gezet; met zorg gaat hij ter ruste, dikwijls onvoldaan over het een of ander; zoo hij gezond is, staat hij met lust weêr op en heeft voor den nieuwen dag nieuwe plannen. Zoo gaan wij voort, dagen, weken, jaren, — en dan, — ik heb het zelf ondervonden hoe moede men al die dingen wordt. Hoe vermoeid was ik somtijds van den overlast der menschen, van de aarde, ja, ook van mijzelve. Hoe hijgde mijne ziele dikwijls naar die eeuwige ruste, meer dan een daglooner naar den avond. O! zalig gevoel, als men met grond mag gelooven, dat er eene volmaakte rust overblijft voor Gods volk. Hoe menigmaal, bij het aanschouwen van dien heerlijken sterrenhemel, gevoelde ik een verlangen om God, die dit alles Ik las dezen morgen eene heerlijke leerrede over Hooglied III: 6 en 7, zoodat deze dag, Gods dag, niet geheel onvruchtbaar voorbijging en ik mij in het lezen en onderzoeken van die heerlijke Waarheid mocht verlustigen. Het is zooals de dichter in Psalm CXIX: 7 zegt, namelijk, dat uit al den schat van 't gansche wereldrond nooit die vreugde in zijn gemoed rees, welke hij in Gods getuigenissen vond. Hiermede besluit ik dezen dag. Hem alleen zij eer en heerlijkheid tot in eeuwigheid er voor toegebracht. — Alweer eene week met de mijnen voor zoover ik weet bij het leven en den welstand gespaard. En ofschoon ik niet kan zeggen, dat al mijne krankheden genezen zijn, — toch gevoel ik mij veel beter en kan ik mijne geringe bezigheden weêr verrichten. Een waardig schrijver zegt ergens: »»Och, of ik met een waarachtig geloof toestemde, dat er niets zoo gering is, hetwelk Jehova niet doet. Och, of dat eene heilige kalmte in mijne ziel veroorzaakte! O, sta mij bij, dierbare Christus! mijn eenigste, mijn bestendige Uithelper. Heere Jezus, Gij hebt reeds zoovele nevelen van zwarigheid voor mij opgeheven."" Ik stem hier volkomen mede in. O, dat zulk een geloof bij mij, bij ons allen, bestendig ware! Ik zou meer zwijgen en aanbidden en mijnen God en Koning met een ootmoedig hart danken, — Hem, die na het bittere zoo dikwijls het zoete, en na vermoeienis en uitputting rust gaf. En hoe betaamt het den Christen zulk een geloof in beoefening te brengen. Zegt God zelf niet, dat er zonder Zijnen wil geen muschje op de aarde "Valt en niet een van die door Hem wordt vergeten? Dat de haren onzes hoofds alle zijn geteld? Het ongeloof spot hiermede, maar toch is het een wonder van Gods macht. — Psalm CXIX:43. Psalm XXVI: 7 en 8. Zalige toestand dit te mogen zeggen niet alleen, maar ook te gevoelen, dat Gods huis zoo dierbaar en aantrekkelijk is, omdat de Heere Jezus, die Levensvorst, daarin woont en de dikwijls zoo dorre maar behoeftige zielen dergenen, die door genade zóó mogen opgaan, spijst en laaft boven hetgeen zij kunnen denken of verwachten, zoodat zij andermaal mogen zeggen: »»Wat blijdschap smaakt mijn ziel!"" en andermaal mogen huppelen van zielevreugd. En daar het dan in de ziel weleens een wonder wordt, dat zulke zaligheden gesmaakt worden, zoodat zij begint te twijfelen of het wel werkelijk voor haar is, zoo brengt dit weder de bede van Psalm XXVI: 2 op de lippen. Dan begeert zij niet anders dan door het alziend, hartdoorzoekend oog beproefd te worden of er nog een schadelijke weg is, en op den eeuwigen weg geleid te worden, daar het haar om waarheid te doen is. En dit is de veiligste weg. We kunnen het met niet minder doen, en met Paulus blijf ik zeggen: »»Het is mij voor het minst van een' mensch geoordeeld te worden. Die mij oordeelt, is de Heere, die een ieders werk voor het gericht zal brengen, hetzij goed of kwaad."" O, ongelukkig zelfbedrog! Het gaat op eene eeuwigheid aan! Hoe zouden wij dan op het verdoemen of zaligspreken van anderen vertrouwen, die een even arglistig hart omdragen als wijzelf hebben. De mensch ziet aan wat voor oogen is, maar God ziet het hart aan. Daarom dan, o, God! doorgrond en ken mij; maak mij stil en tevreden onder Uwe beschikkingen en doe mij meer met een onderworpen hart zoowel het kwade als het goede uit Uwe Vaderhand ontvangen! Laat voorzichtigheid en vroomheid mij behoeden; leer mij Uw' weg en Uwe wetenschap verstaan en verlicht mijne donkere ziel! Geef mij de vreugde van Uw heil, en de vrijmoedige Geest ondersteune mij. — Waar was ik zoolang, nadat ik het bovenstaande schreef? Wat zal ik zeggen? Zal ik ik mij verontschuldigen?Geenszins, want dan is het niet wel met mij. »»Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods ?"" Desniettemin brengen zij tegen zichzelven vele beschuldigingen in voor de Goddelijke vierschaar, — beschuldigingen, waarvan zij uit genade vrijgesproken en van de vuilheid der zonden gewasschen worden in het bloed van den dierbaren Christus, — dat middelpunt, waar om de verheerlijkte Kerkbruid zich eens in volmaakten staat zal scharen, wanneer het verbond, van hare zijde zoo dikwijls verbroken, door Hem, als in eeuwigen ondertrouw opgenomen | zal voltrokken worden. Ik begon met te vragen waar ik zoolang was. Ach, in een' lauwen, afgezakten toestand, waaruit ik mijzelve niet kon verlossen. Ik zag de breuke en kon ze niet verhelpen. Het hart, dat waarlijk eens door Gods vinger werd geraakt, mag, maar kan ook niet rusten, als er onbetreurde zonde of schuld geduld wordt. Jesaja zag zijne schuld en riep een »»wee!"" overzichz elven uit, dewijl hij een man van onreine lippen was. Maar toen een engel zijnen mond met eene kool van den altaar had aangeroerd, — toen was zijne schuld vergeven. Zoo is het nog. Als nlen de schuld mag zien en de zonde gevoelen, dan is er geene genezing, geene vergeving mogelijk, t enzij dan, dat God het hart andermaal week maakt en er kan gezegd worden: »»Ziet, hij bidt."" Maar wat is er dikwijls niet noodig, eer het daartoe komt, dat er waarlijk gebeden en gestreden wordt. Ach, hoe arglistig is het hart, meer dan eenig ding, ja, doodelijk is het, — wie zal het kennen. Hoe traag in het benaarstigen van het goede, hoe aardschgezind! Hoe worden zonden van nalatigheid, onnadenkendheid, het niet berusten in 's Heeren weg en werk in ons rebelleerend hart gevonden, in plaats van te zwijgen en te aanbidden, als Gods kastijdingen over ons komen, ons ten nutte, opdat wij Zijne heiligheid zouden deelachtig worden, want de Heere bestraft en kastijdt dien Hij liefheeft. Zalig wie er door geoefend mag worden, vzóó, dat het eene vreedzame vrucht der gerechtigheid voortbrengt. Of het ook bij mij de goede vrucht voortbracht, — dat weet ik niet. Het gaf mij reden te denken, dat het aan die vreedzame vrucht ontbrak; aan dien vrede, die alle verstand te boven gaat; vrede met God door het bloed des kruises, — een' vrede, dien ik zoo menigmaal gesmaakt had. Met tranen en verzuchtingen moest ik het belijden, en toch, die tranen waren zoet; ze gaven lucht aan mijn geprangd hart; ik gevoelde, dat ik mijne eerste liefde weêr had verlaten, dwalend als een verloren schaap, dat zijn' Herder uit het oog had verloren. Ik zag, dat eene dagelijksche bekeering en vernieuwing van het verbond met een drieëenig God noodzakelijk was, maar ook, dat de opzoekende liefde en genade Gods er toe noodig waren. Verscheidene dagen bleef ik in dien toestand, nu en dan zuchtend om verandering en verlichting; om een gezicht van schuld, daar mijn bedriegelijk hart mij gedurig terzijde afvoerde. »» Alleen, kent uwe ongerechtigheid, dat*gij tegen den Heere, uwen God, gezondigd hebt."" Ja, wat klaagt dan een levendgemaakt mensch? Een ieder klage vanwege zijne zonde. Maar waarover kan ik méér klagen, — over zonde of lichaamssmarte ? Ik denk weieens aan Paulus, die een' engel des Satans had, welke hem kwelde, waarover hij den Heere driemaal, — dat is veelmalen , — gebeden had. Maar hij moest zich tevredenstellen, dat hij genade had, die hem genoeg was, ja, veel meer dan datgene wat hij begeerde. Hoe dikwijls heb ik gebeden, met heete tranen somtijds, of het Gode mocht behagen mg nog eens te genezen en los te maken van dien band, — van die vreeselijke pijnen, waaronder ik gebukt ga, al is er dan ook bij tijden nog eenige verademing. En al antwoordt de Heere mij niet met woorden, — 't is somtijds of het ook mij bevolen wordt om stil te zijn en te berusten in hetgeen mij door 's Heeren hand wordt opgelegd. O, mijne ziel, leer dan Gode te zwijgen; laat uwe verwachting van Hem zijn, die weet wat gij dragen kunt; die tot hiertoe geholpen heeft en u met Hem alle dingen schenken zal; die u niet zal verlaten, nu de ouderdom en de grijsheid daar is. De levensdraad spoedt ten einde; de tijd rent voort. Houd vast, als ziende den Onzienlijke, die het heeft beloofd u te zullen leiden door Zijn' raad en u daarna in heerlijkheid zal opnemen. In dien raad zal dan ook gezondheid en ziekte zijn besloten, waaraan niets af of toe te doen is. O, mijn God! leer mij dan ook gelooven, dat er niets zoo gering geschiedt, hetwelk Gij, de Almachtige, niet doet. Zalig geloof, op genade gegrond; zalig berusten; zalig stil zijn, — was het meer mijn deel!" BESLUIT. Uit het Ieren van eene Christin. Zóó luidt de titel van de schets, die ik mij voorgesteld had onder hoogeren zegen op het papier te brengen. Uit het leven van eene Christin, — en met den dood van die Christin zou ik dus mijne taak als geëindigd, — de schets als voltooid kunnen beschouwen. Toch durf ik vermoeden, dat de lezer dan het boek eenigszins onbevredigd uit de handen zou leggen, en ik wil er daarom nog enkele regelen aan toevoegen. Toen ik de aanteekeningen mijner moeder voor het eerst gelezen had; toen ik tot dat zinrijk en hoogernstig slotwoord genaderd was, — toen kon ik den wensch niet onderdrukken, dat die geestelijke nalatenschap wat grooter had mogen zijn; toen kon ik niet nalaten te zeggen, — te zeggen met diepen weemoed: »Hoe jammer, dat die overdenkingen hier voorgoed een einde nemen!" En thans, nu ik diezelfde aanteekeningen in deze bladzijden heb weêrgegeven, — nu is het mij weder evenzoo gegaan, en mij dunkt, ik meen te mogen gelooven, dat ook mijne lezers gaarne nog iets meer zouden vernomen hebben. Voor zoover ik weet, is dit echter het laatste wat zij schreef, en al kan ik niet met zekerheid bepalen wanneer zij die aanteekeningen voltooide, — het slot vooral duidt genoegzaam aan, dat de schrijfster haar einde voelde naderen. Dat einde kwam in de maand December-van het jaar 1882, en gelijk het in dergelijke gevallen meestal gaat, zoo ging het ook hier: — het was lang voorzien; we waren er herhaaldelijk aan herinnerd, en toch kwam de laatste levensure, het oogenblik van scheidingssmarte nog onverwacht. Onverwacht! Ja, en allermeest tengevolge van dat noodlottige: alles wordt gewoonte. Ik zeide het reeds vroeger: meermalen zagen wij haar als aan den oever des doods, en telkens werd zij weêr opgericht; telkens bleek het, dat de stervensure nog niet gekomen was. En waarom zou die ure dan nu juist gekomen zijn? Waarom zou zij dan nu niet opgericht worden ? Nogeens: alles wordt gewoonte, en juist, omdat zij reeds herhaaldelijk ernstig ongesteld was geweest, daarom meenden wij te mogen hopen, dat zij ook nu nog wel weêr herstellen zou. Helaas! die hoop zou spoedig blijken ijdel te zijn. Spoedig was het aan alles te bespeuren, dat nu ten minste voor dit leven eene scheiding aanstaande was. Helaas! — Ja, dat zeiden wij, want hoe zwak en hulpbehoevend zij ook somtijds was; hoe zij ook vaak als ineenkromp van pijn, — wij zouden haar nog zoo gaarne bij ons gehouden hebben. Wij verheugden ons over iedere hoewel nauw merkbare verandering ten goede; wij leefden weêr op bij elk flauw straaltje van hoop, dat de geneesheer meende te kunnen geven. Helaas! — Dat zeide de kranke echter niet. Integendeel, haar gelaat verhelderde, toen de arts zeide, dat het wellicht binnen een' dag afgeloopen zou zijn. Maar toen hij er bijvoegde, dat het even goed nog eene maand duren kon, — toen klonk haar zulks allesbehalve als eene blij mare in de ooren. Nog eene maand! — En zij verlangde zoo vurig om ontbonden te worden en met Christus te zijn. Zij haakte zoo naar het oogenblik, dat de moegekropen rups op het dorrend blad zou worden nedergelegd, om straks in vlindervlucht weêr op te stijgen. ïHoe dichter ik nader Aan 'thuis van mijn' Vader, — Hoe sterker ik hijg." Zoo, ja, zóó was het in waarheid met haar. En zou zij dan nu nog eene maand moeten hijgen, en uitzien, en wachten? Zou de Heere dan nog zóó lang vertoeven? Nog eene maand? — »Maar dat gelooft ge toch niet?" — zoo vroeg zij aan hare schoondochter, die haar in hare laatste levensdagen liefderijk verpleegde. En op die vraag kon niemand onzer een stellig antwoord geven. Trouwens, dat was ook niet noodig, want de Heere was reeds op weg om haar thuis te halen, 't Zou geene maand, zelfs geen' dag meer duren, want in den daarop volgenden nacht reeds ging zij naar dat Vaderhuis Daarboven, waarnaar zij zoolang met smachtend verlangen had uitgezien. «Vaarwel, moeder!" »Wat! Gaat ge weg?" »Neen, maar u gaat heen!" »Och, ik...." Dat waren hare laatste woorden, want vóór zij dien volzin kon eindigen, was zij werkelijk reeds heengegaan, afgereisd naar de gewesten van eeuwig licht. En toen den volgenden morgen de vriendelijke kerkklokstonen tot de ure des gebeds noodigden; toen er Sabbatsrust werd gesmaakt en Sabbatsvrede genoten, — toen vierde z ij reeds den eeuwigen Sabbat; toen mocht zij reeds aanzitten aan de bruiloft des Lams. Het stormde daarbuiten, toen wij haar stoffelijk omhulsel ten grave brachten, maar, Gode zij dank! in ons binnenste stormde het niet. Wel trilden de lippen; wel parelde er een traan in de oogen; wel was ons eene diepe wonde geslagen, — maar de zekerheid, dat zij thans van alle lijden verlost en boven alle leed verheven was, — die zekerheid gaf troost in onze droefheid, stortte balsem in de wonde, — een' troost en een' balsem, die de wereld niet kent en ook niet schenken kan. En toen dan ook de predikant, van wien ik op bladzijde 49 gewaagde, ons meedeelde hoe het de begeerte van de afgestorvene was geweest, dat verwanten en vrienden op hare begra¬ fenis zouden zin een het zesde vers van Psalm flYT.V +^ had, gelijk hij te recht veronderstelde, niemand onzer daar iets tegen, en met trillende lippen en door tranen benevelde oogen klonk het: »De Heer' is recht in al Zijn' weg en werk, Zijn goedheid kent door 'tgansch heelal geen perk; Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht, Hij troost het hart, dat schreiend tot Hem vlucht; Dat ongeveinsd, in 't midden der ellenden, Zich naar Gods troon met zijn gebeên blijft wenden. ,' Hij geeft den wensch van allen, die Hem vreezen, Hun bede heeft hij nimmer afgewezen." UIT HET LEVEN VAN . ' SlaJtStlN JtSi wJdLJtXXö X11NL MEDEGEDEELD DOOK Premie op den Scheurkalender „Honigdroppels." LEIDEN. — R. PUIK. UIT HET LEVEN VAN EENE CHRISTIN MEDEGEDEELD DOOK HARER KINDEREN Premie op den Scheurkalender „Honigdroppels". LEIDEN. — R. FUIK. GEDEUKT BIJ J. J. GROEN, TE LEIDEN. VOOEWOORD. Het is ons eene aangename bezigheid, om op verzoek van den Schrijver eenige regelen van mijne hand te doen voorafgaan aan de bladzijden, die hier volgen. En waarom? Omdat wij met klimmende belangstelling dezelve niet alleen gelezen hebben, maar omdat wij geroerd werden bij de teederheid van eene liefhebbende moeder, die door haren godzaligen wandel eene eere Christi was. Zij ondervond, dat deHeeregeenemededingers duldt in de harten dergenen, die Hij zich heiligt, en dat het zware kruis, haar opgelegd, dienstbaar werd gemaakt om hier reeds haren wandel in de hemelen te doen zijn. Zij, die in Sion geboren zijn en tot de geestelijke familie behooren, zullen het met ons verstaan, dat wij iemand kunnen liefhebben, zonder haar te hebben gezien. Dat deze bladzijden eenen rijken zegen afwerpen en velen de voetstappen dezer Christin navolgen, ziende op de uitkomst harer wandeling, is de hartelijke bede van den Hoofdredacteur. INLEIDING. »Ook van het goede kan men te veel hebben." Ziedaar eene van de vele uitdrukkingen, die, ofschoon men ze in de gewijde bladen tevergeefs zal zoeken, toch vaak algemeene en onwederlegbare waarheden bevatten. Er zijn van zulke uitdrukkingen, — laten wij ze spreekwoorden noemen, — die bij den eersten oogopslag, wel verre van eene waarheid, integendeel eenegroote onwaarheid, eene ongerijmdheid schijnen in te houden. Doch nauwelijks beschouwt ge ze wat meer van nabij, of wat u als ongerijmd, als een wanklank voorkwam, wordt opgelost in een schoon, harmonisch accoord, waarvan de grondtoon waarheid is. Zoo ook met de zegswijze, waarmede wij aanvingen. Keer den zin dier woorden om; zeg: »Ook van het slechte kan men te veel hebben," en ongetwijfeld kunt ge op aller instemming rekenen. »Neen, dat behoeft ge ons niet te komen vertellen; dat spreekt als een boek. Te veel van het slechte! — Neen, we willen van het slechte niets, — hoe kunnen we er dan ooit te veel van hebben!" Zoo klinkt het u tegen, en zoo spreken zelfs zij, die dag aan dag door hunne daden aan hunne woorden een' slag in het aangezicht geven, — indien ge mij de uitdrukking vergunt. Zoo spreken zelfs zij, die dag aan dag jagen en hunkeren naar hetgeen niet alleen in Gods oogen slecht moet heeten en het goede onverschillig voorbijgaan, misschien met een medelijdend schouderophalen, of met een' spotlach op het gelaat. »Ook van het goede kan men te veel hebben." Maar dat is immers ongerijmd! Goed, — wie begeert het niet ? Goed te zijn, — wie zou het niet verlangen? Het goede te genieten, — wie zou er afkeerig van zijn? En hoe kan men dan van het goede ooit te veel hebben? Ziet ge wel, dat deze uitdrukking bij den eersten oogopslag eene ongerijmdheid schijnt? Maar laat ons toch vooral niet voorbijzien, dat de woorden goed en slecht zeer betrekkelijk zijn. Goed is alles wat aan het oogmerk voldoet, — wat aan het doel beantwoordt, — en dientengevolge is het zeer wel mogelijk, dat iets goed en slecht tegelijk is; dientengevolge spant de een al zijne krachten in om datgene te verkrijgen wat door anderen ternauwernood een' blik wordt waardig gekeurd, — wellicht met verachting en afschuw wordt voorbijgegaan. Komt, beschouwen we ons spreekwoord eens wat meer van nabij. En nauwelijks betreden we het natuurlijk gebied, of we zien de waarheid, die er in opgesloten ligt, tenvolle bevestigd. Welaan, gij, wereldling, van het goede kunt ge niet te veel hebben, zegt ge. Laat ik u enkele dingen opnoemen, die gij goed en begeerlijk noemt. Uitgezochte spijzen, fraaie kleederen, rijkdom, eer en aanzien, kennis en wetenschap, vroolijke feesten met het meest verleidelijk zingenot gepaard, — nietwaar, dat zijn in uwe schatting goede en schoone zaken, — de beste en schoonste," die de wereld weet aan te bieden. Maar nu de hand op het hart, en zeg mij dan of dat alles, wat ge zoo begeerlijk acht, waarnaar ge onvermoeid blijft trachten en smachten, niet veel, ja, bijna alles van zijne waarde verloren heeft, zoodra ge het verkregen hebt, — zoodra ge u in het bezit er van meent te kunnen verheugen. Of worden de uitgezochtste spijzen u ten slotte geen walg? Of blijft ge even sterk u hechten aan een fraai kleed, nadat ge u er eenige malen mede getooid hebt? Of bracht de rijkdom u dat geluk, hetwelk ge u er van hadt voorgesteld, en hebt ge nooit, — zij het ook in stilte, — den man benijd, die niets meer dan zijn dagelijksch brood had, maar dan ook de zorgen en beslommeringen niet kende, die u dag aan dag onrustig maken? Of stonden in 't eind de lage vleierijen u niet tegen, die de menigte uit welbegrepen eigenbelang, en dus door onedele hartstochten gedreven, over heeft voor ieder, die tot eer en aanzien gekomen is? Of hebben kennis en wetenschap u verschaft wat ge zeker geloofdet er in te zullen vinden ? Hoe meer ge wist, hoe meer ge hebt moeten inzien, dat ge eigenlijk nog niets wist. »Ik weet, dat ik niets weet," — zoo sprak eenmaal een wijsgeer der oudheid. En gelijk voor hem, zoo was ook voor u onvoldaanheid het loon van uw dorsten naar wetenschap en kennis. En nu ten slotte die vroolijke feesten. Ge hebt feest gevierd; ge hebt u volgens uw zeggen heerlijk vermaakt ; ge hebt in één woord genoten, en met de aangenaamste gewaarwordingen, met de schoonste herinneringen begeeft ge u ter ruste. Wat dunkt u, zult ge lust hebben om morgen weder aan den feestdisch u neêr te zetten? »Ja," zegt ge misschien , en 't zou zelfs kunnen zijn, dat ge het daarna nog niet moede waart. Maar eindelijk zal toch het oogenblik komen, dat ge zegt: »Nu niet meer; nu heb ik er genoeg van!" — Ei! En ik dacht, dat ge »van het goede niet te veel kondet hebben ?" Zoo moet dus ook gij de waarheid van dat woord erkennen. »Ge hebt er genoeg van," — zegt ge. Voeg er gerust bij, dat ge er van walgt en het genot van eenige uren met onvoldaanheid, — wellicht met ongesteldheid naar lichaam en geest hebt betaald. Betreden we nu het geestelijk gebied. Al spoedig zal het ons dan blijken, dat de bewuste zegswijze hier maar ten deele van toepassing is, of laten we liever zeggen: hier kan men van het goede niet te veel hebben. Al dadelijk valt het in het oog, dat er een ontzaglijk groot verschil is tusschen het goede op natuurlijk en geestelijk gebied. Al hetgeen we zooeven opsomden en op natuurlijk gebied goed wordt genoemd, — 'tis op geestelijk gebied als niets, — wat zeg ik, — als schade en drek geacht. En omgekeerd: wat op geestelijk gebied de parel van groote waarde heet, wordt op natuurlijk gebied kortweg dweperij gescholden. Doch wat den Jood eene ergernis en den Griek eene dwaasheid is, — 't is hun, die gelooven, eene kracht Gods tot zaligheid. Voor hen, die door Gods genade uit de duisternis getrokken zijn tot Zijn wonderbaar licht; voor hen, die alleen rust en vrede hebben gezocht bij Hem, van wiens gezegende lippen eenmaal het woord ruischte: »Komt allen tot Mij, die vermoeid en beladen zijt, en Ik zal u ruste geven;" voor hen, die het uit den diepsten grond des harten kunnen getuigen: »Ik leef terwijl hij nog leeft; als hij de eeuwigheid zal zijn ingegaan, dan baat het u niet meer; dan is het te laat! — voor eeuwig te laat; dan is zijn lot beslist."" En uit de volheid van mijn hart mocht ik dan uit de benauwdheid tot God voor hem roepen, telkens ongeveer in deze woorden: »»0, God, ontferm U over ons en ons zoo dierbaar kind! Kan het iii Uwen raad bestaan, richt hem dan op, opdat wij hem als een nieuw geschenk uit Uwe hand mogen ontvangen; maar is Uw weg anders: — niet mijn wil, maar de Uwe geschiede. Maar, och! verlicht dan zijne smart; schenk hem een' zachten dood, en mocht zijne benauwdheid maar een strijd wezen om in te gaan. Mijn kind kan tot U niet roepen of bidden, maar hij is toch in zonden ontvangen en geboren en naar Uw Woord der verdoemenis onderworpen. O, wasch en reinig hem toch in Christus' bloed. Heere Jezus, Gij, groote Kindervriend, die op aarde eenmaal zeidet: Laat de kindertjes tot Mij komen en verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk der hemelen, — ontferm U dan ook over dit kind en verhoor mijne smeekingen voor hem!"" Zoo mocht ik voortdurend voor hem werkzaam zijn. Hij had het wel benauwd, maar hij had een' zachten dood. Toen zijn eindje naderde, knielden ik en zijn vader, van wien hij ook zooveel hield, en dien hij, als hij hem door de kamer zag loopen, nakeek, zoolang tot zijne lieve oogjes begonnen te breken, bij het wiegje > neder om als 't ware zijn' laatsten adem op te vangen. En toen het onvergetelijk oogenblik gekomen was, dat hij voor immer van ons heenging, — toen riep ik uit: »»Heere Jezus, neem hem op in Uwe heerlijkheid!"" Wij barstten allen in tranen uit, want daar ik mij voor mijn jongske, die tot het einde toe bij zijne kennis was, had ingehouden, zoo gaf ik nu lucht aan mijn overkropt gemoed. Drie volle dagen hebben mijne tranen bijna zonder ophouden gevloeid,— niet omdat ik morde tegen Gods wil, maar uit natuurlijke droefheid over mijn' lieveling, den naamgenoot van mijnen vader. ' ;>- ;.' De Heere heeft mij gesterkt bij het breken van zulk een' nauwen band, doch eens, — dit moet ik eerlijk bekennen,— zeide ik met eenigen wrevel in mijn hart: »»Had ik hem maar weerom!"" Maar tegelijkertijd gevoelde ik, dat ik mij grootelijks bezondigde, want immers, ik had toch gebeden: »»0, God, niet mijn wil, maar de Uwe geschiede!"" Een dag later ondervond ik nog iets, dat mij griefde. Terwijl ik zoo bedroefd was en aan mijn kind dacht, was het alsof mij gevraagd werd: »»Hebt gij vroeger wel om herstel voor uw zoontje gebeden?"" Hier stond ik verlegen. Ik dacht: ik had nu en dan weieens een' bangen zucht voor hem opgezonden , wellicht ook voor hem gebeden, maar er staat geschreven: »»Gij ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt."" Die pijnlijke gedachte is nu gelukkig van mij weggenomen. Nu en dan wordt het mij nog weieens bestreden, dat mijn kind zalig is, maar van achteren moet ik toch zeggen, dat ik het bij zijn' dood heb mogen gelooven, want toen mocht ik bidden: »»0, Heere, geef, dat deze bestraffing mij en mijn huis tot bekeering mocht leiden, opdat wij eenmaal waardig geacht mogen worden om te komen waar mijn kind is."" In dat oogenblik werd ik jaloersch en verliefd op Gods volk. Maar toen klonk er als eene stem in mijn binnenste, zeggende: »»Hoe zijt gij zoo bezorgd voor uw kind? Hebt gij vooruzelve nog wel eenig uitzicht op den hemel?"" O, wat smacht mijn hart naar voorlichting en terechtwijzing. Ik heb zoo groote behoefte aan troost; er ligt over mijn geheele wezen en doen zulk eene somberheid. Och, mocht het eens eene droefheid naar God worden, die eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. En nu heb ik mijn hart eens voor u uitgestort, — voor u, die in het verborgen voor mij uwe knieën buigt. Zie, dat is de ware liefde. Hoe gelukkig zijt gij, dat ge eiken Zondag de zuivere en onvervalschte Waarheid uit den mond van uwe leeraars kunt hooren. Helaas! Van dit onwaardeerbaar voorrecht ben ik verstoken." Zoo het mij in de Inleiding wellicht niet volkomen gelukt is om den lezer bekend te maken met het terrein, waarop, en de omgeving, waarin ik hem wensch te brengen, — mij dunkt, dan spreken deze regelen voor zichzelf. ; 'tls de taal van eene moeder, die zielsbedroefd is over den dood van haar jongste kind, maar ook, 't is ontegenzeggelijk en onmiskenbaar de taal van eene, die bekommerd is over haren zielestaat en heilbegeerig uitziet naar verlossing. Opmerkelijk is ook in dit opzicht hare klacht over het gemis van een waardig leeraar, die niets anders predikte dan Jezus Christus en Dien gekruist. En voor die klacht bestond maar al te veel reden. De predikant toch, die geroepen was om in hare woonplaats het Evangelie te verkondigen, dischte zijnen hoorders wilde kolokwinten op. Van de dingen van Gods Koninkrijk sprak hij niet, en evenmin van hetgeen er gekend moet worden om de zaligheid te beërven. Ongeveer dertig jaren heeft zij daar gewoond, en eerst in de laatste tien jaren kwam er in dien jammerlijken toestand eene verandering ten goede, toen de Heere ook in dat gedeelte van Zijnen wijngaard een' arbeider uitzond, die geen ander fondament wilde leggen dan hetgeen eenmaal gelegd is, namelijk Christus Jezus. De schrijfster drukt het niet met zoovele woorden uit, maar het is als tusschen de regels te lezen, dat zij hare bloedverwante benijdt, die eiken rustdag gelaafd en verkwikt werd aan de onuitputtelijke bron van Gods Woord. En geen wonder, dat zij haar min of meer benijdt; meer nog: het is een gunstig teeken, want wie het niet te doen is om de zuivere Waarheid te hooren, zal er zich weinig van aantrekken, dat den Heiland de kroon van het hoofd gerukt wordt. Hem, die geene behoefte heeft aan brood, deert het niet, dat het in zijne woonplaats niet verkocht wordt. En dit geldt zoowel voor natuurlijk als voor geestelijk brood. »Wij barstten allen in tranen uit," — zoo schrijft zij. Daaruit kan worden afgeleid, dat er behalve de ouders ook nog anderen bij dat sterfbedje tegenwoordig waren. En dat is ook zoo. Een zoon van ongeveer zeven jaar en twee dochters, de eene acht en de andere vier jaren oud, treurden mede over het verlies van hun broertje. - ''. >' Helaas! Indien het der diepbedroefde moeder toen eens was aangezegd, dat dit nog maar een beginsel der smarte was; indien het haar toen eens was aangezegd, dat zij ook die beide dochters in den bloei der jaren zou zien heengaan; indien het haren echtvriend eens was aangezegd, dat hij later nog tweemalen in stomme smart den Godsakker zou moeten betreden, — den Godsakker, waar men zijne lievelingen voor immer voor zijne oogen zou verbergen en het ploffen der aardkluiten op de doodkist hem dringen zou door merg en been. En toch, zoo heeft "de Alwijze het gewild. De oudste der beide meisjes stierf, toen ze nog pas vijfentwintig Zomers had beleefd, en de andere bereikte slechts den ouderdom van dertig jaren. »Door lijden tot heerlijkheid;" en: »Door vele verdrukkingen zult ge ingaan." Zoo er ooit een woord gesproken is, dat door alle eeuwen heen bleek waarheid te zijn, en wel waarheid in al de kracht van het woord, — dan voorzeker dit woord. »Door lijden tot heerlijkheid! Geen overwinning zonder strijd! Geen kroon zonder kruis!" — Zóó wil het de Heere, wiens doen altijd majesteit en heerlijkheid is, en zelfs de Zoon Zijns welbehagens ontving uit Zijne hand de kroon der overwinning niet, vóór Hij het donkere Kedrondal was doorgegaan. En wie zijn wij dan, — wij, nietige aardwormen, leem in de hand des Pottenbakkers, — nogeenmaal: wie zijn wij, dat wij aan den Almachtige zouden vragen: «Waarom, Heere?" Neen, dat deed zij wel allerminst, — zij, over wie de gedachten zich in mij vermenigvuldigen, hoe meer ik mij hét verledene voor den geest tracht te roepen. En toch zou het niet onnatuurlijk zijn, als eene dergelijke klacht aan de zoo vaak trillende lippen ontgleden was. Want zoo in iemand het woord van den Heiland werd bewaarheid: »In de wereld zult gij verdrukking hebben," — dan voorzeker in mijne moeder. En die verdrukkingen werden grooter en zwaarder, naarmate zij door Gods genade zich meer mocht toeëigenen wat de Heere Jezus op die profetie volgen laat: »maar hebt goeden moed lk heb de wereld overwonnen." latene papieren meermalen gewaagt van »dat zware kruis." Toen zij den daar straks door mij aangehaalden brief schreef, was zij ongeveer negen jaren gehuwd. Op eene andere plaats in dat schrijven, hetwelk ik niet geheel heb weêrgegeven, daar het ook zaken behelst, die den lezer geen belang kunnen inboezemen, spreekt de schrijfster met grooten lof van haren echtgenoot. Zij zegt onder meer: »Mijn goede man weet niet -wat hij doen zal om mij wat op te beuren." Welnu, evenmin als- zij het toen kon vermoeden, dat haar eenmaal ook de beide meisjes van het moederhart zouden worden gescheurd, — even weinig zou zij het toen hebben geloofd, als men haar had gezegd, dat die »goede man" later allengs zóó van karakter en hoedanigheden zou veranderen. En toch is dit geschied. Tot zijne verontschuldiging kan misschien worden aangevoerd, dat het hem in zijne betrekking in de maatschappij niet bepaald meeliep. Vaak werd hij in zijne beste plannen gedwarsboomd; zijne eerlijkste bedoelingen werden meermalen miskend, en in zulke gevallen gebeurt het niet zelden, dat de tegenspoeden en wederwaardigheden op de huisgenooten worden gewroken; aan hen koelt de onverstandige man en vader dan zijnen wrevel, instede van juist in den huiselijken kring verademing en rust te zoeken van al de bebeslommeringen des levens. Men kan dit betreuren; men kan er zich aan ergeren, — het blijft niettemin een onwederlegbaar en betreurenswaardig feit, — een feit, dat aan eensgezindheid en liefde, ja, bovenal ook aan het geestesleven zeer veel afbreuk doet en dus de noodlottigste gevolgen na zich sleept. Aanvankelijk een strijder voor de Waarheid, —dat wil zeggen: de h i s t o r i s c h e waarheid en de wetenschap des geloofs, — werd hij langzamerhand onverschilliger, totdat de Heere hem overgaf aan de verharding zijns harten. Toen nam het lijden van mijne moeder eerst recht een' aanvang en werd hij voor haar wat eenmaal de vrouw van Job voor haren echtvriend werd. »Is dat nu die God, dien gij zegt te dienen?" Deze of dergelijke uitdrukkingen waren niet zeldzaam en wel instaat om het geloof op eene zware proef te stellen. Daarbij meende hij in eigene schatting volmaakt te zijn, en bij het kleinste geschil te doen hebben, niet doet. Dat dit geloof eene heilige kalmte in mijne maar ook in uwe ziel mocht veroorzaken! Hoe het dan ook afloopt; waar gij dan in de wereld zult heengaan; welk wérk u wordt aangewezen, — laat Gods Woord uw Gids zijn; doe er niets aan af of toe, en dat God, de H. Geest, u leere den Heere Jezus tot uwen Profeet, Priester en Koning te verkiezen. Dan zal Hij u zijn tot wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en verlossing. Dan geen nood voor tijd en eeuwigheid, en zullen wij verwaardigd worden vroeger of later op Gods tijd elkander in den hemel te ontmoeten, waar alle tranen der verdrukten zullen afgewischt worden en wij eeuwig Hem zullen verheerlijken en prijzen. Dat geve de Heere uit genade om Christus' wil! Lees en herlees dan deze boekjes. Zij bevatten dierbare waarheden; de Heere heilige die aan uw hart, en wordt mijne bede verhoord, dan zal de Heere u zegenen en behoeden, Zijn aangezicht over u laten lichten en u vrede schenken voor tijd en eeuwigheid." Wat dunkt u, is eene moeder, die zóó schrijft, zóó wenscht, zóó bidt, niet een nooit genoeg te waardeeren Godsgeschenk? En is zulk een eenvoudig verjaringsgeschenk niet meer waard dan goud of zilver? HOOFDSTUK V. Zie hier een gedeelte van een' anderen brief: »Met uwe laatste regelen, waarin gij over uwen toestand klaagt en bijna alles zoudt gaan verdenken, kan ik mij beter vereenigen dan met den voorlaatsten brief, waarin ik las: »»Jezus is bij mij."" Het is werkelijk zooals ge schrijft: ge waart toen al te opgeruimd, en ik geloof ook wel, dat, wanneer men zóó gesteld was en bleef, men op den duur ongeschikt voor de wereld zou zijn. m. Dominee Detmar heeft het in zijn' bekeeringsweg ook beschreven. Toen hij pas tot verruiming des gemoeds was gekomen en gelooven mocht, dat God in Christus zijn verzoende Vader was, — toen was hij als 't ware krank van liefde, zoodat hij dagen had, waarop hij ongeschikt was voor zijn werk. Daarom zegt hij ook verder: »»Het was zeer goed, dat zulks zoo niet bleef."" Maar dit is toch zeker: hoe meer men zulke verblijdende bewijzen van Gods liefde mag genieten, die ons zoo in verrukking brengen, — hoe meer wij gewapend kunnen zijn om te strijden tegen het ongeloof, dat ons op zulke tijden het meest verontrust. Gij weet het even goed als ik: het gaat bij afwisseling. Soms heb ik het, o, zoo goed, en dan weêr zou ik alles opgeven en zeggen: »»Mijné ziel is der tegenheden zat."" Zoo ook gepasseerden Zondag. Zeer welgemoed was ik ontwaakt, en het was of het mij aangezegd werd: »»Vertrouw op den Heere; Hij zal alles op Zijnen tijd wèl maken."" Maar nog geen halfuur later werd ik zeer ongesteld naar het lichaam. Onze geneesheer was van huis en werd niet thuis verwacht voor 's avonds. Ik had het zoo benauwd, dat ik dacht: hoe kom ik aan den avond! In dezen toestand nam ik het Psalmboek ter hand en trachtte te lezen. Ik zocht naar Psalm CIII, maar al zoekende, viel mijn oog op CXX. Ik begon te lezen en las tot en met Psalm CXXV. Maar, o, wat had ik het daar goed onder. Mijne lichaamsongesteldheid werd langzamerhand weggenomen, en het was of ik naar den geest levendig werd. Ja, toen kon ik mij weêr zoo vertrouwend aan den Heere overgeven; ik kon zoo hartelijk bidden en danken voor het goede, waarmede de Heere mij weder was voorgekomen. Zoo was het gisteren ook, maar 1.1. Woensdag bevond ik mij zooals ik mij niet te binnen kan brengen ooit geweest te zijn. Gij schreeft mij vroeger meermalen van die walgelijkheid der zonde, welke gij zelve gevoeldet. Ik heb daar veel over nagedacht, en ik word ook wel bij mijne zonden bepaald, maar ik zag er toch niet in wat gij er in zaagt. Doch op dien Woensdag was dat geheel anders. Toen kon ik zeggen: »»Nu heb ik een mishagen, een walg aan mijzelve."" O, dat is een nare toestand; nergens had ik lust in, en alles stond mij tegen; ik walgde van alles. Toen mocht ik er bij worden bepaald hoe de mensch toch eerst zulk een mishagen aan zichzelven moet gevoelen, indien hij in waarheid zalig worden zal, want aan zulke walgelijke zondaars heeft God in Zijnen Zoon een welbehagen." Ook deze weinige regelen toonen het ten duidelijkste aan, dat de Heere het goede werk in haar begonnen had; dat Hij haar van vóór de grondlegging der wereld had uitverkoren, dat ook vóór haar eene onverwelkelijke, onbevlekkelijke en onverderfelijke erfenis in de hemelen werd bewaard. Wat mij in dezen brief immer het meest trof en aantrok, — het is de verdwijning, het minder gevoelen van de lichaamskrankte, toen zij, — en blijkbaar niet tevergeefs, — hulp en heul zocht in Gods Woord, dat is, met andere woorden, bij God zelf. HOOFDSTUK VI. We slaan den blik in een' volgenden brief: »Na lijden komt verblijden. Ja, zoo is het. Weder heb ik overvloedig stof om te roemen in de goedertierenheden Gods, die Hij telkens bij vernieuwing aan ons, onwaardigen, onverdiend bewijst. Het heeft den Heere behaagd ons jongste dochtertje van voor de poorten des doods te redden. Sedert ik u het laatst schreef, werd het kind door eene ongesteldheid aangetast, die in negen van de tien gevallen den dood ten gevolge heeft. Gij kunt denken hoe beklemd mijn gemoed was; ik kon niet anders doen dan tot God zuchten om redding van onze lieveling. En mijne smeekingen werden genadiglijk verhoord; de Heere heeft de middelen, die tot herstel werden aangewend, willen zegenen, en wij hebben haar mogen behouden. O, hoe heeft God weêr getoond ons in benauwdheid nabij te willen zij»; hoe moest ik Hem naderhand met tranen van vreugde danken voor het behoud van dat pand onzer liefde. Ik kon haar niet aanzien, of ik beschouwde haar als bij vernieuwing aan ons geschonken, en ik moest God bidden, dat Hij mij bekwaam zou maken om onze kinderen in Zijne vreeze op te voeden; dat Hij het goede zaad, in hunne harten gestrooid, op Zijnen tijd mocht doen ontkiemen en vrucht dragen. Dezen morgen kwamen mij onder mijn dankgebed deze woorden voor: »»Zoek dagelijks Zijn aangezicht, Gedenk aan 'tgeen Hij heeft verricht."" Was ik hiertoe meer instaat! Maar het is dikwijls zoo niet gesteld. Het is en blijft een gestadige strijd; nu eens hopen, dan weêr vreezen; nu eens in het voorbijgaan gelooven, dan weêr verdenken. Altijd kwelt mij nog de vrees, dat het goede in mij versterven zal, vooral dan, als ik een inzicht heb in mijne gedurige zonden en afwijkingen; dan durf ik soms niet voor Gods heilig aangezicht verschijnen. In een mijner vorige brieven heb ik u over onze vijanden geschreven. Maar, o, hoe heeft de Heere ook in dit opzicht boven bidden en denken met ons gehandeld. Help mij Hem grootmaken en mijne geloften betalen, die ik Gode dezer dagen zoo dikwijls op gebogene knieën heb gedaan. Ja, eiken dag droeg ik onze nooden en bezwaren aan Hem op, dikwijls onder heete tranen; ik smeekte, dat Hij voor ons aan de spitse mocht treden en alzoo onze versmading onder de mensehen wegnemen. Vamdaar,, dat mij Psalm XLII en XLIII zoo dikwijls tot bemoediging waren, en dan mocht ik zoo gelooven, dat die Oritfermer mij tot hulp en sterkte was. O, leefde ik meer tot Gods eer en naar Zijn welbehagen, maar, helaas! het is vaak zoo dor en doodig gesteld; ik zie zoovele gebreken in mij; ik word dikwijls zóó geslingerd, dat ik vrees te zullen omkomen; dan zeg ik weieens: »»Dit leven is niets dan een gestadige dood."" Hoe gelukkig zijn zij, wier deel niet in dit leven is, maar wier leven met Christus is verborgen in God; zij, die mogen gelooven, dat zij deel hebben aan dien Verlosser, die Zijn bloed voor ons heeft gestort. Want, och, de kommer en de zorgen dezer wereld houden niet op. Dezen middag boog ik nog mijne knieën om den Heere voor Zijne weldaden te danken, maar, o, met hoeveel gebrek ging dat gepaard; ik dacht: ik deed het niet hartelijk genoeg; als de Heere hier maar een welgevallen in had! Daarbij komen dan sommige zonden, die mij als met den vinger aangewezen worden; die mij zóó drukken, dat ik een gestadig mishagen aan mijzelve heb. Dikwijls roep ik dan uit: »»Heere Jezus, Gij weet toch mijne begeerte; mijn zuchten is voor U niet verborgen. Is het nog geene waarheid geweest, — o, geef dan, dat het waarheid worde; nüjne zonden zijn mij toch dikwijls tot smart, zoodat ik somtijds wel met Jona zou zeggen: Het is mij beter te sterven dan te leven. Och, Heere, zie toch op mijne ellende neder; schenk mij maar een' zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor U; maak mij maar eene onderdane van het Koninkrijk van Uwen lieven Zoon, dat bereid was van vóór de grondlegging der wereld voor allen, die Gij getrokken hebt uit eeuwige goedertierenheid."" En toch, hoewel zulk bidden met tranen vergezeld gaat, — toch wordt het mij gedurig bestreden, dat ik niet goed bid; dat het uit geene ware begeerte komt. En nu, met verlangen zie ik alweêr eenig schrijven tegemoet, want het is al wat er hier voor mij in dat gewichtig werk te vinden is. Gij weet: in de kerk vind ik niet wat ik zoek, en het is menigmaal mijne bede of het den Heere mocht behagen om hierin op de eene of andere wijze verandering te brengen. Hij toch is alles machtig, en hetgeen wij meenen voor ons ten kwade te zijn, — dat beschikt God voor ons ten goede." In radeloozen angst stond die moeder bij haar kind , dat blijkbaar in doodsgevaar verkeerde. Maar zij zocht hulp bij Hem, — en bij Hem alléén, — die zelfs bij het naderen van den dood nog uitkomst kan geven. Hoe groot is het voorrecht der kinderen, die eene Christenmoeder hebben. Maar niet minder groot is de schat, dien d e man in eene Christenvrouw bezit. Waar hij vaak zou morren en zich pelijk, dat ik niets van u scheen te weten. Zij wisten toch „ dat God Zijne genade in u had verheerlijkt. En nu kon ik dan ook nauwelijks den avond afwachten om u te bezoeken."" Gij kunt denken hoe onverklaarbaar mij dit voorkwam, daar ik hier nog met niemand had gesproken. Ik verdiepte mij eenige oogenblikken in gissingen hoe men te K. van mij kon gehoord hebben; allermeest, hoe men daar de zekerheid kon hebben, dat ik eene vrijgekochte des Heeren was. Ik zocht naar eene oplossing van dat raadsel en meende dan ook weldra eenig spoor te hebben gevonden. Maar ook terstond daarna wierp ik de gedachte van mij af als zou dit bij geval geschied zijn. Neen, ik moest hierin weêr het Godsbestuur opmerken, de albesturende hand van Hem, die op Zijnen tijd en naar Zijne wijze in al onze nood en en behoeften voorziet. En toch waagt de kortzichtige sterveling het maar al te dikwijls om den Heere vooruit te loopen en Zijn doen te bedillen, ja, te murmureeren tegen Zijne altijd wijze, hoewel vaak ondoorgrondelijke beschikkingen. Gij begrijpt, dat ik niet in ontkennenden zin met dien man sprak. Hij was zeer eenvoudig, en dat gaf mij vrijmoedigheid om uit de volheid van mijn hart te spreken. De avond was om, eer ik het wist, en toen hij vertrok, sprak hij: »»Nu, ik twijfel niet of de Heere zal het verder met u wèl maken, en zoo gij die genade miskendet,.zou Hij zich weieens grootelijks kunnen vertoornen. Ik kan niet anders denken of gij hebt uit de volheid van uw gemoed gesproken, en voor zoover ik het beschouw, ontbreekt er niets aan dat werk."" Hoe gerust sliep ik dien nacht! En als ik wakker werd, dan kwam mij een of ander bemoedigend versje voor den geest. Den volgenden dag bepeinsde ik de wegen, die de Heere met ons houdt; ik had te roemen in mijne zwakheid, maar ook in Zijne kracht en grootheid. »»Ja,"" — zeide ik, — »»Heere, t|w Naam is Wonderlijk, Raad, sterke God! O, leer mij bevend juichen bij het gezicht van Uw vermogen en den Zoon kussen, vanouds toegezegd aan Uw volk, eer Zijn toorn maar een weinig zou kunnen ontbranden en mij op mijnen weg door dien gloed verteren."" ïk moest maar onophoudelijk des Heeren goedheid grootmaken en bewonderen, en nog ben ik in die heerlijke, zielzalige stemming. Straks las ik ftt IV, waar geschreven staat: «Verblijdt u in den Heere allen tijd; wederom zeg ik: verblijdt u! Weest in geen ding bezorgd, maar laat uWe begeerten in attes door bidden en srfieeken met dankzegging bekend worden bij God. En de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uwe harten en zinnen bewaren in Christus Jezus."" Daarna sloeg ik het Psalmboek opett, juist LXXI, derde Pauze. »»0, Heere!"" — zoo riep ik uit, — »»welke heerlijke beloften! Maak mij dankbaar, o, God!"" Want het was of ik gevoelde, dat ik die beloften mocht aannemen. Vandaag en ook gisteren kwam mij gedurig dat regeltje uit den Lofzang van Maria in de gedachte: »»Hoe heilig is Zijn Naam !'w Ik werd als uitgedreven om het op te zoeken, en toen las ik verder: »»Laat volk bij volk te zaam barmhartigheid verwachten; Nu Hij de zaligheid, Voor die Hem vreest, bereidt, Door al de nageslachten."" Waarlijk, als men zóó gesteld is, dan gevoelt men eerst tenvolle de Waarheid van hetgeen de Heere Jezus eenmaal zeide: »»Mijn juk is zacht en Mijn last is licht."" Dan kan men roemen in die eeuwige liefde Gods, vrije gunst alleen, die Hem bewoog om doemschuldige zondaren met zichzelven te verzoenen. O, mochten wij maar meer, — mochten wij altijd zoo gestemd zijn! En het is méérmalen mijn gebed: »öOch, Heere, geef, dat ik Q diene met blijdschap!"" Want het is Zijn wil, dat wij Hem met lofzangen prijzen. Het is waar: leven is strijden, maar toch, hoe heerlijk is de overwinning! Mochten wij meer in het geloof leven." Met zekerheid is het mij niet gebleken wie de man geweest is, die de schrijfster op dien voor haar onvergetelijken avond kwam bezoeken en in Gods hand het middel mocht z§n otn haar in de ruimte en tot meerdere verzekerdheid des geloofs te brengen. Zijn naam wordt door haar nergens genoemd. Toch heb ik reden om te vermoeden, dat ik hem dikwijte heb ontmoet, en is mijne veronderstelling juist, dan zie ik hem nog de hitte des daags trotseeren om anderhalf uur ver, teK., gevoed te worden met het brood des levens. Wij weten het reeds: te N. was op kerkelijk gebied de dood in den pot, maar te K. arbeidde een dienstknecht des Heeren, die dit gulden woord in zijne banier geschreven had: »Niets in ons, maar 'tal in Hem, Zóó komt men in Jeruzalem." »Ik werd als uitgedreven om het op te zoeken," —zooiezen wij. En ik mag er bijvoegen: was het wonder, dat zij in den Lofzang van Maria zooveel behagen vond; dat zij er zichzelve als 'tware in terugvond, — zij, die evenals de moeder des Heeren Maria heette? En verder: »Het is Zijn wil, dat wij Hem met lofzangen prijzen." Wij, —■ zoo staat er zeker niet ten onrechte, want wie onzer heeft niet dag aan dag overvloedig stof om den Heere groot te maken, zelfs voor de geringste weldaad, die Hij aan den meest onwaardige bewijst. Maar, helaas! hoe weinig worden die lofzangen tot Gods eer gehoord, en zoo ze hier of elders nog weêrklinken, — hoe vaak zijn het slechts klanken der lippen, — woorden en geluiden, die met de geheime roerselen des harten in schrille weêrspraak zijn. Wie zal zeggen hoe menig lied, dat in onze schatting Godverheerlijkend moet heeten, in het oog van-Hem, die harten kent en nieren proeft, eene gruwelijke Godslastering is geweest! Doch op wiens lippen de lofzangen ter eere Gods in snooden endank en Godvergetelheid ook mochten verstommen, — de schrijfster kon psalmen zingen in den nacht; zij kon roemen in de verdrukking; zij kon juichen en zich verblijden in Hem, die door Zijn' bitteren en smadelijken dood haar ten leven was geworden. Menigmalen hoorde ik haar den Heere prijzen in haar lied, maar ook niet zelden vloeiden daarbij de tranen langs hare wangen, — tranen van vreugde en innig zielsgenot, maar ook, vooral in hare laatste levensjaren, tranen, die de tolken waren van bittere smart en grievend leed. In ieder menschenleven komen oogenblikken voor, dat men zich niet kan weêrhouden om aan de blijdschap des harten uiting te geven in het jubelend lied, maar ook oogenblikke», m dat het overkropt gemoed zich in tranen lucht moet geven. Mijne moeder heeft zulks herhaaldelijk ervaren, maar de laatste, droevige stonden waren verreweg het talrijkst. Zij had hare lievelingsversjes, en waar ik diezelfde regelen nog vaak door andere Christenen hoor herhalen, — daar denk ik steeds aan hetgeen zij eenmaal zeide: »Och, men kan zoo gauw hooren of iemand de tale Kanaans spreekt." Het boek der Psalmen ging bij haar natuurlijk boven alles, maar waar zij met hare kinderen soms een ander lied mocht aanheffen, — daar was de inhoud van dat lied toch Bijbelsch; daar was de melodie niet zelden aan die der Psalmen gelijk. 't Zij mij vergund aan slechts een enkel couplet hier eene plaats te geven: »Welk een voorrecht God te dienen! Welk een eer dien Ongeziene, Wien de Seraf hulde hiedt, Vrij te naderen met ons lied. Ja, laat ons dien Vader prijzen Die met duizend gunstbewijzen Ons omringt en leidt en voedt, — Zingt dien God, want Hij is goed!" HOOFDSTUK VIII. Een laatste brief: »Bij de ontvangst uwer laatste letteren was ik verblijd en getroffen over de zielverkwikkende vreugde, welke u de Heere op dien avond schonk. Ik kan u goed verstaan en er mij dus ook een denkbeeld van vormen hoe gij gesteld waart. Op zulke tijden denkt men zoo te zullen blijven, en dan worden alle bezwaren, waar men anders zoo tegenop ziet, als uit den weg geruimd, zoodat men zou zeggen: »»Niets zal mij scheiden van de liefde Gods in Christus."" Doch mist men dat gevoel, dan treurt de ziel en betwijfelt haren genadestaat; dan vraagt men: »»Zou ik nu genade hebben gevonden in Gods oogen? Zou ik nu deel hebben aan Jezus?"" En dat gaat soms zóó ver, dat men, denkende aan de grootheid der zaak, alles als verloren acht. We beleven treurige dagen. De Heere is met Zijne oordeelen op aarde, en de Engel des verderfs heeft op Zijn bevel het vreeselijk zwaard uitgetogen. Ook hier worden er velen geveld, I en de huiveringwekkende cholera waart geheimzinnig rond. En toch, die blijdschap en vergenoegdheid in mij zelve; die dierbaarheid, welke ik in den Heere Jezus mag zien; die goedertierenheden des Heeren over ons en dat verlangen om tot eer en verheerlijking van Zijn' nooit volprezen' Naam te leven, — neen, ik kan het niet uitdrukken. Ik kan in deze dagen niet alleen voor mij zelve bidden, maar het wordt mij gegeven om zulks ook voor de mijnen en al mijne betrekkingen te doen. Het is mijn ademtocht, en ik zeide in mijn hart: »»Nu eerst gevoel-ik hoe gelukkig men onder den dienst van God leeft."" Eenige dagen geleden werden wij door een hevig onweder uit onze nachtrust gewekt. Eertijds was ik daarvan zoo ontsteld, maar toen niet. Integendeel, ik ging naar buiten en verlustigde mij in die heerlijke teekenen van Gods almacht. Het was alsof ik mij verheugde, dat God zoo almachtig was, en ik dacht aan die regeltjes uit Psalm XXI: »»0, Heer', de Koning is verheugd, Om Uw geducht vermogen."" En toen daarop een malsche regen het droge aardrijk bevochtigde, — toen.... doch waar zou ik eindigen over al de opmerkingen van Gods weldaden, die men heeft, wanneer de ziel zóó gesteld is. Dan zijn zelfs de kleinste voorrechten, ons door menschen bewezen, groot, en wij beschouwen ze als door dien goedertieren' Vader ons ten goede in hunne harten gelegd. Hij toch neigt de harten der menschen als waterbeken. Intusschen, gij kunt wel denken, dat het op den duur zoo niet gebleven is; evenals bij u komt er weêr strijd, en, o, als men die zoete gemeenschap mist, — hoe treurig is het dan gesteld. Het bidden, anders zoo verkwikkend, is dan zwaar werk; het is of de zonde op zulke tijden meer over mij heerscht en de vijand meer zijne strikken spant om de ziel hoe langer hoe meer af te trekken en te verontrusten; ja, door geestontroerende droomen ondervind ik dit zelfs in mijnen slaap. Zoo heb ik nu weêr verscheidene dagen doorgebracht, dat ik dikwijls niet wist wien ik toebehoorde. Doch zie, daar kwam mij dat boekje van Ds. Detmar weêr in handen, waarin hij zijn' bekeeringsweg beschrijft. En dat is mij ten zegen geweest. Die man spreekt nog na zijnen dood tot bekommerde zielen; hoe mocht ik daardoor vertroost worden! Veertien jaar heeft hij geleefd tusschen hoop en vrees; nu eens gelooven, en dan weêr alles verwerpen. Hoeveel vond ik hierin, dat met mija* toestand overeenkwam. Maar, zegt hij, de begeerte zelfs om het te ^bezitten is uit God, en Hij, die de begeerte schonk, zal op Zijn' tijd ook de vervulling geven. Vleesch en bloed openbaart dat niet; het godvruchtig leven, — zoo gaat hij voort, — bestaat niet in hooge dingen te bespreken of met het verstand te bevatten, maar in een gedurig vluchten tot deft Heere Jezus als de volle bron van licht en heil, troost en bemoediging. Wie waarlijk zijn hart op Jezus gezet heeft, begeert dagelijks, dat Hij Zijne wetten in het hart schrijft en de treden richt om Zijne inzettingen te bewaren. Hij begeert door Hem als Profeet, Priester en Koning te worden geleerd, gereinigd en geregeerd, om alzoo licht tegen blindheid, kracht in zwakheid en reiniging en heiliging van Hem te erlangen. Ja, ik mag zeggen: dit is mijn bestaan; het zijn mijne dagelijksche behoeften, hoe ik ook dikwijls afdwaal. Hoe de zonde ook in mij heerscht, — het blijft door Gods genade nog de keuze van mijn hart om Hem te dienen; het blijft een uitzien en een vragen, — dikwijls een smeekend en een biddend pleiten om licht en kracht; om ontdekkend licht in verborgene zonden\ om dien dierbaren Jezus als mijn' Borg, — om God als dien verzoenden Vader in Christus te leeren kennen, ja, om die blijdschap des geloofs nog eens te leeren smaken, dat die God in eeuwigheid niet meer op mij toornen zal. En indien dat in Zijne wijsheid niet is bepaald, — o, dat die lieve Jezus mij dan maar wil vergunnen, al is het tot aan mijn' dood, aan Zijne voeten te blijven smeeken om mij niet aan verharding des harten over te geven. Want hoe meer ik voortga, — hoe meer gebreken ik in mij vind en hoe meer ik mijne onmacht in alles moet erkennen. Gisterenmorgen mocht ik ontwaken met de woorden van Psalm LXXXIX: »»'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên."" En wel mochten wij met de onzen in deze treurige dagen ter eere van de goedertierenheden Gods zingen, want het behaagde dien liefderijken Ontfermer ons nog te sparen en door gedurige roepstemmen er aan te herinneren, dat we ons hebben voor te bereiden voor eene naderende .eeuwigheid. Waar anderer lot voor immer is beslist, — daar zijn wij nog in het heden der genade; daar schenkt de Heere ons nog tijd tot bekeering. Elke dag, ja, elk uur roept het ons als toe: »»Geeft bevel aan uwen huize, want gij zult sterven."" Ieder oogenblik worden wij bepaald bij die eeuwige waarheid, dat alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen als eene bloeme des velds." En hiermede nemen wij afscheid van de brieven. Ik heb er het belangrijkste uit medegedeeld en meen te mogen gelooven, dat het geschrevene den lezer er toe nopen zal om zijne aandacht te vernieuwen, waar wij de schrijfster op haren verderen levensweg zullen volgen. HOOFDSTUK IX. In de geschiedenis van alle landen en volken treft men jaartallen aan, die in de historieblaan met gulden letteren staan geboekt, maar ook jaartallen, die met eene zwarte kool zijn Hpi geteekend; maar ook bladzijden, die met bloed zijn bevlekt. wanneer de Heere met Zijne oordeelen op de aarde is. Zulk een' tijd, zulk een jaartal hebben we op het oog, waar weden voor een oogenblik afgebroken' draad weêr opvatten. We bedoelen het jaar onzes Heeren eenduizend achthonderd zesenzestig. 1866! — Twintig tijdkringen gingen sedert onherroepelijk voorbij met al hun lief en leed; twintig jaren zonken sedert in den nacht der tijden, — en toch hebt ge dat jaartal slechts op uwe lippen te nemen, of in veler oogen parelt een traan; of aan menige beklemde borst ontsnapt een pijnlijke zucht, of ook, ge hoort den wensch uiten, dat zulk een jaar zijne wederga niet meer moge vinden. »Zulk een' tijd hoop ik niet meer te beleven!" Zoo sprak ook zij, bij wie we in deze bladzijden onze aandacht bepalen, en uit dien wensch blijkt het voldingend, dat 1866 voor haar niet rijk gezegend maar integendeel rijk was aan beproeving en diepe smart. 1866! — Een jaar, dat heugen zal. Men hoorde van oorlogen en geruchten van oorlogen. Het wapengekletter vermengde zich met de smartkreten van burgers en soldaten, die de slagvelden drenkten met hun bloed, om, na voor huDnen koning te hebben gestreden, wellicht onvoorbereid voor den Koning der koningen te verschijnen, of, zoo ze werden gespaard, voor hun gansche leven ongelukkig te zijn. 1866! — »De Heere is met Zijne oordeelen op aarde; de Engel des verderfs heeft op Zijn bevel het vreeselijk zwaard uitgetogen, en de huiveringwekkende cholera waart geheimzinnig rond." Zoo lazen wij in den laatsten brief, die in 1848 geschreven werd. En die woorden kenschetsen volkomen den toestand van het jaar 1866. Ongeveer achttien jaren waren voorbijgegaan, sedert de dood in onze woning een offer had geëischt. Toen was het de jongste der kinderen, — heden zou het de oudste zijn, — eene dochter, die, — ik zeide het reeds, — nauwelijks den leeftijd van vijfentwintig jaren had bereikt. Was zij bereid?.... Gewichtige vraag! Eene vraag, die wij geen van allen bevestigend konden beantwoorden. Zij was een meisje in de wereld, gelijk men het noemt; zij was gehjk aan de duizenden, die, hoewel ze niet in openbare en buitensporige zonden vervallen, toch op de vraag: »Is het wel met u?" slechts schouderophalend, zoo niet ontkennend, moeten antwoorden. Zij was door hare moeder meermalen op de eeuwige dingen gewezen, en het heerlijk lied, dat wij aan het eind van Hoofdstuk VII aanhaalden, weêrklonk ook meermalen van hare lippen. Maar of het onderwijs der moeder onder hoögeren zegen vruchten had gedragen; of hare gebeden voor het zieleheil van haar kind waren verhoord; of het zaad des Woords in eene toebereide aarde was gevallen, — nogeens: op die vragen kon geen bevestigend antwoord worden gegeven. De Zomermaand van 1866 brak aan. De Natuur was in feestdos gehuld, doch was die tooi gelijk maar al ,te vaak in schrille weerspraak met de gemoedsstemming van vele stervelingen, — ook zij scheen te treuren, want meermalen verborg de zon zich achter een' somberen wolkensluier, en bijna eiken avond werd het woord van den Psalmdichter bewaarheid: »'s Heeren stem, op 't hoogst gedacht, Bolt en klatert door de lucht." In ons nederig dorpje waren van verscheidene huizen de vensters gesloten, — onmiskenbaar teeken van diepen rouw, — en telkens zag men een' somberen stoet den weg naar den Godsakker inslaan, — een stoet, die bij het diepste stilzwijgen het toch luide verkondigde, dat er alweder een menschenlot voor eeuwig was beslist. 't Was of ieder zijn doodvonnis ontvangen had en in angstige spanning de ure verbeidde, dat het ten uitvoer zou worden gelegd. En wat prediker ooit over ontoegankelijke harten had te klagen, — allerminst zij, die geroepen waren in die treurige dagen het Evangelie, de blijde boodschap des heils, te verkondigen. Ook te N. werd toen bijna eiken Zondag een rijke Christus, een algenoegzame Zaligmaker, verkondigd, want de gemeente was vacant, en de ringbroeders waren op eene enkele uitzondering na in waarheid arbeiders in den wijngaard des Heeren. Neen, er was toen geene bizondere welsprekendheid noodig om die hoorders tot tranen toe te bewegen , want de dicht opeengedrongene schare was reeds geroerd en bewogen, nog vóór zij den drempel van het bedehuis betrad. En in de onmiddellijke nabijheid van dat bedehuis, — daar getuigden versche grafheuvels van de wonden, die geslagen waren; daar zouden er wellicht spoedig ten grave worden gebracht, die heden nog het Woord des levens van de lippen des predikers mochten vernemen. Helaas! dat die goede indrukken zoo spoedig verdwijnen en die ernstige roepstemmen zoo roekeloos in den wind worden geslagen, zoodra de Heere in Zijne groote goedertierenheid het: »Tot hiertoe en niet verder!" hooren doet. Zóó is de mensch van nature, maar toch, de eeuwigheid alleen zal het verklaren hoevelen in die dagen de goede keuze hebben gedaan. De Engel des verderfs beklom ook onze vensteren, en nooit heb ik het beter verstaan dan toen hoe gevaarlijk het is om zijne bekeering tot op het sterfbed uit te stellen. In den vroegen morgen werd mijne zuster ongesteld, en eer de avond geheel was gedaald, lag zij reeds in hare laatste woning.' Wat een dag! Reeds spoedig was het te bespeuren, dat wij haar zouden moeten verliezen, en nog hoor ik de woorden van vader en moeder als 'tware tegelijk: »Kind, bid voor uw herstel. en anders voor uw eeuwig welzijn, — voor de eeuwigheid." Bidden! — Ja, de nood doet bidden. Ook dat heb ik toen krachtig ervaren. Wij baden allen. »Heere, Gij, die alles machtig zijt, och, herstel haar! Maar is Uw weg anders, — neem haar dan in genade aan; reinig haar in het bloed, dat Uw lieve Zoon, Jezus Christus, eenmaal voor de zonden heeft gestort!" Dat waren de woorden, die telkens door ons werden herhaald, — herhaald op gebogene knieën, terwijl heete tranen langs de wangen biggelden. Ook de lijderes zelve bad voortdurend, zy het ook slechts zuchtend en fluisterend, want hare stem was al spoedig bijna geheel weg. Overigens vernamen wij weinig van haar, en wat zij nog sprak, — 't was weinig bemoedigend voor iemand, die aan den oever des doods ligt. »Kunt ge niet bidden?" — zoo vroeg de moeder haar. En het antwoord luidde: »Ik ben zoo hard!".... We deelden die woorden den eerstvolgenden Zondag aan den ringpredikant mede. En wat zeide hij? » Welnu, wie zijne hardheid erkent, geeft daarmee toch het verlangen te kennen om zacht gemaakt te worden." De avond was reeds gevallen, toen wij de lieve doode ten grave brachten. Alles om ons heen was somber en doodsch; niemand sprak een enkel woord, en de diepe, eerbiedige stilte dreigde alleen te worden afgebroken door het ploffen van de aardkluiten op de doodkist. Ik wilde dat hartverscheurend geluid voorkomen en wenkte een der dragers. Maar mijn vader scheen te vermoeden wat ik den man verzoeken wilde, en, — als zocht hij wellust in de smart, - hij hield mij van mijn voornemen terug. En zoo ploften dan de aardkluiten meêdoogenloos op die laatste woning, en iedere plof drong als door merg en been; iedere plof verwekte eene nieuwe trilling in het diepgewonde hart. Was het daarbuiten somber en doodsch, — ik waag niet het te beschrijven hoe wij te moede waren, toen wij na afloop van die treurige plechtigheid in onze woning waren teruggekeerd. Het scheen ons alles een droom, maar, helaas! die droom zou allengs meer blijken werkelijkheid te zijn. Onze ouders hadden eene liefhebbende dochter, - wij eene dierbare zuster verloren, en nooit, nooit zouden wij haar hierbeneden weêr ontmoeten. HOOFDSTUK X. Vernemen wij nu wat de moeder later naar aanleiding van het sterven harer dochter schreef. »In het jaar 1866 verloor ik mijne oudste dochter. Och! welk een slag! Mijne haren kunnen geteld worden, maar wie zou mgne tranen tellen, of het zielelijden kunnen meten! 0, dat worstelen en smeeken tot God om mij toch te openbaren waar zij was! Dat zuchten en kermen uit de diepte van ellende kent de wereld niet. Maar ik kreeg eene belofte. Hij, de sterke God, zeide; »»Ik zal u geven een' witten keursteen, en op dien keursteen een' nieuwen naam, dien niemand kent dan die hem ontvangt."" En toen zeide ik: »»Ja, Heere, ik geloof, dat ik hem ken."" Doch er was nog meer; »»lk zal u leiden door Mijn' raad, en daarna zal Ik u in heerlijkheid opnemen."" O, die raad! Wat zou die nog baren ? Hoe angstig zag ik dien somtijds in! Daarbij was ik nog steeds zoo bitter bedroefd over mijn kind, hoewel ik bij haar sterfbed met sterke roeping en tranen en in het bijzijn van al de omstanders eene gelofte deed, dat ik haar vrijwillig geven zou, zoo de Heere haar maar genadig mocht zijn, En als met hoorbare stem werd mij daarop toegeroepen: »»Werp al uwe bekommernissen op den Heere; geloof alleenlijk!"" En nu, hoe verborgen het ook voor mij mocht zijn wat mij nog te wachten stond, — aan dien »»raad"" was toch de zaligheid verbonden, en daaraan blijf ik vasthouden. Welke bemoeienissen Gods met zulk een nietig schepsel! Een waardig predikant had mij geschreven, dat, zoo ik geloofde, ik de heerlijkheid Gods zou zien, — die ik later dan ook in waarheid gezien heb. O, diepte des rijkdoms, beide der. wijsheid en der kennisse Gods! Hoe ondoorgrondelijk zijn Zijne oordeelen, en hoe onnaspeurlijk Zijne wegen! Ik weet niet, dat ik mij ooit kleiner en nietiger voor God gevoelde. Ik moest maar steeds erkennen, dat al wat Hij deed rechtvaardig was en dat ik alles door de zonde had verbeurd. Dit was genade; ons hoogmoedig hart buigt niet voor God dan wanneer Hij ons te machtig wordt, —• en als Hij werkt, wie zal het keeren? O, zalige werking Gods! Wie het bij ervaring weet, zal met mij instemmen hoe zieldoortintelend die liefde is en hoe zij alle verstand te boven gaat. Voor eene gansche wereld van schatten kan men het kleinste straaltje van die liefde niet 4 geren. Wat buigt gij u dan zoo neder, o, mijne ziel, en waarom zoo onrustig in mij? Hoop op God! Gij zult Hem voor de menigvuldige verlossingen eeuwig loven. Gij zijt het toch im»ers niet vergeten hoe nu ruim 32 jaar geleden dit woord in uwe óel werd gedrukt, dat uw leven verlost was van het verderf en gij gekroond werdt met goedertierenheid? Maar het blijft hier een strijd. Ik mis die kostbare gezondheid; ik lig bijna aan mijn leger gebonden, en de vijand mijner ziel wijst mij telkens op anderen, ouder dan ik, bij wie de rozen nog op het gelaat bloeien. Maar is dat dan een bewijs van 'sHeeren gunst? En zoudt gij uwen staat met sommigen van hen willen ruiten? Neen! De Heere zegt: »»Houd wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme."" Lazarus ging ten hemel, maar de rgke kreeg geen' druppel water ter verkoeling zgaaer brandende tong." De schrijfster gewaagt in deze regelen van een »waardig predikant." Hij was het, die nog in betzelfde rampspoedige jaar als herder en leeraar te N. zou optreden om der gemeente het onvervalschte Woord Gods te verkondigen. Hetgeen bij aan de treurende moeder schreef is wel waard in ruimer' kring bekend te worden. Tevens kan het dienen als proeve van de vele troostwoorden, waaraan het in zalke dagen, hetzij mondeling of schriftelijk, nooit ontbreekt. De brief luidt als volgt: »'t Heeft Goée in Zijne grondeloos wijze liefde behaagd uwe oudste dochter, dóe Hij u gegeven had, na reeds van u weg te nemen. Een groot verlies! Eene bezoeking, die u haard valt; eene moeielijke beproeving heeft Hij a hierdoor beschikt. Behoef ft u nog mijne hartelijke deelneming in dit nw lot te betuigen? Toch moogt gij van mij Verwachten, dat ik u te kennen geef hoe ik nu reeds treur met de treurenden en den God aller vertroosting bidde, dat Hij u door Zijnen H. Geest vertrooste en Zijne bemoeienissen, die Hij in Zijne aanbiddelijke genade geven om in Hem te gelooven, opdat gij de heerlijkheid Gods zien moogt. En wees verzekerd, dat gij evenals Martha, al is het dan op eene andere wijze, en hoeveel daaraan ook moge voorafgaan, de heerlijkheid Gods zien zult. Ik spreek niet tot u alsof gijzelve, uit en door uzelve, tot iets, tot dit gelooven instaat waart, — o, neen, de Heere beware mij daarvoor! Maar ik spreek naar de Schrift en met den Apostel: »»Laat u leiden!"" Laat u onderwijzen; laat u stil maken, onderworpen, genegen om u geheel en alleen door God te laten leeren en besturen, die dit alles door Zijnen H. Geest in u werken wil. Bid, dat Hij er u voor beware om te vragen: »»Waarom?"" Dat Hij u steeds kracht geve omdte snoode overleggingen des harten te bestrijden; ontevredenheid, troosteloosheid, murmureeringen, vermetelheid om God rekenschap van Zijne daden te vragen. Houd niet op Hem te smeeken, dat Hij u recht leere verstaan, inzien en ter harte nemen waartoe Hij dit over u beschikt heeft; met welk genadig doel voor uw eeuwig heil. Dat Hij u wakende en biddende houde, opdat gij Hem geene reden geeft om u, zij het ook maar een oogenblik, zonder Zijnen onmisbaren H. Geest en diens onderwijzing en vertroosting te laten. Want: »»De zonde ligt voor de deur,"" zooals wij, helaas! maar al te wel weten, wanneer wij onszelven maar eenigszins hebben mogen leeren lïie, als gij, arm en ellendig in uzelve, daaraan behoefte moogt hebben; als uwe ziel daarnaar zoekt; als gij gevoelt het licht en de warmte van de Zonne der gerechtigheid noodig te hebben, kom dan alzoo tot Hem; geef u zoo geheel en alleen aan Zijne genade over, en laat Hij zoo Zijne genadewerkingen iu u werken. En, — ik herhaal het: Gods Geest getuigt met mijnen geest, - Hij zal Zijn onfeilbaar Woord ook in deze aan u waarmaken: »»Zoo gij gelooft, gij zult de heerlijkheid Gods zien."" Dan zult gij zien, dat Hij niet plaagt uit lust tot plagen, maar dat Hij eene genadige bemoeienis met u houdt, zooals Hij alleen kan houden in Zijnen eeuwig geliefden Zoon, den volkomen' Middelaar Gods en der menschen, den Zaligmaker van verlorenen. Dan zal Hij u leeren inzien waartoe Hij u kastijdt; dat Hij het doet tot uw nut, Hebr. XII; tot uw waarachtig nut; tot uw eeuwig welzijn: »»Opdat gij Zijne heiligheid zoudt deelachtig worden,"" — tot uwe zaligheid dus. Dan zal Hij u leeren verstaan, dat Hij u in 'tbizonder een bewijs heeft gegeven van Zijne onuitsprekelijke genade in Christus voor zondaren. Hij zal u doen zien, dat Hij een' sterken band aan de aarde u ontnomen heeft, opdat er een sterker, veel sterker band voor u aan den hemel, aan Hem, voor in de plaats zou komen, 'tls toch de genadige en barmhartige God alleen, die hierin tot u spreekt. Hij wil van Zijne zijde niets anders dan dat gij er levenslessen door zult leeren; dat gij er winste van moogt hebben voor de eeuwigheid. Is dat niet de heerlijkheid Gods zien? Is dat niet heerlijk? Voor zondaren zulk eene bemoeienis, behalve ontelbaar andere en onschatbare! Is die God niet heerlijk? Is dat Evangelie niet heerlijk? Hij leere u deze vragen met uwe gansche ziel, met geheel uw hart beamen, en uwe ziel zal leven in eeuwigheid om Hem en het Lam toe te brengen de eer, den lof en de dankzegging tot in alle eeuwigheid. De God en Vader van alle genade en barmhartigheid geve ons eenmaal in ^volmaaktheid met elkander en Zijne heilige engelen Zijnen en Christus' Naam groot te maken ook voor deze bemoeienis, die Hij nu met u wil houden!" Nog een' anderen brief, ook van een' predikant, voeg ik hieraan toe. De schrijver was een ringbroeder, die, zooals uit zijne letteren blijkt, de afgestorvene den vorigen rustdag nog in welstand ontmoet had. Reeds den daaraanvolgenden Dinsdag •verleed zij. De brief is van den volgenden inhoud: »God sterke u in den diepen weg van beproeving en smart, waarin gij u zoo onverwacht geplaatst ziet. God trooste, waar alle menschelijke troost niets vermag; God droge de tranen, die voorzeker in overvloed gestort worden over het plotseling verlies der geliefde dochter. Voorwaar, het is nog zooals Mozes reeds sprak, Psalm XC: »»Gij doet den mensch wederkeeren tot verbrijzeling. Gij overstroomt hen; zij zijn als het gras; in den morgenstond bloeit het; des avonds wordt het afgesneden en het verdort."" Ik kan u moeielijk beschrijven den indruk, welken die treurige tijding ook op mij maakte, die haar 1.1. Zondag nog zoo gezond heb gezien en verlaten. Waarlijk, ons leven is slechts een handbreed, eene enkele gedachte. Hartelijk, gelijk gij denken kunt, neem ik deel in uwe moedersmarte, die groot zal zijn, en bid u toe, dat gij m dezen zwaren weg van beproeving met Aaron de genade zult mogen ontvangen om te zwijgen; Gods doen niet te misbilhjken, maar kinderlijk en stil berustend zult mogen leeren zeggen: »»Hemelsche Vader, Uw wil geschiede!"" En dat Davids gemoedsstemming de uwe moge zijn, toen hij sprak: »»Mijne ziel, zwijg gij Gode, want van Hem is mijne verwachting. Hij is immers mijn Rotssteen en mijn heü, mijn hoog vertrek: ikzal niet wankelen; in God is mijn heil en mijne eere; de Rotssteen mijner sterkte, mijne toevlucht is in God."" Ziedaar toch de rijkste bron van den besten troost en de grootste bemoediging voor den oprecht geloovigen Christen: »»God, de toevlucht der Zijnen onder alle beproeving des levens. Het kruis te dragen valt moeielijk, en daarbij zichzelven te verloochenen en den Heere te volgen is een zwaar werk, dat tegen ons vleesch indruischt en zonder hoogere kracht onmogelijk kan volbracht worden. Vele zijn de tegenspoeden en wederwaardigheden van alle vromen geweest door alle tijden heen. Denk aan Jakob, David en anderen. Maar in die alle is de Heere nabij. Hij, die slaat, is ook dezelfde, die de wonde weêr op Zijnen tijd en op de beste wijze zal heelen, als zq slechts de bedoeüng heeft uitgewerkt, die Hij zich met dezelve heeft voorgesteld. »»God, de toevlucht der Zijnen!"" - Zijne ooren zijn steeds open voor het geroep dergenen, die Hem vreezen. Zoo stort de ziel dan niet tevergeefs hare bange klaehte voor Zijn aangezicht uit; zü heeft zoo menigwerf de ondervinding, dat de Heere nabij is, allen, die Hem aanroepen. O, mocht gy het ook in deze omstandigheden David kunnen nazeggen: »»Ak mijn geest in mij overstelpt was, zoo hebt Gij mijn pad gekend; ais de gedachten zich binnen in mij vermenigvuldigden, hebben Uwe vertroostingen mijne ziel verkwikt."" God, de toevlucht der Zijnen, geve u door den H. Geest te gelooven, dat het 's Vaders liefste kinderen zijn, die Hij het meest kastijdt en beproeft ten hunnen nutte; het is alles wijsheid en liefde wat ons onder Zijn bestuur overkomt, al is ons zulks onverklaarbaar en duister; Hij legt Zijnen kinderen hierbeneden een kruis op de schouderen, opdat zij het hart niet zouden zetten op eenig ding buiten Hem; opdat zij losser zouden worden van de wereld; opdat zij zouden toenemen in zelfverloochening en alzoo meer gevormd zouden worden voor, en verlangend zouden uitzien naar dat volmaakt zalig leven Daarboven, waar geene rouw of droefheid meer zullen gekend worden en waar de dood niet meer zijn zal. Gode eerbiedig te zwijgen en met Job te betuigen: t> «Zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen T"' — dit zij aw voorrecht bij het bittere van den lijdensbeker, dien Hij u op de hand heeft gezet, opdat uit 's Heeren handelwijze ware levenswijsheid en bedachtzaamheid geleerd worde, want de Heere komt als een dief in den nacht, en niemand weet de ure zijns doods. Mocht de Heere ons die waarheden toch bestendig diep op het harte drukken! Ook te dezer plaatse is de slaande Engel gekomen. Zeide ik u 1.1. Zondag, dat wij tot heden genadiglijk waren verschoond gebleven, — eer de Dinsdag ten einde was, waren er reeds zes lijken begraven. God uit den hemel spreekt 1 Zullen de menschen hooren en opmerken?" Het blijkt uit deze beide brieven voldingend, dat de schrijvers van nabij met de treurende moeder bekend waren. Zij wisten, dat zij eene vrijgekochte des Heeren was, en hunne woorden van troost en bemoediging vonden weerklank in haar gemoed. »Zoo gij gelooft, gij zult de heerlijkheid Gods zien, en uwe ziel zal leven in eeuwigheid." — Dat mocht zij door Gods genade zich toeëigenen; die profetie zou eenmaal in vervulling treden; eens zou zij juichen voor den troon van het Lam, nadat zij nog zestien jaren in de woestijn des levens zou hebben omgedoold; nadat zij nog zestien jaren een kruis zou hebben getorst, zóó zwaar, dat zij er bijna onder bezweek, en waaronder zij ook gewisselijk bezweken zou zijn, zoo Hij, die het kruis op de schouders legt, maar ook kracht naar kruis geeft, niet hare toevlucht en sterkte was geweest en gebleven. HOOFDSTUK XI. »Alle dingen stichten niet," zegt de Apostel te recht, en ik besef tenvolle de waarheid van dat woord, als ik mij met mijne gedachten verplaats in het tijdsverloop van negen jaren, dat nu volgde. Die negen jaren waren rijk aan gebeurtenissen van allerlei aard; rijk aan beproeving en verdrukking; rijk aan teleurstelling en grievend leed, — zóó rijk, dat somtijds de bange klachte aan het diepst der ziel ontwelde: »Zou God het weten? Zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste?" Of ook: »Hoe lang, Heere?" Veel, zeer veel zou ik dan ook hieromtrent kunnen meêdeelen, maar nogeens: »Alle dingen stichten niet," — integendeel, het zou niet anders kunnen zijn dan een wanklank in een schoon, harmonisch accoord. Bij eene geopende groeve reikten meermalen twee schijnbaar onverzoenlijke vijanden elkander de hand van vrede en vriendschap; bij het sterfbed van een geliefd kind werd soms een vader tot berouw en inkeer gebracht; het heengaan van eene zuster deed weieens een' dwalenden broeder stilstaan en terugkeeren op den weg van zonde en ongerechtigheid; de dood van den een is niet zelden den ander ten leven geworden, en Daarboven zullen er ongetwijfeld verlosten zijn, die door zien sterven, sterven geleerd hebben. »Als Gods oordeelen op de aarde zijn, dan leeren de volkeren gerechtigheid." God in den hemel had gesproken; gesproken op ontzagwekkende wijze* gesproken in het bizonder tot ons en ons huis. Maar, helaas! wie ook gerechtigheid mocht geleerd hebben; wie ook naar de stem van den Alleenwij ze mocht hebben geluisterd; voor wie ook het sterven van een geliefd kind iets goeds mocht hebben uitgewerkt, — niet voor den vader. Aanvankelijk scheen dit wel zoo te zijn, en 't was ook de stille hoop, de aanhoudende bede der moeder. Maar de aandoeningen gingen voorbij; de indrukken verdwenen als eene morgenwolk* en de hoop werd niet verwezenlijkt, de bede werd niet verhoord. Wie heengaat laat eene ledige plaats achter, en zoo was het ook in onze woning. Er was een ledig, dat zich nog te sterker gevoelen deed, toen ik kort daarna voorgoed de ouderlijke woning moest verlaten. Zoo bleef dan der treurende moeder slechts ééne dochter over, en wie dat tweetal in handel en wandel gadesloeg, dacht onwillekeurig aan Naomi en Ruth. Beiden gebukt onder hetzelfde kruis; beiden gejaagd en geplaagd als eene veldhoen op de bergen; beiden getroffen in hetgeen haar zoo lief en dierbaar was, waren zij onafscheidelijk met elkander verbonden en aan elkander gehecht. Zij poogden elkanders lasten te dragen of te verlichten; zij trachtten elkander tot troost en opbeuring te zijn; zij weenden en baden samen; zij onderzochten samen Gods Woord; zij zochten elkander op te bouwen in haar allerheiligst geloof. En hoe meer de vijandschap uitbrak; hoe meer de Satan zijn best deed om die beide vrouwen te belagen en haar het leven tot eene hel te maken, — hoe meer tranen er ook gestort, hoe meer zuchten er ook geslaakt werden, maar hoe meer zij het ook mochten ervaren, dat de Heere eene toevlucht is voor de Zijnen; dat Hij let op hun geschrei, als zij uit diepte van ellende tot Hem roepen, en dat ook de Satan in zijn boos opzet niet verder kan gaan dan Hij wil toelaten. Eene donkere schaduw was op onze woning gevallen, en voor de moeder was in die duisternis de dochter een vriendelijk en verkwikkend zonnestraaltje. Dat bleek mij bij herhaling uit de brieven, die ik van beiden ontving, al waren die brieven dan wat mij nog te wachten staat. Neen, ondankbaar ben ik niet; wanneer ik al de zegeningen Gods ook voor het tijdelijke mag opmerken, dan zink ik weg in aanbidding en moet ik uitroepen: »»0, goedheid Gods, nooit recht geprezen!"" Maar toch heb ik een' tijd gekend, dat ik met al dieaardsche voorrechten meer ingenomen was. Hoe dit zij, ik leef nu maar voort, biddende, dat het Gode moge behagen mij nog een weinig meer licht te schenken op het pad, dat ik betreed. Want al \ liggen er zooveel gedenksteenen van hetgeen ik ondervonden heb en voor alle schatten der wereld niet zou willen overgeven, — wat de Heere mij eens heeft toegezegd, — het heeft versterking noodig om te kunnen gelooven, dat Zijne genade mij genoeg is. Ik kan tijden hebben, dat ik met de heele wereld medelijden heb en niet kan nalaten te schreien. Zoo was het ook op mijne reis. Ik had voor het aardsche letterlijk aan niets gebrek, en toch was ik zielsbedroefd; de slaap week uit mijne oogen, en in tegenwoordigheid van anderen moest ik mijzelve vaak geweld aandoen om niet in tranen uit te barsten. Ik mag niet anders zeggen of mijn toestand is nu werkelijk beter, en als de Heere mij nog gelieft te sparen, o, dat het dan zij tot Zijne eer! Als uw wensch vervuld wordt, dan vind ik eenmaal bij u steun voor de aarde. Mocht het mij dan aan voedsel voor de ziel niet ontbreken! En dat zal het niet. Hij, die eens als met hoorbare stem, toen onze lieve zuster gestorven is, gezegd heeft: »»Vrees niet! Ik zal met u zijn al de dagen uws levens!"" — Hij wordt niet ontrouw. Mochten wij dan te zamen Zijnen Naam grootmaken, loven en prijzen voor de vele weldaden, aan ons allen bewezen." »Neen, ondankbaar ben ik niet!" — zoo lazen wij, en misschien kan die uitdrukking bevreemding wekken; wellicht acht men die woorden niet vrij van eigengerechtigheid en zelfverheffing, wijl het een onwederlegbaar feit is, dat alle menschen zonder onderscheid veel te weinig dankbaar zijn. Doch die woorden werden niet zonder gegronde aanleiding neergeschreven; ikzelf had ze uitgelokt in een schrijven, waarop deze brief als antwoord moest dienen. Reeds eenmaal heb ik er aan herinnerd hoe de brieven van moeder en zuster steeds met door tranen benevelde oogen en trillende vingeren geschreven waren. En de inhoud was daarmeê geheel in overeenstemming. De gemoedsgesteldheid der schrijfsters was meestal die van den dichter, toen hij Psalmen als LXXVII en CXXX te boek stelde. Nu, daar was alleszins reden voor, — dat wist ik maar al te goed, en waar ik niets of ten minste weinig kon doen om in dien beklagenswaardigen toestand eenige verandering te brengen, hoe gaarne ik zulks ook zou hebben gewild; hoe gaarne ik den druk zou hebben verlicht en het leven voor haar dragelijker gemaakt, — daar trachtte ik het oog te vestigen op de lichtzijde, die toch nooit ontbreekt waar een schaduwkant gevonden wordt; die te meer in het oog springt naarmate de schaduw donkerder is. Ik zinspeelde er dan somtijds op of zij bij het overstelpend leed het goede geheel voorbijzagen, en of het niet een weinig ondankbaar was om steeds te klagen, waar er toch nog voor zooveel te danken en te roemen viel. Dat had ik toen weder gedaan, en het antwoord, dat er opvolgde,was dus alleszins verklaarbaar. »Als uw wensch vervuld wordt, dan vind ik eenmaal bij u steun voor de aarde." Ook deze woorden vereischen eenige toelichting. Jonge menschen kunnen sterven, maar oude menschen moeten sterven. Ziedaar eene waarheid, waarop niets valt af te dingen. Wel hadden wij bij herhaling in onze familie gezien, dat de kinderen de ouders kunnen vooruitgaan, maar de nu nog overgeblevene dochter had zich toch langzamerhand gemeenzaam gemaakt met het denkbeeld, dat zij hare moeder zou overleven. Duidelijk blijkt dit ook uit hetgeen zijzelve schrijft: »Wat bindt mij aan het leven, als onze lieve moeder weg is." Maar indien zulks nu werkelijk alzoo geschiedde; indien de dochter bestemd was om te blijven leven, nadat de moeder gestorven was, nadat ook de vader zou zijn heengegaan, — hoe dan? Hoe dan ? — Dat was voor haar eene vraag van niet geringe beteekenis, — eene vraag, die te meer klemde, wijl zij zich vast voorgenomen had om niet in het huwelijk te treden, — altijd voor zooveel wij, kortzichtige stervelingen, ons iets vast voornemen kunnen. En verwonderen kan ons dit besluit wel allerminst. Immers, zij had van het huwelijk veel te veel de schaduwzijde gezien; zij had, ja, ervaren, dat verdrukking en smart de zielen aaneensnoeren kunnen, maar zij had ook ondervonden, dat de liefde kan verkouden; dat er vaak met eeden en beloften wordt gespot; dat men op lateren leeftijd soms vertrapt wat men weleer als een boven alles dierbaar kleinood beminde. Zij had in één woord van de Goddelijke instelling des huwelijks zulke droeve ondervindingen opgedaan, dat men haast geneigd zou geweest zijn om te vragen of het eene instelling van den Satan was. Nogeens: zij zou niet huwen. Toch was zij er meermalen voor in de gelegenheid geweest, en wanneer zij alleen met de tijdelijke belangen rekening gehouden had; wanneer de eeuwige dingen bij haar niet boven alles waren gegaan, — dan had zij meer dan eens wat men noemt eene goede partij kunnen doen. Maar de man, die haar zijne liefde waardig keurde, was iemand, die spotte met het heilige, met hetgeen haar dierbaar was; iemand, die rond voor zijn ongeloof uitkwam en zich eens de uitdrukking ontvallen liet, dat men niets beter missen kon dan.... kerken en predikanten! En met zulk een' man zou zij lief en leed deelen! Met zulk een' echtvriend zou zij den levensweg bewandelen! Aan zulk een' vader zou zij wellicht de opvoeding harer kinderen moeten toevertrouwen! Neen, en duizendmaal neen! Dan nog liever eene schamele bete; dan nog liever gebrek; dan nog liever gearbeid in het zweet des aanschijns om in eigen onderhoud te voorzien. Maar, zoo vraagt iemand misschien, was er dan geen enkel geloovig, voor het minst uiterlijk godsdienstig jongeling, die met zulk een meisje de levensreize wenschte te aanvaarden? Zeker, de zoodanigen waren er; één was er ten minste, dien ook ik hoogachtte, maar van wien ik betere dingen had verwacht. De waarheid moet gezegd: — hij roerde teedere snaren aan; hij wekte verwachtingen bij haar op, maar de vervulling van hetgeen zij in dit geval zelve had gehoopt bleef achterwege. Nogeenmaal: was het te verwonderen, dat zij na zulke treurige ervaringen voorgoed van elke verbintenis afzag? Neen, zij bleef standvastig weigeren, hoe vaak men ook poogde haar van besluit te doen veranderen. Maar met dat al bleef het de vraag wat er van haar worden zou, als zij ouderloos was. Welnu, dat bezwaar zou ik opheffen. Bij mij zou zij dan »steun vinden voor de aarde;" ik nam mij voor haar eenmaal zooveel mogelijk het leed te vergoeden, dat zij ook om mij vaak geleden had; ik hoopte haar, om kort te gaan, eene onbezorgde toekomst te verschaffen. De gedachte daaraan stelde haar gerust, maakte haar gelukkig, en het ging haai" als den wandelaar, die in diepe duisternis op een' eenzamen weg ronddoolt maar heel in de verte een lichtje ziet schemeren, een sterretje, dat hoop geeft en bemoediging; dat naar eene betere toekomst heenwijst. Helaas! De Heere heeft het anders gewild; Hij nam haar weg, vóór zij aan mijne hulp behoefte had. Helaas? — Neen, dat woord herroep ik. Want wat ik ook voor haar had kunnen en mogen zijn; hoe gelukkig zij zich ook in mijne nabijheid mocht hebben gevoeld, — zij is thans oneindig gelukkiger; zij heeft het thans veel beter dan zij het hierbeneden immer had kunnen hebben. En hoezeer ik nog altijd haar verlies betreur; hoezeer ook onder het schrijven van deze regelen verschillende aandoeningen mij bijna overmeesteren, — toch zou het snoode ondank zijn om haar terug te wenschen. Neen, het voegt mij eerbiedig te zwijgen en Hem te aanbidden, die het ook hier weêr zoo krachtig heeft getoond, dat Zijn doen altijd majesteit en heerlijkheid is. HOOFDSTUK XII. Evenals hare zuster was ook zij een meisje in de wereld, ja, misschien diende zij in enkele opzichten de wereld nog wel een weinig méér. Toch werd ook zij door hare moeder meermalen op het aééae noodige" gewezen-, op de noodzakelijkheid van eene besliste keuze, waarvan hiernamaals eeuwig wel of eeuwig wee afhangt. Zij werd onderwezen in de "Waarheid, die naar de godzaligheid is; zij werd herhaaldelijk gewaarschuwd voor de wolven in schaapskleederen, met name voor de predikanten, die in den Heiland der wereld niets meer zagen dan een voortreffelijk mensch en zich durfden vermeten om alles wat in de gewijde bladen hun eindig begrip te boven ging met den naam van «kunstig verdichte fabel" te bestempelen. En die vermaningen droegen in zooverre gewenschte vruchten, dat het meisje, hoe jong zij ook was, zich niets liet ontnemen van hetgeen de Heere in Zijn Woord heeft geopenbaard. Integendeel, telkens, als de gelegenheid zich opdeed, trad zij voor de historische waarheid in het strijdperk, en geen modern predikant, hoe geleerd en bestudeerd ook, heeft haar ooit op een enkel punt aan het wankelen kunnen brengen. En niet alleen, dat zij voor zichzelve onwrikbaar aan den Bijbel vasthield , — neen, ook anderen wees zij op het gevaar van schoonschijnende redenen, en in het bizonder was zij dienaangaande over m ij bezorgd, daar zij wel wist, dat de verleiding voor mij veel grooter was dan voor haar, om de eenvoudige reden, dat ik met personen van allerlei beginsel en geloof in aanraking kwam. Zoowel mondeling als schriftelijk riep zij mij toe: »Houd wat gij hebt!" En toen later de Waarheid aan haar hart geheiligd was; toen zij mocht gelooven, dat Christus ook voor haar in den dood was gegaan en ook voor hare zonden had betaald, — toen strekte zich die bezorgdheid nog verder uit. Toen was menige brief van haar voor mij eene leerrede in het klein; toen waarschuwde, neen, toen bad zij mij herhaaldelijk om toch de onderlinge bijeenkomsten niet na te laten, wetende, dat men daar in onze dagen zoo licht toe komt; toen vermaande zij mij om toch het geweten niet in slaap te wiegen door er eene zoogenaamde huiselijke godsdienstoefening op na te houden, maar, zij het ook met opoffering van rust en gemak, deonvervalschte prediking des Woords te gaan beluisteren, biddende of het den Heere mocht behagen er Zijnen algenoegzamen zegen over te gebieden. In één woord: zij was toen voor mij in waarheid eene evangeliste, neen, méér nog dan dat, want op haar sterfbed heeft zij het aan hare moeder verzekerd, dat er voor mij duizenden tranen en gebeden lagen. »De nieuwe geboorte, de geboorte uit den Heiligen Geest, de wedergeboorte, geschiedt in één punt des tijds en brengt eene geheele verandering en vernieuwing in den mensch teweeg, die even krachtig is als het bij Lazarus was, toen hij van dood levend werd gemaakt op de stem des Zoons Gods." Zoo las ik daar zooeven in De Vriend. Met zekerheid kan ik echter niet bepalen wanneer dat bovennatuurlijk, herscheppend werk bij mijne zuster heeft plaats gevonden. Had zij langer mogen leven, — wellicht zou zij dan evenals hare moeder eenige van hare bevindingen aan het papier hebben toevertrouwd, maar uit den aangehaalden brief blijkt het mijns inziens toch voldingend, dat zij reeds in 1866 de goede keuze had gedaan, voor het minst tot stilstand op haren weg was gebracht en heilbegeerig uitzag naar verlossing. En in die meening word ik versterkt door hetgeen haar kort tevoren was overkomen en waaromtrent; mij het volgende werd medegedeeld. 'tWas Zondag, en op dien dag waren de beide zusters meestal gewoon om eene wandeling te maken. Hadden zij vroeger elk eene vriendin gehad, — onaangename ervaringen hadden het haar wenschelijk doen achten om die vriendschapsbanden te verbreken, en zoo zochten en vonden zij dan bij elkander wat zij bij anderen tevergeefs hadden gezocht. Zij gingen samen uit, bezochten bloedverwanten en vrienden, lenigden vaak in stilte den nood van armen en ongelukkigen, — in één woord: zij waren innig aan elkander gehecht. Op dien Zondag nu werd weder eene wandeling gemaakt, en hoewel zij geen plan hadden om iemand te bezoeken, — toch waren zij bij een kennis aangeland, waarschijnlijk tengevolge van eene uitnoodiging, die welstaanshalve niet kon worden afgeslagen. Een vroolijk gezelschap was daar bijeen. Er werd geschertst en gelachen; er werd muziek gemaakt en gezongen; er werd, om kort te gaan, zwaar gezondigd tegen het vierde gebod: «Gedenkt den Sabbatdag, dat gij dien heiligt!" Maar wie ook vroolijk mocht zijn; wie ook deel mocht nemen aan die zondige vreugd; wie ook zijne stem mocht paren aan die liederen der ijdelheid, — de jongste van het zusterenpaar wel allerminst. Integendeel, zij kreeg het vreeselijk benauwd; weg! weg moest ze, want het was haar alsof het dak der woning zou instorten; alsof de muren tot elkander zouden naderen om haar te verpletteren, — haar, die zóó 'sHeeren heiligen dag durfde misbruiken. En ze ging met hare zuster dan ook spoedig van daar, maar het gebeurde bleef haar bij; het vervolgde haar nacht en dag; de Heere deed het haar blijkbaar zwaar op de ziel wegen, en er is, dunkt mij, grond om te vermoeden, dat dit de eerste bemoeienis is geweest, die Hij met haar gehouden heeft. Door den dood harer zuster werd het in haar begonnen werk krachtig voortgezet; zij kwam kort daarna allengs meer in de ruimte, tot meerdere zekerheid desgeloofs, en, gelijk wij zagen, zij had reeds de heerlijke belofte ontvangen: «Vrees niet! Ik zal met u zijn al de dagen uws levens!" In den Zomer van 1875 ging zij weder op reis. Ik heb nooit vernomen of zij er toen, evenals drie jaar geleden, ook als 't ware een voorgevoel van had, dat zij hare bloedverwanten en vrienden voor het laatst zou gaan bezoeken. Ik meen zelfs het tegendeel te mogen gelooven; hare gezondheid naar het lichaam liet oppervlakkig beschouwd weinig of niets te wenschen over, ja, de rozen bloeiden op het innemend gelaat. Toch bleek het later, dat zij in een' abnormalen toestand verkeerde en reeds de kiemen van eene ziekte met zich omdroeg, die haar welhaast ten grave zou sleepen. Haar reisje zou eene afscheidsreis zijn, maar ook eene voorbereiding voor de groote reize, die kort daarna door haar zou worden aanvaard. Ik vermoed, dat dit laatste mijnen lezers ietwat wonderspreukig in de ooren zal klinken. Een reisje, ondernomen voor 5 genoegen en afleiding, — hoe kan dat eene voorbereiding zijn voor de reis naar de eeuwigheid? En toch was het zoo. Wij weten het reeds: — de eere Gods ging bij haar boven alles; het heil harer onsterfelijke ziel stond steeds op den voorgrond; zij had, — indien ik mij zoo mag uitdrukken, — in hare banier geschreven: »Zoek eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, en alle andere dingen zullen u toegeworpen worden." En wie nu, zooals zij, door Gods genade dat Koninkrijk gevonden heeft; wie het met den grooten Apostel der Heidenen mag herhalen: »Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij," — die vindt immers genot in hetgeen de wereldling nauwelijks een' blik waardig keurt ? Die ziet de heerlijkheid van den Schepper aller dingen zoowel in de flonkervuren boven zijn hoofd als in den worm, die in het stof kruipt. Die zoekt in de stemmen der Natuur niet minder dan in het gepredikte Woord de stem des Heeren te verstaan. Die stemt van ganscher harte in met het lied: »0, God, wat is Uw schepping schoon!" Maar hij voegt erbij: »Schoon allermeest voor degenen, die oogen hebben gekregen om te zien; die het hebben mogen ervaren, dat de Schepper in het rijk der Natuur ook de Herschepper in het rijk der Genade is." En nu , zulk genot te smaken; in gemeenschap met dien God te leven; van dien Schepper en Herschepper telkens zóó te hooren gewagen, dat Hij er door verheerlijkt, dat de ziel er door verkwikt en gelaafd werd, — dat was, — vergunt mij de uitdrukking, — het hoofdnummer van haar reisprogramma. Ja, dat was en dat bleef het, al haalde zij zich daardoor ook vaak het misnoegen van verwanten of vrienden op den hals. Kon zij den vrede bewaren, — 't was haar aangenaam, maar in geen geval vrede ten koste van de Waarheid. Aan geen aardsche vrienden den voorrang boven den allerbesten Vriend in den hemel, en waar Hij sprak; waar zij op goeden grond hopen en verwachten kon door Zijne gezanten meer en dieper in de ver- borgenheid der godzaligheid te zullen worden ingeleid, — daar moest alles wachten; daar stoorde zij zich allerminst aan de ontevredene blikken van hen, die, nu ja, niet bepaaldongods- dienstig waren, maar er toch niet van hielden om voor een' kerkgang altijd alles op te offeren. Voor -velen was zij in dit opzicht een beschamend voorbeeld, en gaat het mijnen lezers als mij, dan hebben wij ook in deze met berouw en schuldbelijdenis tot onszelven in te keeren. Ziet, we staan gereed om op te gaan naar het huis des gebeds. Kom! En nogmaals, kom! — zoo klinkt de metalen stem uit den tempeltoren, die naar Boven wijst, ons tegen, en straks zal in dien tempel eene andere stem worden vernomen, — de stem van den Heiland: »Wie dorst heeft, die kome, en neme het water des levens om niet!" We hebben ons voorgenomen om naar die stem te luisteren, maar ziet, juist op hetzelfde oogenblik treedt een vriend bij ons binnen, — een vriend, dien wij misschien in langen tijd niet hebben gezien. Zullen wij nu toch naar de kerk gaan? »Kom! kom! kom!!" — zoo klinkt het daarbuiten nog altijd voort. »Kom!" — Welzeker, ik zou gekomen zijn, maar nu, neen, het zou toch tegen alle regelen van welvoegelij kheid indruischen om dien vriend alleen en aan zijn lot over te laten! Hij zou het mij misschien kwalijk nemen; hij zou het zeker afkeuren! »Hij zou het zeker afkeuren!" Dat geeft den doorslag, en naar de goedkeuring des Heeren wordt niet gevraagd. En alzoo wordt aan den aardschen vriend boven den Vriend van tollenargn en zondaren de voorkeur gegeven! En alzoo maakt ge het woord van Felix tot het uwe: »Voor ditmaal,\ga heen!" »Voor ditmaal!" Maar wie verzekert het u, dat het niet de laatste maal geweest is? Wie zegt u, dat de gelegener tijd, waarnaar Felix den Apostel heenwees, nog voor u zal aanbreken? En allermeest , kunt gij weten of de ure, die gij thans met uwen vriend zult doorbrengen, ook beslissend voor u had kunnen zijn? De ure, waarin de Heere aanving aan uwe ziel te arbeiden? - Ik ga niet verder, maar verzwijgen wil ik het niet: — mijn' eigen' naam heb ik hier genoemd. Ook den uwen, mijn lezer? tijdelijk belang zulks vordert, zich trachten uit te geven voor wat zij inderdaad niet zijn. Nu, dat kan soms voor eenigen tijd gelukken, maar lang duurt het niet; vroeger of later wordt de huichelaar openbaar, en niet zelden juist dan, als hij zichzelven het veiligst waant. Ook hier geldt het spreekwoord; »A1 is de leugen nog zoo snel, De waarheid achterhaalt haar wel." Doch wordt de leugen openbaar, — óók de waarheid. — en in het bizonder de Waarheid kan niet verborgen blijven. Zij, in wie de Heere iets goeds gewrocht heeft; die Hij als een brandhout uit het vuur heeft gerukt; die weten in wien zij gelooven, — zij mogen stillen in den lande zijn; zij mogen zich steeds bescheiden en nederig op den achtergrond houden, — toch worden zij openbaar; toch wordt het bekend tot welk volk zij behooren; toch blijkt het hun telkens, dat zij als kinderen Gods bekend zijn, meermalen zelfs bij menschen, die zij nauwelijks van aangezicht kennen. Zoo ging het ook mijne moeder, gelijk uit haren brief in Hoofdstuk VII blijkt, en het zou mij weinig moeite kosten hiervoor nog meer bewijzen bij te brengen. Onder anderen schreef een predikant aan een' ambtsbroeder: »Ik heb haar leeren kennen als eene vrome vrouw." En toch had zij met dien leeraar misschien geen tien woorden over de dingen van Gods Koninkrijk gesproken. En wat in dit opzicht de moeder ondervond, — dat ondervond óók de dochter. Ook van haar ging al spoedig het gerucht, dat zij »goed van leven" was geworden, — eene uitdrukking, die niet juist is maar toch genoeg zegt en dan ook geene nadere verklaring behoeft. Toch, al schaamde zij zich het Evangelie van Christus niet; al kwam zij, — gelijk ons reeds gebleken is, — als het pas gaf, vrijmoedig voor haar geloof uit, — zij liep er niet mede te koop, en als zij iemand zonder eenige aanleiding onbewimpeld hoorde zeggen: »Ik ben bekeerd!" dan klonk haar zulks minst genomen tamelijk vreemd, 't Wilde nogal wat zeggen, meende zij, om zulke eene veelomvattende verklaring zonder eenig voorbehoud te doen. die woorden in haar omging. Hoe zou dat haar kunnen hinderen? Hoe zou zij daar iets tegen kunnen hebben ? —zij, die bij oogenblikken óók gelooven mocht, dat ze bekeerd was. 'tWas immers juist hetgeen zij zocht en waarom zij dat meisje boven anderen verkozen had. Maar om zulk een getuigenis van zichzelve te geven, — neen, dat kon zij niet, en zij vroeg zich af hoe het mogelijk was, dat anderen zulks konden doen."Wat een groot geloof was daartoe niet noodig, en wat zag het er dan met haar nog treurig uit! Nogeenmaal: zij hield er niet van om te zeggen: »Die ben ik f" Maar nochtans bleef het niet verholen wie zij was, en wat zij zocht, en waar zij van hield. En die bekendheid droeg voor haar meermalen rijke vruchten, allermeest op haar laatste reisje. 't Is op geestelijk gebied niet zelden juist zooals in 't natuurlijke. Als onze vrienden weten waar wij van houden en waar zij ons genoegen meê kunnen doen, dan zullen zij zich ook beijveren om ons zulks te verschaffen. Zoo ging hét ook hier. Hare reis liep ten einde; den laatsten rustdag bracht zij te H. door, en in die week zou-zij weêr huiswaarts keeren. Nadat zij 's morgens de godsdienstoefening in de Hervormde kerk had bijgewoond, werd zij door eene vrouw uit de volksklasse uitgenoodigd om 's avonds met haar naar de Gereformeerde kerk te gaan. Niets kon haar meer welkom zijn, en zij aarzelde dan ook geen oogenblik. Wel kwam er veel tegen op; wel werd er gemompeld-: «Zult ge met die vrouw naar die kerk gaan?" Wel duidde men het haar min of meer euvel, dat zij nu al weêr naar den tempel ging, — maar zij liet zich door geene enkele bedenking terughouden. Zij ging, en zij had er geen berouw van. Want in dat kleine gebouw, dat uitwendig' hoegenaamd geene heerlijkheid had; dat niets bezat wat het oog kon bekoren of de zinnen streelen, — daar had de Heere voor haai' Zijne schatkameren ontsloten; daar zou Hij het haar toonen, dat Hij aan tijd noch plaats gebonden is; daar zou Hij haar Zijn heil doen zien. Wat zag zij, toen zij den dorpel van dat nederig bedehuis bad overschreden? Wat zij zag? Iets, wat haar niet aangezegd maar juist daarom eene blijde verrassing voor haar was en haar hart vervulde met zalige vreugd. De tafel des Heeren was toegericht; de teekenen des Verbonds zouden straks door den dienaar des Woords worden uitgereikt; de dood des Heeren zou worden herdacht en verkondigd door hen, voor wie Hij in den dood was gegaan. En zij, de kleingeloovige, zou zij mede mogen aanzitten aan dien disch? Had zij vrijmoedigheid om toe te treden? Zou zij zichzelve geen oordeel eten en drinken? Gewichtige vragen! Heftige strijd vanbinnen! Maar die Heiland liet toch zoo vriendelijk noodigen. En hoor! Daar klonk het: »Neem en eet, want de weg zou voor u te veel zijn!" Neen, zij gevoelde het allengs meer, zij mocht niet terugblijven; de versterking, haar hier aangeboden, mocht zij niet weigeren; dat heil mocht zij niet versmaden. Aarzelend trad zij toe, en zie, daar ontving zij versterking tegen het lijden, dat haar weldra te wachten stond; daar werd zij bemoedigd voor den strijd, die komen zou; daar werd haar als 'tware een blik gegund aan gindsche zijde van het graf, om alzoo te onbeschroomder het graf te kunnen tegengaan en zonder verschrikking de doodsvallei te betreden. Zij was eenige oogenblikken aan het stof, aan het aardsche onttogen, en zij genoot een' voorsmaak van de bruiloft des Lams. Wat zij genoot en hoe zij te moede was, — het liet zich, gelijk zij later zelve schreef, niet onder woorden brengen. Ongeveer drie uren duurde die «onderlinge bijeenkomst," entoen zij het gebouw verliet, — toen vroeg zij zich verwonderd af waar de tijd gebleven was. Was het nu al voorbij? O, al had het nog driemaal drie uren geduurd, — het zou haar niet te lang zijn geweest. Wat dunkt u, mijn lezer, had ik ook recht om te zeggen, dat hare afscheidsreis eene voorbereiding zou zijn voor de groote reize, die welhaast door haar zou moeten worden aanvaard ? Na hare thuiskomst heeft zij weinig gezonde dagen meer gekend. Wel trachtte zij zich, om hare moeder niet noodeloos te verontrusten, heter te houden dan zij werkelijk was; wel deed zij nog geregeld haren dagelijkschen arbeid, — maar een moederoog ziet scherp, en aan dat oog ontging het dan ook niet met hoeveel moeite die arbeid vaak werd volbracht. Geen wonder! Inwendig woelde en werkte reeds de ziekte, die zich weldra in hardnekkige koortsen zou openbaren, — eene ziekte, die reeds nu hare krachten sloopte. Toch dacht niemand onzer er aan, — en naar ik reden heb om te gelooven ook zij zelve niet, — dat het eene ziekte tot den dood zou zijn. Och, de mensch gelooft zoo gaarne wat hij wenscht', maar ook omgekeerd kan hij zoo moeielijk, neen, wil hij niet gelooven wat hij niet wenscht; waar hij voor bewaard hoopt te blijven. Doch wat zal het ons baten of we niet kunnen en willen gelooven, als datgene wat we niet wenschen, wat we vreezen, allengs nader treedt; als het eindelijk werkelijkheid is geworden ? Neen, wij stelden ons het ergste geenszins voor. Ziek kon zij worden, — wat meer is, 'tzou zelfs natuurlijk zijn, als zij eene zware zenuwziekte kreeg, want haar zenuwstelsel was door aanhoudend verdriet, door herhaald zielelijden, door droefheid en smart en ook tengevolge van de onbesuisde drift des vaders zóó gederangeerd, dat het wel tot eene uitbarsting komen moest. En wie weet of zij na zulk eene reactie niet gezonder zou worden dan ooit tevoren. Zeker, dat was zeer goed mogelijk, maar sterven....! Neen, neen! Want.... wat zou er dan van hare moeder worden! Maar wat wij ook bij onszelven dachten en overlegden, en hoe onmogelijk het ons ook was om ons voor te stellen wat het zou zijn, als ook die dochter werd weggenomen, — de Heere, die niet antwoordt van Zijne daden, vraagt niet wat wij willen en wat begeerlijk is voor het vleesch. Neen, Zijn raad zal bestaan, en Hij zal al Zijn welbehagen doen. En wie zijn wij nu, — wij, stofjes aan de weegschaal en druppels aan den emmer, — dat wij ons zouden durven vermeten om te vragen: »Heere, wat doet Gij?" Wat er van de moeder worden zou, — dat behoefden wij nieteenmaal te vragen; daarvoor behoefden wij allerminst bezorgd te zijn, want zij had immers een' God voor hare ziel; een' God, die haar tot hiertoe had gedragen, geholpen en bijgestaan; die haar uit duizend angsten, uit tallooze gevaren had gered; die haar veilig langs diepe wegen, door donkere valleien en over steile heuvelen had geleid, waar zij niet anders dacht dan voor tijd en eeuwigheid te zullen omkomen. En zou Hij haar dan nu begeven of verlaten? Was Hij dan niet meer de oude, getrouwe Verbonds-God, van eeuwigheid en tot in aller eeuwen eeuwigheid onveranderlijk dezelfde ? Had zij dan niet de belofte: »Ik zal u leiden door Mijn' raad, en daarna zal Ik u in heerlijkheid opnemen"? Zeker, zeker! En daarom dan ook geene bezorgdheid voor het aardsche, zwaar beproefde vrouw! Dat kind, u zoo lief en dierbaar, het zal u ontnomen worden door Hem, die het gaf en die dan ook slechts het Zijne terugeischt. Ja, voor dit leven zal welhaast de droeve scheidingsure aanbreken, maar met het oog des geloofs staart gij over dood en graf; nog eene korte wijle, en Hij, die staat te komen, z a 1 komen en niet vertoeven; dan wordt het rouwgewaad, waarin ge u straks weder zult moeten hullen, door de lijkwade, — wat zeg ik, — door de lange witte kleederen vervangen; dan zult ge haar weder ontmoeten, die ge hier met heete tranen hebt beschreid; dan zult ge met haar hereenigd worden, om voor eeuwig met haar vereenigd te b 1 ij v e n; maar vereenigd bovenal met Hem, die alleen uit vrijmachtige genade u al dat heil heeft geschonken. Dan behoort gij tot die schare, die niemand tellen kan; de schare, die uit groote verdrukking komt, maar nu boven alle leed is verheven. Dan zult ook gij het moeten herhalen: »De helft was mij niet aangezegd!" En dan zult ge ook uwe stem paren aan het nieuwe Lied, bij gouden harpen gezongen; het Lied, waarvan de Engelenzang in Efrata's velden onbedriegelijke profetie is geweest: »Hem, die op den troon zit, en het Lam, zij de dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht, in alle eeuwigheid!" Nogeenmaal: zwaar beproefde vrouw, wat is bij al die heerlijkheid het lijden des tegenwoordigen tijds! En waar dat lijden straks verdubbeld zal worden, — daar zult ge het terstond alweder ervaren, dat de Heere zich aan u niet onbetuigd laat daar zult ge van uw stervend kind de troostvolle woorden vernemen; daar zal het door die veege lippen u worden toegefluisterd: »Ik heb voor u gebeden; vrees niet! De Heere zal voor u zorgen. Dat heeft Hij mij beloofd." Overigens sprak zij weinig, en daar'was reden voor. Bijna onafgebroken lag zij in hevige koortsen, die ook op het denkvermogen een' vernielenden invloed uitoefenden. De onsamenhangende woorden en uitdrukkingen waren daarvan een duidelijk bewijs, en meermalen gaf zij blijk de omstanders niet te kennen, zelfs hare moeder niet. Herhaaldelijk had zij haar verlangen te kennen gegeven om mij te zien, en ziet, toen ik gekomen was, — toen zag zij mij even aan, maar ook terstond daarna wendde zij het reeds vermagerd en ingevallen gelaat van mij • af. O, dien vluchtigen blik, zoo onbeschrijfelijk weemoedig, vergeet ik nimmer. Daarbij was de borst zeer aangedaan, wat waarschijnlijk het gevolg was van 'eene ongeneeslijke kwaal, — de asthma, — waaraan zij haar leven lang geleden heeft, en soms zóó hevig, dat ik, een' ganschen nacht bij haar wakende, elk oogenblik geloofde den laatsten adem te zullen opvangen. In één woord: zij heeft vier weken smartelijk geleden, en toch, geene enkele klacht is aan hare lippen ontgleden. Slechts éénmaal klonk het op een' toon, die door de ziel sneed en de tranen uit de oogen perste: »Nog zoo jong!" Natuurlijk ontbrak het niet aan bewijzen van hartelijke deelneming, en het is een waar woord: »In den nood leert men zijne vrienden kennen." Zij deed in haar leven vaak in stilte wel; zij schuwde de stulpen van armen en ongelukkigen niet, en toen zij naar hare laatste rustplaats gedragen werd, waren er velen geroerd, en menige stille traan is op haar graf geplengd. Kortom, zij was geacht en bemind bij arm en rijk, en iedereen beijverde zich dan ook om haar zoo mogelijk eenige lafenis te bieden, eenige verkwikking te bezorgen. Helaas! de heerlijkste spijzen kunnen bij zulk eene lichaamskrankte niet tegen eene droge bete in gezonde dagen opwegen. Maar toch, zij poogde er iets van te nuttigen, en werd zij dan klein onder die herhaalde bewijzen van menschelijke toegenegenheid en liefde, — zij richtte allermeest het oog dankbaar ten hemel, en dan klonk het telkens: »0, die goedheid Gods! Die goedheid Gods!" De moeder was voor allen een wonder. Zij, die zelve zulk een zwak lichaam omdroeg en zich nooit in eene volkomene gezondheid mocht verheugen, — zij was nacht en dag aan het ziekbed; geene opoffering was haar te groot of te zwaar, en 't werd bij vernieuwing bewaarheid, dat de liefde, — inzonderheid de liefde van eene moeder voor haar kind, — alle dingen vermag. Wat waagt en verdraagt eene moeder niet voor het kind, dat zij onder het hart heeft gedragen! Haar eigen leven zou zij willen geven, indien daardoor het leven van haar kind kon worden gered. Gered! —■ Neen, hare onvermoeide zorgen, hare bijna bovenmenschelijke krachtsinspanning, de bewijzen van hare zelfopofferende liefde, — ze zouden tot herstel, tot redding van dat kind niets kunnen bijdragen. Mocht er ook aanvankelijk eenige hoop hebben bestaan, eene hoop, die kracht geeft en bemoediging; die ook dan nog leven doet, als de dood ons van alle zijden aangrijnst, - die hoop bleek spoedig ijdel te zijn. IJdel ook voor haar, voor de moeder, die zeker niet het minst gehoopt en het vurigst om vervulling van die hoop gebeden had. Maar zou zij daarom niet alles doen wat in haar vermogen was, wat moederzorg en moederliefde kon uitdenken, om het lijden en de smart van de kranke te lenigen? Zou zij voor wat dan ook terugdeinzen, als het strekken kon om de laatste levensdagen van haar kind te verhelderen of meer dragelijk te maken ? Bovendien, zij mocht, ja, gelooven, dat haar kind reeds lang het goede deel had verkozen, maar kan het bevreemding wekken, dat zij begeerig was om er zoo mogelijk nog meer en krachtiger van overtuigd te worden, dat het bij haar waarheid in het binnenste was en zij niet op een' droggrond naar de onherroepelijke eeuwigheid ging? En moest zij met het oog daarop niet elk woord, elk gebed, elke verzuchting van die veege lippen beluisteren? Zeker, en ik mag er bijvoegen: zij werd in hare verwachting niet geheel teleurgesteld. In hare heldere oogenblikken richtte de kranke meermalen de oogen ten hemel, terwijl zij met den vinger het punt aanwees, waarop haar blik was gevestigd. En dan klonk het opgetogen: »Daar! Daar!!" Dan snelde de moeder toe en vroeg: »Wat ziet ge, lieveling?" Maar het antwoord, dat gegeven werd, hoe veelbeteekenend ook, en hoezeer ook een krachtig bewijs voor hetgeen waaromtrent zij meer zekerheid wenschte, — het stelde hare hoog gespannene verwachting toch eenigermate teleur. »Wat ik zie?" — zoo fluisterde de kranke, — »dat moest, gij weten!" »Dat moest gij weten!" 'tWas alsof de dochter zich verwonderde, dat de moeder zulk eene vraag kon doen. En de moeder wist dan ook wel wat haar kind zag en genoot ; zij kon het zich voor het minst eenigermate voorstellen. want immers ook aan haar had de Heere meermalen Zijne heerlijkheid getoond. Maar, o, hoe gaarne zou zij het van die bijna stervende vernomen hebben! Hoe vurig zou zij hebben begeerd te hooren wat het was, dat hare dochter zoo blijmoedig den dood tegemoet deed treden! Helaas! zij vernam het niet, maar zij kon er geen oogenblik aan twijfelen of het waren onuitsprekelijke dingen; het was eene heerlijkheid, die aan het voor indrukken zoo vatbaar meisje ongetwijfeld reeds in gezonde dagen was geopenbaard, als zij in het schemeruur zich afzonderde en in diep gepeins verzonken naar den met sterren bezaaiden hemel het oog hield gericht, waar in vlammend schrift almacht, wijsheid en liefde te lezen stond. Hoe meer haar einde naderde, hoe helderder haar bewustzijn werd. Oppervlakkig zou men dit niet gezegd hebben, want de woorden, die zij meermalen hooren deed: »Om drie uur ga ik naar huis!" — die woorden waren minstens raadselachtig. Toch bleek het weldra, dat zij zeer goed wist wat zij zeide. Met dat huis bedoelde zij het Vaderhuis Daarboven, 'waar vele woningen zijn, en waar de Heere Jezus ook voor haar plaats had bereid. Eene nadere verklaring gaf zij echter ook van deze woorden niet; zij achtte dat blijkbaar geheel overbodig, en als men haar vroeg wat zij bedoelde, dan klonk het alweder: »Wel, om drie uur ga ik naar huis!" En dat wel op een' toon, waarin als 't ware de verwonderde vraag lag opgesloten: »Hoe kun je dat nog vragen? Begrijp je dat dan niet?" »Om drie uur ga ik naar huis!" En het geschiedde alzoo. De moeder hoorde haar kind den doodsnik geven, en op hetzelfde oogenblik kondigde de torenklok het derde uur in den morgen aan. Ook onder deze levensgeschiedenis was dan nu het beslissend woord EINDE geschreven, maar dat einde van een leven vol moeite en verdriet, vol lijden en strijden, — het was het begin van een nieuw leven, — een leven in de gewesten van eeuwig licht. »Zalig de dooden, die in den Heere sterven! Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten van hunnen arbeid, en hunne werken volgen hen." De 7e October had een feestdag kunnen zijn, want het was toen juist vijfendertig jaren geleden, dat het oudrenpaar door den band des huwelijks werd vereenigd. Tien jaren geleden hadden wij de vijfentwintigjarige echtvereeniging in allen eenvoud dankbaar herdacht; we hadden feest gevierd, en een tijdperk van droefheid en smart, hef jaar 1866, was er op gevolgd. En nu, — nu werd op den 7e October het stoffelijk overschot van een dierbaar kind, van eene veelgeliefde zuster, aan den killen schoot der aarde toevertrouwd. Op den huwelijksdag had het voorzeker aan bloemen niet ontbroken, en bloemen waren er ook heden gestrooid op het pad, dat naar den grafkuil voerde. Bloemen! — Als eene bloeme des velds was ook zij afgevallen en verdord. Vergankelijkheid, sterven en vergaan! — Dat predikte ook de Natuur om ons heen. Maar voor het luisterend oor weerklonk ook eene andere stem; eene stem, die sprak van wederzien en onsterfelijkheid; de stem van Hem, die het eenmaal zelf heeft gezegd: »Ik ben de opstanding en het leven. Die in mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven." Een waardig predikant, die uren achtereen in de ziekenkamer had vertoefd en later verklaarde, dat dit ziekbed voor hem eene leerschool was geweest, sprak bij de geopende groeve eenige gevoelvolle woorden, — woorden, die ongetwijfeld de tolken waren van hetgeen er in het binnenste van verwanten en vrienden omging. Hare taak was hierbeneden afgedaan, maar hare gedachtenis zal nog lang in zegening blijven, en vooral de herinnering aan hare laatste levensdagen blijft onuitwischbaar in het geheugen gegrift. HOOFDSTUK XIII. En nu zal ik wel niet vele woorden noodig hebben om te schetsen hoe het in de ouderlijke woning, hoe in het bizonder de moeder gesteld was, toen de droeve gebeurtenis tot het verleden behoorde. Ik wil er zelfs nieteenmaal eene poging toe wagen, want na al hetgeen voorafgegaan is; na al hetgeen de lezer, die mij tot hiertoe volgde, reeds vernomen heeft, zal hij er zich gemakkelijk eene voorstelling van kunnen vormen. Toch zou deze eenvoudige en onopgesmukte schets allerminst op volledigheid aanspraak kunnen maken, indien ik er geheel van zweeg. Welnu, ik geloof niet beter te kunnen doen dan het een en ander te ontleenen aan de brieven, die ik na dien tijd van mijne moeder ontving. Na de begrafenis was ik nog eenige dagen bij haar gebleven, maar toen riep mijn plicht mij elders, en nooit namen wij in zulk eene treurige gemoedsstemming afscheid van elkander. Zie hier wat zij onder meer aan mij schreef: »Ik deel geheel in uwe stemming omtrent de droefheid over het gemis uwer lieve zuster. Ge kunt nu eens denken hoe het hier is. Och! ik kan het niet beschrijven wat ik dagelijks ondervind bij dat stille, doodelijke zwijgen van alles wat ze deed, waar ze zat en liep. Bij tijden weet ik geen' raad met mijzelve, en het is eene droefheid, die mede zal gaan naar het graf. Wie had dat gedacht, dat de Heere haar zoo spoedig zou thuis halen! Ik wenschte, dat ik het meer overgeven en er aan wennen kon. Ze komt hier toch nooit terug, maar, o, ik ben nu zoo verlaten van kinderen. Mocht ons leven nu maar een zoekend en Godverheerlijkend leven zijn, dan zullen we 'haar zeker eens weervinden, en dat was hier reeds hare begeerte, want anders zouden er geene duizenden tranen en gebeden voor u zijn uitgestort, zooals ze tegen mij zeide. Het is gelijk gij schrijft: er is op onzen tijd niet te rekenen, maar zoolang als we er zijn, staat de genadedeur nog open. Haar niet te vergeten en aan haar sterven te blijven gedenken f _ dat kan voor ons een spoorslag zijn om God te zoeken, om door diezelfde genade behouden te worden als zij. Als ge weêr thuiskomt, dan moet ik eens naar het kerkhof; ik wil zien waar het stof van mijne lieveling rust. De Heere , die de bedoelingen der menschen kent, zal het zien en mij sterken om nog een' traan op haar graf te plengen, dat nu al met een rein sneeuwkleed is bedekt. O, die bittere tranen van droefheid, — werden ze tranen van droefheid over onze eigene zonden; hiermede tot God gedreven, - dat is de weg om de afgestorvene weder te ontmoeten, want de droefheid naar God werkt eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid." »Ik heb deze week weêr, o, zooveel tranen gestort, en het eenzame gevoel, dat ik heb, is niet te beschrijven. Een paar dagen geleden was het, dat ik tegen den morgenstond in eene lichte sluimering viel; ik hoorde een heerlijk gezang; ik luisterde, en ziet, het was mijne lieveling, die het bekende Kerstlied zong: »»Vrede! Vrede! Zóó klinkt ons lied, Daar Jezus voor zondaars den hemel verliet."" O, dacht ik, dat kan ook haar hemellied wel zijn. En toen verheugde ik mij hebben. Zalig degenen, van wie de Heere dat zegt. O, als men zooveel mist en zoo in droefheid alleen gelaten wordt, en men kon nu of dan zijn hart niet door bidden lucht geven, dan zou het bersten; dat ondervind ik dagelijks. Hoe goed is het, dat God na zesdaagschen arbeid een' rustdag gesteld heeft, niet alleen voor het lichaam, maar ook voor de ziel. Hij heeft zelf gerust en dien rustdag geheiligd; hoeveel te meer past zulks aan ons, want de Sabbat is gemaakt om den mensch. Ik ben het volkomen met u eens, dat elke dag nieuwe herinneringen aan uwe zuster oplevert, en hoe langer ze weg is, hoe onbegrijpelijker het ook mij voorkomt, dat ze voor altijd is heengegaan. Maar toch hebben die herinneringen aan haar hare nuttigheid voor onze hoogste belangen, want ze heeft voor ons gebeden." HOOFDSTUK XIV. In Hoofdstuk X deelde ik mede wat de moeder naar aanleiding van het sterven harer oudste dochter schreef. Ik ontleende dat aan hare aanteekeningen, die zij in hare laatste levensdagen blijkbaar uit innige zielsbehoefte te boek stelde. Haar echtgenoot was toen ook reeds overleden, en zij smaakte een' vrede, eene rust en kalmte, die in lange jaren, ja, misschien nooit in die mate haar deel waren geweest. Hare gezondheid liet echter op den duur veel te wenschen over, — wat met het oog op haar veelbewogen leven, het aanhoudend verdriet en de herhaalde schokken allerminst kan bevreemden. Haar levensavond was derhalve niet wat wij en velen met ons gewenscht hadden, maar toch bleef zij geduldig en onderworpen, en bij de kleinste verademing, bij de geringste verlichting, die zij mocht ondervinden, vloeide haar mond over van lof en dank aan den Heere, die haar tot hiertoe geleid had en, — zij geloofde het zeker, — haar ook verder leiden zou. God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde; in de menschen een welbehagen!"" op volmaakte wijze uit te galmen. En als ik dan op zulke tijden dien heerlijken sterrenhemel aanschouwde, waar de rechtvaardigen blinken als de sterren en op gouden harpen spelen, — o, wie het bij ervaring kent, zal met mij instemmen, dat die liefde en dat vurig verlangen sterker is dan de dood; vurige kolen, die al het water van de zee niet zou kunnen uitblusschen. En dan te bedenken, dat alles vrije genade is, eeuwige liefde, getrokken met goedertierenheid, en dat men er zelf niets aan heeft toegebracht, maar dat de Heere Zijn eigen werk bekroont; dat Hij het begon en zal voleinden om het eeuwig welbehagen. — 'tls nu Zondag, acht dagen na Paschen, het feest der opstanding van den verheerlijkten Christus. »»Ik vaar op tot Mijnen Vader en uwen Vader, tot Mijnen God en uwen God."" Dat zeide Hij tot Zijne bedroefde Maria. Zalig wie dat woord voor zichzelf mag aannemen: »»Mijn Vader en uw Vader, Mijn God en uw God.1'" Welk eene eer, welk eene onbegrijpelijke zaligheid den Koning der koningen, den God des hemels en der aarde zijn' God en Vader te mogen noemen. En toch is het zoo; dat heil, die zaligheid werd verworven door Gods eigen', eeniggeliefden Zoon, die één was met God, den Vader, ja, God zelf, maar mensch werd om zondaren met God te verzoenen. Dat heilig wonder, waar zelfs engelen begeerig zijn in te zien. Hij was meer dan een profeet om te leeren; Priester in eeuwigheid om te reinigen. Daarom kon Hij tot Zijn' Vader zeggen: »»Ik wil niet, dat deze in het verderf nederdale: — Ik heb verzoening gevonden."" Hij was Koning om Zijn vrijwillig gemaakt volk eeuwig te regeeren, en hoe gaarne schaart zich dat volk onder dien Christus, die de banier draagt boven tienduizenden, — en de naam van die banier is: liefde voor Zijn volk. — 't Is vandaag weêr Zondag, de heilige rustdag, waarop de Heere rustte van Zijn werk. Daarom bleef er ook eene rust over voor Zijn volk, — hier aanvankelijk, maar eeuwig Daarboven. Duizenden zullen heden weêr opgaan naar het huis des gebeds; velen met heilbegeerige harten. — geschapen heeft, en den Zaligmaker in eene groote schaar te loven. Onder vele tranen van verdriet en kwelling van dit leven hief ik dan mijne oogen en handen op en bad: »»Heere Jezus! wanneer zult Gij mij brengen in Uws Vaders huis en de tranen van mijne oogen afwisschen? Heere! Hoe lang?"" — Al wat wij hier arbeiden is voor de aarde; tot werken worden wij geboren; wij zijn daartoe verplicht; 'twas ook mijn lust. Maar als men God en zichzelven leert kennen en gelooven in Hem, die den goddelooze rechtvaardigen kan; als men-weet, dat die God zijn Vader is, Jezus zijn Borg, de H. Geest zijn Vertrooster, — dan valt het aardsche werk veel lichter. Onder de drukste bezigheden zeide ik dan weieens: »»Mijn mond vindt tot Gods lof gedurig ruimer stof."" Ik heb onder mijn werk menigmaal ondervonden wat in Psalm XXV staat: »»Gods verborgen' omgang vinden zielen, daar Zijn vrees in woont."" En dat is dat heilgeheim; die getuigenissen Gods zijn eene eeuwige erve tot verzadiging der ziel. Want al leefde een mensch tweeduizend jaren en hij had voor zijne ziel geene verzadiging, — wat nuttigheid zou het hem zijn? Al zijn arbeid is voor den mond, maar de getuigenissen des Heeren door de vreeze Gods, — dat is het leven tot in eeuwigheid. O! als ik daar eens inzien mag wat dat in zal hebben, wanneer ik eenmaal mag verwaardigd worden om God, den Vader, eeuwig te prijzen, te verheerlijken en groot te maken, — dan zink ik neder van liefde en verwondering over die nederbuigende zondaarsliefde. Van die zondaarsliefde getuigt het Kerstfeest, dat heden op verschillende wijze wordt gevierd, en het is mij tot diepe smart, dat ik er zoo koud en doodig onder gesteld ben. Maar Gij, o, almachtige God! Heere des hemels en der aarde, Gij weet hoe ik er onder gebukt ga en hoe diep ik gevoel, dat het uitnemendste van ons leven moeite en verdriet is. Als ik Uwe vertroostende liefde en goedheid moet missen, dan is er zulk eene ledigheid en onvoldaanheid in mijne ziel, dat ik het niet kan uitspreken, en ik kan mijzelve er niet van verlossen, tenzij dan, dat het U behage als dien God van Bethel, die gisteren en heden en tot in eeuwigheid dezelfde blijft, die ge- meenschap weder te herstellen, op te wekken en levendig te maken. — Alweder Zondag, de tiende dag van het jaar. Het oude ligt weêr achter ons, waarin elk zijn deel heeft ontvangen. Hoeveel ik daarin moest lijden, — toch mocht mijn mond wel overvloeien van 's Heeren lof. — Ik ondervind aan alles, dat ik aan den avond van mijn leven kom. Mijne oogen weigeren vooral in het lezen al meer en meer den dienst. Wat smart voor eenl bij tijden zoo gaarne onderzoekenden geest. Maar toch, dezen morgen las ik eene heerlijke preek over Psalm LX: 5 en 6. Hoe vond ik daarin mijn' toestand van vroeger en later dagen, en hoe werd de keuze weêr vernieuwd om onder de banier van Koning Jezus te blijven en te strijden, waarvan de leuze is: de liefde der Waarheid. Wat al toestanden vond ik in dezelve beschreven, van het begin tot het einde, waarvan ik zeggen kon: ze zijn en waren alle de mijnen. Dat geeft kracht om te gelooven in dien God, die mij eenmaal bij name riep, namelijk zondares. Hoe groot dè,t te mogen gelooven, dat men zelf gebracht is in den stal der schapen door den goeden Herder, die voor hen Zijn leven stelde. Want zoo zeker het is, dat niemand iets kan aannemen, zoo het hem niet van Boven gegeven is, — zóó zeker is het ook, dat menigeen van elders inklimt en zichzelven eene zaligheid zoekt op te richten door eigengerechtigheid, wat toch eenmaal zal blijken te zijn: gebrokene bakken, die geen water houden. Maar dat zien wij niet dan bij het licht van God, den H. Geest. Zalig wie dat mag zien, want dan is er hoop; dan gevoelt men zich arm, blind en naakt, en ook, dat men zichzelven niet verlossen kan. Dan leert men bidden en roepen om dien eenigen Medicijnmeester. »»Want als de Geest in 't harte daalt, Om 'tbooze te doen zien, Bezwijmeld, door dat licht bestraald, Zou zij van afschuw vliên."" Ja, geschokt door dat gezicht, roept men sidderend uit: »»Is daarbinnen eene woning voor God?"" Zóóver moet het komen. Dan openbaart de Heere Jezus zich aan de ziel als die lijdende Verlosser, wiens bloed van alle zonden reinigt; Hij geeft vreugdeolie voor asch, en het gewaad des lofs voor een' benauwden geest. — Ik mag op dezen heiligen rustdag, al is het ook gebrekkig, in stille overdenking bezig zijn. Door ouderdom en zwakte kan ik naar het bevel des Heeren niet meer tot Zijne poorten ingaan met lof, waar Hij met Zijnen Geest tegenwoordig is, als de Waarheid verkondigd wordt. Welke feesttijden waren dat, vooral, als des leeraars mond bestuurd werd om naar het harte van heilbegeerigen te spreken; als de liefde Gods in het hart werd uitgestort en het soms voor de geheele week teerkost was voor de ziel. Och! dat heil kent de wereld niet; het geeft een' vrede, die alle verstand te boven gaat; het zijn hartsterkingen, door genade geschonken om de woestijn getroost te doorwandelen. Maar toch, de Heere is aan tijd noch plaats gebonden; Hij kan overal komen en zegenen; Hij openbaart zich zoowel in de binnenkamer als in Zijnen tempel, en zalig de mensch, die met zulk een genadig bezoek mag vereerd worden. Och, Heere! verwaardig mij veel met zulk een bezoek en verlaat mij niet, terwijl de ouderdom en de grijsheid daar is. Verwaardig mij met volle bewustheid te mogen heengaan naar het Vaderhuis Daarboven, waar geene ziekte of pijn, geen rouw of gekrijt meer zijn zal. Och, dat er niet een van de mijnen mocht gemist worden; dat ik zonder verschrikking voor Uwen rechterstoel moge verschijnen, zeggende: »»Zie hier ik en de kinderen, die Gij mij gegeven hebt, want Gij hebt ons Gode gekocht met Uw bloed. Gode en het Lam zij eer en heerlijkheid tot in alle eeuwigheid."" Laat ik mij hier op aarde maar meer en meer als een gast en vreemdeling beschouwen en met al mijne nooden en behoeften dagelijks tot Uwen genadetroon toegaan, want niets is hierbeneden volmaakter dan de onvolmaaktheid. Zelfs datgene, wat wij dagen tevoren als eene stoffe van blijdschap dachten te genieten, wordt, zoo niet geheel, dan toch in zulk eene mate getemperd, dat wij in waarheid zeggen moeten: »»Hierbeneden is het niet."" — En toen, — toen nog een' laatsten blik op dat ingevallen gelaat; nog een laatst vaarwel aan haar, die reeds lang boven het stof was verheven, en toen den droeven tocht naar den Godsakker ondernomen, — den Godsakker, waar de grafkuil gaapte om zijne prooi te ontvangen, naar het woord des Heeren: »Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren." Stof! — Ja, maar, triumf! halleluja! triumf! De geest zweefde aireede in reiner sferen, en bij deze groeve ruischte nog een ander woord des Heeren, en wel dit: »De dood is verslonden tot overwinning; er is geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn." En nu, mijne lezers, ik neem afscheid van u met een' wensch. »Zalig geloof, op genade gegrond; zalig berusten; zalig stil zijn, — was het meer mijn deel!" Met die woorden eindigde mijne thans zalige moeder hare aanteekeningen. En ik voeg er bij: Het zij of worde eenmaal uw deel en — het m ij n e. Bij den Boekhandelaar R. FUIK, Nieuwe Rijn 87, te Leiden, 'zijn de navolgende werken te bekomen: Gods genade verheerlijkt in het leven en de bekeering van Nicolaas Stroo- snijder, enz. • • . Het Vaste fondament Gods staat 30 jaren uit het leven van een zondaar Schetsen uit de Portefeuille van een Reiziger naar Sion. . . . ". . Lorren en Beenen. . . - . . • Rijken en Armen . . ,k . .. . . Zonde en Genade ■ Jan Praatgraag. . .... . ■ Een Groot Beest .... ffjV. ' • Vleesch en Geest De Steen en de Stok . . . . . De Zwarte Dokter De Kraaiende Haan Keetje de Naaister , •Dwaallichten. ■ • De Overjas . . Gelukkige Geertruida. . . . . . Wien zoekt Gij ? . . . . . . • De Kruisweg ........ De Kreupele Hein enz. ...... Wat zoekt gij den levende bij de dooden Hoe Karei uit doodsgevaar gered werd Kinderen vreugd en Ouderliefde . . Een verrassende Paaschmorgen . . Bovenstaande alle gesohreven door daetie van „De Vriend van Oud en i Gods vrijmachtige genade verheerlijkt aan Jilles van 'der Koogh . . . Gods genade,verheerl. in Cl. M.Wagner De Zondaar verheugd, 10 preeken door Halyburton De Zeeuwsche Vrijbuiter, Beleg en Ontzet van Leiden. . ,„•».*' Bekeering van Hermanus Hermsen, -12e druk, met portret .... Wilhelmus Brakel, de Redelijke Godsdienst, geb. in leder Van dezelfde, de ware Christen . . id. brief aan N. N. ... id. trappen des Geest, levens id. Halleluja of Lof des Heeren Johan Owen, Dooding der zonden . E. Coles, Gods Souvereiniteit, 6e dr. ƒ Mr. Bunjan, De Jeruzalemsche zon- V daar gezaligd ) De voordeelen en voorrechten der \ Heiligen I De komst en welkomst tot J.C.3e dr., \ zijnde dit ZEw. bekeering. . . f 0,40 » 0,30 » 0,40 » 0,30 » 0,-10 » 0,10 » 0,10 » 0,10 » 0,10 )> 0,10 s 0,10 » 0,10 » 0,10 51 0,10' j. 0,10 » 0,10 » 0,20 » 0,15 » 1,50 » 0,10 » 0.15 » 0,20 » 0,25 » 0.20 de Berong." . ƒ 0,60 » 0,15 » » 0,40 » 0,60 dIO,— » 0,80 » 0,20 »■!,— » ,, 0.70 » 1,20 » 0,40 » 0,50 » 0,80 /•Eens Christens reize naar de eeuwig-. L heid, met platen . . . ) id. zonder platen . 4'»v$B j Mr. Kwaad en de Enge Poort . . 'Jfl ' Wet en Genade' -. Comrie, A. B. C. des Geloofs, 2e dr. . Comrie, Eigenschappen des Geloofs . Comrie, verzameling Leerredenen I De Voor- en Onderwerpelijke Godsdienstleer door E. L Meinders . M. Holtius, de Zondaar om niet gerechtvaardigd *S E. de Goede, Weg der bekeering . J. C. Philpot, Korenaren uit den vollen ' Oogst ingen. f 0,60. in prachtb. geb. D. A. Detmar, bekeering van twéé' groote zondaren Het ontfermend mededoogen . -. De oprechte en standvastige keus van Ruth „, . ■ , ■ • •. • - De reizigers op weg naar den Hemel Eenige brieven . •'. . . . • • • le Zestal leerredenen. . . . ... 2e » » Detmars bekeering in 10 brieven . Beproefde Godsvrucht, 4 deelen . . Groenewegen, de Lofzangen Israëls, n 14 predikatiën . . ■:>'.■ P. Immens, de Godvruchtige Avóndmaalganger, geb. in leder . . . Maria Monk, de Zwarte non . ■'. /. Een tweede Maria Monk . . .' . .[. van Lodenstein, 9. preken en leven-, sterven . . , . . . ' . •'• • • Love, Brieven en de op het schavot* gehouden leerrede . . ' , .... . Alle de werken van W. Floor . . Salomon Duitsch. al de werken, ingeb. id. De Wonderlijke lei¬ ding Gods en vervolg De Turfdrager van Haarlem, door P. Vergers j Christ. v. d. Brink, de weg welke Godmet haar gehouden heeft, 3e druk !B. Smijtegeld, 50 keurstoffen, geb. Van dezelfde, de Cathech., 2e dr geb. » het gekrookte riet 2 dln. Een Woord op zijn tijd, 2 dln., geb. Maandagsche Catechisatiën, geb. . 9 preken over de heiligmaking, geb. Des Christens Heil en Sieraad, geb. 12 preeken, 4e druk Jacób Cats. Al de werken . . . . / 1,5» >i 0,80'f » 1,60'; i> 2,25;: ■» 1,50': » 0,6ÖS » 0,30' » 1,-i y> 0,5(1 ».o,aH » 0,2ÖJ » o,m d 0,39 » 0,5<ï » 0,50; « 0,50 » o'öq; » 0,60; .» 2,40| » 0.6Ö:Ï » 0,4S2 » 0,00" » 0,15; 1)10,-^1 » 3,75v » 0,801 » 1,—| » 0,30Ï » 4,20^ y> 5,3(1 * 6,6Öi* » 9,10; » 2,8ö| » 1,60a » 3,60/ » 0,60j » 1,40^ Koopt en verkoopt oude Godgeleerde werken. Ruim voorzien van folio en| kwarto Staten Bijbels, met oude of nieuwe Psalmen. Terder vele degelnke nieuwe werken, alsmede gelezene tegen veel verminderden prjjs. Zeer geschikt voor Jon| gelings-Vereenigingen. Jji,.'...^..^ "isBÜËÏfiT BIJ "j. J. GROEN, TE LEIDEN. •