G E D ACH T E IV DM STAAT VAN GODS KERK OP AARDE BIJZONDER IN ONS VADERLAND; \ ra leven1 Óud Ouderling der Gemeente van Amsterdam. UITGEGEVEN DOOR ZIJNEN ZOON A J. O E H O E S X, Leeraartij ie Hcncirmdc Gemeente lè, Nytcèrk up ie■ Veluaie . TE -.AMSTKKU.VM , BIJ 'l H. H 0 V E K E R. 184». Prüq"$}Q>f Cents'. Gij, lezers', wie gij ook wezen moogl, wien dit geschrift in handen komt. Ik bid u, leest het, zoo het zijn kan, met een onbevooroordeeld harte. Zeker, het is niet geschoeid op den modeleest dezer dagen. De heerschende denkwijs in zaken van Godsdienst vindt hier geen weêrklank. Ook wordt de geschiedenis des vaderlands in betrekking lot de Kerk gewoonlijk gansch anders beschouwd, dan hier geschiedt. Ja, wanneer gij behoort onder hen die den tijdgeest huldigen en al wat echt Hervormd of Gereformeerd heet, als verouderd en verwerpelijk beschouwen , dan zult gij u niet weinig malen stooten en kwetsen, door hetgeen gij hier tegen dien geest zult vinden aangevoerd. Wat den schrijver dezer gedachten betreft, hij is nu boven alle menschelijke drift en twist; een ongunstig of versmadend oordeel over zijne gevoelens en begrippen kan hem niet meer bereiken. Hij zou zich intusschen, ware hij nog onder de levenden, daarover niet bekommeren, geleerd hebbende vergenoegd te zijn met hetgeen hij was en in God zijne ruste te stellen. Wat mij aangaat, ik weet te goed hoe de slaat van zaken is, onder hen die in Godsdienst belang stellen, of die zich met onderwerpen van deze natuur bezig houden, om over de wijze, waarop dit geschrift zal ontvangen worden, in twijfel te staan. Om uws zelfs wille, wensch ik u een onbevooroordeeld harte toe. De waarheid is niet altijd aan de zijde der menigte; dwaling werd immers door alle tijden heen het meest toegejuicht'. De waarheid is zoo dikwijls hard en voor onze eigenliefde onaangenaam; de leugen vleit en streelt doorgaans, en wordt daarom met graagte aangenomen. Overigens is de toon, hier aangeslagen, ofschoon ernstig, niet stroef, vooral niet trotsch en aanmatigend. Maar een man van zoo hoogen leeftijd, van zoo uitgebreide ervaring, die ten aanzien der voornaamste hier behandelde zaken persoonlijk er in gemengd is geweest, er in gedeeld, ze gezien en in hare werking gevoeld heeft, zulk eenen man mag men wel eenig gezag toekennen en, ware hel dan maar alleen om de kroon der grijsheid, die hem dekte, met toegenegenheid gehoor verleenen. Hij noemt deze gedachten eenvoudig, vatbaar voor uitbreiding, veel overlatende voor het nadenken. Het is zoo: hij spreekt vooral tot het gemoed; hij schrijft niet voor de geleerden, dan alleen tot herinnering; hij geeft slechts wenken en roert aan, waar hij breed had kunnen uitweiden. Dit echter vermeerdere uwe belangstelling en dringe u om het gelezene te wijeken en te wegen en te vergelijken met gevoelens, die van deze verschillen. ' Ik houd mij overtuigd dat het standpunt, waarop dit geschrift u plaatst, het juiste is, en men tot dat standpunt niet geraakt, zoo lang men het oude verwerpt, omdat velen dat oude verwerpen en het nieuwe goedkeurt, omdat velen, in spijt van de duidelijkste ervaring, dat.prijzen. Men zal dan alleen tot dat standpunt komen, wanneer men de gebeurtenissen heeft leeren beschouwen in het licht van Gods, niet der menschen woord; en wanneer men, zichzelven regt hebbende leeren kennen, Gode heeft leeren geven wat Godes is en den afgod van eigen wil en eigen deugd verbrijzelen. Eene bedenking, mij op vriendschappelijke wijze gemaakt, wil ik trachten weg te nemen. Zij betrof eenige hier aangeroerde punten, door den Schrijver zoodanigerwijs behandeld, dat daaruit liet bezwaar rees, of niet sommigen, overigens met den voornamen inhoud van dit geschrift vereenigd, hiermede niet zouden kunnen instemmen, en aldus de goede indruk van het geheel zou worden benadeeld, ja verhinderd. Men had inzonderheid op het oog, hetgeen hier gevonden wordt, aangaande de leer der algemeene, welmeenende aanbieding en de Evangelische Gezangen. Van deze beide worden ongunstige dingen gezegd en zij beschouwd als het hunne te hebben loegebragt tot het bederf der Kerk en der leere. Ik geef hierop ten antwoord, dat in dit geschrift wel meerdere punten zijn aan te wijzen, waaromtrent de Schrijver zijne bijzondere zienswijze had, verschillende van de meer algemeene of gewone onder de ernstig- en regtzinnigdenkenden. Men late hem hierin die vrijheid, daar ieder voor zich aanspraak op maakt en late dan het verschil van ge- voelen liever daar, als iets eigendommelijks, dat in den Schrijver verdragen moet worden, dan dat men zijn hart sluite voor den invloed van het overige, waarmede men anders in zou stem ■ men. Ik weet hoe zeer mijn waardige vader gezet was op bewaren van vrede, waar het eenigzins geschieden kon en op het vermijden van woordenstrijd. Ik weet, dat hij het Evangelie van Christüs wilde gepredikt hebben aan allerlei zondaren zonder onderscheid en hoe hij van gevoelen was, dat de grootste zondaar op die roepstem verpligt is geloovig tot Christüs te komen, met volle zekerheid van, aldus komende, te zullen worden aangenomen. Hij heeft zich derhalve gesteld tegen misbruik van de leer der algemeene welmeenende aanbieding, en hij geloofde die leer, zoo als zij door Hervormde Godgeleerden, langen tijd vóór de twisten daarover, door Brakel bij voorbeeld, is geleerd geworden. Ik weet ook dat hij in het invoeren en gebruiken van Gezangen, -nevens de Psalmen, op zichzelve genomen, niets vond, met Gods Woord strijdig; indien zulke Gezangen slechts overeenkwamen met de leer onzer Kerk en op wettige wijze werden ingevoerd. Hij was dus tegenstander van den Gezangenbundel, niet als zoodanig, maar omdat zijn hoofdinhoud en wijs van invoering hem toeschenen antigereformeerd te zijn. Heil u, lezers! wanneer gij, dit geschrift ten einde gebragt hebbende, uwe roeping daarin aangewezen zult erkennen en gehoorzamen... Dan zal u dat uitzigt zijn geopend,' dat gij voor u zeiven behoudenis, kalmte, vastheid vinden zult, bij al wat er onrustwekkend en zorgelijks gebeurt in de wereld. Dan zult gij steun hebben gevonden voor uwen voet, bij het wankelen en wegvallen van alle vastigheden. Dan zult gij ook eens rusten van al uwe moeite en van al uwen arbeid. Want dan zult gij behooren tot dat volk Gods, waar eene ruste voor overblijft. De Geest Gods, Die in de waarheid leidt, zij met u! Nijkerk, Jannarij 1848. i m h o u ». Bladz.. INLEIDING C eerste afdeeling. GODS KERK IN HET ALGEMEEN BESCHOUWD. VESTIGING DER KERK GODS OP AARDE 4. UITBREIDING DER KERK 9. DE HEIDENEN TOT DE KERK GEBRAGT. 17. KERKHERVORMING. 22. tweede afdeeling. GODS KERK, BIJZONDER IN NEDERLAND. VESTIGING DER HERVORMDE KERK IN ONS VADERLAND 28. BEGIN VAN AFWIJKING 34. VERVAL 38. AFVAL 44. ELLENDE 51. VERBLINDING EN VERHARDING • 57. DE OPREGTEN EN WELGEZINDEN" 68. DE IJVERAARS 73. derde afdeeling. SLOTSOM. SLOTSOM ONZER BESCHOUWING VAN DE ONDERSCHEIDENE WEGEN GODS, MET ZIJNE KERK GEHOUDEN 80. IS ER NOG HOOP? . . ^3, WAT IS ONZE ROEPING? 86. DE ROEPING VAN NEDERLANDS VORST EN VOLK 87. DE ROEPING DER WARE VROMEN IN DEN LANDE 89. UITZIGT 92. BESLUIT • ' • GEDACHTEN OVER DEN STAAT VAN GODS KERK OP AARDE, BIJZONDER IN ONS VADERLAND. inleiding. •Wie is wijs? die versta deze dingen! wie is verstandig? die bekenne ze! Want des Heeren wegen zijn regt, en de regtvaardigen zullen daarin wandelen; maar de overtreders zullen daarin vallen." Met deze gewigtige vermaning worden de Godspraken van den Profeet hozea besloten. Niemand, \ ertrouw ik, zal het ver gezocht noemen, als ik oordeel, dat zij niet alleen gegeven is aan de tijdgenooten des Profeten , en niet uitsluitend ziel op hetgeen in zijn boek beschreven staat; maar dat zij van toepassing is op menschen van alle tijden en betrekkelijk mag worden gemaakt op allerlei dingen, die tot de wegen des Heeren behooren. Derhalve worden wij hier als door den Heere zeiven opgewekt, om naauwkeurig acht te slaan op Zijne handelingen met de menschen, en Zijne hand, Zijne deugden en volmaaktheden daarin op te merken en te efkennen. Dat is wijsheid en verstand. Ja, dat geeft ons wijsheid, dat maakt ons waarlijk verstandig. Wij zullen er ons wel bij bevinden en tot ware Godsvrees worden opgeleid; terwijl onopmerkzaamheid God doet vergeten en tot eenen wissen val brengt. Ik acht het buiten tegenspraak de pligt te zijn van elk, die begeerig is om Verstand te bekomen en God te leeren vreezen, dat hij de wegen des Allerhoogsten met aandacht en eerbied naspore, opmerke de proeven van gestrenge regtvaardigheid aan de eene , van barmhartigheid en genade aan de andere zijde ; 1 God volmaakt verheerlijken. «Op Uwe zaligheid wacht ik, o Heere !" De hoofdzaak mijner overdenkingen heb ik op het papier gesteld; voor mij zeiven eerst, daarna voor mijne dierbaarste betrekkingen. Nu heb ik daaruit eenige hoofdtrekken en punten bijeengezameld en in zekere orde gebragt, om ze meer algemeen te maken en ook onder het oog van anderen te brengen. Eenvoudig, voor veel uitbreiding vatbaar en veel voor het nadenken overlatende, zijn deze mijne Gedachten over den staat van Gods Kerk op aarde, bijzonder in Ons Vaderland, die ik hier den lezer aanbied. Ik wensch mij lezers, die met mij in eenvoud en opregtheid de waarheid, dat is de Hervormde leer, zijn toegedaan. Voor zulken schreef ik; niet voor zoogenaamde vrijzinnigen , die de waarheid tegenspreken, verachten, ja zelfs bespotten. Moge een Godvruchtig lezer uit dit geschrift het nut trekken , dat ik hem van harte toebid, dan zal zijne liefde tot de waarheid toenemen en hij vrijmoediger worden in hare belijdenis; dan zal zijn geloof sterkte ontvangen, zijne hoop worden bevestigd; dan zal hij troost in God smaken bij kommervolle vooruitzigten voor Kerk en Vaderland; dan zal hij ootmoedig vertrouwen op de liefde, de magt, de onveran. derlijkheid van Hem, die reeft en regeert tot in eeuwigheid. Hoe zou ik mij hierin verblijden en den God mijner goedertierenheid danken ! Volgens salomo's spreuk geeft het ploegen der armen veelheid van spijze. Dit eenVbudige geschrift, zoo de Heere het zegent, zal dan ook goede vruchten kunnen voortbrengen. Lezer! bid met mij, dat die zegen worde uitgestort tot verheerlijking van de genade Gods in onzen Heere jezds christüs. 1* gezien geworden. Eene heerlijke inrigting voorzeker! Nu zou men zeggen, staat de JierK op necnten gronasiag; n is zij beveiligd tegen stoornis en geweld, men zou verwacn- ten dij dit volk , dat zijn gelijke niet nad in de ganscne wereld, de zuiverste waarheid te zullen vinden, volledig gekend, hartelijk beleden, ijverig gehandhaafd, onbesmet bewaard, standvastig beschermd, met de opregtste Godsvrucht bij ouders en kinderen, bij aanzienlijken en geringen algemeen en on¬ afgebroken beoefend. Maar hetgeen de eerste vestiging der Kerk gaf op te merken, ontdekken wij, nu zij onder een magtig volk geplant was geworden. Israël was een volk hard van nek, onbesneden van hart en ooren. De krachtigste middelen waren niet toereikend, om het verval in leer en wandel te verhinderen. Israël hield Gods verbond niet; het weigerde te wandelen in des Heeren wet. Volk en overheden weken al spoedig af van de ware Godsdienst; een groot aantal Koningen deed, dat kwaad was in de oogen des Heeren. Wij hebben de geschiedenis van Israël slechts te raadplegen en de boetredenen der Profeten , om met smart gewaar te worden, dat het heerlijkst Godsgebouw aan ondermijning, aan verwoesting was blootgesteld. Ook nu mogt evenwel de Kerk geenszins te niet gaan. Behouden uit de wateren noachs , zou de hand haars Konings haar niet laten uitdelgen door afgoderij , door Sadduceeuwsch ongeloof, door het bijgeloof der Farizeeuwschgezinden. Mogt nu elia meenen de eenige te zijn, die als des Heeren dienstknecht was overgebleven, in het verborgen waren er nog duizenden, die voor geenen afgod zich gebogen hadden. Er werden er door alle tijden heen overgelaten, die den Heere getrouw bleven en Zijne dienst aankleefden in de grootste verdrukkingen. De Kerk kon gezegd worden verdorven te zijn, ja bij de nadering van Messias komst als ongeneeslijk beschouwd worden; maar altijd behield de Heere zich een zaad in het leven, waardoor de kern der Kerk in wezen bleef. Enkele mama's, simons, anna's waren steeds de nederige j maar luid sprekende getuigen, dat het vrouwezaad, hoewel in een weg van strijd en lijden-, toch den kop der slang verpletteren moest. DE HEIDENEN TOT DE KERK GEBRAGT. In de volheid der tijden, op het juiste, door de wijsheid ën de liefde van den geriadigen God bepaalde tijdstip, zijn de profetiën, des Messias komst betreffende, vervuld geworden. God heeft Zijnen Zoon gezonden, God is geopenbaard in het vleesch. Hij trad op onder Israël; »Hij is gekomen tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen" (Joh. I: 11). Zonderling verschijnsel! Men spreekt van de geschiktheid dier» tijden en menschen , om den Verlosser van zondaren te erkennen, ja, van een algemeen verlangen naar Zijne komst; en ziet, zij die het meest van Hem hadden behooren te weten en het gemakkelijkst tot overtuiging van Zijne Goddelijke zending hadden moeten komen, verwerpen Hem, dooden Hem aan een kruis. Weinigen, en niet van de geleerden en aanzienlijken, nemen Hem aan, om straks in Zijnen smaad en in Zijn lijden te deelen. De hoogstgeplaatsten ergeren zich aan Zijne leer en slepen weldra het volk daarin mede. De Paradijs-openbaring verklaart ons dit. Het is God , die Zijne Kerk vestigt op het grondgebied des Satans; niet daar waar verwachting is van goeden opgang, niet dan als de omstandigheden gunstig schijnen; maar waar en wanneer het Hem behaagt. Dezen wordt het gegeven de verborgenheid der Godzaligheid te verstaan, genen wordt het niet gegeven. De genade is ook hierin vrij; zij is niet desgenen , die wil of die loopt, maar des ontfermenden Gods. Israël werd verworpen door een regtvaardig oordeel; het had zelf zijnen Messias verworpen. Toch moest de slang vermorzeld worden door het beloofde Zaad der vrouw. De Heiland, op aarde gekomen, predikte het Evangelium des Koningrijks van God, zeggende (Mark. I: 14, 15): «De tijd is vervuld en het Koningrijk Gods nabij gekomen; 2 bekeert u en gelooft het Evangelie!" Hij verkoos er twaalf, die Hij Apostelen, gezanten noemde, en uitzond om ook buiten het land van Israël op Zijnen last diezelfde prediking te brengen, door het geloof in Zijnen Naam vergeving van zonden aan te kondigen. Zijn laatst bevel aan hen was: «Gaat henen, onderwijst alle volkeren, dezelve doopende in den Naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes, kerende hun onderhouden alles wat Ik u geboden heb ; die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn , zal zalig worden" (Matth. XXVIII: 19 , Mark. XVI: 16). Getrouw hebben de Apostelen dezen last volbragt en daarbij ondervonden, dat de Heer volgens Zijne toezegging met hen was, om den wasdom te geven. In korten tijd is de Kerk uitgebreid geworden onder de Heidensche volken. Weder niet zpnder strijd, niet zonder bloedvergieten, maar nogtans boven alle menschelijke berekening. Het overblijfsel naar de verkiezing der genade uit de Joden werd nu vereenigd met de geloovigen uit de Heidenen; de belijders werden Christenen geheeten; de Gemeente was de Gemeente van christüs; de Christelijke Kerk bestond. Geene andere, geene nieuwe, de Kerk Gods, gevestigd in het Paradijs, maar thans naar de wijze der bedeeling Gods in den tijd der vervulling, de laatste dagen , den dag des Nieuwen Testaments. Voornamelijk vestigde de Heer Zijne Kerk, door de dienst der Apostelen , in de gewesten van Azië en in het zuidelijk deel van Europa, tot in de wereldstad Rome toe. Verband met den Staat had zij nu niet; de Vorsten en Overheden, zoo zij ook leden waren der Kerk, waren dat niet in deze hunne wereldlijke betrekkingen. In de landen en steden, waar Gemeenten waren gesticht, stonden deze op zich zelve en wat de burgerlijke regeringen betrof, onder vervolging en verdrukking. Opmerkelijk evenwel is het, dat de Apostelen zich niet bepaalden tot het maken van leerlingen en belijders, die voorts geene betrekking tot elkander hadden; maar dat zij, waar eenigen het geloof beleden, die te zamen vereenigden tot leden ecner Gemeente, van stad tot stad ouderlingen, opzieners, over deze Gemeenten aanstellende; terwijl al die afzonderlijke gemeenten door éénen band zaamverbonden waren , nevens hunne eigene kerkelijke overheid, de opzieners van andere plaatsen erkennende en eerbiedigende en elk lid der Kerk als broeder beschouwende. Zoo zien wij, dat gemeenschap der heiligen tot den aard der Christelijke Kerk behoort. Zoo zien wij waarom onze Geloofsbelijdenis (Art. XXVIII) zegt: »Niemand behoort zich op zich zeiven te houden , om op zijn eigen persoon te staan; maar allen zijn schuldig zich bij de Kerk te voegen en daarmede te vereenigen, onderhoudende de eenigheid der Kerk en dienende tot opbouwing der broederen , als onderlinge lidmaten eens zelfden ligchaams, al was het, dat de dood of eenige ligchamelijke straffe daaraan hing." De gemelde toestand der Kerk heeft eene verandering ondergaan ten jare 300 onzer telling. Toen kwam de Christelijke Kerk onder bescherming van wereldlijke vorsten en overheden, die belijdenis der ware leer aflegden en leden der Kerk werden; het Christendom werd volksgewijs aangenomen* en werd de Godsdienst van den Staat. Keizer konstantijn, alleenheerscher in het wijduitgestrekte Romemsche rijk geworden, ontving op het laatst van zijn leven den Christèlijken doop, nadat hij al zijne magt en invloed ter gunste van de Christenen had aangewend. Onder zijne regering ging de eerste wet uit van den troon tot handhaving des Christendoms. Hij en na hem zijne zonen sloegen krachtig de hand aan de te onderbrenging en uitroeijing van het Heidendom. Hadden vroeger de Heidenen de Christenen als weerlooze schapen voor zich heen gedreven en gedwongen om in verborgene schuilplaatsen het leven te bergen; thans was het omgekeerd, de Heidenen konden hunne openbare afgodsdienst niet langer staande houden. Wel trachtte een afvallige juliaan nogmaals eene wending in de zaken te brengen; maar Gods hand trof en sloeg hem neder in het begin zijner woede. De tijden van decios en diocletiaan keerden niet weder. Het Heidendom ging ten onder; het Christendom breidde zich 2* in de donkerheid en Hij toonde , dat Zijn Koningrijk niet komt met uiterlijk gelaat, dat het niet door kracht of door geweld wordt bevorderd. Onder dit alles bewaarde de Heer Zijne waarheid, zoodat zij niet ganschelijk misvormd en vergeten werd; Hij gaf van tijd tot tijd getrouwe leeraars, die tegen de dwaling getuigden en vrijmoedig zich stelden tegen den voortgang van het bederf. Niet zonder hevigen wederstand heeft de Bisschop van Rome zich tot overheerscher kunnen verheffen, en de aanbidding der beelden met de gedrochtelijke leer der Mis is ook niet algemeen geworden, zonder dat zich vele stemmen daartegen hadden doen hooren. Daar werden in den donkersten nacht voor de Kerk nog ware geloovigen gevonden, een overblijfsel naar de verkiezing der genade; men vond ze in gevangenissen, in schamele hutten, in afgelegene bergstreken, of onopgemerkt, of in dreigend levensgevaar. Wonderlijke regering Gods! Toen de geheele wereld' zich met vereenigd geweld aankantte tegen den weg, dien zij secte noemde, was de Kerk in veel heerlijker toestand, tot verwondering harer vijanden, dan toen de geheele wereld zich tot de Kerk scheen begeven te hebben, en zij niets dan vrienden scheen te bezitten. De Satan had zich veranderd in eenen engel des lichts en zat op den troon, regerende als in den Naam van Christus. Maar hij zou geenszins overwinnen! Neen! hem moest de trotsche kop vermorzeld worden. Toen het 't minst te verwachten was naar het uitwendig aanzien, stond de Heere op ten strijde. Hij, die eens gezegd had, dat het licht in de duisternis zoude schijnen, stortte Zijn licht in eenige weinige harten, vanwaar het uitgaan zou en eenen te lang ongekenden glans verspreiden. Met de ure der Kerkhervorming brak een nieuwe dag aan voor de Kerk Gods uit de Heidenen. kerkhervorming. Dc nood was op het hoogst geklommen. Nu gebood de Koning Zijner Kerk verlossing. Door onaanzienlijke werktuigen, naar de meening van de wereld ongeschikt en ontoereikend , begon Hij dat groote werk. Juist hierdoor toonde Hij, dat het Zijn werk was, niet der menschen; juist hierdoor was het aanmerkelijk gevorderd en stond de Hérvorming der Kerk, op vaste groudslagen, eer de bitterste vijanden het bijna vermoeden konden. De monnik ldther , in bijgeloof opgekweekt, levenslang verbonden aan de dienst van het Pausdom, werd in het hart gegrepen , ontving een geopend oog, zag, erkende de waarheid, verbrak zijne boeijen en trad als hervormer op. De Alregeerder, getrouw en onveranderlijk in Zijne toezeggingen , van het Paradijs af, verwekte dezen man en nam hem midden uit de legerscharen van het rijk des Antichristen, om den vijand, de oude slang, verpletterende slagen toe te brengen. Onverschrokken trad luther, in de almagt van zijnen God, Keizers en Koningen tegen , verhief voor geheele volkeren zijne stem en verkondigde luide, dat wij geregtvaardigd worden zonder de werken, door het geloof, uit genade alleen. De omgeworpen pilaar en vastigheid van het huis Gods werd weder opgerigt en de zuilen van den afgodstempel, door Rome gesticht, waggelden en vielen. God was met luther; daarom vond zijn woord ingang en verspreidde zich zijne leer, geene andere voorwaar dan die van de Apostelen, met eene snelheid, die ieder verbaasde. Nevens hem gordde de Geest des Heeren calvtn aan, om in andere streken de verdonkerde waarheid aan het licht te brengen. Ook hij had zijn leven niet te lief, als het voor de waarheid van hem geëischt mogt worden. Het behaagde echter den Heere, beide mannen den marteldood te sparen. Zij mogten in vrede ontslapen op hunne legersteden, nadat zij den zegen van boven over hunnen arbeid kennelijk hadden gezien. Ook calvyn had eerst het Pausdom gediend; nu diende hij den Heere jezus christüs. Eerst den Paus in het Kerkelijke, den mensch in het stuk zijner behoudenis de eer gegeven; nu bragt hij Hem de eere toe, uit wien, en door wien en tot wien alle dingen zijn. Had ldther den snooden aflaathandel, de verdienstelijkheid der werken ten toon gesteld als Godonteerend en zielbedervend; had hij de leer der genade als hoofdzaak gepredikt , verklaard en verdedigd; calvtn handhaafde diezelfde leer tegen den hoogmoed der rede en den waan der eigengeregtigheid, als eene leer van vrije genade, genade , die niet is ecnigzins, maar allezins; genade, die hare bron heeft in en gegeven wordt naar het onafhankelijk, vrijmagtig, eeuwig welbehagen Gods. Lütheh en calvyn — hoeveel hébben zij niet uitgewerkt, en hoe schreven zij te regt alles toe aan dien God, uit wien alle bekwaamheid is! Spoedig brak de Hervorming door, in de meeste Europesche landen. Vele vorsten en volken namen de van dwalingen gezuiverde leer des Evangelies aan. Zij werd ras gevestigd en de Gemeente kon beschouwd worden als uitgeleid uit het diensthuis van den Antichrist. Het lag inlusschen in het hooge bestel van God, deze uitkomst niet te beschikken, dan alweder in eenen weg van zwaren en bloedigen strijdToen de vijanden zagen, dat hunne hechtste bolwerken werden aangevallen en sommige instortten, spanden zij al hunne krachten in en maakten zich vereenigd op tegen den Heer en Zijnen Gezalfde. Het zwaard werd van wederzijde ontbloot, en de Hervorming kon niet veilig worden geacht, dan nadat de belijders der gezuiverde leer de overwinning hadden bevochten op hunne verbitterde tegenstanders. De Heer bezigde nu tot Zijne gezegende oogmerken niet alleen de stem van moedige predikers, door Hem vervuld met den Geest, die in alle waarheid leidt, maar ook den arm van vorsten en den moed van legerbenden, die de valsche kerk verlaten hadden, en door "s Heeren Geest in ijver ontstoken waren tot verdediging van de waarheid. Eene eeuw na den dood van lüther moest verloopen, eer het oorlogszwaard rustte en een vrede gesloten werd (1648), die in betrekkelijken zin duurzaam mogt heeten. Bewijs genoeg, dat het nu nog was j zoo als het altijd was geweest, dat de Kerk hier strijd heeft te voeren. Grootc dingen had de Heere nu gedaan. De Roomsche Stoel bleef wel staan; hetgeen verwonderlijk en onverklaarbaar zou zijn, daar de Hervormde Vorsten dien zoo gemakkelijk zouden hebben omgeworpen, indien zij het vereenigd en ernstig hadden beproefd; gelijk ook in vroegere tijden de vrees en het ontzag voor dien Stoel bij Vorsten en volken onverklaarbaar is, wanneer wij niet hooger opzien en gedenken dat alleen de Heer zelf in Zijne persoonlijke toekomst, hem zal verdelgen; de Roomsche Stoel, zeg ik , bleef en een Paus daarop, nu gerugsteund met versch geworvene keurbenden in de volgers van lovola; nogtans de ware Kerk van christüs verrees daarnevens en staat nog heden, tot spijt van het bijgeloof en zijné aanhangers. Dan, zoo als het in deze wereld altijd geschiedt, zoo gebeurde het ook nu. Het heldere licht der Hervorming bleef niet zoo schitterend als het zich eerst vertoond had; met het terugkeeren van vrede en rust, keerden terug wereldsgezindheid en'sleurgodsdienst. De ijver verkoelde , de kennis werd niet altijd behoorlijk uitgebreid, of immers niet langs het regte spoor. Het bleek dat niet alle voorstanders der Hervorming een nieuw hart hadden ontvangen en in leven als in leer hervormd waren geworden. Niet lang duurde het of men bespeurde afwijking van de zuivere leer; dwalingen openbaarden zich, twisten ontstonden, die niet vereffend kunnende worden, misnoegdheid baarden, verdeeldheid , verwijdering , zelfs scheuring veroorzaakten. De Hervormden wroefoten als in eigene ingewanden en gaven daardoor niet dan te veel voordeel aan hunnen gemeenschappelijken vijand. Hoe jammer dat reeds in de dagen van luther en zwingu de eerste zaden werden gestrooid van verdeeldheid , waaruit de scheuring tusschen Lutherschen en Hervormden is ontstaan en voortduurt tot op dezen dag! Hoe jammer dat de Hervorming slechts flaauwen voortgang in Frankrijk heeft kunnen maken; dat men in Engeland zich niet kon verstaan met de Kerk op het vaste land, ten aanzien van de regering der Kerk! Hoe jammer dat men, het juk des bijgeloofs afschuddende, en tegenover gewetensdwang en verbod van Schriftonderzoek , vrij onderzoek handhavende, buiten het spoor is gelreden, en door wijs te willen zijn, zonder den Geest Van God, vele schreden heeft gedaan tot het ongeloof! Niet de eerste Hervormers , neen , de later opgekomene Wijsgeeren, zoo als zij zich noemden, zijn tot dit uiterste vervallen. Na de Hervormingseeuw zien wij de wijsbegeerte, dat is de trotsche menschelijke rede, zich op den troon zetten en heerschappij voeren over het Woord van God, waarvan niets anders het gevolg kon zijn en geweest is, dan vermindering van den eerbied aan dat Woord verschuldigd, dan verminking der leere op dat Woord gebouwd, dan geheele versmading des Woords, dan, ten laatste, volstrekt ongeloof. Hiervan levert de latere Kerkgeschiedenis ons het treurig bewijs. Dat zelfde land, waar luther. het eerst was opgetreden met Gods Woord in hart en mond, heeft later gansche benden van wijsgeeren opgeleverd, die er eer in stelden hun verstand te verheffen boven de waarheid Gods. Maar ik weid niet verder uit; wij hebben genoegzaam kunnen bemerken dat bet bijgeloof wel verslagen is geworden door de Hervorming, maar dat het ongeloof is opgerezen, om eenen nieuwen strijd te doen ontstaan voor de ware belijders. Deze konden de hand Gods wel bespeuren , uitgestrekt te hunner hulpe; maar zij ondervonden even ras dat de vijand nog niet ter dood toe gewond was, en het voor hen noodig bleef te waken en nuchteren te zijn, tegen de ure der verzoeking. TWEEDE AFDEELING. GODS KERK, BIJZONDER IN NEDERLAND. Het is uit de -vroegste geschiedenis van ons vaderland bekend , dat op den grond onzer geboorte allereerst Heidensche volksstammen zich hebben nedergezet, hier veiligheid zoe ■ kende tegen hunne vijanden en eene onbetwiste woonplaats, die zij intusschen tegen het geweld der vernielende zeegolven steeds hadden te verdedigen. Diepe onkunde, het grofste bijgeloof, domme afgoderij, heerschten onderhen; om hunne dapperheid in den krijg, om hunne trouw aan gegeven woord stonden zij in aanzien en werden zij geroemd bij meer beschaafde volkeren; maar hunne Godsdienst was niets anders dan ongerijmdheden. Zij waren van die menschenkinderen, welke de Heer heeft laten wandelen in hunne eigene wegen en die de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd hebben in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierten. Hier stonden afgodstempels en afgodsbeelden; in schaduwachtige plaatsen, op hoogten, onder oude boomen, waren altaren opgerigt, of werden waarzeggerijen uitgeoefend. In de zesde eeuw onzer jaartelling raakte de Christelijke Godsdienst in deze streken bekend en begon eenigen opgang te maken. Echter was dit niets meer dan een Christendom door Roomsche dwaling besmet. Kerken en kloosters vervingen -de oude Heidensche tempels; maar de heiligen, aan wie zij ook werden toegewijd, werden daarin gediend en aangeroepen. Zendelingen door Roomsche gezagvoerders, onder goedkeuring van den Paus afgezonden, beproefden het bekeeringswerk, met afwisselenden voorspoed. Zij stichtten even- wel geen ander dan maatschappelijk nut en vormden aanhangers van Rome, in plaats van ware geloovige Christenen. De Roomsche Godsdienst verdrong ten laatste het Heidendom; Bisschoppen regeerden de Kerk, stegen, als altijd, in eer en magt, latende het volk in domheid en onderwerping. Zoo is het gebleven, door al die tijden heen, waarin onze voorvaderen zoo dikwerf van heeren verwisselden en in gestadir gen oorlog leefden , tot in het begin der zestiende eeuw. Toen beklom karel de Vijfde den Keizerlijken troon. Het was de eeuw der Hervorming. Het was de eeuw van filips, karels zoon en opvolger in het gebied over deze landen. De geschiedenis doet ons zien dat nu eerst het ware Christendom hier onder bloedigen strijd is gevestigd geworden. En nu valt ook eerst ons vaderland onder onze tegenwoordige beschouwing. vestiging der hervormde kerk in ons vaderland. Ook het volk van Nederland was onder die volken, waarbij de Heer Zijne Kerk heeft willen vestigen. Wat onderscheidde ons? Gewis was er voor ons minder ^verwachting dan voor anderen, dat wij , een klein, onaanzienlijk volk, van Spaan-: sche overmagt en willekeur afhankelijk, gelijke voorregten met groote en magtige natiën zouden verkrijgen. Zoo oordeelt de mensch. De Heere , die hetgeen niets is, tot iets maakt, had het goede over ons besloten. Wij waren het, die Hij wilde stellen tot bijzondere toonbeelden Zijner gunst en Zijner magt. Toen het Gode behaagde Zijne Kerk te verlossen uit de heerschappij van den Roomschen Antichrist , verkoos Hij deze kleine, afgezonderde plek gronds, om er Zijne gemeente als een wijnstok te planten. Hier werden de vijanden verdreven; hier maakte de Spruit, door Gods hand geplant, wortelen nederwaarts en opwaarts eene menigte van takken, zoodat hij groote schaduw gaf, ja het land vervulde, Wij mogen de vestiging der Hervormde Kerk onder ons, in grooter duidelijkheid dan in dit land. Daar bestaat inderdaad1 een groot verschil (de vergelijking toont het aanstonds) in de wijze waarop God de gezuiverde Kerk hier en in andere oorden gesticht heeft; wij zijn in ons Nederland gunstig bevoorregt boven andere volken, lot wie mede de Hervorming gekomen is; God heeft, ja schitterender dan elders, Zijne heerlijkheid onder ons doen schijnen. Immers de vestiging der Hervorming wiis bij ons de vestiging onzer onafhankelijkheid. Vrijheid van Godsdienst hebben wij verkregen en tevens vrijheid in den burgerstaat. Ons volksbestaan is met het doordringen der Hervorming gelijktijdig en zaamverbonden geweest; zoodat wij geen vrije Staat zouden geweest zijn, zonder dat wij een Hervormd volk uitmaakten , en omgekeerd niet Hervormd zouden hebben kunnen zijn, indien wij niet onze onafhankelijkheid hadden kunnen verkrijgen. Beide onwederstaanbare voorregten hebben wij aan God alleen dank te welen. Hij verdreef de nevelen van het bijgeloof en Hij verbrak de kluisters der overheersching; tot beide oogmerken den zoo vromen als dapperen Vorst van Oranje gebruikende en voorspoedig makende. Evenzeer komt in aanmerking dat in de Kerk hier te lande de meest zuivere leer naar het onfeilbare Woord Gods is ingevoerd, beleden en geleerd geworden. Elders werd ook de waarheid van hetgeen haar bedekte ontdaan en als een helder brandend licht op den kandelaar gezet. Maar niet overal had men zoo volledig, zoo geheel alleen, zoo volkomen uit het Woord geschept de waarheid als hier. Misvattingen, ook dwalingen, in andere gemeenten nog overgebleven, werden hier niet gevonden. Elders hing nog eenig overblijfsel uit de Kerk des Pausdoms der gezuiverde gemeente aan; hier reinigde men den ouden zuurdeesem meer volkomen. Elders werden nog banden behouden aan Rome en hare leerstellingen ; hier verbrak men eiken draad, die vroeger gekneld had, hetwelk alles door ieder gereedelijk zal worden toegestemd, die de leer onzer Nederlandsche Kerke, nevens die van andere onroomsche gemeenten gelegd en ze te zamen onder- tocht heeft. Geen Hervormde zal toch, om dit alleen te noemen, zijne belijdenis ónzuiverder, minder met het Woord Gods overeengtemmeqjd keuren, dan die der Luthersehe Kerken. Ook mag het- 'ome aanoacb^t , niet ontglippen, dat het bestuur der Kerk, in.ons land , ten tijde der HeVvörming ingerigt is geworden meer overeenkomstig de voorschriften en inst-ejjjtigen des Bijbels, dan zulks in andere Hervormde landen plaats greep. Bij.jsons werd in de Kerk geene opperhoofdigheid noch overheerschend gezag geduld. De regering der Kerk ging van de; Kerk zelve uit; Leeraren en Ouderlirigé»-, uit de gemeente gekozen en door de gemeente goedgestemd, maakten geen ligchaam uit buiten haar; zij vertegenwoordigden de gemeente, in plaats van haar te beheerschen. Zij bleven leden der gemeente, schoon aan haar hoofdgeplaatst, gelijk herders en leidsmannen voegt. Wij kenden hier geen gezag van wereldlijke magten in de Kerk, zoo min als onafhankelijke regeerders onder de kerkelijke opzieners. Wij hadden hier met den Paus ook de Bisschoppen verworpen. Wij waren hier teruggekeerd tot de eenvoudigheid der Apostolische instellingen en de wijze van doen der vroegste Christelijke gemeenten. Daar was in de dagen onzer vaderen, toen de Staat en de Kerk vrijgevochten waren , eene bijzondere betrekking tusschen deze twee. Eene betrekking die wij niet kunnen nalaten te beschouwen als een in het oog vallend beleid der Goddelijke Voordeligheid en te roemen als een ïritnemend voorregt #jjs,; te beurt gevallen. In haren aard niet strijdig met Gods Woord, allezins bestaanbaar met het ware Christendom in een land, was zij heilrijk in hare gevolgen, wordt haar gemis nog door velen betreurd. Kerk en Staat waren in Oud-Nederland als ineengesmolten. Het was niet de Hervormde Kerk in Nederland, maar het Hervormde gemeenebest der Nederlanden. De Staat heerschte niet over de Kerk, maar de Staat was een Hervormde Staat en als zoodanig behoorende tot de Kerk. De Hervormde Godsdienst was de Godsdienst van den Nederlandschen Staat. Trouwens , gelijk wij reeds opmerkten, die Staat bestond door en ten gevolge van de Hervormde Godsdienst; om des gewetens wille, omdat onze vaderen Gode meer dan den menschen wenschten te gehoorzamen, hadden zij den strijd op leven en dood aangebonden, stroomen bloeds , schatten gouds niet ontzien , kerker, zwaard en martelvuur veracht. Door de waarheid waren zij ook als burgers vrij geworden. Vandaar dit verband tusschen Kerk en Staat; daarom was de Hervormde Godsdienst hiér de heerschende. Met Nederland, met het volk van Nederland heeft God de Heere Zijn verbond opgerigt; het volk van Nederland trad in het verbond, nam het plegtig aan bij het sluiten der vermaarde Unie van Utrecht, ten jare 1579. Toen is de oefening der ware Christelijke Gereformeerde religie (zoo als men sprak) en hare krachtige handhaving vastgesteld geworden. In het wezen der zaak is toen de Goddelijke zedewet onze Staatswet geworden, waarop 's lands burgerlijke wetten gegrond waren en waarnaar de geheele burgerlijke regering ingerigt was. Al hetwelk nog nader bevestigd en bekrachtigd geworden is in de groote Statenvergadering, in den jare 1651 gehouden; uitdrukkelijk met bepaling dat alle magt van het land zou worden gebruikt om te handhaven de Hervormde Godsdienst, zoo als die alom in de openbare kerken geleerd werd en door de Synode van Dordrecht bevestigd was, zonder toe te laten dat daarin ooit door iemand eenige verandering werd gemaakt. Uit kracht hiervan was ons volk van Staatswege, door de burgerlijke wetten, op grond van de Goddelijke Wet, gehouden om God te eeren en te dienen , niet gelijk elk voor zich wilde, maar zoo als God in Zijn Woord bevolen heeft, en was alle afgoderij en valsche Godsdienst verboden. Wij waren derhalve in nadruk een Christelijk volk, een Christelijke Staat. « Hiermede ging in Nederland ware verdraagzaamheid zeer goed gepaard. Onze vaderen , die het harde juk der Pauselijke overheersching zoo lang gedragen hadden en zoo lang de bittere vruchten gesmaakt van gewetensdwang, zouden zeer te berispen zijn geweest, indien zij, onafhankelijk en vrij geworden, nu een dergelijk juk aan anderen hadden willen opleggen en het geweten der menschen in Godsdienstzaken dwingen. Neen! dit land is bekend als steeds open te hebben gestaan voor alle verdrukten om der waarheid wille en in zijnen schoot duizenden te hebben opgenomen, die men elders verbande of naar het leven stond. In ons Hervormd vaderland gedoogde men al spoedig na het algemeen worden der Hervorming, uitoefening hunner Godsdienst door Roomsengezinden en andere niet-hervormden. Te regt begreep de Overheid dat zij geene magt heeft over het geweten harer onderdanen, niemand mag gedwongen worden tot het geloof, en dat vervolgingen aan te rigten wegens de Godsdienst ongeoorloofd is. Maar er is een groot onderscheid tusschen het wettigen eener valsche Godsdienst, bij Staatsbesluit, of het gelijkstellen eener valsche Godsdienst met de ware, en dus het goedkeuren der eerstgenoemde, en tusschen het bij de Wet vaststellen van uitoefening en bescherming der ware' Godsdienst, met vrijlating, van clks verschillend geloof en gevyetcn. Niemand werd in ons vaderland met geweld genoopt tot het aannemen der Hervormde leer; niemand om zijne afwijkende begrippen vervolgd. Het meerderdeel der ingezetenen, de hoofden des volks hadden de Hervormde Godsdienst aangenomen; deze werd beschermd , andere evenwel niet onderdrukt. In het openbaar was afgoderij en beeldendienst geweerd, beide tafelen van Gods Wet werden gehandhaafd; blijkens de strenge verordeningen tegen de Sociniaansche ketterijen, tegen het vloeken en zweren, tegen het ontheiligen van den dag des Heeren en dergelijken. Maar clks bijzondere gevoelens en gedrag, behoudens de rust van Land en Kerk, liet men ter zijner eigene verantwoording. Was het God, die naar Zijne onderscheidende goedheid en wonderdoende magt, hier Zijne Kerk grondde en met haar onzen Staat in het aanzijn riep, Hij maakte daarna Zijne weldadigheden nog grooter, en bevestigde Zijne trouwe aan ons, ons verlossende van de vijanden binnen de Kerk, die haar niet minder met verwoesting dreigden, dan die buiten haar gedaan hadden. Toen de Kerk van de grove afgoderij des Pausdoms was vrijgemaakt, heeft God haar andermaal gered en in vrijheid gesteld van de fijnere afgoderij der Pelagiaanschgezinden. De sluwe Remonstranten zijn jaren lang met grooten ijver bezig geweest, om het volk van de leer der waarheid af te trekken, de prediking der vrije genade hatelijk te maken, den afgod van den vrijen wil op den troon te verheffen en daarbij eer en magt en voordeel in den Staat voor zich te verwerven; met goed gevolg zoo het scheen, zoodat de trouwe aanklevers en voorstanders der ware leer eenen hagchelijken strijd hadden te voeren, en hunne tegenstanders reeds van de overwinning zeker meenden te zijn; totdat ten jare'1618 en 1619 de Synode, te Dordrecht gehouden, de geschillen beoordeeld en beslecht heeft, naar Gods Woord. De Remonstranten zijn toen in het ongelijk gesteld en is hun de magt benomen geworden, om verder Kerk en Staat te beroeren. Eene Goddelijke redding! een nieuw bewijs van zorge Gods over dit land! te sterker en te heerlijker, daar deze twisten meer waren dan enkel kerkelijke en geenszins buiten verband met de voortduring onzer onafhankelijkheid. Wij zouden voorzeker nog iets meer dan de vrije verkondiging der waarheid hebben verloren, indien maürits van oranje voor oldenrarneveld had moeten buigen, of arminius en de zijnen hunnen wensch hadden kunnen verkrijgen. De Dordrechtsche Synode heeft, in de hand des Allerhoogsten, krachtig medegewerkt tot instandhouding van het Staatsgebouw, gelijk zij de verontreinigde Kerk gezuiverd en als ten tweeden male hervormd heeft. Is het, bij de overweging dezer dingen, zoo zeer te verwonderen, dat velen dit ons Nederland een ander Israël hebben geheeten? Wij waren ten minste, als Israël, van andere volken onderscheiden en begunstigd. De Heere woonde in ons midden en had onder ons Zijne ruste. De Heere waa met ons, tot verbazing onzer vijanden, tot verwondering onzer naburen. Veler 3 naijver werd zelfs opgewekt, en de opkomst van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, dat bij uitnemendheid Hervormde land, klonk als eene buitengewone mare door geheel Europa. Wat land is er , dat -zulk een tooneel oplevert van de almagt en genade Desgenen, die den hemel en de aarde bezit, die den volkeren de erfenisse toedeelt? Onze vaders hebben dit land niet geërfd door hun zwaard; hun arm heeft hun geen heil gegeven; maar 's Heeren regterhand, Zijn arm en het lieht Zijns aangezigts, omdat Hij een welbehagen in ons had Ja, wij zijn door de kracht des Heeren, gelijk Israël uit 'Egypte, uitgegaan van onder Romes en Spanjes■ slaverwj. God heeft ons gesteld tot een land en een volk Zijns eigendoms. Hij heeft tot ons gezegd: «Ziet, hier ben Ik; Ik zal u tot een God zijn!" en Hij heeft ons doen zeggen: «Ziet, hier zijn yij en onze kinderen; wij zullen ü tot een volk wezen Welgelukzalig waart gij toen, o Nederland! Wie was^u gelijk? Gij waart een volk, verlost door den Heere, het schild uwer hulpe, en die een zwaard is uwer hoogheid. BEGIN VAN AFWIJKING. Ach, waren wij in die gelukkige gesteldheid gebleven, die God ons verleend had en die de volkoren rondom ons tot jaloerscbheid verwekte! hadden wij naar onzen God blijven hooren en volstandig in Zijne wegen gaan! Dan zou er geen gelukkiger volk op aarde geweest zijn, dan het volk van Nederland tot op dezen dag. Hetzelfde verschijnsel, dat zich in het Paradijs vertoonde en zich telkens weder vertoonde, ten gevolge van de vijandschap door den Heere gezet tusschen Zijne Kerk en het rijk des Satans, werd in het Hervormde Nederland ras openbaar. De vorst der duisternis, der ware Godsdienst vijandig, trachtte ons Gemeenebest in zijne geboorte te smoren. Het werd hem hier steeds hand aan hand gingen, zoo staan de bestrijders der zuivere leer in dezelfde gelederen met die naar verandering stonden in den Staat; hetzij dat zij uit beginsel de ware leer aanvielen, of omdat zij beseften dat er in den Staat geene verandering kon bewerkt worden, indien de toestand van de Kerk onveranderd bleef. Het begin der afwijking is aan deze mondbelijders en misnoegden toe te schrijven. Er werden er gevonden die even als kokah en de zijnen zich oproerig aanstelden tegen de wettige Overheden en de gezegende Slaatsinrigting des lands. Algemeen bekend zijn de woelingen der dusgenaamde Loevensteinsche factie, erfvijanden van de Waarheid en van Oranje , boezemvrienden van Roomschen en Remonstranten. Dwaalgeesten stonden hier en ginds op, met nieuwe gevoelens, en op de predikstoelen werd de Arminianerij dikwijls onbedekt verkondigd. Regtzinnige Leeraars werden door redenen die eenen schijn hadden, tot zwijgen gebragt, of in hunnen ijver door geweld bedwongen. _ De nieuwe leer won veld; gerugsteund door list en wereldlijken invloed. De tweedragt in het burgerlijke werd krachtig gevoed; de vijanden namen toe in getal en in magt. Daarbij werden de zeden der belijders niet beter, schoon zij zich uiterlijk aan de dienst van God verbonden hadden. De Godvruchtige Leeraars van die dagen vonden ruime stof om hierover hunne klagten te doen hooren. Naar dat welvaart in het land gezien werd , ook door toenemenden bloei van den handel, werd het meer openbaar dat de menschen de wereld liefhebben en hare begeerlijkheid. Van tijd tot tijd namen de zaken eenen afwijkenden gang tot droefheid van de beminnaars der waarheid en der ware vrienden van het vaderland, die niet bij magte waren den steeds aangroeijenden stroom in zijnen verdervenden loop te stuiten. De geschiedenis leert het, hoe het Nederlandsche volk allengs waarheid en Godzaligheid is begonnen uit oog en hart te verwijderen. Diezelfde geschiedenis doet ons zien hoe de rampzalige geest van vijandschap tegen de vastgestelde, op de zuivere Godsdienst gevestigde en daarmede naauw ver- bondenc Staats-constitutie het land in beroering en meer dan ééne reis op den oever van zijnen ondergang gebragt heeft. Zulk een beslissend tijdperk is voor Nederland het jaar 1672 geweest. Hoe weinig ontbrak er aan, of wij waren als een wisse buit door Engeland en Frankrijk als ingezwolgen geworden. En wien is het te wijten? Zeker niet den Stadhouder en hun die den gevestigden Kerk- en burgerstaat zonder geveinsdheid een goed harte toedroegen. Even zoo moeten wij oordeelen over den schier hopcloozen toestand, waarin het land verkeerde ten jare 1748. En aan geene andere oorzaken zijn de rampen toe te schrijven die ons in den jare 1787 hebben getroffen. De Heere zag deze afwijking; de miskenning, de versmading van hetg een Hij gewrocht had. Hij tuchtigde ons en gaf blijk op blijk van Zijn heilig ongenoegen. Zoo snoode ondankbaarheid bleef niet ongestraft. Hij toonde echter dat Hij ons niet geheel wilde verlaten en aan onze boosheid overgeven. Hij wendde dikwijls Zijnen toorn af en wekte Zijne gansche grimmigheid niet op. Hij gedacht Zijns verbonds, dat Hij vrijwillig met ons gemaakt had en was in het midden des toorns der ontferming gedachtig. Door des Heeren genadig bestuur bleef dit land in wezen en vrij; de vijanden konden het niet overweldigen; de binnenlandsehe-vijand, zoo als wij reeds zagen, werd beteugeld; de oude inrigting van Kerk en Staat bleef, telkens óp nieuw bevestigd; de Overheden beleden voortdurend de ware Godsdienst; aloude wetten en gebruiken behielden hunne kracht; de Leeraren der Kerk bleven verbonden aan de vastgestelde Kerkleer; de zuivere waarheid werd nog steeds gepredikt en in de scholen onderwezen; er was nog een goed aantal ware Godvruchtigen onder ons; velen nog die in hunnen wandel de kracht der waarheid openbaarden, wier daden overeenstemden met hunne behjdenis. In een woord, de afwijking had een aanvang genomen; zij bestond; maar nog was Nederland het land van Gods zorg en trouw. VERVAL. Sedert de helft der vorige eeuw heeft er in de Nederlandsche Hervormde Kerk een merkelijke achteruitgang plaats gegrepen. Van dien tijd af dagteekent zich het verval der Kerk in ons vaderland; de afwijking, waarvan veel vroeger het begin was gezien geworden, liep uit op eigenlijk gezegd verval, dat met snellen spoed dieper en dieper doordringend en voortgaand, den weg gebaand heeft tot volkomenen afval van Gods waarheid en dienst, van God zeiven. Van hier mag men den aanvang rekenen dier tallooze rampen, waaronder de Kerk ten laatste schier verzonken is. De leer der verdraagzaamheid, niet der ware, maar der kwalijk begrepene, ten verdervc voerende verdraagzaamheid, was door alle tijden heen het middel, onder hoogere toelating , om der ware Kerk afbreuk te doen. Zij was het ook nu; men begon die leer van nu af, zonder terughouding, openlijk te omhelzen , in te prenten, voort te planten in Kerk en Staat. Er was toen een Hoogleeraar in den lande, die zich dit tot hoofddoel gesteld had, die er met bestendigen ijver in bezig was. Men wist dat en noemde algemeen de door hem gevormde leerlingen atoleranten." Hoewel men nog de leerstukken van onze Godsdienst regtzinnig voordroeg, werden de dwalingen der gezindten buiten onze Kerk veelal niet wedersproken. Doorgaans werden de stellige waarheden nog onderwezen; de wederleggende Godgeleerdheid echter zette men ter zijde, verdrong haar uit hare plaats, die zij in de Kerk steeds had ingenomen. Van »oude ketterijen," gelijk het heette, werd (als onvoegzaam en stuitend) niet meer gerept. Hierdoor raakten zij uit het geheugen en was niets gemakkelijker dan ze in een nieuw kleed gestoken, weder te voorschijn te brengen. Wie zou ze herkennen ? Bekende dwalingen van andersdenkenden buiten de Kerk, ging men even* zeer zooveel mogelijk voorbij ; of zoo men ze bij name noemde, geschiedde dit met de uiterste behoedzaamheid en ver- schooning. Men wilde niet alleen Lutherschen, maar wel vooral de Remonstranten, en zelfs de afgodische Roomschen in gelijke betrekking als ware Christenen, zoozeer als wij, beschouwd en als broeders en zusters in het geloove behandeld hebben. En was er iemand onder ons, die van de leere der waarheid afweek, hem, die het opmerkte of afkeurde, vond het antwoord gereed: »hij dwaalt ter goeder trouw; zoo het dwaling is, is het van het verstand , niet van het hart.'' Nog een middel werd in deze dagen aangewend om de schoonschijnende verdraagzaamheid, tot vereeniging van allen, meenden zij, (inderdaad tot ontbinding der Kerk) opgang te doen maken en ingang te verschaffen. Verandering in het onderwijs der jeugd , wat de Godsdienst aanging. De oude leerboeken werden, als verouderd , verworpen. Eene overgroote menigte van uitgebreide en beknopte katechizeerboeken kwam in het licht en werd door Predikanten en Katechizcermeesters ten sterkste aangeprezen en gebruikt. Men vond goed, het opkomend geslacht meer te bepalen bij de geschiedenissen, dan bij de leere des geloofs, in den Bijbel vervat. Dan bouwde men op die geschiedenissen verscheidene leeringen en vermaningen, die voor Christelijke zedekunde doorgingen en de jeugdige harten tot voornaamste opleiding moesten strekken. In dezen tijd was het ook dat zich in de Nederlandsche Hervormde Kerk openbaarde en spoedig ruim veld won, onder voorgeven van een nieuw licht dat in de Kerk was opgegaan , de leer der dusgenaamde algemeene welmeenende aanbieding van het Evangelie. Volgens deze leer beweerde men met alle kracht dat God , welmeenende, aan alle menschen die onder het Evangelie leven, christüs en al Zijn verworven heil aanbiedt en in de aanbieding schenkt; en dat elk die het hoort, verpligt is te gelooven dat christüs en al Zijn heil hem personeel geschonken is of wordt in de aanbieding. Zulk eene leer kon men (het was onmogelijk) niet overeenbrengen met de leerstukken der Hervormde Kerk, aangaande de eeuwige onveranderlijke bepaling van God, die geenszins alle menschen hoofd voor hoofd, maar alleen een bepaald getal, zelfs van de uitwendig door het Evangelie geroepenen, wil zalig maken; en dat christüs de Zaligmaker niet is van allen wien het Evangelie verkondigd wordt, maar alleenlijk van de uitverkorenen onder hen. Tusschen deze duidelijke waarheden en de genoemde nieuw opkomende leere was zelfs geen kunstig plooijen mogelijk. Men vond het, dit gevoelende , het beste om van de leer der voorbeschikking en verkiezing tot zaligheid , en van die der bijzondere genade, in het geheel niet meer te spreken. Intusschen stond de leer der verkiezing en der bijzondere genade in den Heidelbergschen Katechismus te lezen, en dit alom bekend boek sprak met te luider stem. Ja dit boek moest bestendig gebruikt en openlijk voor de gemeente behandeld worden. Wat nu te doen? Men zag nu plotseling in, dat de verklaarders van den Katechismus in die punten tot hiertoe niet helder gezien hadden en den zin der opstellers, waar zij die leerstukken voordragen of aanroeren , niet regt gevat. Nu begreep men en trachtte het in leerredenen en geschriften te betogen, dat in den Katechismus en over het geheel in de belijdenisschriften onzer Kerk, geene andere leer vervat was, dan die der algemeene welmeenende aanbieding. Met andere woorden: men kneedde en wrong en draaide en perste de leer der vaderen, om er de nieuwe leer uit te voorschijn te brengen. Wat meer is. Men trad op met nieuwe verklaringen van die plaatsen der Heilige Schrift, waarop onze vaderen hun gevoelen gebouwd hadden, ten einde langs zulk eenen weg de nieuwe gevoelens, als op den Bijbel gegrond, smakehjk te maken. Eenerzijds is het te verwonderen dat eefle leer als deze, in eenen Kerkstaat als de onze, zoo snellen voortgang heeft gemaakt, zoowel onder Leeraren als onder gemeenteleden. Van eene andere zijde echter is het klaar dat velen, de oude leer uitwendig toegedaan, in het harte haar vijandig, de nieuwe leer gretig omhelsden, die hun zooveel gemakkelijker en spoediger , naar het scheen, op den weg der zaligheid voerde en hen in hunnen gemoedsrust of ongevoeligheid niet stoorde. Het kon niet anders zijn, of deze leer had verderfelijke gevolgen. Mogen ook sommigen van hare voorstanders het noch besefl , noch bedoeld hebben, wij mogen niet verzwijgen of ontkennen, dat zij den weg gebaand heeft en eene wijde deur geopend voor de gevoelens der Pelagianen, die naderhand de Kerk overstroomd hebben. Trouwens men zag zich genoodzaakt om van de Remonstranten en andere afwijkenden geenerlei melding in het geheel meer te maken; hetgeen men tot bewijs voor het nieuwe stelsel bijbragt, was juist hetzelfde dat onze partijen voor hunne wanbegrippen gewoon zijn aan te voeren. Stilzwijgend stemde men derhalve met dezen in. Pelagianerij moest ter Kerke binnendringen; zijn toch de gronden van de leer der algemeene welmeenende aanbieding goed, dan is het gevoelen van de drijvers der algemeene genade veelmeer nog consequent te noemen. Voorts ging niet dit voordragen en driftig opdringen van dit gevoelen gepaard, eene nieuwe wijze om de Heilige Schriften te verklaren en de leerredenen voor de gemeente in te rigten; uithoofde van ontdekkingen en vorderingen, die men in uitleg- en predikkunde zoude gemaakt hebben. De namen onzer oudere Godgeleerden , waarop men zich pleegt te beroepen, werden in vergetelheid gebragt en verwisseld met de van tijd tot tijd in Duitschland en elders geruchtmakende Geleerden , die men nu den hoogsten lof toezwaaide. De Schriftverklaringen op den rand onzer groote Bijbels, steeds geacht en gebruikt in onze Kerk, werden volstrekt niet meer aangehaald ; de uitleggingen der nieuwe Hervormers werden gekozen , als verre boven den arbeid der vroegeren uitmuntende. De nieuwere wijsbegeerte, het rationalisme, hoewel nog grootendeels verborgen en omhuld, begon zich hier en daar, bij dezen en dien te wortelen en te vertoonen. Nog was er te dien tijde iets dat niet weinig aanleiding gaf tot den droevigen toestand der Kerke. Te weten: ten allen tijde, wie zou het loochenen ? vond men in de Kerk twisten en verdeeldheden; daaruit ontstonden partijschappen, hatelijkheden , ja onderdrukkingen. Nu gaf men voor dat het niet lige bediening, dat later zoo wrange vruchten voor de Kerk. heeft voortgebragt. Het is genoeg deze dingen slechts met een woord aan te stippen. Meer ontwikkeld zijn zij te vinden in de schriften van getrouwe Leeraars en andere mannen, die nog in de Kerk waren overgebleven. De Heer verwekte er nog in dit tijdvak, ofschoon niet velen, die openlijk getuigden tegen den voortdringenden stroom van dwalingen. De oogen waren nog niet alle gesloten voor het bestaande en het dreigende kwaad. Er waren er nog wier hart met vrees vervuld werd, wegens de donkere wolken, die zich boven de Kerk van Nederland zamenpakten. Er waren er zelfs die als de Zieners' uit oude dagen, het bederf dat de Kerk aangetast had en het' verderf dat ons hoe langer hoe digler naderde, luide uitriepen en aankondigden. Voor den opmerkzame werd het van tijd tot tijd meer kenbaar, welke bedoelingen de vijanden der Kerk, hoe fraai ze zich ook voordeden, in het harte koesterden en waar zulke gang van zaken eindelijk op uitloopen moest. (Lezenswaardig is het hieromtrent opgeteekende in p. hofstedé's Leven van den Hoogleeraar g. j. nahüis, ten jare 1782.) Aan krachtige opwekkingen en ernstige waarschuwingen heeft het door Gods goedertierenheid zekerlijk niet ontbroken. Hebben zij indruk gemaakt? Zijn zij ter harte genomen? Dit tijdperk, helaas! kenmerkt zich door verregaande traagheid en onverschilligheid, door diepe zorgeloosheid en onaantrekkelijkheid. De gemeenten in ons vaderland waren volkomen gelijk aan de gemeente van Laodicea, zij waren noch koud, noch heet. De zuivere prediking van Gods Woord was niet geheel verloren en eenige getrouwe Leeraren werden nog gevonden ; maar er was weinig lust en liefde en veel minder ijver en belangstelling in waarheid en Godzaligheid. Leeraars verzuimden de lidmaten in hunne woningen te bezoeken, of verrigtten dat werk als ter loops. Lidmaten hechtten luttel •gewigt aan trouwe prediking of herderzorg. Het getal van ware Godvruchtigen in het land werd gaandeweg kleiner en bij de nog overgeblevenen was veel meer gelijkvormigheid aan de wereld, dan glans van heiligheid te bespeuren. De wereld had haren troon in de Kerk opgerigt. Zonderling verschijnsel ! In zoo treurigen toestand van dooddreigende kwijning en ontaarding, waren de inbeeldingen des harten groot. De waan dat er voor de Kerk geen kwaad te vreezen was, had de meeste gemoederen ingenomen. Het was niet vreemd te hooren roemen van bloeijende gemeenten, van kennis en geleerdheid, tot een hoogen trap gestegen; van een buitengewoon aantal begaafde en welsprekende Leeraren, vau eene overgroote menigte belijders. Ter goeder trouw geloofden 40en dat de Kerk rust, vrede en voorspoed genoot en haar niets ontbrak. Ach, wat was het? Sleurchristendom, zonder geest of leven; een afgrond met een broos, maar blinkend deksel oyertogen. «Wij zijn rijk en verrijkt geworden," spraken zij, ..en hebben geens dings gebrek;" zij wisten niet dat zij waren arm en ellendig, jammerlijk, blind en naakt. Zulk eene gesteldheid, zulk diep verval is oorzaak geweest van dadelijke uitvoering der oordeelen aan zoo gestelde gemeenten door den Heere bedreigd. De staat van zaken was juist geschikt om volkomen afval en alle andere rampen te doen ontstaan, die het volgend tijdvak heeft opgeleverd. Veilig meenende te zijn, was men het kwaad nabij; niet wakende , werd men van het verderf overvallen. De vijanden der Kerk verkregen ligtelijk de overhand, daar men geen gevaar vreesde en zoo trotsch als onkundig zorgeloos had voortgeleefd. Inderdaad de vaderlandsche Kerk was rijp voor dien ontzettenden toestand, waarin zij met het einde dezer eeuw en het begin van de volgende, onder het bestuur des Heiligen, die zich niet laat bespotten, gekomen is. AFVAL. Afval moet het genoemd worden, want niets anders is het geweest waaraan Nederland zich in dit tijdperk heeft schuldig gemaakt. Zoo zal ieder het noemen, die wel overweegt welks staat ,de Nederlandsche was, hoe Kerk en Staat hier bestonden en Wien wij als vrij en Christelijk volk al ons geluk te danken hadden. Trouwelooze afval van God! hoe duur is hij ons te staan gekomen. Wij zijn. verpligt, wegens het naauw verband van de Kerk met, den StaaJ in Nederland te dien tijde, waardoor de gebeurtenissen in den Staat zoo grooten invloed op de Kerk gehad hebben, op de eerstgcmelden bijzonder te letten. In het laatste der vorige eeuw was het, dat er inv,pns vaderland geheime woelingen begonnen plaats te grijpen,, die niets minder ten doel hadden dan de gezegende constitutie des lands omver te werpen en het verband van de Kerk met den Staat los te maken. Het was niet vreemd. Het was de gruwel der ongeregligheid, elders gesmeed , die ook hier zocht te werken. Het plan, sedert lang gevormd en door veel duizenden in een onzigtbaar verbond, half Europa door, goedgekeurd en aangenomen, om troonen en altaren omver te werpen , kwam ook tol ons en vond ingang. Onderscheidene geschriften, hierop met meer en minder duidelijkheid doelende , werden verspreid en met gretigheid gelezen. Onder, anderen kwamen er ten jare 1765 twee Fransche werkjes in het licht, ingerigt om de gronden der Goddelijke openbaring te ondermijnen en de dierbaarste ontdekkingen der Godheid te bespotten. De aanval was zoo grof, dat botergezinden zich tot 'slands regering wendden met verzoek om maatregelen ter beteugeling van te ver gaande drukpersvrijheid en tegen het verkoopen van schadelijke boeken. Maar deze poging is zonder gevolg gebleven, hoewel de regering over het haar gedane verzoek heeft beraadslaagd tot het jaar 1770 toe. Iets later, ten jare 1773, verscheen het beruchte werk van marmontel , Beliscirius getiteld. De Sorbonne te Parijs had er eene veroordeeling over uitgesproken; hier werd het in het Nederduitsch vertaald, alom verspreid en de voorstanders der verdraagzaamheid bedienden er zich van met blijdschap. De Staten van Holland deden er echter een plakaat tegen af* kondigen. Dit ging vooraf; en nu opende zich de bron waar de ondergang van dit eens zoo bloeijend gemeenebest en der Hervormde Kerk in den lande uit is voortgevloeid. Te weten de onlusten tusschen Engeland en zijne koloniën in NoordAmerika ontstaan, met den wederom uit deze ontstanen oorlog met Frankrijk, die ook tot ons oversloeg en voor ons zulke jammerlijke gevolgen had. Een zeker geschiedschrijver teekent onze gesteldheid op deze naauwkeurige wijze: »De tijd ging zwanger van de grootste en voor onzen Staat hagchelijkste gebeurtenissen, wier geboorte alle liefhebbers des vaderlands met kommer te gemoet zagen. Een schroom j gegrond op de bewustheid van de zwakheid onzes lands, om op eenigerlei wijze deel te nemen in eenen krijg die binnen kort alles rondom ons in rep en roer zou stellen. Het gebrek aan land- en zeemagt was zigtbaar; aan de zoo dikmaals geblekene partijschap om het versterken van het Cen en ander te vertragen of geheel te beletten, stond het niet te ontbreken. De oude zaden van tweedragt, die zoo vaak een oogst van rampen teelde, waren gereed uit te botten en de wrangste vruchten op te leveren. De koophandel en zeevaart zagen dagen van doodelijke kwijning en volslagen onheil te gemoet. Met e'én woord, alles het zich aanzien dat wij vast naderden tot een tijdstip, hetgeen in 'slands geschiedenissen een altoos gedenkwaardig tijdperk zou opleveren." Ja, toen was het tijdstip gekomen dat de regtvaardige Regter der gansche aarde den beker des wijns Zijner grimmigheid den volken van Europa in de hand gaf; dien kelk der zwijmeling, waaruit zij gedronken hebben en die nog niet geledigd is. Toen begonnen zich de wolken zamen te pakken, en het onweder aan te kondigen, dat vervolgens over de volkeren is losgebarsten. Ja, over ons vaderland trokken die zwarte wolken heen; ook dit volk van Nederland moest uit dien beker drinken. Dit was de tijd waarin men de leer predikte dat niet de magt van God is, gelijk de Heilige Schrift leert, maar dat integendeel de magt bij het volk berust. Een geschreeuw over onderdrukking ging op; overal en in alles wist men misbruiken aan te wijzen; vrijheid , vrijheid was het, waar hoofden en monden mede vervuld waren. Het ging alles uit vaderlandsliefde ; de grootste vrijheidschreeuwers waren warme vaderlanders. Maar dat patriotisme bevatte in zich de zaden van ongeloof en van opstand tegen Goddelijk en menschelijk gezag. Onder allerlei rangen en standen van menschen, ook onder de Leeraars, helaas! breidde het zich uit; de Kerk en vele Godvruchtigen werden met dit kwaad besmet. Voor het oogenblik werd dit kwaad nog beteugeld. Het behaagde God zijnen heilloozen loop vooralsnog te stuiten, door de merkwaardige en gezegende omwending van zaken, in den jare 1787. Maar het had bij de natie diepePwortelen geschoten; het bleef nestelen in de harten; listiglijk verborg men het verraad slechts tot bekwamere gelegenheid. Op deze wachtte men; deze zag men reeds in het verschiet; weldra kwam zij. In het naburig Frankrijk was' dezelfde geest aanwezig en zonder bedwang werkzaam. Daar had men het zoo verre gebragt, dat het zoogenaamd patriotisme, de volksvrijheid, het stelsel van ongeloof en rebellie, vol beslag had verkregen. Frankrijk had het ontzettend voorbeeld gegeven van openlijken en gehcelen afval van God en Godsdienst. Maar het Godverloochenend Frankrijk zocht ook andere volken mede te slepen. Het wilde anderen helpen in het winnen hunner vrijheid , en te gelijk zijne keten om hen slaan, om te zamen in denzelfden afgrond te verzinken. Wij Nederlanders zijn onder de eersten geweest, die in der Franschen handen vielen. Het behaagde den heiligen God ons door dit volk te straffen. Hij gaf ons over aan hun roofgierig geweld; Hij gedoogde het dat wij onder hunne magt en invloed kwamen. En was dit niet hoogst regtvaardig? Was dit niet het volk, waarmede wij het sedert zoo langen tijd eens waren geweest, wiens grondbeginselen wij aangenomen , wiens zeden en: gebruiken wij gevolgd, met hetwelk verbroederd te worden wij verlangd hadden? Nederland riep Frankrijk in lot zijne redding; voorzeker God heeft, toen Frankrijk ons verzwolg, niets meer over ons gebragt, dan hetgeen wij zelve begeerd en waaraan wij met kracht gearbeid hadden. De ure des afvals sloeg. Nederland verliet zijnen God, verbrak Zijn verbond, zeide Hem de dienst rondelijk op.' Plegtig en in het openbaar heeft het Nederlandsche volk verklaard dat de oude constitutie (die op Gods Woord en Wet gegrond was en die ons aan God verbond) nu was afgeschaft, en vernietigd. Het is gebeurd op den 31"" Januarij van het jaar 1795. In 's Gravenhage, den zetel van de hooge regering des lands en vervolgeus in alle andere steden en plaatsen, is de puhlikatie, 'svolks afval bevestigende, afgekondigd ge worden. Het geschiedde ten bijwezen eener overgroote menigte , onder het geschal van pauken en trompetten, onder het spelen en luiden der klokken, onder zware losbrandingen van het geschut. De afkondiging vond plaats »ter ordonnantie van de Vertegenwoordigers des volks;" dat zijn zij, die zich van het opperbewind hadden meester gemaakt, die de plaats van het volk vervingen en uit naam des volks spraken. Het stuk had aan het hoofd de woorden: .. Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap," en was onderteekend door » meter paolus ," die naderhand voorzitter werd van de nationale vergadering, Bij deze publikatie geven zij (zoo zij zeggen) «plegtige verklaring van de gronden, op welke hunne daden en handelingen berusten;" die zij vervolgens ontwikkeld voorstellen. Er komt ook het volgende in voor: «de Volksvertegenwoordigers verklaren volkomen overtuigd te zijn dat de magt, welke hun toevertrouwd is, alleenlijk berust op, en dat zij die ook alleen ontvangen hebben van de vrije keuze hunner medeburgeren ; dat geen oppergezag bij hen , maar dat de eigenlijke Souvereiniteit bij het volk is berustende, en wel zoodanig, dat aan de goddeloosheid; misdaden, die altijd streng gestraft waren geworden, werden nu verschoonend behandeld en of zeer ligt, of in het geheel niet gestraft. Het lasteren en aanranden en bespotten van alle Godsdienst, vooral de Hervormde (oud-Gereformeerde) werd als geoorloofd beschouwd. Den heiligen echt verklaarde men voor een burgerlijk kontrakt, te sluiten voor de burgerlijke Overheid en door haar ontbindbaar, ook om andere redenen dan om overspel, volgens den regel van Gods Woord. Echtbreuk en hoererij werden begunstigd , veeleer dan bestraft. Er is zelfs een tijd geweest, waarin de voorwerpen der ontucht van wege de regering onderzocht werden, en na goedgekeurd te zijn geworden, vrijheid en regt ontvingen om haar schandvol bedrijf als eene kostwinning uit te oefenen. De snoode zonde, die God oudtijds door vuur van den hemel gewroken heeft en die door de wetten van oud-Nederland met den dood plagt gestraft te worden, werd oogluikend gedoogd of met luttele geldboete gestraft. Overeenkomstig dit steeds vastgehouden doel werd het aankomend geslacht buiten Godsdienstige opleiding gehouden. De toen kortelings opgerigte maatschappij, die voorgeeft het nut van het algemeen te bedoelen , bekwam nu hare volle kracht om alle leerstellige Godsdienst van de scholen' te weren ■ zij prentte de jeugd de beginselen van het liberalisme in, werkte op de eerzucht en prikkelde de eigenliefde. Zij heeft het hare gedaan tot voortplanting van onkunde in de allerbelangrijkste zaak, dp Godsdienst; van zedeloosheid, oproerigheid, losbandigheid , hoogmoed; met één woord : tot de verbastering van het tegenwoordige geslacht. Wat de Hervormde Kerk in Nederland betreft. Hare voorregten, tot zoo duren prijs in onzer vaderen dagen verkregen, haar gezag en invloed werden haar ontnomen. Zelfs werd zij, op sommige plaatsen, van hare goederen en inkomsten beroofd; ja, van hare bedehuizen, waarop do Roomschgezinden aanspraak maakten en die dezen in bezit namen. De verbodsdagen werden afgeschaft, de hooge ker- kelijke vergaderingen verhinderd; de bedienaars van de Godsdienst vernederd, veracht, gesmaad, hier en daar van hunne posten ontzet. De regering vorderde eene belofte, die vele Leeraren en andere beambte personen niet konden afleggen dan met dezen verstande, dat zij niet strijdig zou zijn met de leer der Hervormde Kerk of de pligten van het ambt door hen bekleed; hetgeen ten gevolge had dat men hen ontzette uit hunne bedieningen; gelijk met met minder dan vijftien Predikanten der gemeente van Amsterdam het geval is geweest. Anderen legden de belofte af, met zinsbehouding; anderen vonden er niet het minste bezwaar in; niet weinigen waren het eens met de heerschende gevoelens en bleven onverschillig en werkeloos bij alles wat zij zagen gebeuren. Hoe veel ellende! De luister en de heerlijkheid waren van de Kerk geweerd. Nu mogt men zeggen: «Ikabod, de eere is weggevoerd uit Nederland.'" De heerlijkheid des Heeren , die zich reeds op den dorpel verwijderd had, week nu geheel uit het heiligdom. De muren, waarmede 'sHeeren wijnstok omtuind was geweest, waren nu doorgebroken; allen die op den weg voorbijgingen-, plukten hem; het zwijn uit het woud kon hem omwroeten, het wild gedierte des velds hem afweiden. Zal iemand zeggen dat de kerkelijke konstitutie nog in stand was gebleven, de wetten waarnaar de kerkelijke regering was ingerigt, nog niet waren afgeschaft, de Formulieren en Liturgie nog gebruikt werden en de Leeraars nog verbonden bleven om zich daaraan te houden? Dit kon de ellende van onzen toestand in geenen deele verminderen. Dat alles toch bestond alleen in schijn en in naam. Elke afwijking daarvan werd gedoogd; ontrouw aan verpligtingen, dwaalgevoelens werden niemand euvel geduid. Men bevorderde integendeel de valsche leer en bezorgde die bij monde en bij geschrift eenen onbelemmerden loop. Niet zelden werden metderdaad vele oude instellingen en gebruiken vernietigd, maar als een krachtig middel om de dwaalleer in de Kerk algemeen te maken en onder de leden te doen wortelen , tevens om het geliefkoosd plan. vereeniging van alle gezindten, in werking te brengen, besloot men tot de vervaardiging en invoering van Nieuwe Gezangen. In deze wordt de echte en kenmerkende leer der Gereformeerde Kerk óf verzwegen, óf verkeerd voorgesteld; in deze zijn onbijbelsche dwalingen,' of de dwaalleer bevorderlijke voorstelling.- opgenomen. En dit besluit is volvoerd; deze gezangen zijn niet lang daarna op eene wederregtelijke wijze, en hier en daar zelfs met geweld ingevoerd geworden. Welk eene ellende! Ach! had men niet de natie wijsgemaakt , dat de afschudding en verbreking van het oude , de verandering van zaken in Kerk en Staat, allerlei voorspoed en welvaart zou doen geboren worden? Had men zich niet ingebeeld dat de lasten, die men zoo zwaar en drukkend meende te zijn, minder zouden worden? Wat was er van dit alles? Niets dan ramp en tegenspoed. Ellende in Kerk en burgerstaat. Koophandel en zeevaart, zenuwen van den Staat, verliepen ganschelijk. Neringen en hanteringen kwijnden; vele bronnen van bestaan. werden gestopt; alle levensmiddelen steigerden tot ontzaggelijke prijzen; de lasten werden zwaarder en drukkender; de eene gedwongene geldheffing op inkomsten zoowel als bezittingen was n-g naauwelijks betaald, of eene tweede moest worden opgebragt. Alles geraakte in een staat van verval. De armoede werd grooter dan ooit te voren; dé armenkassen waren dra uitgeput. Daarenboven werden wij bitter gekrenkt als natie. Het toenemend vermogen van Engeland go. de voortdurende oorlog met dat rijk , deed ons zinken. Wel was er bij de onzen geen gebrek aan snorkerij; het trotsche Albion (dus sprak men) zou ten onder* worden gebragt. Alle kracht werd ingespannen, eene vloot tegen Engeland toegerust; maar ziet, die vloot werd geslagen en onze magt op de zee bijna te niet gemaakt. Van toen af verloren wij den rang eener zeemogendheid. Welk eene ellende! Na veel woelens en worstelens verkreeg Nederland eeneh' Koning over zich uit het land zijner hope en zijns vertrouwens, eenen Franschen Koning. Strak* het volk de uitoefening van hetzelve aan zijne Vertegenwoordigers kan toevertrouwen, doch zonder hetzelve ooit te kunnen vervreemden. Verder zeggen zij, dat zij verschuldigd zijn om openlijk eene plegtige erkentenis van de regten van den mensch en van den burger te doen. De erkentenis en verklaring dier zoogenaamde regten van den mensch en den burger laten zij nu volgen. En de leer, in dit gedeelte en in het gftnsche stuk vervat, is niets anders dan een voortbrengsel van den Franschen tuimelgeest; het veelvermogend middel, waarvan de Vorst der duisternisse zich bedient tot zijn oogmerk, het ongeloof onder de menschen te brengen en te verbreiden. De in dit stuk voorgedragene beginsels zijn niet anders dan die waarop ook nu nog de regei^svorm in de meeste landen is gegrond en waarnaar de tegenwoordige Constitutiën en Grondwetten zijn ingerigt; of zouden de artikelen, die de regten van den mensch en deg» burger leeren, geloof aan God en onderwerping aan van God gégevene Magten. bevorderen kunnen? Zij roeijen het uit met tak en wortel. Denken wij slechts na op den zin van een artikel als dit: . Alle menschen worden geboren met gelijke regten, die hun niet kunnen ontnomen worden." Die regten bestaan in: »gelijkheid , vrijheid, veiligheid, eigendom, tegenstand aan onderdrukking." Gode in het aangezigt beleedigend is ook dit artikel: «Ieder mensch heeft het regt om God zoodanig te dienen als hij wil, of niet wil, zonder daarin op eenigcrlei wijze gedwongen te kunnen worden." Voorzeker, hoe men dit ook poogt te verklaren of te vergoelijken (waaraan het niet ontbroken heeft, toen het uitsporige en ongerijmde te sterk in de oogen viel); het is strijdig, volstrekt strijdig met het heilige, duidelijke Woord des Heeren; het staat lijnregt over tegen het tweede gebod van de Goddelijke Wet. Daar heeft God uitdrukkelijk verboden Hem op eene andere wijze te dienen dan Hij zelf heeft voorgeschreven; daar heeft de Opperheer geboden ég dat men Hem dienen zal, én hoe Hij gediend moet worden/ Gebonden door dit Goddehjk voorschrift, is de mensch geenV 4 Wet Gods was niet langer de grondwet van onzen Staat ; los van God, waren wij nu onze eigene meesters, heeren en wetgevers; in ieders goeddunken stond het van nu af aan of en hoe hij God dienen, naar welke Godsdienstwetten hij leven wilde. Zoo was het. Van nu aan werd in Nederland alle Godsdienstoefening in het openbaar striktelijk verboden; het was niemand geoorloofd eenig kenteeken als bedienaar der Godsdienst of der Kerk openlijk te toonen; de kerkklokken mogten niet meer tot zamenroeping der gemeente geluid worden; alles wat eenigzins naar vertoon van Godsdienst zweemde, of blijk van Godsdienst gaf, werd strafbaar gesteld. Ziedaar de verdraagzaamheid in werking, de vrijheid in bloei! Neérlands volk was van zijnen God afgevallen; het had den rotssteen zijns heils, waaruit het gehouwen was, verlaten. ELLENDE. l)e Hooge Majesteit in den hemel, die het gedrag der stervelingen aanschouwt, die zoo veel jaren in lankmoedigheid ons gedragen en verschoond had, die ons zoo ernstig had laten waarschuwen en tot bekeering opwekken, die ons zoo menigmaal zwaar getuchtigd en Zijne straffende hand met slag op slag had doeu gevoelen, die door zoo veel getrouwe gezanten het alles lang te voren had laten voorzeggen, — die heilige en regtvaardige Heer was eindelijk moede geworden van met ons te twisten. Op onzen afval volgde ellende. Hadden wij God verlaten, wij werden regtvaardig van Hem verlaten, versmaad, verworpen, overgegeven. Hij onttrok ons Zijne hulpe; Zijn toorn ontstak en trof ons, dat er geen heelen aan was; onze snoode ongeregtigheden en tergende zonden bezocht Hij met eene versmadende roede; het Nederland van God werd een verworpen zilver, kinderen der vreemden. De Heere had een volk geroepen; een hard en wreed volk, een volk welks spraak wij niet verslonden; een volk 4 * «kenmerkt door openbare Godverloochening, door de schnkkelijkste zedeloosheid, losbandigheid en allerlei gruwelen door oproer en geweld, door moord en plundering, door het vergieten van stroomen menschenbloed, door het vermoorden van zijnen Koning. In de handen van zulk een volk gaf Hij ons over. Geen wonder! Zulke zonden, zulke straffen! Het was dat zelfde volk, (hetgeen wij te voren reeds hebben opgemerkt) daar wij sedert lang mede gehoereerd hadden; welks zeden en gebruiken wij hadden overgenomen; dat w,j in opstand tegen de wettige Overheid, in het verbreken der wettelijke banden nagevolgd hadden. Onze oude geloofs- en bondgenooten verlatende, hadden wij ons met dat volk vereenigd en verbonden. Zij, die wij als redders beschouwd begeerd, ingeroepen hadden, kwamen om ons in de diepste ellende te storten. Naauwelijks was de daad van afval volbragt, of de Franschen overweldigden dit gansche land, maakten ons'aan zich onderworpen en dienstbaar. Zij ontnamen ons wat wy reeds hadden, en gaven ons hunne heillooze beginselen, hunne zoogenaamde vrijheid, bestaande in alles omver te werpen e verwoesten en in den grond te bederven, terug. Het was len tijd van verbreking van alle Goddelijke wetten van vernietiging van alle oude instellingen. Zoo in het burgerlijke als in het Godsdienstige werden nieuwigheden ingevoerd, geschoeid op den leest onzer atheïstische en losbandige Fransche voorgangers en meesters. Maar met dat invoeren van nieuwe dingL ging gepaard beginselloosheid, onvastheid, onbestendigheid; zoodat er veel werd afgebroken, weinig opgebouwd; en werd er ook iets tot stand gebragt , het werd ras weder vernietigd en door iets anders vervangen. Tot in het bestuur der zaken toe maakte de eene vorm van regering plaats voor Z anderen , om ook weder spoedig met een derden en vierden verwisseld te worden. Intusschen bleef men hetzelfde doel in het oog houden; omverwerping der ware Godsdienst en van al datgene, hetwelk de Godsdienst gesticht. ^1 tot instandhouding dér maatschappij. De geregtigheid werd dienstbaar ring en maakte nieuwe feesten op eigen gezag. Zoo het voorkwam, maakte jerobeam in het wezen van de Godsdienst geene verandering ; verandering slechts in vorm en bestuur; meerder vrijheid en gemakkelijkheid gaf hij. Tc dien tijde zullen velen dit wel als wijze en voorzigtige Staatkunde, ten minste als maatregel door de ongewone, omstandigheden noodzakelijk gemaakt, geroemd hebben. Te meer, omdat salomo reeds de dienst van Astóreth, Milcom en andere afgoden, nevens de dienst van den waren God, in het openbaar geduld, begunstigd, ja daarvoor heiligdommen gebouwd had. Het volk was hierdoor immers verdraagzaam en vredelievend geworden, jegens belijders van andere Godsdiensten. Maar de God van Israël oordeelde anders dan jerobeam en die hem prezen. Deze zaak werd den Koning en het volk tot zonde. De straf volgde op de misdaad. De Heere bragt kwaad over het huis jerobeams en Isiaël werd geslagen, gelijk een riet, dat in het water omgedreven wordt. Dat volk is bezocht geworden, van dien dag af aan, met ramp op ramp, met oordeel op oordeel, tot de eindelijke, geheele verwoesting toe. Gelijk ahia, de Profeet, met de aankondiging van het Goddelijk misnoegen, tot Koning en volk is gezonden geworden , hoewel zonder vrucht op hunne verdwaasde gemoederen.' De geschiedenis staat beschreven, en is zij niet ons tot voorbeeld en waarschuwing geschreven? Slaan wij ons oog op hetgeen na de jaren 1813 en 1815 met de Hervormde Kerk in Nederland is gebeurd. Bij de Staatsomwenteling in de genoemde jaren zijn de gezindten buiten onze Kerk niet alleen op gelijken voet met de Hervormde Kerk en in het bezit gebleven van al hetgene dat zij sedert het jaar 1795 verkregen hadden; maar do Roomsche Kerk is meer dan de Protcstantsche bevoorregt geworden. De Roomsche Kerk in dit ons land is geheel afzonderlijk onder een eigenen Minister van Eeredienst (een nieuwe titel en post) gestfld geworden. Beze soort van eer mogt de Gereformeerde Kerk niet genieten, onaangezien dat zg (ge- zwegen van hare vroegere regten) nog in baren vervaüen staat alle andere gezindheden in getal van leden te boven ging. De Hervormde Kerk, de Kerk van Nederland, is als tot e'én ligchaam vereenigd met alle andere Kerkgenootschappen , zelfs met de Joden, en dit wanstaltig ligchaam onder het toezigt gesteld van eenen Minister van Eeredienst, «uitgezonderd die der Roomsch-Katholijken." Dit is nog gering in vergelijking van de veel grootere vrijheid , ja onafhankelijkheid in leer en kerkbestuur, die den Roomschgezinden is gegeven geworden boven de Hervormden. Ook is de Roomsche Kerk van< jaar tot jaar toegenomen in magt en aanzien; zij heeft op verscheidene plaatsen de kerkgebouwen der Hervormden geëischt en verkregen, terwijl deze laatsten op zeer veel plaatsen het aantal hunner Leeraren en kerken hebben zien verminderen. Vroeger hebben wij onze gedachten gezegd over het verband der Hérvormde Kerk in ons vaderland met den Staat; een verband , alleen strekkende tot hare bescherming en instandhouding, geenszins inbreuk makende op hare vrijheid in de bebandèling van hare zaken door de kerkelijke vergaderingen ; zoodat de Nederlandsche Kerk even grooten roem had wegens het welgeordende van haar bestuur en wetten, als wegens de zuiverheid harer leer. Dat verband, opgeheven in de dagen des oproers en in de jaren der vreemde overhèèrsching, is niet hersteld geworden. Maar erger nog! Had men de Kerk gelaten in haren toestand, of gebragt in gelijke stelling met andere Kerken, het ware beter te verdragen geweest. Men heeft echter een ander verband gelegd tusschen Kerk en Staat, en wel zulk een, dat aan de burgerlijke regering invloed en gezag geeft, zijdelings op de leer, regtstreeks op de vrijheid en onafhankelijkheid van het bestuur der Kerk; de Kerk kan geenerlei wet of besluit maken, zonder ze te moeten onderwerpen aan de goed- of afkeuring der burgerlijke magt. Zij doet, al wat zij doet, in naam des Konings, trots den besten ambtenaar of gezaghebber in de burgerlijke maatschappij. Is het te veel gezegd, als wij volhouden dat de Gereformeerde Kerk verre beneden de overige kerkgemeenten gesteld is geworden? Het Kerkbestuur zelf is zoo ingerigt geworden, dat niets vreemder kan zijn aan het echt Hervormde en oud-Nederlandsch kerkelijke, dan zulk eene inrigting. Onder alles wat er sedert het jaar 1795 met de Kerk gebeurd is, bleef de Kerkelijke Constitutie, ofschoon in haam slechts, toch nog in stand, zoo verre, dat men de wetten, waarnaar de Kerk geregeerd werd, niet door audere verving, de Formulieren bleef gebruiken en de Leeraren van hunne verbindlenis aan deze niet ontsloeg. Het was bewaard voor het jaar 1816, om ook deze laatste banden los te rukken en dit overgeblevene als onbruikbaar weg te werpen. Waarom iemand met regt gezegd heeft: »De Gereformeerde Kerk is in 1795 gestorven en in 1816 begraven." In dat laatstgemelde jaar is het Kerkbestuur, gegrond op het Woord van God en overeenstemmende met de instellingen der Apostelen, veranderd, vernietigd geworden. In zijne plaats is gesteld geworden een Opperbestuur, dat uit weinig personen bestaat, dat niet uit den boezem der gemeente voortkomt, dat tot zijne handelingen niet van de gemeente gelastigd wordt, dat van de gemeente onafhankelijk is, geene verantwoording aan haar behoeft te doen, en dus ten aanzien van de gemeente vrij- m oppermagtig regeert. Dit zelfde Kerkbestuur is echter ten aanzien van de burgerlijke magt zoo zwak, onvermogend e* afhankelijk, dat ook-zijne minste besluiten de hooge goedkeuring en bekrachtiging dier magt behoeven, zullen zij ten uitvoer gelegd worden. Dit Kerkbestuur is niet ongelijk aan de voeten van het beeld, dat nebukadnezar oprigtte; het is ten deele hard als ijzer, ten deele broos als leem. Als het de verdrukte gemeente geldt, bij welke de zwakke minderheid is, dan voert het zijne wetten met de grootste strengheid uit, zich stijvende met de kracht van den wereldlijken arm; gelijk Voör niet vele jaren gebleken is in de ontzetting van hunne bedienin- gen dier Leeraars, die weigerden de Nieuwe Gezangen in hunne gemeenten te laten- zingen. Als echter berisping en bedwang gevorderd wordt van zulken die de waarheid verdraaijen op den leerstoel, en de eere van Gods Zoon, den Koning der Kerk, openlijk aanranden, dan roert dit Kerkbestuur hand noch vinger, en is hoogst omzigtig om de meerderheid , die den toon aangeeft en de magt bezit, in het minste niet te kwetsen; gelijk evenzeer gebleken is, toen de dringendste verzoeken, door een aantal Leeraren gedaan, om verklaring en inlichting in belangrijke zaken en om handhaving van waarheid tegen leugenleer, zijn afgewezen geworden met de lafTe verklaring, dat de Synode zich tot zoodanig iets onbevoegd, achtte. Even als in het jaar 1795 al diegenen die bunnen eed hadden afgelegd op de aloude konslitutie, van den eed ontslagen werden en eene nieuwe belofte moesten afleggen, ten wille van het revolutionnair bestuur; even zoo hebben deze Kerkbeheerschers de stellige en duidelijke belofte der Predikanten , bij de aanvaarding hunner dienst van ouds vastgesteld, afgeschaft en een Formulier, van belofte voorgeschreven, dat onbestemd is en dubbelzinnig; vervat in bewoordingen die elk naar zijne bijzondere meening kan opvatten en opvat. Dit Kerkbestuur heeft alzoo alle banden van verpligting' verbroken en ieder vrijgelaten te leeren wat hem goeddunkt. En daar het zich niet wil verklaren over den zin dezer belofte , onzekerheid en wantrouwen, verwarring en twist gebragt in de harten en in de Kerk, die het moest vereenigen, leiden en voorstaan. De werking dezer dingen kon niet verborgen blijven. Zij is steeds meer en meer zigtbaar geworden. Het einde, waar zulk eene kerkelijke inrigting toe voeren moest, is naar den wensch der' nieuwigheidzoekers bereikt geworden. Van den staat der Hervormde Kerk in Nederland tot op dezen dag, kan naar waarheid niet dan eene uiterst treurige beschrijving worden gegeven. De zuivere prediking van het Evangelie men zich alweder te leur gesteld zag en wij geheel onder de magt des Franschen Keizers warén geraakt, was de verlegenheid en de moedeloosheid groot; de droevige staat van land en volk en Kerk deed zich onzes ondanks gevoelen en wekte jammer en geween. Evenwel zocht men het ook nu niet ter regter plaatse. In overmaat van leedgevoel wierp men nu de schuld op de Franschen en hunnen Keizer, niet op het volk van Nederland, dat zijn God verloochend had. Waren wij (dus heette het) van de heerschappij der Franschen slechts verlost, het zou alles beter gaan en te regt komen; de Nederlandsche natie was niet zoo boos en slecht; sommigen mogten gedwaald hebben, anderen hadden altijd goede bedoelingen gehad; de kern des volks was goed; met één woord: al het kwaad hadden de Franschen bedreven, wij waren onschuldig. Zoo sprak men. Ach , later tijd heeft geleerd wat waarheid en waarde in deze taal lag. IJdele taal van trotsche harten, die niet willen zien dat het kwaad uit eigen boezem zijnen oorsprong neemt en eigene ontaarding en verbastering alle jammeren te weeg hebben gebragt. VERBLINDING EN VERHABDIN6. Gelijk het onder Israël, zelfs in achabs dagen, niet ontbroken heeft aan Goddelijke roepstemmen niet alleen, maar ook niet aan uitreddingen en schier wonderdadige hulpbetooning, ter gunste van een afvallig, onwaardig volk; opdat het blijkbaar zou worden wiens de schuld ware van de rampen die getroffen hadden en dat 's Heeren arm niet verkort was, om niet te kunnen verlossen, maar alleen de zonden scheiding maakten tusschen Hem en Israël; zoodat bij het verdelgend oordeel elk zou moeten uitroepen: »de Heer is regtvaardig!" — gelijk zelfs in de Babylonische gevangenschap, toen het volk zuchtte onder vreemde overheersching r de Heere nog wel eene deur ter redding opende, of ook de hardnekkigen zich voor Hem zouden vernederen en erkennen dat Hij God is; en gelijk Israël, in weérwil daarvan, niet is teruggekeerd tot den Heerè, maar voortgegaan met tegen God .te zondigen, zoo ook heeft de Heere Nederland gered, niettegenstaande zijnen afval, uit de diepte van ellende weder opgevoerd, en aanleiding, ja den sterksten drang gegeven tot bekeering. Het begin dezer eeuw heeft dit verbazend bewijs van Goddelijke ontferming opgeleverd. Wij hebben het aanschouwd; wij hebben ook nagespoord wat uitwerking het op dit volk gehad heeft; wij zijn gedrongen om met een diep gewond hart te weenen over ons vaderland en klagend uit te roepen: »Nederland heeft zijne boozc wegen- niet verlaten ft Nederland heeft zich boven zijnen afval schuldig gemaakt aan de zonde van ondankbaarheid; Nederland is verblind en verhard geworden!" Een aantal jaren was voorbijgegaan en wij waren geen volk meer; onze kinderen werden met ons als geboren onderdanen van den Franschen allecnheerscher. beschouwd en verpligt om zijne taal te leeren spreken. Toen kwam er verlossing. God beschikte haar , boven en tegen alle menschclijke verwachting. Der Franschen-heerschappij over ons nam een einde; zij werden verdreven van onzen grond; wij werden weder een volk, dat op zich zeiven stond en vrij was. De telg van -onzen wettigen Vorst, een spruit van het huis van Oranje, kreeg het bewind over ons in handen. Wat blijde verwachting vervulde toen de harten der weidenkenden! Wat gebaande weg opende zich voor Vorst en volk om tot God weder te keeren! Zou men niet mcencn dat de droevige ervaring van zooveel bange jaren , zooveel «zware tuchtigingen, Vorst en volk wijsheid zouden hebben;geteerd ? Er waren er die het wijsheid zouden geacht hebben , indien 'slands aloude Staatsinrigting, onder welke dit volk meer dan twee eeuwen gebloeid had ,• hersteld'jware geworden, gelijk bij de omwending ten jare 1787 : immers indien het verbond met God ware vernieuwd geworden, de zuivere Godsdienst, bij deUnie van Utrecht vastgesteld, weder hersteld en de Kerk in den lande'hare wederregtelijk ontnomen voorregten terug had verkregen. Billijk mogt men verwachten vernietiging der Fransche wetten, invoering van zulke, die gegrond waren op en overeenkwamen met de Goddelijke Wet. Daar is niets van deze verwachting geworden; wij hebben den door God geopenden weg niet ingeslagen; wij zijn gebleven op den weg der verkeerdheid, en hebben ons, zoo mogelijk , nog verder van God verwijderd. Veel was er te zeggen over betgeen bij de omwenteling in het gedenkwaardig jaar 1813 en bij de vernieuwde redding ten jare 1815 heeft plaats gehad, ten opzigte van de gronden waarop ons Staatsbestuur is gevestigd geworden ; van de Grondwet des laftds en andere nieuwe wetten en instellingen; van het gedrag tevens, door volk en regeerders daarbij gehouden , te toetsen aan Gods Woord. Maar dit ligt grootendeels buiten ons bestek. De onpartijdige geschiedenis is begonnen daarover haar licht te verspreiden. Dit algemeene zij hier gezegd, naar onze overtuiging en ondervinding. Men is te werk gegaan naar de beginselen van het Liberalisme, dat in Frankrijk en elders heerschte en veld won. Over het geheel is alles, na de omwending van zaken , op denzclfden voet gebleven; hoogstens is aan het oude een andere vorm gegeven geworden. Fransche benamingen zijn met. Nederlandsche verwisseld, het Fransche in de zaken is niet verwijderd geworden. Meer en meer hebben wij van tijd tot tijd de nationale zeden en gebruiken onzer voorvaders veria*: ten en die van vreemden overgenomen. Het echte, eigendommelijke karakter onzer natie is bijna niet meer te onder. kennen. De Nederlander heeft zich in een kleed gestoken , dat voor een deel aan den Engelschman, voor een ander aan den Duitscher, meerendeels: aan den Franschman ontleend is; dat bovendien, wie weet hoe veel lappen tot versiering heeft, die nog andere volken in en buiten Europa dragen. Zouden onze vaderen ons herkennen, zoo zij tot ons terug konden keeren ? Hoogmoed , .weelde, dartelheid , zucht tot ijdel, luidruchtig vermaak , tot alles wat de zinnen streelt, is doorgedrongen en heeft heden ten dage eene ontzettend»' hoogte bereikt, onder menschen van allerlei rang, stand en leeftijd. De plaatsen en gelegenheden tot openbaar vermaak en losbandige vrolijkheid zijn meer dan ooit vermenigvuldigd. Huiselijkheid , spaarzaamheid , eerlijkheid , goede trouw zijn zeldzaam geworden. Die deze deugden beoefent, wordt bij de groote menigte gehouden voor een man die niet weet te leven. Hoe langer hoe hooger stijgt de schending Van beide tafelen der Goddelijke Wet; blijkbaar, om dit alleen te noemen, in de ontheiliging van den dag des Heeren , door opentlijk koopen en verkoopen, door het uitoefenen van beroepsbezigheden als anderzins, zoodat men thans dien dag van de andere dagen naauwelijks weet te onderscheiden. Gruwelen worden er bedreven , in aard snooder, in getal meerder, dan vroeger eeuw gekend heeft. Hoe vermenigvuldigen, om dit eene [voorbeeld bij te brengen, de zelfmoorden, koelbloedig begaan, op in het oog vallende wijzen! Dit alles is geschied en geschiedt nog in het door God geredde Nederland! Met het oog nog eens op die redding, willen wij ééne opmerking niet terughouden, die zich aan ons opdrong bij de bepeinzing van onze vereeniging met de zoogenaamde Zuidelijke Nederlanden, onder den Koningsschepter van willem den Eersten, en van de maatregelen toen genomen om twee volkeren , verschillend, ja tegenstrijdig in Godsdienst, zeden en gewoonten, ineen te smelten en te verbroederen. Toen jerobeam van den God Israëls tot een voorganger over Zijn volk gesteld was, vreesde hij dat velen zijner onderdanen, vooral ter zake van Godsdienst, zich aan zijne regering onttrekken zonden. Hij wilde gaarne allen welgevallig zijn. Wetende dat een goed deel des volks de oude Israëlitische Godsdienst was toegedaan, een ander deel echter genegen was om God te eeren door bijgeloovige en afgodische plegtigheden, maakte hij op het stuk van Godsdienst zoodanige bestellingen als geschikt schenen om iedere Godsdienstpartij tevreden te stellen en al zijne onderdanen aan hem te verbinden. Hij voerde de Kalvcrdienst in ; hij stelde Priesters aan, die niet uit den ■tam van levi waren; hij verzette ook den tijd der feestvie- Bijbel waarheid is , of in vroeger tijden waarheid geweest is en wat door on*nu behoort aangenomen of niet aangenomen te worden, zonder dat.de rede zich om hoogere openbaring behoeft te bekommeren. Het gevolg is, dat men de dusgenaamde verborgenheden des geloofs ter zijde zet ja bespot, en wat het voorgeslacht daaromtrent geloofd en beleden heeft, als nu den verstandige onwaardig en voor den denkenden geest onhoudbaar beschouwt. Men belacht de oude zamenstellen van Godgeleerdheid, en nogtans hebben wij in onze dagen bijna zoo vele systhema's als er zich noemende Godge- leerden zijn. , , Met een enkel woord willen wij gewagen van de bediening der Bondzegelen, zoo als die thans, op kerkehjk gezag , geschiedt. Het is in onze dagen den Leeraren vrygelaten de bediening des Heiligen Doops aan ouders «f doopgetuigen e weigeren; den Doop der kinderen u.t te stellen, totdat er Ten zeker getal op den Doop wachtende kinderen bijeen is vergil Dat beet doopdag houden, en dat zal moeten strekken om de doopsbediening plegtiger en ^rukwekkender te maken! Zelfs zijn er niet weinige Leeraars die duidelijk genoeg te kennen even, dat de Mennonieten zoo groot onggelijkSniet hebben, dat zij den kinderdoop onwettig en onnoodig achten. E zijn er die het ronduit zeggen, wanneer Tov'r den kinderdoop prediken volgens den• Kateehismus ^r Hervormde Kerk. ' Met welk gemoed^ kan dooi-zulken de Doop worden bediend aan de kinderen der geitel-De bediening des Heiligen Avondmaals geschiedt op eemge plaatÏn deravonds; mfsschien om het bijgeloof in eene eeuw van ongeloof te keer te gaan. Het Heihg Av0nhdm^in"la^^! gehouden worden, tenzij dat de Leeraren, bij hunne Voor l^LZrei nen, aan de gemeenteleden eemge vragen Z tdoording voortellen, die geen ^«"T^t antwoorden kan. Vragen die onvolledig, dubbelzing ^ felachtig zijn. Vragen die, ja ecnige waarheid bevatten maar u dfe Jaarheid'verzwijgen , welke de ' 1 men, door ze te beantwoorden, aflegt, duidelijk, bepaald, waar zou ik het einde vinden, zoo ik dat alles ook maar opnoemen wilde? Kortelijk De wereldwijsheid , de valsche verlichting, het liberalisme der eeuw, is in de vaderlandsche Kerk heerschchde geworden. Het ongeloof is openbaar geworden, wordt onverhinderd voortgeplant en bevorderd. Verre de meeste Leeraren verwringen en verdraaijen de zuivere leer die de Hervormde Kerk belijdt, ja dringen ons eene geheel tegen' strijdige leer op. Uiterst gering is het getal dier Leeraars, die zich volkomen houden aan de echte leer der Kerk. De dagen zijn gekomen, waarin de Heere eenen honger in het land gezonden heeft; een honger, niet Nnaar brood ; eenen dorst, niet naar water, maar om te hooren de woorden der eeuwige waarheid. Nu is het in nadruk alzoo , dat wij zwerven van het noorden tot het zuiden; dat wij omloopen van plaats tot plaats om het Woord des Heeren te zoeken maar het niet vinden. In groote en kleine gemeenten, in de steden en op de dorpen, schier overal heeft de Heere den kandelaar van zijne plaats geweerd. Nederland is verblind en verhard geworden! de opkegten en welgezinden. Wie moet niet treuren, ja wegsmelten in droefenis, als'hij den loop der gebeurtenissen volgende, die sedert de vestiging der Hervormde Kerk in Nederland, tot heden toe malkander hebben afgewisseld, tot het tijdstip is genaderd dat wij beleven , en daarin niets dan verblinding en verharding ontwaar wordj? Zeker, dat is geschikt, om hem die Kerk en Vaderland liefheeft, die beter dagen gekend heeft, die het kwaad heeft zien komen en te vergeefs bestreden en afgebeden heeft, den moed ganschelijk uit te blusschen en met elia te doen uitroepen: «Heer! het is genoeg! neem mij nu weg; want ik ben niet beter dan mijne vaderen!" Maar misschien blinkt er nog eene enkele ster aan den duisteren hemel, en aangevallene punten, in de voorstelling van bet Evangelie e. in de leer der Bondzcgelen voornamelijk, den voe der ou dere G geleerden bleven volgen. Ik herinner mij nog de kaïn der vromen van dien tijd, in de Amsterdamsehe gemefnte, bij het overlijden der Predikanten ~ koop alsof met dezen de hoop vergaan was, daar op de ^demlen «at -genaamde nieuwe lieht ook reeds doorgeer;;! er ~* ^^^^Si die men onder de GodvrucUigen Ai* slpohts weinigen die hunne Kieeueicu *U d — ™» -I bunne ' j „ maaffden waren te zamen in slaap mord Wiize en dwaze maagoen waic» taliën Enkelen vond men hier en ginds, die, nog besche fen aoor het oude lieht der waarheid, opgevoed in en vast „lende aan de echte leer van Gods Woord en e Hvormde Kerk, zich niet vergenoegen konden met eenever npdprieheid in zelfverloochening, in atscneiain,, v !!ld in he leiden van een teeder, naauwgezet en heilig en Zoodanige beproefde Christenen waren ook toen zeld- sr - - riger geworden dan bij ^ afval, 1795, heeft Na het gebeurde in het jaa va k ^..^ er -^^^.^^^ -Idenkenden durfde den plaats gehad. Niemand hij predikstoel enkele mond. ontsluiten. H*^»^ f6 Jgeschiedde onder malen nog waarschuwen e. vermane g ^ bedekte bewoordingen. l>e vrome i over redding uit den drukkenden nood, maar niet over de oorzaken en redenen die hem hadden te weeg gebragt. Er was toen onder de Godvruchtigen vrij algemeen verwachting dat God ook nu ons verlossing zou zenden, gelijk in het jaar 1787 was gebeurd; hiermede vleide men zich , terwijl men geen acht sloeg op de toenemende aanleiding, den Heere gegeven , om met Zijne oordeelen tot verdelgens toe door te trekken. Het ontbrak den vromen aan schuldgezigt en verootmoediging voor God, tegen wien ook zij hadden gezondigd. Vandaar , ijverloosheid , trage handen, slappe knieën. Ach! hoe weinig was er bij hen een onderzoeken en doorzoeken van hunne eigene wegen en een wederkeeren tot den Heere. Hoe weinig ingang vond een woord van aansporing daartoe; zij konden geene bestraffing verdragen. Als eene proeve om de gesteldheid diens tijds te kenschetsen, mag ik deze mijne ondervinding opgeven. Een gezelschap van Godvruchtigen in Amsterdam, getroffen, ja verbrijzeld door al den jammer, die Staat en Kerk en ook hen overstelpte, kwam overeen om den 19don Januarij, den dag van Nederlands val, afgezonderd te houden tot een dag van verootmoediging en zich dan met vasten en bidden voor den Heer te stellen. Zoo geschiedde het; maar dit voorbeeld werd door anderen in gecnen deele nagevolgd. Eerst waren de zamenkomsten van dit gezelschap talrijk en opwekkend. Helaas ! de ijver verflaauwde ras, de deelnemers verminderden van tijd tot tijd, en schoon de behoeften dezelfde bleven, ja meerder werden , zoo zag men zich gedwongen, ten jare 1806 die zoo noodige en nuttige werkzaamheid te staken. - Nog duidelijker werd deze doodelijke flaauwheid der Godvruchtigen bij de invoering van het Nieuwe Gezangboek in de Kerk. Waar waren zij, die zich met kracht daartegen stelden ? Waar waren de Leeraren, die de gemeenten aantoonden wat er in dat boek en in de wijze van invoering verkeerd en onwettig was? hetgeen toch zoo gemakkelijk gedaan had kunnen worden. Waar de Leeraars die de gemeenten tegen het kwaad waarschuwden, dat toch hun dure hebben niet de minste verandering in hunne wijze van doen gemaakt; de Leeraren zijn voortgegaan , als altijd, in het prediken en verspreiden hunner leer. Het volk van Nederland als zoodanig, heeft zijne ooren gesloten ook voor deze roepstemmen. In tusschen is de opwekking bij de leden der Hervormde Kerk gebleven, meerder geworden, ' en heeft zich Terder uitgebreid. Gevoel van onderdrukking, bij gezigt van waarheid en regt, baarde misnoegdheid in zeer vele harten. Men had het juk bemerkt en kon het met langer met zwijgende onderwerping dragen. Een groot getal dergenen die de zuivere waarheid aankleven, hebben opgehouden met het bijwonen van de openbare Godsdienst in de Kerken. Vervolgens hebben eenige Leeraren geweigerd, wetten, door het tegenwoordige Kerkbestuur uitgevaardigd , als strijdig met hun geweten , te gehoorzamen, en zijn uithoofde daarvan uit hunne bedieningen ontzet geworden. Deze Predikanten hebben niet geschroomd, na hunne ontzetting uit de Evangeliedienst, op verscheidene plaatsen te prediken, de Bondzegelen te bedienen , Ouderlingen en Diakenen of aan te stellen, of te bevestigen. In deze werkzaamheden zijn zij ijverig voortgegaan, in weérwil van vervolgingen tegen hen aangerigt. Smaad en spot, pleidooijen voor meer dan ééne regtbank gevoerd, een zwervend, mocitevol leven , geldboete, tot aanmerkelijke hoogte geklommen, gevangenis van soms Jangen duur, ontberingen van allerlei aard, hebben zij zich getroost. Zij hebben het alles verdragen, en in spijt van kerkelijk en wereldlijk geweld, zijn zij in hunne ziens- en handelwijze volstandig gebleven. Een goed deel des volks hoorde hen gaarne, andersdenkenden, maar onpartijdigen hadden hen liefst buiten vervolging gezien. Terwijl hunne zaak veel besproken, hier in bescherming genomen, ginds verworpen werd, anderweegs in het midden gelaten, vormde zich eene gemeente om hen henen; velen vereenigden zich met hen, beschouwden hen als wettige, ten onregt afgezette Leeraars, wilden in hun leed deelen , van hunne dienst gebruik maken. Zoo ontstonden afzonderlijke gemeenten., over welke men een kerkehjk bestnnr heeft aangesteld. Steeds is men werkzaam gebleven om hnn aantal te vermeerderen. En hiernit is die afscheiding geboren, die in de laatste tijden zooveel gerncht heeft gemaakt die zoo verschillend is beoordeeld geworden en waarvan met weinigen het goede, zoo niet geheel herstel der Kerk in ons vaderland verwachten. Terwijl evenwel de afgescheidenen zelve verre zijn van eensgezindheid in begrippen over leer en kerkregering, onder malkanderen verdeeld zijn, niet zelden hevig twistende; zoo zelfs, dat er onder hen weder menwe afscheidingen hebben plaats gevonden en laatstelijk de landverhuizing onder hen groeten voortgang heeft gemaakt. Met scholte, hun voorname leider en steun, hebben velen van hen in Noord-Amerika gaan zoeken, wat zij in Nederland meenden niet te kunnen vinden. De overgeblevenen houden zich afgezonderd en geene toenadering wordt er van hunne zijde waargenomen. Nevens de afgescheidenen staan in de egenwoordige dagen eenige Leeraars der Kerk, die zich met hebben onttrokken aan het tegenwoordig Kerkbestuur, maar die verre zijn van al zijne handelingen goed te keuren, of ook vereemgd te wezen in leer met den heerschenden geest des tiids Zij getuigen, ook door hunne geschriften, tegen dien geest, en openbaren, hoewel in verschillende maat en ngfing, gehechtheid aan de oude leer der Hervormde Kerk. Met dezen trekt een aanmerkelijk getal leden van onderscheiden stand en rang, éène lijn. Onverschilhgheid heeft bij hen plaa(s gemaakt voor opmerkzaamheid. De aandacht is gespannen; men mag zeggen dat de partijen tegen malkander overstaan, wederzijds ten strijde toegerust en begeeng om den strijd te voeren. IJver wordt er betoond van wecrsz.jde; er schijnt iets beslissends te zullen gebeuren. Middelerwijl hebben zich zooveel andere vraagpunten opgedaan, is er ook m het burgerlijke, is er in Kerk en Staat, buiten ons vaderland, zooveel opmerkelijks voorgevallen, dat op onze zaken invloed maakt;- is deze tijd een tijd van zoo onverwachte wendingen, van 7.00 zonderlinge omkeeringen, van zoo bui tengewone gebeurtenissen, dat het meer dan ooit gewaagd is, thans een blik in de naaste toekomst te werpen. De ij veraars voor waarheid en regt (dit schijnt zeker en te gelijk weinig hoopgevend te zijn) stellen zich wel hetzelfde doel voor, maar zij bewandelen, wat de middelen tot dat doel betreft, ieder zijnen eigenen weg. Hun schijnt alzoo de eendragt te ontbreken, die, naar de spreuk der vaderen, magt maakt. DERDE AFDEELING. SLOTSOM. Zoo hebben wij ons oog laten gaan over die menigvuldige verschillende, afwisselende, malkander onafgebroken opvolgende gebeurtenissen, die betrekking hebben op de genadige beschikking Gods, om uit het gevallen menschengeslacht zich eene gemeente af te zonderen en te vormen voor het eeuwige leven. De Kerke Gods in het gemeen trok onze aandacht, in hare vroege vestiging op aarde, m hare uitbreiding ten tijde der eerste en der tweede wereld, ook onder de°Heidensche volkeren, eindelijk door middel der gezegende Hervorming. Toen bepaalde zich onze opmerkzaamheid tot Gods Kerk, bijzonder in ons vaderland. Wij zagen hoe zij hier gegrondvest is geworden; spoedig ontwaarden wij de beginselen van afwijking, gevolgd door onmiskenbaar verval , dat zich oploste in volkomen afval. Wij beschouwden de diepe ellende , uit dien afval voortgesproten, met de jammerlijke verblinding en verharding, die plaats vond nadat er redding uit de ellende gekomen was. Wij letteden op de overgeblevene opregten en welgezinden; wij wierpen een Mik op de ijverige pogingen tot herstel, in den laatsten tijd door sommigen aangewend. Met onze beschouwing zijn wij dus • genaderd tot bet tegenwoordig oogenblik, en het zal nu onze taak wezen de slotsom op te maken van alles wat wij, de Kerke Gods betreffende, vooral onder ons hebben gezien. . Hier aanbidden wij allereerst den God der genade, die niet gewild heeft dat heel het menschdom verloren ging na den zondeval, maar Zijne liefde en magt in het oprigten i Zijner Kerk heeft willen verheerÜjken. En dit voegt gewis den beschouwer, die niet van alle Godsvreeze ontbloot is, zonder dat hij nog let op die veelsoortige wegen, door God met Zijne Kerk gehouden van hare oprigting af tot heden toe. Hoedanig toch de toestand en de lotwisselingen der Kerk mogen geweest zijn, alleen dat zij bestaat als blijk van Gods onvolprezene genade, is genoeg om ons met dankbare bewondering te doen uitroepen: «Geloofd zij de Heere en tot in eeuwigheid geprezen Zijn heilige naam! Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn deze dingen; Hem zij de eer en de heerlijkheid!" Als wij echter de wegen Gods met Zijne Kerk opmerkzaam bepeinzen, dan wordt onze gemoedsstemming aanmerkelijk gewijzigd; die wegen, zoo zonderling, zoo dikwijls tegen menschelijke wijsheid en verlichting inloopend, kunnen en mogen niet zonder invloed op ons blijven slotsom onzer beschouwing van de onderscheidene wegen gods, met zijne kebk gehoüden. Het is ons gebleken dat naar het hooge Godsplan de Kerk op aarde geweest is en nog is, in eenen toestand van minderheid en van strijd, tegenover de talrijke scharen die den Vorst der duisternis gehoorzamen. Het is hier weinigen tegenover velen; zwakken tegenover magtigen; verachting en verdrukking tegenover eer en geweld. Hoe ver is-de Kerk zelve verwijderd gebleven van volkomenheid, van standvastigheid, van inwendige zuiverheid en bloei! Het is niet zonder grond dat iemand de geschiedenis der Kerk genoemd heeft eene geschiedenis van het bederf des menschelijken gemoeds. Voorzeker, alleen de verborgene hand Gods kon de Kerk staande houden; alleen Zijne onuitsprekelijke genade haar dragen en sparen. Zoo als de mensch oordeelt, ware onze beschouwing aangenamer geweest, indien de Kerk minder strijd, meerder voorspoed gehad, minder bederf, meerder miverheid had vertoond; indien vele duizenden, van ongeloof eu^ bijgeloof losgemaakt, de waarheid hadden gehuldigd, die zij nu niet gekend, of niet erkend hebben; indien zooveel bestrijders der Kerk hunne vijandschap hadden afgelegd, die nu de wapens in de hand hebben gehouden tot hun einde toe; indien zooveel twist- en scheurmakers, zooveel verspreiders van dwalingen , zich gevangen hadden gegeven onder de gehoorzaamheid des geloofs, die zij nu hardnekkig hebben geweigerd; indien zooveel beginsel- en zedelooze naamchristenen, zooveel van ware heiligmaking ontblootte Godsdienstigen, in waarheid tot dien Heiland, wien zij met den mond beleden , waren bekeerd geworden. Maar hoe zou dan het eerste Evangelie vervulling ontvangen hebben? hoe zou dan de vijandschap , in het Paradijs gezet, hoe dan de strijd, de verdrukking der Kerk, bepaald en voorzegd, hebben plaats gevonden ? Daar kunnen zooveel vragen gedaan worden, als hetgeen bestaat, niet is naar onze wenschen. Vooral, zoo.wij dit weleer gezegend land liefhebben en der Kerke in dit land het goede gunnen, en wij treuren bij het gezigt van den toestand der Kerk in Nederland, ja dan dringt zich de vraag op onze lippen: «waartoe aldus, waarom niet anders?" Maar is er onregtvaardigheid bij God? Dat zij verre. Eere zij Hem, voor Zijn Woord, al ware het dat slechts enkelen het geloofden tot hunne zaligheid ! Eere zij Hem, voor de behoudenis van die enkelen, al verwierpen ook al de overigen den raad Gods! Zullen wij moeite doen om al de wegen Gods te verklaren, om alle bedenkingen daartegen op te lossen? Neen! dat ons hart ruste in Gods wil, onze mond stille zij voor Hem! dien Eenige navolgende , die gesproken heeft: «Ik danke U, Vader! Heer des hemels en der aarde! dat Gij deze dingen den wijzen en verslandigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard. Ja , Vader! alzoo is geweest het welbehagen voor U!" Het voegt ons, en daarbij zullen wij rust vinden, als Gods wegen met Zijne Kerk hooger dan onze wegen zijn; het 6 voegt ons, het oog te vestigen op de hooge, onbegrijpelijke Majesteit. Hij gaf aan alle schepselen het aanwezen. Al wat bestaat is Zijn eigendom. Hij, als vrijmagtig Opperheer, doet met het Zijne wat Hij wil. Of heeft de pottebakker geen magt over het leem dat zijne hand fatsoeneert? Zal het maaksel tot zijnen maker zeggen: «waarom hebt gij mij aldus gemaakt?' God heeft alles gewrocht om Zijns zelfs wille; ook den goddelooze tot den dag des kwaads. Wij gelooven en belijden dat God zich heeft geopenbaard en dat Hij gehandeld heeft gelijk Hij is: zoo regtvaardig als barmhartig; zoo barmhartig als regtvaardig. Onze God is vlekkeloos heilig, onkrenkbaar regtvaardig, oneindig wijs; Hij is ook goed, lankmoedig, genadig en ontfermend. Onze God is een God die zich verheerlijkt in het straffen der zondaren, moedwillig van Hem afgevallen, hardnekkig tegen Hem opstaande; maar die zich evenzeer verheerlijkt in het verlossen en zaligen van zondaars, uit enkele goedertierenheid, zonder eenige aanmerking hunner werken. Onze God is een God, die opstaat en het aardrijk oordeelt; want Hij bezit alle natiën; Hij is de Rigter, die vonnis velt; in één oogenblik spreekt Hij over een volk en koningrijk, om het uit te rukken, af te breken en te verdoen. Als dan de Heere een volk verlaat in zijnen vrijwilligen afval en voortgang in de ongeregtigheid, na vele vermaningen en tuchtigingen; als Hij het overgeeft aan het goeddunken zijns boozen harten, om in zijne eigene wegen te wandelen; als Hij over dat volk het oordeel van verharding zendt'- en heeft Hij aldus niet gedaan met Israël, met andere volken? — waar of op wat wijze zullen wij dan anders leeren berusten in dien weg? En als nu de Heere met het volk van Nederland, Zijn volk weleer, in tegenheden handelt; als de lichtende vonkskens, die nog blinken, door Zijnen adem niet worden aangeblazen; als Hij genade en Geest onttrekt; als Hij Zijn Woord wegneemt, Zijne Kerk naar elders verplaatst; als Hij het overblijfsel, Zijne trouwe knechten % geliefde kinderen, maar die mede aan de afbreking van Zijn huis hebben gearbeid, of geijverd hebben niet zuiverlijk voor Godsreere, met de roede bezoekt, slaat' om hunne afwijkingen en overtredingen , Zijn aangezigt voor hen verbergt en hen in treurig duister laat wandelen -t- als de Heere deze dingen over Nederland en Zijne Kerk onder ons brengen wil, wat zullen wij dan zeggen ? Dan zou het zijn: de hand op den mond! Hij is de Heere! Hij doet ttiet dan 'wat regt is! Buiten twijfel ! Zijn raad zal bestaan, Hij zal al Zijn welbehagen doen. O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods; hoe ! ohdöötfzoèkelijk zijn Zijne oordeelen, hoe onnaspeurlijk Zijne wegen*! IS ER NOG HOOP ? ' :,Is' et nog hoop? Na zooveel treurigs en ontmoedigends, als de beschouwing van den staat der Kerk, bepaaldelijk in ons vaderland, ons heeft opgeleverd, doen wij zoo gaarne deze vraag. Velen zullen niet aarzelen haar bevestigend te beantwoorden. De menschen vinden zoo gemakkelijk gronden van verwachting voor hetgéen zij vurig wenschen en begeeren. Wij mogen zoeken , ja ernstig zoeken naar eenigen grond van hoop; alleen dat wij niet partijdig zijn; ons door Woord en ervaring,' niet door onze eigene begeerte latende leiden. Is er nog hoop? Mogen wij betere tijden voor de vervallene Godsdienst spoedig te gemoet zien ? Breekt reeds de dageraad voor de Kerk in Nederland aan? — Aan *s menschen zijde, van hetgeen menschen doen of pogen te doen, zullen wij wel te vergeefs het goede wachten. Waarlijk , het is niet van de bergen, of van de menigte der heuvelen. Maar zou God niet opstaan te onzer hulpe, en redding 'gebieden ? —|Hij kan het, ja! want Hij is almaglig. Hij spreekt en het is er ; Hij gebiedt en het staat er. Hij kan zeggen: »daar ïij licht'!" en het licht zal er zijn. Hij kan Zijnen Geest 6 * uitstorten, en met dien Geest genade en verlossing geven. Dierbare waarheden, laatst plegtanker der zinkende ziele! Maar de Almagtigc doet niet alles wat Hij kan doen. Hij doet alleen datgeen wat Hem behaagt. Het is geen wettig besluit, dat gemaakt wordt van Gods magt tot Zijnen wil. De Goddelijke almagt kan' en mag het voorwerp zijn van een toevlugtnemend geloove, maar het vol verzekerd geloof heeft niet en kan niet hebben eenigen anderen steun dan de uitdrukkelijke verklaringen en de onfeilbare beloften Gods. De ondervinding heeft het zoo dikwerf geleerd dat veel Godvrucbtigen in donkere wegen, met opzigt tot den staat van land en Kerk, werkzaam zijnde met vurige smeekingen, toegang meenden te hebben tot den troon der genade, om toenemenden ijver, vaardigheid, vertrouwen of hoop in hun bidden. Waaruit zij het besluit trokken tot zekere verhooring hunner gebeden; aangezien de Heer (zeiden zij) verhooren wil, als Hij te bidden geeft. Nu stelden zij vast dat hunne zoo hartgrondig opgedragene, immers betamelijke, immers Gode welgevallige begeerten vervuld zouden worden. Nu schuddeden zij zorg en kommer af en stelden zich gerust, terwijl, helaas! hunne verwachting niet kwam, zelfs het tegendeel gebeurde van hetgeen zij gehoopt hadden en zij te laat zagen dat zij zich hadden bedrogen. Voorzeker niet om de verkeerdheid hunner biddende werkzaamheid op zich zelve beschouwd , maar omdat zij mistastten in den grond van hun hopen en vertrouwen. Zal onze hoop goeden grond hebben en ons vertrouwen niet worden beschaamd gemaakt, dan moei die voortvloeijen uit en steunen op uitdrukkelijke beloften Gods in Zijn Woord. Vinden wij nu in dat Woord zoodanige beloften voor de zaak waarvan wij handelen, die ons blijde kunnen doen zeggen: »Ja er is voor Nederland en de Kerke Gods in ons midden nog hope!" Beloften voor 's Heeren Kerk op aarde in haar geheel genomen en voor elk lid der Kerk, wat hem aangaat als erfgenaam der zaligheid, die zijn er lot onze overvloedige ver- troosting. Wij weten het dat de poorten der helle de gemeente niet zullen overweldigen, en dat jezüs Zijne schapen bewaren zal , zoodat niemand ze uit Zijne hand zal kunnen rukken. Beloften echter voor eene bepaalde gemeente, of voor eenig bijzonder land en volk, geloof ik niet in het Woord Gods vervat te zijn. Voor het oude volk van God, de beminden om der vaderen wil, zijn er beloften van bekeering en wederaanneming. Hiervan spreekt Apostèl paolus duidelijk Rom. XI. Hij stelt daar Israël tegenóver de Heidenen. Israël noemt hij : »natuurlijke takken;" de Heidenen , zegt hij , »afgehouwen te zijn uit den olijfboom, die van nature wild was, en tegen nature ingeënt in den goeden olijfboom, van welken eenige takken zijn afgebroken, in wier plaatse zij geënt zijn en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig geworden." Hij bedreigt voorts de Heidenen, »dat God, die de natuurlijke takken niet gespaard heeft, ook mogelijk hen niet zal sparen; dat zij in de goedertierènheid niet • blijvende, ook afgehouwen zullen worden." Hij gewaagt verder van Gods magt, om »die afgehouwen takken weder in te enten in hunnen eigenen olijfboom." Hij geeft eindelijk te kennen dat God die magt gebruiken zal, »de verharding die voor een deel over Israël gekomen is, wegnemen en geheel Israël zalig maken." In dit alles vind ik geen grond van hoop voor de Kerk uit de Heidenen; geen bewijs dat er herstel te wachten is, uit den vervallen toestand, waarin de Kerk, ook in Nederland, gezonken ligt. Veeleer het tegendeel. Daar zijn dr die aan de bekeering van Israël de verwachting verbinden van eenen ongemeenen bloeistaat der Kerk. Zij wachten dien zelfs binnen weinig jaren. Is dat, omdat pablos der Joden bekeering gelijktijdig stelt met »het ingaan van de volheid der Heidenen?" Maar is »volheid" hier eene zoo groote menigte? of wil de Apostel zeggen »het volle getal," dergenen namelijk die naar Gods raad zalig zullen worden? De Heer getuigt (Luk. XXI: 24) »dat Jeruzalem van de Heidenen vertreden zal worden, totdat de tijden der Heidenen vervuld zullen zijn." Is dat niet, totdat, het einde van der Heidenen tijd zal zijn gekomen? Wij leiden er uit af, dat bij de bekeering der Joden geene groote uitbreiding der Kerk uit de Heidenen zal plaats vinden; integendeel, dat dan geene Heidenen meer tot de Kerk zullen worden toegebragt, aangezien dan het getal der uit hen toe te brengenen vol zal wezen. En hoe dan met de geloovigen uit de Heidenen ? Israël is, volgens paülus , »de wortel, die de takken draagt;" waarom zullen wij niet zeggen, dat die wortel blijft? dat de gemeenten uit de Heidenen in de gemeente van het toegebragte Israël ingelijfd, tot ééne, om dus te spreken, Abrahamitjsche Kerk zullen vereenigd worden ? Hoe dit echter wezen moge , van een bloeistaat der Kerk, en wel spoedig te wachten , vinden wij hier geen spoor. En hoe men zich ook den staat der Kerk in de laatste dagen der wereld voorstelle, hoe kan dit ons gegronde hope geven op herstel der Kerk in ons vaderland? Of zal men meenen dat het nog overgebleven goede, of hetgeen zich als goed schijnt te vertoonen, bewijs oplevert vah genadige gezindheid Gods te onswaarts? Wij handelen veiligst, wanneer wij onze hoop op Goddelijke ontferming en hulpe gronden op wederkeering tot Hem en Zijne dienst van de zijde eens afgevallenen volks. Bespeurde ik boete en bekee-; ring, gewis ik zou moed vatten. Nu zeg ik: »wachter! wat is er van den nacht?" De wachter zegt: »de morgenstond is gekomen en het is nog nacht!" Komt er geen bekeering, wordt het verbond met den Heere, door Nederland verbroken , niet weder opgerigt, wat mag en kan ik dan anders, dan vreezen voor nog zwaarder oordeelen over deze gemeenten, waar de Heer vroeger zegen deed stroomen , voor nog dikker duister over de Kerk, waar eens het licht zoo helder heeft geschenen ! wat is onze b0epin6? Ofschoon, onzes inziens, hetgeen zich in de laatste jaren in de Kerk van dit land goeds en hoopgevends geopenbaard heeft, niet van zoodanigen aard schijnt te zijn, niet zoodanige risting te nemen, niet tot zulke uitkomsten te leiden, als wij tol wezenlijk en grondig herstel des vervals noodig achten ; ofschoon de verwachting van eenen betereii Kerkstaat, naar ons begrip voorbarig en niet door de Heilige Schrift genoegzaam ondersteund is, ja in allen gevalle niets afdoet voor de herstelling der Kerk in Nederland; zoo blijft er nogtans voor ons en voor ieder belijder, voor ieder inwoner in Nederland, die slechts met den mond de Waarheid belijdt, eene roeping van Godswege; — eene roeping van dien God, die gezegd heeft: «Zoo waarachtig als Ik leve, Ik heb geen lust aan den dood des goddeloozen; bekeert u; want waarom zoudt gij sterven!" van dien God, die ook nu nog Zijne stem doet hooren: »Keert weder, gij afkeerige kinderen, en Ik zal uwe afkeeringen genezen!" Trouwens, wij zullen niet zeggen, dat de Heer gesproken heeft: «bidt niet meer voor dit volk !" DE ROEPING VAN NEDERLANDS VORST EN VOLK. Als de oordeelen Gods op aarde zijn, moeten de inwoners der wereld geregtigheid leeren. Eene opregte bekeering is het eemge middel om de straffen der zonden te ontgaan, van oordeelen bevrijd, behouden te worden. Zal er bekeering komen, dan moet een ieder van zich zeiven beginnen. De Heer roept Nederland , volk en Koning, om hunne oogen te openen voor den jammerlijken staat, waartoe afval van Hem land en Kerk gebragt heeft; voor het verderf dreigend oordeel, dat om dien afval op ons rust. Een iegelijk keere in tot zijn eigen hart! Daar is de bron van het kwaad. Een ieder onderzoeke zijne wegen; spore de ongeregtigheden op, waaraan hij schuldig staat; trachte te leeren kennen wat het is, dat een ban gebragt heeft over zijn huis, over zijn beroep , over al zijn doen en laten. In zulken weg kan ieder overtuigd worden van de billijkheid en regt vaardigheid Gods in Zijne handelingen met ons, zoo als die zijn tot op dezen dag. En is er zoodanige overtuiging, dan zal er berouw en leedwezen volgen; weenen en treuren over de straffe niet alleen, maar bovenal over de zonde; erkentenis en belijdenis van schuld en onwaardigheid; verootmoediging voor God, billijking van Zijn doen, ook wanneer Hij Zijn oor wilde sluiten voor ons geroep en ons van zich stooten. Nederlands volk en Koning worden geroepen, om met schuldbelijdenis en berouw hunne tocvlugt te nemen tot de genade Gods in christüs jezus ; tot ootmoedig smeeken in jeztjs naam , om uitstorting van den Heiligen Geest, over ons en de onzen, over volk, Overheden , Leeraars, te onzer bekeering en genezing. Nederlands volk en Koning worden geroepen om al die middelen der genade, die Gods lankmoedigheid ons overliet, ijverig te gebruiken; om het Woord des Heeren met onze huisgenooten te doorzoeken, dat Woord als leidsman te volgen, aan zijne onfeilbare uitspraken ons te houden. Nederlands Vorst en volk worden geroepen om hunne booze wegen te verlaten, hunne ongeregtigheden van zich af te werpen, in afhanging van de kracht des Geestes; de afgoden, waar wij het hart aan geven, weg te doen, ons af te scheiden van de zonde en van de zondaars, ons te voegen bij hen die den Heere vreezen; de plaatsen en de genietingen der ijdelhcid vaarwel te zeggen en zulke plaatsen te zoeken en zulke werkzaamheden te kiezen, die ons kunnen opleiden tot God en Zijne dienst. Of zou dit de roeping van eenige weinigen en niet van allen zijn? Of zou de Koning daarvan uitgezonderd wezen? Wie zal dat zeggen, dan hij die dwaas genoeg is om te meenen dat niet allen, dat niet de Koning met zijn volk aan bekeering behoefte hebben. En niemand achte deze dingen te eenvoudig. Wij zijn wel in den grond onzer ziele overtuigd, dat van de betrachting dier eenvoudige dingen het heil van volk en Vorst afhangt. Wij hebben Gods Woord en de geschiedenis der eeuwen voor ons; »die zijne zonden bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen; maar die zijn harte verhardt, zal in het kwaad vallen." Werd slechts deze roeping erkend en in acht genomen ! werden de rijken arm, de aanzienlijken nederig, de geleerden als kinderen, het zou beter zijn voor land en Kerk. Openbaarde zich ook slechts eene uitwendige verootmoediging, eene bekeering tot de middelen der genade, wij zouden hope voeden op behoudenis. «Hebt gij gezien," zegt God, »dat achab zich vernederd heeft voor Mijn aaugezigte? daarom zal Ik dat kwaad in zijne dagen niet doen komen.'' En toen de mannen van Nineve in zak en asschc tot God riepen, werd het bedreigde oordcel nog afgewend. de roeping der ware vromen in den lande. Nog heeft de Heere, de God van oud-Nederland, ons een overblijfsel bewaard. Daar zijn nog zulken in het land, die in opregtheid God vreezen. Ook dezen hebben eene roeping van Godswege. Welke roeping? Uiterlijk zich te onttrekken aan de gemeenschap der dwalenden, zich te scheiden van valsche leer en van verkeerde inzettingen? Indien wij meenen te behooren tot het overblijfsel en ons onder het getal der vromen willen rekenen, dan worden wij voorwaar als eerste pligt en kenmerk gewezen op afscheiding van zonde en wereld; dan zal ons gedrag moeten ingerigt zijn overeenkomstig onze zuivere belijdenis, en onze wandel moet zijn naar den regel van Gods Woord en Wet, uit een vernieuwd grondbeginsel , uit een hart, met God en Zijne dienst vereenigd. Het oordeel over Nederland is begonnen van het huis Gods, het rust ook op de vromen. Zij hebben hunnen weg voor God bedorven , afwijkende van de regte paden en den weg der ijdelheid volgende; hunne eerste liefde hebben zij verlaten. Groot is hunne schuld; ja te grooter, daar zij tegen Goddelijk licht gezondigd en den Heiligen Geest bedroefd hebben. Dit zal dan der vromen roeping zijn: op te waken uit den slaap; ijverig te zijn en zich te bekeeren; de eersten te wezen, voorgangers en vermaners van andoren, in het zoeken van God, in het vragen om den Geest, in het wederkeeren tot de verlatene paden en het doen van de eerste werken. Al diegenen, die slechts eenigzins de droevige gesteldheid beseffen van Kerk en land , en ten gevolge daarvan inderdaad de opening van eenen reddings- en ontkomingsweg wenschen, zullen zich, vertrouw ik, geroepen gevoelen, om te staan naar diep en vol inzigt in het zware, welverdiende van het over ons gekomen oordeel. Zij zullen het mij toestemmen , dat het ook hun voegt van hen zelve aanvang te maken en te onderzoeken wat er in hun bestaan en gedrag, in hunne huizen en betrekkingen gevonden wordt, dat den Heere mishaagt en kwaad is in Zijne heilige oogen. Ook den vromen is het opgelegd, de plage van hun hart te lèeren kennen. Ook de vromen hebben zich op het diepst te vernederen voor God, schuld te belijden en te betreuren en geloovig verzoening te zoeken in het bloed van christds. Ook vromen hebben ernstig en aanhoudend te smeeken om den Geest, door wien alleen, en niet door kracht of geweld, het zal kunnen geschieden. Vromen worden geroepen om zich onder den almagtigen invloed des Geestes , te reinigen van alle besmetting, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods; geenerlei zonde meer plaats gevende, maar den Heere met vernieuwde trouw te dienen en alle Zijne geboden te volbrengen. Ieder die waarlijk God vreest, trachte aan deze zijne roeping te beantwoorden , een ieder in zijnen bijzonderen kring en stand , in huiselijke, maatschappelijke, kerkelijke betrekking, in het verborgen en in het openbaar. Een ieder der vromen hoede zich voor gelijkvormigheid aan de wereld, voor alles wat aftrekken en afleiden kan; hij wake en strijde en bidde, met het oog steeds op den Heer en op Hem alleen gevestigd. Inzonderheid roept de staat van zaken in onze dagen, in verband met den ijver tot herstel, die zich openbaart., alle ware Godvruchtigen tot opregte aflegging van onverschilligheid , liefdeloosheid, haat, partijschap, twist, tweedragt, afgunst ; en lot welmeenend sluiten van den band der liefde, zoodat de een den ander helpe en zij goedwillig als broeders malkanders lasten dragen. Voorwaarj - dit is eene zeer droevige zaak, een oordeel in het oordeel: het bestaan en het toenemen van liefdeloosheid en verdeeldheid onder het volk Gods. Hoe verderfelijk werkt dit kwaad! Een koningrijk, dat tegen zich zelf verdeeld is, kan niet bestaan. Waar tweedragt is, daar werkt de booze geest; alleen daar, waar eendragt heerscht, werkt de Geest van God. De Heere gebiedt den zegen en het leven', waar liefde woont. Geeft niet de tegenwoordige eeuw voor, eene eeuw van verdraagzaamheid te zijn? Och, of zij het ware in den echten zin ! Dat dan de leden van christüs ligchaam verdraagzaamheid beeefenen, naar den regel van Gods Woord, tot leering en tot beschaming van de wereld! Dat dan allen die den Heer boven alles wenschen lief te hebben, malkander als zich zeiven beminne en aflaten malkanderen te verdenken, te veroordeelen, te ergeren. Godvruchtigen in den lande zullen op deze wijze kunnen getrouw zijn aan die groote én heilige roeping, die in dagen als deze zoo klemmend lot hen komt, om in den geest vereenigd, met en voor elkander, voor elk belang, voor allen nood te bidden. Is niet het gebed het voorname middel om hetgeen ons noodig is, van den Heere te verkrijgen? Wij weten het wat het gebed eens enkelen regtvaardige vermag : het gebed van eenen arraham , job , elia of hiskia ; zal dan niet veelmeer het eenparig gebed van vele in liefde vereenigde harten den Heere welgevallig zijn? Gewis, het is roeping voor elk Godvruchtige en voor hen allen te zamen , zich te stellen voor den troon der ontferming, of het den God der genade behagen mogt ons te versohoonen en te sparen; ons in christüs onze schuld te vergeven, Zijnen Heiligen Geest niet van ons te nemen, maar dien mildelijk uit te storten tot verandering. tot vernieuwing onzer harten, om ons aldus weder in Zijne gunst op te nemen en tot Zijn volk aan te nemen, ter eere van Zijnen heiligen naam. UITZIGT. Wanneer mijne opwekking is als van een die roept in de woestijn, en geen gehoor, geene navolging vindt; of als maar een enkele, hier en ginds verspreid en onder de menigte verloren, die stem opvangt en zijne roeping verstaande, haar beantwoordt, is er dan niets anders overig dan in moedeloosheid neder te zitten, treurende over vruchteloozen arbeid? Zeker, daar is uitzigt voor den oprcgte , ook in het ergste geval. Hij mag niet moedeloos zeggen: »Het is vergeefs! de Heere heeft mijner vergeten!" Naar den Woorde Gods is het bovengemelde de roeping der Godvreezenden en de eenige weg tot behoud; het is evenwel niet slechts hunne verpligting, dien weg te betreden: het is meer, het is hun voorregt dat te mogen doen, waar hun persoonlijk belang naauwst mede verbonden is. Want op de zoodanigen is het oog des Heeren; Hij ziet in gunst op hen, die Hij in eenen boozen tijd, in eenen algemeenen afval van het volk, ootmoedig, teeder, ijverig en getrouw bevindt. Neen! hun arbeid zal niet ijdel wezen in den Heere; Hij telt hunne zuchten en vergadert hunne tranen in Zijne flesschcn; hunne klagten en gebeden zal Hij' geenszins verachten. Om tien regtvaardigen wilde God Sodom sparen. Maar indien de hooge en verhevene Rigter land en volk verderven en Zijne Kerk van hier wegnemen wilde, zij, de getrouwen in het land, zouden hunne zielen als een buit wegdragen. Zij zullen beveiligd worden; een ieder hunner in het bijzonder, zij allen gezamenlijk. Verloren gaan kunnen zij niet. Zijn ze niet de eigendom des Heeren? Hoe, zou Hij ze dan niet versteken in Zijne hutten ten dage des kwaads? Hij zal ze verschoo- nen, gelijk een man zijnen zoon verschoont, die hem dient, Of Hij zal ze tot zich opnemen in heerlijkheid, zoodat hun oog de bitterheid niet aanschouwe. Voor hen is de belofte Gods, door de dienst van jeremia aan bardch gegeven (Jer. XLV): »Alzoo zegt de Heere, de God Israëls, van u, o barüch ! gij zegt: »wee nu mij , want de Heere heeft droefenis tot mijne smarte gedaan; Ik ben moede van mijn zuchten en vind geene ruste." Zoo zegt de Heere: zie, dat Ik gebouwd heb, breek Ik af, en dat Ik geplant heb, ruk Ik uit, zelfs dit gansche land. En zoudt gij u groote dingen zoeken? zoek ze niet: want zie, Ik breng een kwaad over allen vlecsche, spreekt de Heere; maar Ik zal u uwe ziele tot eenen buit geven, in alle plaatsen daar gij zult henentrekken." ®p hen past hetgeen geschreven staat bij den Profeet ezechiel (Hoofdst. IX), van don man met linnen bekleed en van een schrijvers inktkoker voorzien, die bevel ontving om een teeken te stellen op de voorhoofden der heden die zuchtten en uitriepen over alle gruwelen, die in Jeruzalem werden gedaan, Een teeken dat hun het leven redde, als de Verderver kwam om te slaan en te dooden. Zijn er nog zulke getroitwen onder ons? Met die wil ik mij vereenigen in de erkentenis van het oordeel dat rust op een bedorven volk en eene afvallige Kerk, in het billijken van Gods handelingen, in het heiligJijk aanbidden Zijner Majesteit , in het bukken voor Hem, als weleer Koning josia , met bewogene en boetvaardige harten. Met die wil ik klagen en weenen over de breuke en de verlating. Met die wil ik het alles in 'sHeeren hand overgeven, stil en onderworpen zijn onder 'Zijne vrijmagtige beschikkingen; kruis en leed gewillig dragen; spot en smaad van de kinderen der zorgeloosheid zonder tegenspraak lijden. Met die wil ik aanhouden in het bidden, in het zoeken van genade en hulpe , in het verwachten van den Heere, hetzij Hij met gerigten of met gunstbewijzen komt; in het werpen van al onze zorgen op Hem, in het rusten op Zijn Woord. Met die wil ik mij afzonderen en onderscheiden van de ongeloovige wereld , van het kwade wijkende, niet slapend, maar nuchteren zijnde, de lendenen omgord, de lampen brandende houdende. Met die, eindelijk, wil ik de zuivere waarheid en leere van Gods Woord steeds Trïijven onderzoeken, om daarin meer en meer geoefend te worden, daaraan te blijven vastkleven, en die, waar het gevorderd wordt, onbeschroomd en openlijk te belijden. Moge het mij en hun gegeven worden, ons van het aardsche los te maken en oog en hart hemelwaarts te verheffen, zoekende niet de dingen die beneden, maar die boven zijn! Ach, hoe weinig tijds blijft ons over! Wel hem, die zijne dagen telt, waardeert, gebruikt te zijner toebereiding voor de eeuwigheid, die nabij is, die wij spoediger dan wij denken , kunnen intreden. Het is mij goed, nabij God te zijn en niets te begeeren boven Zijne zalige nabijheid en gemeenschap. Is Hij , de Algénoegzame , ons deel, dan immers hebben wij genoeg , in het leven en in het sterven. Konde ik allen die God in waarheid wenschen te dienen , in mijne begeerte doen deelen, ik zou hun toeroepen: Laat ons meest in het verborgen voor den Heere werkzaam zijn ! Zalig, zalig eenzaam; met God gemeenzaam! Daar stort men vrij zijn harte uit, daar spreekt men tot God , als een vriend met zijnen vriend. Daar openbaart zich de ontfermende Vader aan Zijne kinderen, daar vertegenwoordigt zich de medelijdende Hoogepriester, te hulp komende aan de ellende Zijns volks; daar komt de Geest onze zwakheden mede ter hulpe en bidt voor ons, als wij niet weten te bidden, gelijk het behoort. Daar getuigt Gods Geest met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn, en doet ons roepen: »Abba, lieve Vader!" Hierbij is ons onbedriegelijk uitzigt, dat, wat er ook gebeure, als de toekomst ontsluijerd wordt, — zoo ook alles het onderst boven werd gekeerd en verwoest, zoo ook de aarde daverde en het gebergte verzet werd, — wij veilig zijn in de hoede des Almagtigen en eene schuilplaats zullen vinden in dien Rotssteen. Wat zou hen kunnen schaden, wie niets zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die daar is in christüs jezds , onzen Heere ? besluit. Aan het einde onzer beschouwingen van den staat der Kerke Gods genaderd, hebben wij de slotsom opgemaakt. Wij vonden stof tot verheerlijking van God, die Zijne Kerk gesticht heeft op de in het booze liggende wereld, ofschoon wij bij de donkerheid, die Gods weg met Zijne Kerk vaak omgeeft, ons tot eerbiedig zwijgen genoopt zagen. De vraag of er, bijzonder voor ons dierbaar vaderland en de Kerk hier gesticht, hope was, hebben wij beantwoord, zoo als ons geweten het ons ten pligt stelde, dat niet verkracht mag worden, hoewel het hart misschien een ander antwoord wenschte. Wij hebben getracht aan te wijzen welke onze roeping is, opdat wij niet ouder die zouden schijnen te behooren, die zich met louter klagen. en werkeloos treuren vergenoegen. Roeping van Koning en volk; roeping bepaaldelijk van de echt Godvruchtigen onder ons; van wie immers, zoo van iemand, verwachting is, dat zij den aangewezen weg goedkeuren zullen en bewandelen. Daarbij wezen wij op hun waar belang en openden een bemoedigend uitzigt voor de aan hunne roeping gaarne getrouwen. Daar blijft ons niet over dan een biddend afscheid van den lezer te nemen. Vaartwel, mijne vrienden! en neemt nog deze herinnering, uit al het geschrevene afgeleid, met u. Het eerste Evangeliewoord kondigde voor de Kerke Gods op aarde eenen gedurigen strijd aan. Het laatste woord des koningrijks (Openb. XXII) belooft de onvergankelijke kroon aan de overwinnaars. Zoo dan, elk geloovige zal te strijden hebben zoo lang hij hier beneden leeft, maar stervende zal hij alles gewinnen. De Kerke Gods zal in de tegenwoordige wereld strijdend blijven, maar als al bare leden zullen zijn tocgebragt, zal zij zegepralend wezen, Zalig zijn zij , die de geboden doen van den Koning der Kerk, opdat hunne magt zij aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad! »Wie is wijs? die versta deze dingen! Wie is verstandig? die bekenne ze! Want des Heeren wegen zijn regt, en de regtvaardigen zullen daarin wandelen , maar de overtreders zullen daarin vallen." GEDACHTEN OVER DEN STAAT VAN GODS KERK OP AARDE, BIJZONDER IN ONS VADERLAND. GEDACHTEN OVER DEN STAAT VAN GODS KERK OP AARDE, BIJZONDER IN ONS VADERLAND; DOOR GERUIT HE MOEST, in leven Oud Ouderling der Gemeente van Amsterdam. uitgegeven door zijnen zoon 8. J. BE HOEST, Leeraar by de Hervormde Gemeente te Nykerk op de Velitwe. » Vraagt uwen vader, die zal het u bekend maken; uwen ouden, en zij zullen het u zeggen." Deut. 32: 7. ti In de stokouden is de wijsheid, en in de lankheid der dagen het versland." Job 12: 12. Te AMSTERDAM, bh H. H Ö V E K £ R. 1848. VOORREDE VAN DEN UITGEVER. Aan u, hoogschatters en vrienden van mijnen waardigen vader, draag ik deze gedachten op! Dikwijls, als gij, in zijnen gemeenzamen omgang deelende, hem hoordet spreken over God en Godsdienst, onderwerpen, waarmede van kindsbeen af zijne ziel vervuld was, hebt gij gewenscht het alles in uw geheugen te kunnen bewaren, wat gij mogt opvangen uit zijnen mond. Beschouwingen van de meestgewigtige zaken, lessen en vermaningen, wenken en opmerkingen, zoo treffend als gegrond, zoo belangrijk als boeijend, over hetgeen u en mij meest behoort ter harte te gaan; de dingen van Gods Koningrijk, onze eigene zaligheid, de stichting van allen die ons omringen, de leere der waarheid, den welstand der kerke, het waarachtig geluk van land en volk. Hier hebt gij, wat onder zooveel gewigligs niet' de minste plaats bekleedt, zijne gedachten over den staat der kerke Gods op aarde, en wel bijzonder in het land onzer inwoning. Gij hoort hem nogmaals spreken en leeren, nadat hij reeds van ons is weggegaan en zijn mond zwijgt in het stof des doods, totdat hij dien weder openen zal, om de genade en liefde en trouw zijns Gods te roemen, in den grooten dag der opstanding. Reeds is hij verheven boven strijd en leed, verlost van moeite en zonde; reeds heeft hij zijnen wensch verkregen, om niet meer te kunnen zondigen, maar zoo heilig ,te zijn, als in het ligchaam der zonde de vurige begeerte was van den nieuwen mensch in hem. Hij werd zwaar beproefd op het laatst zijns aardschen levens, door pijn en smart, schoon de helder- heid des geestes en de onbelemmerde werkzaamheid van alls zielsvermogens, verre boven de gewone maat en wijze van zoo hobggeklolmen ouderdom, hem bijbleven tot zijne jongste stol. Maar die beproeving mogt hij eene vaderlijke noemen, eene beproef zijns-geloofs, die veel kostelijker is dan d.e tos gouds, hetwelk vergaat; eene beproeving tot lof en eer en heerlijkheid in de openbaring van Jezus Cu»», dimhij met gein en nogtans lief had, in welken hij, hoewel Hem met z^ de maar geloovende, zich verheugde mei een* onuitsprekelijke Z heerlijke vreugde. Bij ontsliep kalm, zonder veel, misschien , geene smarten of benaauwdheden der ontbindmg te gevoelen, m , den morgenstond van den 14- Augustus des vorigenjaars ««Z hij twaalf d«gen vroeger zijn 83- levensjaar voleind ha£ Nu zit hij Lug op dien langen loop en herhaalt zijne men^ler gedaL beZging: .De Beere heeft Hf ~< welgedaan.^ Nu heeft hij het einde zijns geloofs, de zabghert Jner ziele verkregen; nu reeds ondervonden wat weinig da- . aeTvoor zijn ontslapen en tot het einde toe zijne verwachting Z ZJmoeting zijns Beeren, met de groete> der• ~tt«£ in de plaatse der volmaaktheid: «Vrees niet; Ik ben het! Het 2 Zm nu beter dan ons tot hiertoe, die nog m het land der leerlingschap omzwerven en het kruis achter tas dragen en den grootsten vijand, de zonde, nog in het Imnenrte met ons voJen. Maar ook ons zal hel sterven eens gemn zin, zoo ons het leven, gelijk het hem was, Cbrxstos is. Wy ~» hem Zs leder, mlscln spoedig; — onder daaen wier voet reeds in het graf staat; en wat is de kracht dagen, wier daarhenen; ons des mans en de sterkte oer jeuga. mj „ Tnf dat tiid_ Uven is een damp, die gezien -ordt en vervliegL lidat tij* stip toe missen wij hem. En wie mist hem, zoo als ik? Och, fiThl had mogen behouden, nog eene reeks van jaren, IJ zwak ook In hulpbehoevend door den last der grijsheid! om te worden opgebouwd en bevestigd, om hem mijn verborgen leed te openbaren, mijne bezwaren hem te klagen, mijne vreugde hem te doen kennen. Ach! wie mist hem, zoo als ik? Ik heb mijn besten vriend, mijn trouwsten raadsman, mijn krachtigen steun verloren! Ddt gemis, God alleen kan het vergoeden, Hij, die meer dan het schepsel is. Ik treur, ik betreur mijnen vader, eenen vader, zoo als er niet velen zijn, die mij dierbaar en onvergetelijk blijft, wien ik, naast God, zooveel, ja alles te danken heb, die mij God en Zijné waarheid leerde kennen en met woord en voorbeeld mij geleerd, gesterkt, getroost heeft, ook in mijne ambtsbediening, bok in mijn verborgen leven voor den Heer. Tranen uit het diepst eener diepgewonde ziele heb ik gestort op zijn stoffelijk overschot, bij zijne laatste rustplaats; met tranen heb ik zijne nagedachtenis geëerd voor mijne gemeente, met het woord der vertroosting, op mijnen vader van volle toepassing: »Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan; ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid, en hunne werken volgen met hen." Tranen vloeijen mij nog dagelijks uit het oog, wanneer ik zijner gedenk, en wanneer doe ik dat niet? Ik schaam mij dit geenszins. Een zoon zal zijnen vader eeren! Zou ik het den mijnen niet doen? Ik, zijn zoon, zijn eenig overgeblevene, dien hij zoo teeder liefhad, dien hij duizendmaal in zijn gebed begreep, dien hij, ook nog stervende, gezegend heeft! Daar zijn er die mijne droefheid billijken, die met mij treuren; ook benevens mijne beide zusters en onze naaste betrekkingen. Kinderen, behuwd- en kleinkinderen gevoelen Ie zamen wat hij voor hen geweest is; en een aantal vrienden die hem gekend en gewaardeerd hebben, gevoelen het met ons. Nogtans, neen! daar is geen opstand tegen God in mijne ziele. Hij gaf, Hij liet ons zeer lang Zijne gave behouden; Hij ontnam en Hij heeft welgedaan. Eene rijpe vrucht is voor den hemel ingezameld; sou ik niet berusten, niet stil zijn voor God? Zou ik mijn dierbare zijne vreugd misgunnen en de ontmoeting met de hem vooruitgegane gade, onze even teeder beminde moeder, en zooveel anderen, door banden des bloeds, door vriendschap, door den band des geloofs voor eenwig aan ons verbonden? — «God mijns vaders! God mijner ouders! geef Gij slechts mij en al den mijnen, die geliefden na te treden en in hunne voetstappen te gaan op den smullen weg, ziende de uitkomst hunner wandeling, en hel zal ons wel, het zal ons vreugde zijn voor droefenis, vrede en heerlijkheid, als er geen dood meer zijn zal!" Ik heb het geacht mijn pligt te zijn, dit geschrift mijns vaders in het licht te doen verschijnen. Met meer andere opstellen van zijne hand, vond ik het bijna geheel gereed om ter perse te worden overgegeven, en daarbij eene vergunning om dit te mogen doen, ja een wenk dien ik gemeend heb te moeten opvolgen. Een weinig heb ik gearbeid aan schikking en uitbreiding. Zij die bekend zijn met mijns vaders denkwijze zullen er hem in herkennen. Mogen zij er zooveel voordeel mede doen, als mij er reeds door te beurt is gevallen. En zijne vrienden, ik ben er zeker van, zullen het niet onvoldaan uit de hand leggen. Hij wenscht zich zulke lezers, die gelijk hij in eenvoudigheid en opregtheid des gemoeds de leer onzer vaderen, de echte leer der Hervormde Kerk als waarheid gelooven en beoefenen. Ja, hij schreef bepaald voor de zoodanigen en zij zullen immers de hoofdzaken volgaarne toestemmen. Zij zullen, onder den zegen Gods nog leeren kunnen, hetgeen hun minder bekend, of helderder inzien, wat hun niet zoo duidelijk was. Zij zullen builen twijfel in ware Godsvrees kunnen worden opgebouwd en tot hartelijk Godbetrouwen worden uitgelokt of daarin versterkt. Met den wensch, dat deze zegen van boven worde geschonken en deze uitkomst de lezing achtervolge, geef ik u, vrienden van mijnen vader, dit zijn werk over. Gedenkt er bij aan hem en ook aan mij, die u niet allen kenne, maur die u liefheb, omdat gij mijnen vader hebt liefgehad, en in den geest met u vereemgd ben, zoo velen gij met mijnen vader in eenen geest vereemgd waart. Eens hopen wij elkander beter te kennen en voor immer met elkander vereenigd te zijn, voor den trom der genade, als ons werk hier voleindigd en onze strijd volstreden zal zijn. dat hij die bepeinze en in zijn geheugen beware. Ik verwacht hiervan een zeer aanmerkelijk voordeel. Hoe donker de wegen en handelingen des Heeren ook zijn mogen voor onze kortzigtigheid en velen er zich aan stooten , het is niettemin waar, dat wij, ze beschouwende bij het licht van den Heiligen Geest en met een geloovig hart, met welgevallen er in zullen berusten, alles aan de ondoorgrondelijke Wijsheid toebetrouwen en op eene Gode heerlijke uitkomst wachten. Geldt dit nu van het beschouwen der Goddelijke wegen in de natuur, in de geschiedenis der wereld, het geldt in den volsten nadruk van eene beschouwing der wegen Gods in de genade, die Hij houdt met Zijne Kerk bier beneden. Naar deze verpligting heb ik mij steeds bezig gehouden met de geschiedenis der Kerke Gods, met de beschouwing van de afwisselende gebeurtenissen, die met deze Kerk hebben plaats gegrepen, met de bepeinzing van den toestand, waarin zij verkeerd heeft en thans verkeert, om in dit alles de hand des Heeren te ontdekken en stoffe te vinden tot verheerlijking van Zijnen grooten Naam. Meestal bepaalde zich mijne aandacht tot den toestand van Gods Kerk in dit ons vaderfcnd, het land mijner geboorte, waarop ik de naauwste betrekking gevoel ; en inzonderheid heb ik die gebeurtenissen in de Kerk van 'Nederland ernstig bepeinsd, die in mijnen lëeftgd zijn voorgevallen, wier loop ik met eigen oogen heb kunnen gadeslaan, waarin ik zelf als lid der Kerk ben gemengd ge- WGGSt» Dit alles is mij niet onnut geweest. In mijnen vergevorI derden ouderdom, aan het einde (spoedig welligt) van mijn meer dan tachtigjarig leven, wensch ik Gode alle eer te geven en Hem te verheerlijken van wege alles wat Hij gedaan : heeft aan Zijne Kerk, ook op dezen grond. «Des Heeren wegen zijn regt!" zegt mijne ziele. Hij is, wat er ook gebeurd is en nog gebeuren zal, voor al Zijn volk een God van volkomene zaligheid. Aan het eind van deze bedeeling, als het groote Godsplan voltooid is, zullen wij er veel meer van zien, dat wij nu niet doorzien konden; dan zullen wij EERSTE AFDEELING. GODS KERK IN HET ALGEMEEN BESCHOUWD. vestiging der kerk gods op aarde. De Kerk Gods is niet altijd op deze aarde geweest. Haar bestaan dagteekent niet van de schepping der menschen. Zy kon er niet zijn, voordat er zonde was. Zij heeft haren oorsprong uit het genadige verlossingsplan van God, dat eerst door de zonde en daarop gevolgde ellende in werking kon komen. In den beginne schiep God den hemel en de aarde , die uit niet voortbrengende met alles wat er in* en op is door Zijnen almagtigen wil alleen. Onder de talrijke menigte der schepselen was het de mensch, die bij uitnemendhe,d he. heerlijk pronkstuk van Gods handen mogt heeten. H.j vormde den mensch uit de aarde en gaf den eersten man eene gade uit zijn eigen vleesch. Adam en eva schiep Hij, opdat uit hen, als uit éénen bloede, het ga'nsche geslacht der menschen sou voortkomen. Deze twee, met voortreffelijke vermogens naar ziel en ligchaam begiftigd, waren daarenboven naar; Gods beeld geschapen, in ware geregtigheid en heihgheid. Hierdoor waren zij bekwaam en 'geschikt om God hunnen Schepper te kennen, in de gemeenschap,met Hem te leven, Hem hef te hebben en te verheerlijken. Gods wet was in hun hart geschreven, en die onderhoudende waren zy hoogst eelukkis. , , . In deze eerste bedeeling had God met adam, als he vertegenwoordigend hoofd en den stamvader van geheel het menscnelijk geslacht, een verbond opgerigt, op welks onderhouding het leven beloofd was , doch in geval van overtreding de dood bedreigd. ' Adam heeft dit verbond verbroken. Hij heeft het gebod overtreden; hij heeft, volgende de verleiding des Duivels , door moedwillige ongehoorzaamheid den vloek en den dood over zich gebragt. Zoo is adam van God afgevallen en met al zijne nakomelingen gestort in eenen jammerpoel van ellendo , waaruit geen schepselsvermogen immer in staat is hem of een eenig mensch te verlossen. Het menschdom, aan zich zeiven overgelaten, zou in dezen rampzaligen toestand eeuwig hebben moeten blijven. Hier begint zich het Goddelijk verlossingsplan te openbaren. Oneindige wijsheid en liefde hebben middel en weg van verlossing daargesteld. De volzalige God wilde niet, dat alle Adamskinderen zouden verloren gaan; Hij heeft er willen behouden. Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeborenen Zoon gegeven heeft tot een Verlosser en Zaligmaker van zondaren. Het eerste verbond verbroken zijnde, rigtte de Heere een nieuw verbond op: het verbond der genade, en daarmede was Zijne Kerk op de zondige aarde gevestigd. Hoe wij ons die Kerk hebben voor te stellen, leert ons de H. Schrift met genoegzame duidelijkheid. Het is van belang hierop onze aandacht te vestigen, daar wij hier den grond vinden van het gebouw, dat de eeuwen moest verduren , en welks inrigting en gesteldheid ons het best bekend wordt, als wij goede begrippen hebben aangaande zijnen eersten aanleg en vestiging. Terstond na den val heeft God aan adam en eva nog in het Paradijs het Evangelie der zaligheid bekend gemaakt in deze eerste groote openbarjng en belofte (Gen. III: 15): »Ik zal vijandschap zetten tüsschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uwen zade en tusschen haren zade; datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen." Eene openbaring , met regt door vele Godgeleerden genoemd de grond en de wortel van alle volgende openbaringen. Ja, hoewel ik geloof, dat er te dier tijd wel meer uitgebreid, volledig, voor den mensch genoegzaam onderrigt zal gegeven zijn, waarvan in de H. Schrift geene melding gemaakt wordt, zoo zijn de voornaamste waarheden des geloofs in deze openbaring opgesloten , en geeft zij ons veel licht omtrent de Kerk Gods, waarvan nu de grond gelegd werd. Wij vinden hier twee tegen elkander overstaande partijen vermeld; de eerste is de slang met haar zaad. De slang is de duivel, het hoofd der afgevallen engelen, naar de onfeilbare verklaring van johahnes (Openb. XII: 9). »De groote draak , de oude slang, welke genaamd wordt duivel en satanas, die de geheele wereld verleidt." Het zaad der slang zijn niet slechts de afgevallen geesten, die hunnen overste gehoorzaam zijn; maar ook goddelooze menschen, die het beeld des duivels dragen en zijne onderdanen zijn; daarom door johannes genaamd: » Adderengebroedsel," (Matth. III: 7), en door jezus dus toegesproken (Joh. VIII: 44): «Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerte uws vaders doen. Die was een menschenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven." De andere partij is de vrouw, eva , uitdrukkelijk aangeduid: »Deze vrouw ," die hier tegenwoordig was. Het zaad der vrouw is christüs, die uit eene vrouw, uit ééne van eva's nakomelingen zou geboren worden; niet als een zaad des mans, een zoon van adam , maar uit eene vrouw, zonder toedoen des mans; volgens Jesaia VII: 14: «Eene maagd zal zwanger worden en zij zal eenen Zoon baren en Zijnen naam immanuel heeten;" en padlds (Gal. V: 4): »Wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw." Tot dit zaad der vrouw behooren diegenen uit de menschen, die door het geloove met christüs vereenigd zijn, als de ligchaamsleden met het hoofd, die, Zijnen H. Geest hebbende , Zijn beeld dragen, Zijne onderdanen zijn, gelijk de Apostel van hen zegt: «Wij zijn leden Zijns ligchaams, van Zijn vleesch en van Zijne beenen." (Ef. V: 20). Hier zien wij, dat God, ofschoon Hij het geheele menschelijke geslacht zou hebben kunnen verdelgen, nogtans gewild heeft, dat het zou worden voortgeplant; dat niet alle menschen zouden verloren gaan, maar evenmin alle behouden worden; dat er eene scheiding zou zijn tusschen menschen en menschen, en van nu voortaan slechts twee soorten van menschen op aarde zouden wezen , elk onder haar bijzonder hoofd. Tusschen de twee genoemde partijen zettede de Heere «vijandschap." Eene gedurige tegenkanting en onafgebroken strijd zou er plaats hebben tusschen christüs en den duivel, goddelooze menschen en geloovigen. De Satan en zijne dienaars zouden zich door allerlei listen, verzoekingen, aanvechtingen en vervolgingen aankanten tegen christüs en Zijn volk, om, was het mogelijk, de volvoering van het ontwerp der genade te verhinderen; $ daarentegen zou de Heere christüs en Zijne onderdanen het rijk des Satans weérstand bieden en afbreuk doen. Van God zeiven is deze vijandschap gezet; derhalve zal er voor de geloovigen nimmer vrede met de wereld zijn, maar ook nimmer zal de Kerk of één harer leden wéér onder de magt van het rijk des Satans geraken. Hoe zwaar «n moeijelijk deze strijd ook mogt zijn, de uitslag zou luisterrijk wezen. »Het zaad der vrouw zal de slang den kop vermorzelen." De kop der slang is de magt en heerschappij des Satans; het vermorzelen van dien kop geeft te kennen eene geheele overwinning, 's Duivels magt en heerschappij zouden hem ontnomen worden , zoodat hij elke ziel, die christüs toebehoort, te vergeefs poogt in zijn geweld te houden of ,onder de zonde en den dood terug te brengen ; ja, hij zelf zal worden geworpen en voor eeuwig besloten in den poel des vuurs, die voor hem bereid is. Dit zou het zaad der vrouw bewerken , Hij, Gods Zoon, die de menschelijke natuur zou aannemen en in één persoon God en mensch zijn; gelijk hiertoe ook niets minder vereischt werd, dan eene kracht aller schepselen vermogen te boven gaande, eene almagtige Goddelijke kracht. Christüs nu heeft het gedaan door Zijn lijden en sterven, in de dagen Zijns vlcesches; Hij is er nog mede bezig in den staat Zijner verhooging; Hij zal het ten einde brengen ten jongstén dage. En door Hem , en in Zijne kracht doen het ook de geloovigen in hunnen geestelijken strijd, die bij hunnen uitgang uit dit leven zal vervangen worden door den juichenden kreet der overwinning, als de Satan onder hunne voeten verpletterd zal liggen. Het slangenzaad zou het zaad der vrouw de verzenen vermorzelen, de hiel verwonden. Het wijst ons op het allersmartelijkst lijden en den wreeden dood , door christüs te ondergaan, waaraan ook de geloovigen gemeenschap zouden hebben, als onderworpen aan velerlei verzoekingen, kwellingerf en vervolgingen, den marteldood niet uitgezonderd. Alleen langs zulk eenen weg zou er overwinning zijn; maar ook alzoo zeker en ontwijfelbaar. Het blijkt ons uit deze eerste Evangelieverkondiging, dat de Kerke Gods wezen zou een koningrijk niet van deze wereld, en dat de weg ten hemel smal en de poort eng zou zijn; dat evenwel zij, die onder het Hoofd christüs verdrukkingen zouden lijden, zekerlijk zouden ingaan in de heerlijkheid. Nu moest dit Evangelie aangenomen, de openbaring en belofte Gods geloofd worden. Even zoo als het nu nog is, naar de Goddeh'jke uitspraak (Joh. ÏH: 36): »Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven; die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven mpt zien, de toorn Gods blijft op hem " zoo was het van den aanbeginne; het kon ook niet anders zijn: God had den Verlosser gegeven aan zondaars tot hun hoofd en voor alle de Zijnen de zaligheid volkomen toebereid • van hunne zijde bleef er niets over dan deze genadegift aan te nemen, in de gemaakte beschikkingen Gods tot hunne verlossing te berusten, dat is: te geloovcn. Het werken tot verdienste had met adams bondbreuk opgehouden; nu had God de zaligheid uit 's menschen hand genomen en zelve haar bereid; zoo trad dan het gejoof in de plaats van het werken. Er is geen twijfel aan, of adam en eva hebben dit geloof geoefend en het hun verkondigde Evangelie aangenomen. Waaitoe zou het hun anders gediend hebben? God zou het niet hebben bekend gemaakt, om het door de eenigen die het hooren konden, aanstonds te laten verwerpen. Ook leien wij, dat adam zijne vrouw noemde »eene moeder aller levenden." (Gen. III: 20). Dit deed hij. nadat hij de belofte der genade ontvangen had. Dit kan niet zien op alle hare nakomelingen, die uit haar zouden geboren worden. Dan had hij haar veeleer eene moeder aller dooden moeten noemen. Het ziet op de geestelijk levenden, die uit haar zouden voortkor men, zoo als ook Hij zelve uit haar zou geboren worden, 'die het leven en de onverderfelijkheid heeft aan het licht gebragt. Als nu adam zijne vrouw dezen naam gaf, en zij dien naam met regt dragen kon, dan mogen wij niet anders vooronderstellen dan dat beiden geestelijk levend gemaakt zijn geworden. De eerste zondaars zijn de eerste geloovigen geweest. In adam en eva zien wij de eerste lidmaten der Kerke Gods op aarde, die uit hun geslacht in den loop der tijden verder gebouwd is geworden, naar den wijzen en liefdevollen raad van God, die aldus bij de inkomst der zonde in de wereld klaarlijk toonde in des zondaars dood geenen lust te hebben. uitbreiding der kerk. Zoo als God gezegd had, dat het zijn zou met Zijne Kerk op aarde, is het gebeurd. Strijd tusschen het zaad der slang en dat der vrouw is er steeds geweest. En gelijk God zelf die vijandschap gezet had, door naar Zijne vrijmagt met een gedeelte der gevallen menschen Zijn genadeverbond op te rigten en hen tojt Zijne Kerk te vergaderen, zoo zien wij die zelfde vrijwerkende hand des Heeren in de bepaling der volken , onder welke Hij de Kerk brengen wilde, in den voorspoedigen opgang door de Kerk gemaakt, in den tegenstand haar geboden, in hare bewaring onder allerlei lotwisselingen, in dat alles, met één woord, wat op hare uitbreiding betrekking heeft. Dan eens vergaderde de Heère de leden Zijner Kerk bij talrijke menigten; dan weder bij slechts weinigen te gelijk. Nu geschiedde dit meer zigtbaar , in het oog loopend, met grooten luister; dan meer verborgen, schier onbemerkt, onder druk en vervolging. Soms was de gevestigde gemeente in bloeijenden, uit- en inwendigen voorspoed; somtijds in verachtering en tegenspoed. Er zijn tijden geweest waarin de Kerk was als eene helder lichtende kaars, als eene stad op eenen berg; en andere, waarin zij was als een nachthutken in den komkommerhof. Geheele scharen vloeiden wel eens toe en kwamen tot het geloof; maar ook moest men dikwijls klagen: »Wie heeft onze prediking geloofd?" Als nu het woord des Heeren alom gehoord werd, was het eerlang dierbaar en ontbrak het openbaar gezigte. Als vroeger de geloovigen als broeders veilig zamenwoonden, waren zij uiteen gedreven en allerwege verspreid. Van eene andere zijde beschouwd, blijkt het, dat de Heere somtijds vorsten en overheden gebruikt heeft tot het vergaderen , uitbreiden, hervormen Zijner Kerk; terwijl op andere tijden vorsten en overheden vijanden der Kerk waren, de ware belijders vervolgende , en de gemeente zooveel in hen was, pogende uit te roeijen. Koningrijken en gemeenebesten namen niet zelden de ware Godsdienst volksgewijze aan; wederom stonden elders de belijders op zich zelve, zonder bescherming der overheid, ja, was die overheid met de grootste menigte des volks eene valsche godsdienst toegedaan. Dit alles is vermeld in de H. Schrift, en wordt geleerd door de Kerkelijke Geschiedenis. Juist en treffend is dit ook uitgedrukt in onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis, die zegt: »De Kerk is geweest van den beginne der wereld af, en zal zijn tot den einde toe. En deze heilige Kerk wordt van God bewaard of staande gehouden tegen het woeden der geheele wereld, hoewel zij somwijlen eenen tijd lang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de oogen der menschen." En verder: «Deze heilige Kerk is niet gelegen, gebonden of-bepaald in eene zekere plaatse of aan zekere per- sonen, maar zij is verspreid en verstrooid over de geheele wereld." (Art. XXVII.) Hoogstopmerkenswaardig zijn de wegen Gods met Zijne Kerk in de eerste wereld. In de dagen van enos , de derde van adam , »begon men den naam des Heeren aan te roepen." (Gen. IV: 26.) Eene uitdrukking, die ik met velen onzer Godgeleerden dus versta : dat men openlijk en gemeenschappelijk, met grootere vergaderingen, in daartoe geschikte vergaderplaatsen de Godsdienst uitoefende. Intusschen is het niet te denken dat dit ook niet vroeger zal geschied zijn, op voorgang van en in vereeniging met adam. Maar kaïn en de zijnen hadden gedurende korter of langer tijd dit plegtig Godsdienstoefenen bedorven , vervalscht, doen verflaauwen en bijna stilstaan. Nu zal dan de gemeente zich van deze verkeerden hebben afgezonderd en als een op zich zelf staand ligchaam vertoond. Vooral daar kaïn »uitging van het aangezigte des Heeren, (Gen. IV: 16), om te gaan wonen in het land Nobj" verlatende de landstreek waar adam en zijn gezin hun verblijf hadden, en waar (volgens het aannemelijk gevoelen van sommigen) de Heere gewoon was, in de Schéchinah van tijd tot .tijd aan de menschen te verschijnen. In dezen tijd vinden wij ook de geloovigen, ter onderscheiding van de goddeloozen, «het volk" of »de kinderen Gods" geheeten; terwijl de anderen » zonen en dochteren" of » kinderen der menschen" worden genoemd (Gen. VI: 2.) Wij merken hier op de trouwe zorg van God voor de instandhouding Zijner Kerk, bij het uitbreken der gestelde vijandschap. Adams eerste zoon was reeds een mensch, die God niet vreesde en geen waar lid der Kerke was. Hij betoonde zijne vijandschap tegen zijnen geloovigen broeder, dien hij vervolgde tot den dood. Abel was verslagen, en het scheen alsof met zijnen dood de Kerk zou ophouden uitgebreid te worden. God echter zette in de geboorte van seth een ander zaad voor de Kerk, opdat zij blijven zoude en worden voortgeplant van kind tot kind, tot aan het eind der dagen. Zoo vroeg was dan de Kerk reeds afgedonderd van het overige des menschdoms, dat even hierdoor langs zoo verder van God afweek en van Zijne dienst vervreemd werd, hoewel het en in getal en in magt en aanzien zoo het schijnt, de Godvreezenden merkelijk te boven ging. Zie Gen. IV: 17, 19, 21; VI: 1. Aldus afgezonderd, is de Kerk in stand gehouden van de dagen seths tot noach toe, door de opvolging dier mannen, die wij aartsvaderen noemen. Waarschijnlijk zijn dezen hoofden en regeerders geweest van de geslachten die tot de ware Kerk be-' hoorden. Wij mogen ons hen voorstellen als voorgangers in de Godsdienst, niet minder dan als bestuurders in maatschappelijke betrekking. Zij zullen de leer der waarheid verkondigd; het Evangelie, door God zeiven in het Paradijs geopenbaard en door mondeling onderwijs uitgebreid eu verklaard, gepredikt hebben, en daarbij de uiterlijke eerdienst, gemeenschappelijk te houden, geregeld en bestuurd. Onder hen waren profeten, gelijk henoch ; noach wordt genoemd »een prediker der geregtigheid." (Jud. vs. 14; 2 Petr. 11:5.) En aangezien in later tijd de eerstgeboornen in een geslacht het priesterambt bedienden en heerschappij over hunne broederen hadden, zoo is het te denken , dat die instelling uit dit tijdvak oorspronkelijk geweest is, en de aartsvaderen ook priesterlijk werk hebben verrigt. Niettegenstaande deze bijzondere zorge Gods, kan de Kerk in dien tijd niet volkomen zuiver worden genoemd. In dje heilige linie (zoo als men het heet) buiten kaïns afgeweken nageslacht, hebben niet allen zich gehouden aan de onvervalschte leer der waarheid. Niet allen waren Godzalige menschen. Neen zeker; de Kerk was toen reeds als een akker, waar goede tarwe en onkruid te zamen opwast. Hoe lang de Kerk onder de nakomelingen van seth zuiver gebleven zij, is niet te bepalen; van kenan en MAHAtALEëL staat alleen hun leeftijd aangeteekend. Sommige schrijvers stellen het begin der verbastering in den leeftijd van jehed , en wel in het veertigste jaar zijns levens; terwijl zij van de hervorming ten tijde van enos tot op jehed een tijdverloop rekenen van 225 jaren. Hoe dit wezen moge, het is ontwijfelbaar, dat al ras het zoo helder schijnend licht der waarheid verduisterd, de Godsvrucht minder, het getal der ware vromen kleiner, het bederf in de Kerk grooter is geworden. Het zesde hoofdstuk van Genesis bevat wenken genoeg om ons te doen besluiten, dat het kwaad een begin genomen heeft met verdraagzaamheid en verbroedering. In plaats van de gebreken tegen te gaan, dwalingen te weeren, zonden te bestraffen, hardnekkige ongehoorzamen te verwijderen , liet men het inkruipend bederf ongestoord voortgaan; de afwijkers bleven ongemoeid; men werd laauw , traag, onverschillig; men had gemeenschap, en vereenigde zich met de godvergetene zondaars; trapsgewijze verviel de Kerk meer en meer in leer en leven; zorgeloosheid , onkunde, ligtzinnigheid, wereldliefde bragt ongeloof, Godversmading, verharding voort; geen jeugd of ouderdom, geen hooge stand of nederige betrekking was langer onbesmet met het overheerschend kwaad. Het was ten laatste tot zoo ontzettende hoogte gestegen, dat het »den Heere berouwde den mensch op de aarde gemaakt te hebben, en het Hem smartede aan Zijn harte," (Gen. VI: 6.) Na lang geduld, herhaalde waarschuwing, ernstige bedreiging bragt de Heilige en Regtvaardige eindelijk het oordeel des zondvloeds over de geheele wereld. Al wat ademde kwam om, en de Kerke Gods, tot noach en zijne naaste verwanten bepaald, bleef bewaard in een achttal menschen. Na den verdelgenden zondvloed strekte de almagtige hand des Heeren zich weder uit, om de bijna tot niet geraakte Kerk op nieuw uit te breiden, te beveiligen en in stand te houden. Zij bleef evenwel beperkt tot het nageslacht van sem; en hoewel cham en jafet vaders van magtige volken zijn geworden en de aarde spoedig wéér met menschen overdekt was , zoo namen de ware Godvruchtigen niet toe in gelijke evenredigheid. Wij lezen wel van bijzondere volken in dit tijdperk , van koningrijken, staten en steden, waaromtrent het te vooronderstellen is, dat de ware Godsdienst niet bij die allen onbekend en onbeoefend zal geweest zijn. En dit aan- nemende, kunnen wij zeggen, dat de Kerk toenmaals geweest is onder versohillënde natiën , gelijk nu plaats heeft onder het Nieuwe Testament. Nogtans werd nu abraham door God geroepen uit Ur der Chaldeën (Gen. XI: 31, XII: 1—3), om in zijn geslacht de Kerk te bewaren. Zijn land en maagschap en vaderlijk huis moest hij verlaten, om te zwerven op de aarde en her- en derwaarts te trekken onder de leiding des Heeren, totdat hij ter bestemder plaatse in het hem beloofde land zou gekomen zijn. God rigtte met hem Zijn verbond op; na hem met izaSh en jakob , den stamvader van dat volk, dat God uit alle andere volken zich verkoren had. Zoo liet de Heere de volkeren wandelen in hunne wegen en hoe de Kerk ook nu , even als te voren , strijd tegen magtige vijanden heeft moeten verduren, leert ons de geschiedenis van dit tijdperk ten duidelijkste. Schitterend echter zijn bier ook de blijken van zorg en liefde Gods; zoodat nu reeds bewaarheid werd, wat de Koning der Kerk eens betuigd heeft: »De poorten der hel zullen Mijne Gemeente niet overweldigen!" (Matth. XVI: 18). Het zou mij te verre afleiden, maar de moeite overigens beloonen, de wegen Gods met Zijne Kerk, nu in abrahams geslacht bewaard, na te sporen; te zien hoe jakobs nakomelingen van zeventig zielen aangroeijen tot een volk van honderdduizenden; hoe Israël in Egypte lang en zwaar verdrukt, door een sterken arm on hooge hand uitgeleid, eene reeks van jaren omzwerft in de woestijn, boetende voor zijn ongeloof en boosheid, maar te gelijk bevoorregt met Goddelijke openbaringen en eene Godsdienst-inrigting, vroeger zoo nog nooit gehoord of gezien; hoe dat volk in het einde onder teekénen en wonderen den voet zet in het land der belofte, bezit van Kanaan neemt en daar gevestigd blijft als volk van God, de woorden Gods hebbende, de Kerk Gods in zich bevattende, eenig in dit opzigt onder alle overige volken, waarvan het een in nog donkerder nacht van onkunde en afgoderij was weggezonken dan het ander; te zien hoe de Kerk onder Israël zich vertoond heeft en wat strijd zij ge- rocrd beeft; hoe zij heeft gebloeid en weér> vervallen is in den loop van zooveel eenwen van mozes af, totdat chbistos kwam, die eene nieuwe bedeeling zou openen. Ik maak slechts deze opmerking over den toestand der Kerk onder Israëls volk. De Kerk was daar met den Staat zeer naauw verbonden. De burgerlijke regering was eene Godsregering, ingerigt naar van God zeiven gegevene verordeningen. In zeer bijzondcren zin was Israël het volk van God en was de Heere de God van Israël. De Heere, Israëls God, die het volk uit den diensthuize, uit Egypteland had uitgeleid, was juist daarom Israëls Koning; do tijdelijke overheden , mozes , jozüa , de Regteren, tot sAstuëL toe, waren des Heeren staatsdienaren , de handhavers en uitvoerders Zijner wetten. De Koningen, die later op de dwaze en ontijdige begeerte van het volk over hen gesteld werdeh, waren eigenlijk slechts Onderkoningen, Stedehouders van God. Even als de burgerlijke wetten en de burgerlijke staatsinrigting van God gegeven, door Hem bepaald was, zoo waren dit ook de verordeningen, die het Kerkelijke en Godsdienstige betroffen. Beide wetboeken maakten één geheel uit. En het burgerlijke was niet alleen in overeenstemming met bet kerkelijke, maar daaraan ondergeschikt. Het was zigtbaar, dat Israël bestond om der Kerke wil en Israëls welstand met dién der Kerk gelijken gang zou houden. Naast mozes werd AaaoN de Hoogepriester geplaatst; samcöl was regter en priester en profeet; Koning david had eenen nathan nevens zich, om in 's Heeren naam openbaringen te doen en bestraffingen te geven. Elia dwong zelfs eenen afgodischen achab om de oppermagt van Israëls God te erkennen. Koningen werden aangesteld, niet naar regt van eerstgeboorte, maar op Goddelijke aanwijzing, na plcgtige zalving, door de hand eens Profeten. In de lijden van het diepste verval sloot zich het boste deel des* vólks aan den Hoogepriester en den grooten raad te Jeruzalem, een kerkelijk ligchaam voerde gezag in het burgerlijke tot over lijf en leven. Zoodanige beschikking Gods is nergens elders Ooit wéér & » *l uit tot in het noorden van ons werelddeel toe. Maar in bet oosten klom de Kerk geenszins tot zoo grooten bloei en luister. Omstreeks het begin der zevende eeuw trad mahomed op, de valsche profeet, en tot heden toe wordt het Christendom te vergeefs gezocht, waar zijne aanhangers de magt in handen hebben. Nog geen honderd jaren na zijnen dood waren er voorbijgegaan , toen in het geheele oosten naauwelijks een gering overblijfsel meer bestond van de'Kerk, die daar eens zoo heerlijk had uitgeblonken. De kandelaar werd van zijne eerste plaats weggenomen en elders gebragt. Maar of in Europa de gunst van vorsten en de dienst van den wereldlijken arm de Kerk meer dan uitwendig voordeel hebbe aangebragt, mag betwijfeld worden. De eenvoudigheid, de nederigheid in de leer, in het leven, het broederlijke, het echt Godvruchtige, de liefde tot de waarheid, de heldhaftigheid des geloofs en wat dies meer is, die de eerste eeuwen des Christendoms gekenmerkt hadden, namen af, begonnen te verdwijnen en maakten van lieverlede plaats voor tegenovergestelde verkeerdheden. In dit tijdperk openbaart zich de verstgaande hoogmoed bij bedienaren der Godsdienst, met wereldliefde en geesteloosheid bij de leden der Gemeente. Het bijgeloof begon het hoofd op te steken, ja afgoderij werd er gepleegd op heidensche wijze, onder eene gedaante van Christendom. Nu werd ook de grond gelegd tot de oppermagt van den Paus van Rome, waar gregoriüs VII de laatste hand aan gelegd heeft, en tot al de gruwelen van het antiChristendom. Hoe verder wij komen op het veld der Kerkgeschiedenis, hoe droeviger de toestand der Kerk wordt, ofschoon zij over het grootste deel der bekende wereld was uitgebreid geworden. De middeleeuwen leveren ons niets op dan diepe onkunde bij het volk, heerschzucht bij de geestelijken , zoo als zij zich noemden, bijgeloovige en afgodische leer en dienst des Pausdoms allerwege verspreid en met geweld gehandhaafd. Duizenden van Naamchristenen, die inderdaad niet veel meer waren dan gedoopte Heidenen. Gods weg was eeuwen lang. i deu nadrukkelijkstcn zin een werk Gods noemen. Hoeveel bewijzen daarvoor levert de geschiedenis van den tachtigjarigen worstelstrijd niet op! — een strijd, zoo langdurig als hagchelijk; waar ter naauwernood elders eene wedergade van te vinden is. Als aan een dunnen draad hing dikwerf de overwinning en met haar de Godsdienstvrijheid der 'onzen. Prins Willem de Eerste viel door verraad en sluipmoord, en het scheen dat de groote zaak ook gevallen was , om niet meer hersteld te worden; en toch was dat niet gebeurd: weldra vatte eene andere hand het krijgszwaard en bragt nieuwe hoop op behoud. Als volgens menschelijk bedenken alles verloren was en inderdaad geen heldenmoed baten kon, werd de vijand niet zelden gedwongen om af te trekken, zonder toedoen van menschen, door zigtbare tusschenkomst der alregerende Voorzienigheid. Zon en wind en stroom en ijs, ebbe en vloed, hebben voor ons gestreden. De natuur was Gods dienaresse, ons ten goede. Bijna wonderdadig is menigmaal de redding geweest, door God geschonken; zoodat er geschiedschrijvers zijn, die niet ten onregte gewaagd hebben van de wonderen des Allerhoogsten, aan Nederland betoond. Lezenswaardig zijn hieromtrent de geschiedboeken onzes vaderlands, ten tijde der Hervorming. Eene enkele getrouwe opgaaf der gebeurtenissen wekt onze verwondering en dringt ons om hooger hand te erkennen; hoe veel te meer zullen wij dit, wanneer wij geleerd hebben het verband der gebeurtenissen na te sporen en in alles God, nergens toeval te zien. Het is zeker dat de goede hand Gods over Zijne Kerk allerwege is op te merken, waar Hij ze, door de gezegende Hervorming, uit de diepte van bijgeloof en geestelijke dwingelandij heeft opgevoerd. De geschiedenis der Kerkhervorming heeft in vele andere landen de heerlijkste proeven er van aan te wijzen. Nogtans meen ik te mogen zeggen, dat deze geschiedenis, wat ons Nederland betreft, in niet weinig opzigten uitmunt. Moge het nergens twijfelachtig zijn, dat de Hervorming Gods werk is geweest, nergens blijkt dat met toegelaten woelingen en botsingen te veroorzaken, verdeeldheid te Weeg te brengen, en op het verstand, door de zonde verduisterd, op de eerzucht en den eigenbaat der menschen te werken, tot zijne verderfelijke oogmerken. Niet allen in ons vaderland waren met hun hart de inrigting van den Staat en de leer der Kerk toegedaan. De Staat gegrondvest en de oefening der ware Godsdienst vastgesteld zijnde , had men in het eerst daarin berust met een zeker welgevallen, overmits de vorige gesteldheid van zaken te ongunstig er bij afstak om door iemand te worden teruggewenscht, en eene groote maat van bloei en voorspoed velen nu ten deel viel, die vroeger in druk hadden verkeerd. Vijanden hadden zich geveinsdelijk onderworpen. Maar toen gewoonte den eersten indruk had doen verflaauwen, toen sommiger verwachtingen onvervuld bleven, toen sommigen, de eersten willende zijn, daartoe niet geraken konden, toen bleek dat er ook onkruid onder het koren op dezen akker was gezaaid geworden. De menschen begonnen zich voor te doen, gelijk zij van nature zijn, gekant tegen het werk Gods en liefst wandelende in hunne eigene wegen. Zij, die de gronden waar de vereeniging der Nederlandsche gewesten op steunde , niet goedkeurden, die den burgerlijken regeringsvorm ongeschikt achtten, die de Vorsten van Oranje met een verdacht oog beschouw, den, die de betrekking tusschen Kerk en Staat gaarne verbroken zagen, begonnen zich allengs te doen kennen en hunne begrippen en begeerten eerst in het heimelijk, straks onverholen bloot te leggen. Vooral waren er, wien de echt Hervormde leer onverdragelijk was, die haar noch in opregtheid geloofden, noch wenschten te beleven. Zij konden niet altijd zwijgen; zij openden ras den tegensprekenden mond en trachtJen zich aanhang te maken. Door den hechten band die hier Kerk en Staat verbond, zoodat de een niet zonder den ander staan of vallen kon, kon het niet wel anders of de nieuwigheidzoekers en ontevredenen moesten zich gelijkelijk stellen tegen Staat en Kerk, over beiden klagten aanheffen, of beiden in het heimelijk ondermijnen. Zoo als Hervorming en Oranje 3 * slechts noodig was, maar ook mogelijk en niet moeijelijk daaraan op eens een einde te maken. Het was onze pligt, zoo sprak men , te doen wat een vorig geslacht niet had beoefend : alles in het werk te stellen om de liefde en de eendragt te bevorderen. Allerlei redenen, schoonschijnend en met vuur te berde gebragt, moesten een ieder hiervan overtuigen. Het gevolg was, dat vele vredelievende gemoederen bekoord en weggesleept werden. Helaas ! de eenvoudigen doorzagen het niet, dat zij in plaats van vrede te bevorderen , zonder der waarheid te kort te doen, de waarheid opofferden en de dwalingen voorstond uit liefde tot den vrede. Immers, dat deze vredestichters in den grond der zaak eene lijn trokken met de boven vermelde voorstanders van verdraagzaamheid, behoeft niet te worden aangewezen. Voegt bij dit alles het in het licht verschijnen van veel geschriften in die dagen, waarvan aard en toon duidelijk bewezen , dat zij geene andere strekking hadden dan ondermijnen van de zuivere leer der waarheid. En deze geschriften werden hoe langer hoe minder Wedersproken. Het waken tegen alles dat den voortgang van valsche leer in de Kerk kon bevorderlijk zijn, het oefenen van kerkelijke tucht, werd zeldzaam; slapheid en nalatigheid werd algemeen. Voegt er bij het oprigten van maatschappijen en genootschappen, dat nu in zwang begon te komen; waaronder er waren, ja, die eene goede strekking hadden , maar ook zulke, die zam engesteld waren uit leden van allerlei Godsdienstige gezindheden; zoodat zij niet anders dan tot de verbastering der echt Hervormde leer en der Hervormde Kerk konden medewerken. Sommigen vereenigden zich om bepaaldelijk op den geest van het algemeen te werken. Tijdschriften verschenen en beoordeelden op hunne wijze, met aangematigd gezag, al wat geschreven en gesproken werd, tot ontzettend nadeel der Hervormde waarheid, die zij, als verandering en verbetering behoevende, nu eens fijn en zacht, dan grof en onbewimpeld bestreden. Op de hoogescholen vooral werd te gelijker, tijd het zaad gestrooid in de harten der kweekelingen tot de hei- werd Nederland bij zijne redders en broeders ingelijfd, maakte een deel uit van het Fransche Keizerrijk en ontving Fransche wetten. En wat deed nu Nederland, zijnen God verlaten hebbende en door Hem verlaten? Het grootste deel des volks nam in zijne ellende een welgevallen, gewillig gehoorzamende aan Franschen invloed en dwang. Afpersingen verdroeg men lijdzaam; het waren Franschen die ze ons afdwongen. Alles offerden wij op; het was voor Frankrijk. Gelijk dwazen lieten wij.ons tot de boeijen slepen; wij waren verblijd en rammelden met onze ketenen. Toen die ketenen tot verplctterens en stikkens toe begonnen te knellen; toen men zijne rampen, verlies van welvaart, diepe vernedering niet langer ontkennen kon; toen, ja, hiéf men klagten aan; maar men keerde zich niet tot Hem die sloeg en afbrak; onze zonden en gruwelen , onze weerspannigheid tegen God, onze afval werden niet erkend als oorzaken onzer-ellende; aan allerlei andere oorzaken, behalve aan de ware, werd zij toegeschreven. Volk en Overheid, Kerk en Leeraars waren als in diepen slaap gezonken of met verblinding geslagen. Alsof de stemme Gods van Zijnen verhevenen troon donderend gesproken had: »Volk van Nederland! hoorende hoor, maar versta niet; ziende zie, maar merk niet! Maakt het harte dezes volks vet en maakt hunne ooren zwaar en sluit hunne oogen, opdat het niet zie roet zijne oogen, niet hoore met zijne ooren, niet met zijn harte versta, noch zich bekeere en Ik het geneze!" — alsof God aldus over Nederland gesproken had , bleef Nederland, in weérwil van zijne ellende, aan de veroorzakers daarvan, aan de Franschen, ge-» hecht. Met welgevallen erkende men den door hen ons gegevenen Koning; men roemde zijne genegenheid voor zijn nieuw vaderland. Men prees zijn bestuur, ofschoon hij het onderhoud van de kerkgebouwen en de kerkelijke beambten aan de Kerk onttrok en de inkomsten der kerkelijke goederen in de algemeene kas van het land stortte. Men verwachtte bijna algemeen van dezen man heil en voorspoed. En toen zins vrij om God te dienen of niet, op zoodanige of op andere wijze; geen mensch, geen Overheid, hoedanig ook geconstitueerd , geene grondwetten, geene staatsinrigtiugen, geene volksverdragen mogen het in iemands keuze laten een God te erkennen of te loochenen, eene Godsdienst te hebben of te versmaden, de wijze van Godsvereoring naar willekeur te bepalen of te veranderen. Geen menschelijke wet mag immer strijdig zijn met de Goddelijke; geen vorst of onderdaan, geen wijsgeer of geleerde mag vrijheid nemen of geven om hetgeen God gebiedt, al of niet te gehoorzamen. De Heer dër Heeren spreekt! Zwijg voor Hem, gij gansche aarde! Het laatste artikel: »dat het volk ten allen tijde het regtbeeft zijnen regeringsvorm te veranderen, te verbeteren, of eenen geheel anderen te kiezen," behoeft slechts gelezen te worden om te doen zien dat het eene wijde deur openzet voor alle soort van losbandigheid, oproer en muiterij. Dit zijn de gronden waarop in die dagen van goddeloosheid en jammeren, Nederlanders gruweldaden hebben gepleegd, wier namen zelfs hun onbekend hadden behooren te zijn. Gruweldaden! — ja zij hebben 'slands wettigen, door God gestelden Vorst verjaagd en andere Regenten uit hunne posten ontzet; zij hebben de Edelen des volks van hunne regten en waardigheden beroofd; zij hebben de ingezetenen van den eed ontslagen, dien zij voor God hadden gezworen; zij hebben een aantal menschen tot meineedigen gemaakt; zij hebben hen, die aan eed en pligt getrouw bleven, van hun bestaan en welvaart beroofd. Is het niet meer dan blijkbaar lal het Nederlandsche volk nu van zijne zijde het verbond met God, voor twee eeuwen gemaakt, verbroken, en de betrekking die tusschen den Heer, als den God van Nederland en ons, als Zijn volk, bestaan had, trotschelijk vernietigd heeft? terwijl het de zuivere Godsdienst , waar onze vaderen goed en bloed voor hadden veil gehad, verklaarde niet meer de'-SorJsdienst van de natie te zijn ? God hield dan op, naar onze eigene keuze, de God van dit land te wezen;-wij hielden op Zijn volk te zijn. De wordt zeer, zeer schaars gehoord. De leer der vrije, onafhankelijke, krachtdadige genade, die allen eigen roem, eigene regtvaardiging, eigen werk, vermogen van den vrijen, onverschilligen wil uitsluit; de leer der plaatsvervangende borggeregtigheid van christüs, alleen voor Zijn volk ten goede komende; de leer der heilige Driecenheid, der eeuwige Godheid en der personele eigenschappen van de Goddelijke Personen; de leer der Goddelijke volmaaktheden, regtvaardigheid en heiligheid bijzonder; andere grondwaarheden des geloofs, met één woord, de karakteristieke leerstukken, door de Hervormde Kerk beleden, zijn ter zijde geschoven en van tijd tot tijd verworpen; noch in de kerken, noch op de hooge, noch op de lage scholen worden zij onderwezen of £eleerd. In plaats van ,de zuivere leer zijn allerlei dwalingen en wanbegrippen gekomen. Gevoelens, voor eeuwen als met de Goddelijke waarheid strijdig, veroordeeld en verworpen; de oude ketterijen van arids , pelagiüs, socinüs, arminiüs, en welke met? worden openlijk geleerd en onder eene nieuwe wijs van voorstelling, als waarheden, naar de verlichte negentiende eeuw berekend, opgedischt. Menschelijk vermogen, vrije wil trotsche wereldwijsheid worden verheven. . Met een schoonen schijn van Protestantismus geeft men voor, alle menschelijk gezag, leer en bepalingen beneden den Bijbel te plaatsen, en dezen te houden voor éénige kenbron van de waarheid en verbindend ngtsnoer van ons gedrag. Maar ter zelfder tijd misleidt, bedriegt men de gemeente, daar men leert dat niet de Bijbel Gods Woord is, maar dat het Woord van God in den Bijbel vervat is. Weinig zwarigheid zou een Turk er in vinden om deze leer aan te nemen. En nu, gedekt door deze bednegelijke stelling, werpt men uit den zoo hooggeroemden Bijbel het eene na het andere weg, naardat iedere verlichte en steeds verlichter wordende uitlegger het verkiest, al wat tegen de meeningen en het welgevallen inloopt van het eigenwijze verstand en het bedorven hart. Daarenboven zijn er die loeren dat de rede kan en moet beoordeelen wat in den volkomen en dus opregt doet zijn. . Op deze vragen kan een Pelagiaan en Remonstrant even zoo goed, indien niet beter, ja zeggen dan de Gereformeerde. Geen wonder, deze vragen en hare invoering staan in verband met de vrijheid door de Synode verleend, met aanprijzing, om ook belijders van de Remonstrantsche en andere afwijkende leer, aan de Avondmaalsviering der Hervormden toe te laten. Jammervol is de oefening der kerkelijke tucht in onze dagen. Evenzoo het herderlijk opzigt der Leeraars; evenzoo het kerkelijk Godsdienstig onderwijs. Geregelde huisbezoeken worden in de meeste gemeenten nagelaten; openbare katechizatiën zijn in grootere gemeenten aanmerkelijk verminderd, ten platten lande bijna geheel te niet gegaan. De opleiding van jonge lieden tot het afleggen van belijdenis wordt in de aanzienhjkste gemeenten meerendeels overgelaten aan Katechizeermeesters en Meesteressen van denzelfden stempel als de meeste Leeraren; terwijl zij daartoe onderwijsboekjes gebruiken , ingerigt naar de leer die algemeen gepredikt wordt. De aldus en niet zelden met haastigen spoed gevormde leerlingen, worden lidmaten der Kerk op eene oppervlakkige, onvolledige, onbestemde belijdenis, en voorts aan zich zelve gelaten; geen Leeraar bemoeit zich verder met hunnen opbouw in kennis of Godzaligheid. Maar wat melden wij van dit katechetisch onderwijs ! In den jare 1818 zijn de hoogescholen in Nederland, wat het Godgeleerde aangaat, van Gereformeerd, Algemeen Protestantsch geworden; de Hoogleeraren in de Godgeleerde wetenschappen mogen onderwijzen zoo als zij willen; hunne betrekking tot de Kerk is in de jongste tijden een onbeslist vraagpunt geworden. De kweekscholen der Kerk kunnen . indien Gods voorzienigheid niet tusschen beide treedt, geen echt Hervormde Herders en Leeraars meer opleveren. Wien is het onbekend, wat in deze tegenwoordige dagen mondeling geleerd en in druk verspreid wordt; evenzeer toegejuicht als door duizenden in hoofd en hart opgenomen, dat verder afwijkt van waarheid, dan het oosten van het westen is; en is er, midden in het verval nog iets dat den zinkenden moed kan ophouden. Immers elia had nog een aantal medegenooten, -die zijnen strijd deelden, en in Sodom werd nog een regtvaardige loth gevonden. Waren er in Nederland, tijdens het verval, den afval, de diepe ellende van land en Kerk, geen opregten, geen welgezinden meer? Voorwaar, indiende Heere ons geen zaad had overgelaten, wij waren als Sodom geworden en Gomorra gelijk geweest. Ook in die dagen, ook in den tegenwoordigen tijd is er een overblijfsel in Nederland, naar de verkiezing der genade. Evenwel, de onpartijdige beschouwer kan het niet ontkennen, dat dit goud verdonkerd is en ook dit overblijfsel niet onbesmet is gebleven van het alom heerschend bederf. Trouwens, het oordeel begint van het huis Gods, de Heere bezoekt de overtredingen ook van Zijn volk en kinderen. Hij is hun eèn vergevend God, nogtans wrake doende over hunne booze daden. Helaas! dit overblijfsel geeft mede stof van treuren; hetzjj wij het beschouwen vóór den afval, of na dien tijd , hetzij wij opmerken hoe het zich nu aan ons voordoet. In de laatste- helft der vorige eeuw waren er no"- wel veel Godvruchtige en ijverige Leeraars. Zij bestreden met mond en pen de leer der nieuwe Hervormers, zoo als men ze toen noemde, en te gelijk de dwalingen buiten onze Kerk. Zij verkondigden voor de gemeente de zuivere leer en behandelden de wederleggende Godgeleerdheid. Van hen mogt naar waarheid gezegd worden, hetgeen de Heer sprak tot den opziener der gemeente te Pergamus: «Gij houdt Mijnen naam en hebt Mijn geloove niet verloochend!" Maar minder van toepassing op hen was het getuigenis den opziener der Efezeren gegeven: »Gij kunt de kwaden niet dragen; gij hebt beproefd degenen die uitgeven dat zij Apostelen zijn en zij zijn het niet, en hebt ze leugenaars bevonden." Ongelijk kleiner was het aantal der zoodanigen die de heimelijk in de Kerk voortkruipende dwalingen te keer gingen , die niet besmet waren met hetgeen men toen het nieuwe licht noemde. Bij uitstek gering waren die Leeraren in getal, die in de toen verpligting was? Eemge geschriften zijn er toen tegen deze Gezangen in het licht verschenen, maar niet zoo krachtig van toon, dat zij eenigen belangrijken invloed hebben gemaakt. De onkunde, de laauwheid, de vreesachtigheid, de vereeniginff met den geest des tijds, had de gemoederen der opregten' zeirs, zoozeer ingenomen, dat zij de oogen sloten voor het licht en zich heten wegslepen door het bedrogen de hst, die verborgen lagen onder eenen schopnen schijn. Is het op te lossen, dat ware vromen, zich overigens houdende aan de leer en de instellingen der Gereformeerde Kerk, het onwettige van de invoering en de dwaalleer, in die Gezangen vervat, niet konden of niet wilden inzien, ja die Gezangen m hunne bescherming namen en het verkeerde bedekten; is dat op te lossen, tenzij wij erkennen dat het oordeel van verbHnding en verharding ook over het overblijfsel in de Kerk is uftgestort geworden? • Bij de omvénverpmg der kerkelijke Constitutie en de invoering van de.nieuwe regering in de Kerk, verhieven zich maar weinig "stemmen; en hoe gemakkelijk lieten zij zich den mond sluiten. Onder' dé kerkéraden en de leden der gemeente was in het geheel geen tegenkanting of tegenspraak tegen de geweldige drijvers der nieuwigheden. Na een weinig morrens en spartelens hebben allen zoet en zachtelijk den hals gekromd onder het juk. Dezelfde traagheid en onaantrekkelijkheid had de Godvruchtigen bevangen, ten aanzien van de prediking des Evanger liums. Zij lieten hunne Leeraars het gebouw der waarheid ondermijnen en afbreken, het Evangelie verwateren en vervalschen; en het trof hen niet; zij bemerkten het naauwelijks; zij gewenden zich dwaling te hooren en verloren bijna het gevoel voor onderscheiding der waarheid. Immers ontbrandde hun ijver niet, wanneer Gods Woord mishandeld, verdonkerd en verdraaid werd, indien slechts eene zekere praal van geleerdheid, van nieuwheid, of eene zekere gemoedelijkheid en vroom klinkende taal, of eene enkele goede uitdrukking daarmede gepaard ging. Vroeg men onder God- vruchtigen: »hoe beviel u de gehoorde leerrede?" der meesten antwoord was gereed: «wat baat ons het twisten? het ging nog al; men moet niet altijd veroordeelen; daar was nog wel iets goeds in; dat nemen wij aan; het overige laten wij aan zijne plaats." Was er een enkele, die het kwaad zag en niet wilde vergoelijken , hij ging bij de menigte niet alleen door voor domper (zoo het heette), dweeper, duisterling; hij vond ook bij vromen weinig ingang; het was niet vreemd dat men zijne bedoelingen verdacht en hem onverdraagzaam noemde. Uitte hij billijke klagten, schroomde hij niet het kwaad bij den waren naam te noemen,' ging hij zoo ver van op Gods regtvaardigheid te wijzen en zijne vrees voor nog zwaarder oordeelen te kennen te geven, dan wedersprak men hem niet, door het geweten overtuigd; maar men hoorde hem met weerzin en behielp zich met het onbestemde: »de Heer zal voor Zijne Kerk wel zorgen." Zoo stond het met de opregten en welgezindcn in Nederland, tot de laatste tijden toe. Zoo zag ik het in mijnen vergevorderden ouderdom. Ach! wie bekommert zich over de verbrekingen jozefs ! wie heeft medelijden met het gruis yan het Huis des Heeren? Ach! hoe zijn zij uitgevallen uit hunne vastigheid, die men mag rekenen als tot het goede zaad nog te behooren. Zullen deze den lande of der Kerk behoudenis aanbrengen? Bouwt niet een ieder hunner zijn eigen huis, terwijl men des Heeren huis woest laat liggen? Ziet, wij zijn als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld, "als wanneer de nalezingen in den wijnoogst geschied zijn. de ijveraars. Sedert de jongstverloopen jaren hebben er in ons vaderland , op het kerkelijk grondgebied, zonderlinge gebeurtenissen plaats gehad. Toen, ten jare 1819, schotsman openlijk en plegtig het tweede eeuwgetijde der Dordrechtsche Synode herdacht en vrijmoedig optrad als verdediger van de eere onzer vaderen, vond hij den geweldigsten tegenstand. Men ontzag zich niet den opregten man op allerlei wijze te smaden en te verguizen. Bilderdijk mengde zich in de zaak en verdedigde met de eer des schandelijk van rondom aangevallenen , de eer en de leer der zoo gehate kerkvergadering. Hij deed dat op zijne wijze, krachtvol en stout, waardig en voldingend , zegevierend voor ieder die waarheid kende en liefhad. Het baatte weinig. Uit de school van bilderdijk te zijn, met schotsman in te stemmen, stond gelijk, in het oordeel der meerderheid , met dom, of dweepziek , of doordrijvend, of huichelend te zijn. Da Costa stond op en trad met zijne bezwaren tegen den geest der eeuw in het licht, met niet beter gevolg. Het was genoeg met goedkeuring van hem te spreken en zijn geschrift behartigenswaardig te noemen, om zich de ongunst, den smaad, en waar het kon geschieden, de kwade behandeling der zoogenoemde liberalen op den hals te laden. Nogtans scheen van toen af dit weinige zuurdeesem eene wezenlijke werking te doen en van lieverlede zich uit te breiden. Meerder pennen scherpten zich voor de lang miskende waarheid; gesprekken werden gevoerd , redevoeringen gedaan, gezelschappen zamengebragt om te onderzoeken wat er van de zaak mogt zijn en of inderdaad de heerschende liberalen het regt aan hunne zijde hadden, dan wel als overweldigers en aanmatigende schreeuwers te beschouwen waren. Daar kwam eenig licht in het duister. Verscheidenen zagen bij hun onderzoek de waarheid te voorschijn treden en erkenden haar. Er vormde zich in de Kerk eene partij, tegen welke de overgroote meerderheid te velde trok, maar die zich niet met den eersten stoot liet omverwerpen. De gewone wapenen werden tegen haar gebruikt, maar zonder vrees bood zij wederstand en bleef daarmede aanhouden. Van het een tot hét ander gaande , zag men afdwaling, misbruik en bederf, zoowel in de leer als in de besturing der Kerk, en ontdekte # steeds meer verkeerdheden in voorgangers en leden. Mannen van kunde , geleerden , aanzienlijken in den lande, mannen, onbesproken van zeden, achtingwaardig van gedrag, gordde* zich aan en deden een ieder het zijne tot openbaring des bederfs, tot beteugeling van het kwaad. Ook Leeraren der gemeente gaven openlijk getuigenis, in hunne redenen en in schrift, tegen den heerschenden tijdgeest. Men mag zeggen dat de eere Gods en Zijns Woords, de eer der Gereformeerde Kerk, door de zoodanigen js gehandhaafd geworden; dat zij het ongeloof en het liberalisme hebben bestreden. Men moet erkennen dat zij de valsche leer hebben aangetast, de list en het bedrog harer aanhangers onbewimpeld aangetoond en openbaar gemaakt; ja, men kan niet loochenen dat zij de zuivere leer der waarheid, zoo ver zij konden, alom verspreid, dat zij krachtig opgewekt, vermaand en gewaarschuwd hebben. Het tijdstip scheen aangebroken van ontwaking uit den langen, diepen slaap; onder de dorre doodsbeenderen scheen beweging te zijn ontstaan. Wie van de opregtcn, die in de behoudenis van Kerk en vaderland belang stelt, heeft niet God hartelijk gedankt en vuriglijk gebeden, dat de opgewekte ijver niet mogt worden uitgebluscht en de aangewende pogingen tot herstel de regte uitwerking mogten hebben? Wie heeft niet biddend gewenscht, dat de uitgegane roepstemmen en de opgehevene klaagstemmen, door de bewerking van des Heeren Geest mogten doordringen tot het hart van den Koning, tot de harten van de Leeraars en Opzieners der Kerk, tot het hart van al de inwoners des lands, tot het hart van eiken belijder der Godsdienst ! Wat is er gevolgd? Gelijk christüs in de dagen Zijns vleesches geen ingang vond, maar wel verbittering wekte bij de Farizeeuwen en Schriftgeleerden, en de waarheid door Hem verkondigd, meest het harte trof des volks, zoo ook ondervonden het deze Zijne navolgers. Zij spraken en schreven, zij klaagden en verzochten ; maar de opperhoofden in de Kerk