EENIGE BEDENKINGEN OVEK HET ONTWERP VAN WET OP HET ARMBESTUUR. I EENIGE BEDENKINGEN OVER HET ONTWERP VAN WET OP HET ARMBESTUUR DOOK. Ma. T. H. C. DEIELING. UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1851. Het armbestnnr, zegt Art. 195 van de Grondwet, is een onderwerp van aanhoudende zorg der Begering en wordt door de wet geregeld. Een ontwerp van wet op dit onderwerp is aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden. Welke zijn de grondbeginselen, waarop die wet rust, en zijn het de waren? Zietdaar wat eerst moet worden onderzocht, waarbij de Memorie van Toelichting overwogen dient te worden. Daarna kan men nagaan of de bepalingen der wet goedkeuring verdienen; dit is een tweede punt ter behandeling. jj Het eerste beginsel, waarop, volgens de M. van T., de wet rust, is het belang, voor den staat, dat dé armoede gelenigd worde met regelmatigheid; voor zoo verre de middelen reiken, die beschikbaar zijn en op eene wijze, dat de luiheid en de lediggang niet bevorderd worden. Ten tweeden. De zorg der Regering, die zich behoort uittestrekken tot alle instellingen van weldadigheid, moet naar den oorsprong en den aard dier instellingen gewijzigd zijn. Ten derden. Door de regeling van de betrekking tusschen de behoeftigen en de armbesturen, geeft de wet hun geen het minste regt om van het bestuur, waar naar de wet hen verwijst, onderstand te eischen, noch wordt in het minst verkort het regt van dat bestuur, om op het verzoek tot onderstand te beschikken, zooals het vermeent te behooren. Ten vierden. De subsidiën, door de burgerlijke besturen aan kerkelijke en gemengde.instellingen van weldadigheid te verleenen, zijn niet geheel voor afschaffing vatbaar; maar de wet moet strekken, om dit noodzakelijk kwaad voor de toekomst en, zoolang het niet wél geheel kan worden weggenomen, binnen bepaalde»! grenzen te bepérken. Ten vijfdén. De Grondwet veroorlooft- des noods herder te gaan en de geheele armenzorge als eenè publieke dienst te beschouwen; maar zóó ver te gaan schijnt thans noch noodig noch'nuttig. Het gouvernement heeft zich, bij het ontwerpen der wet, niet ten doel gesteld een geheel nieuwen toestand te scheppen, waarvoor het tijdstip nog niet gekomen schijnt, maar het bestaande te regelen en zijne verschillende deelen in onderling verband je brengen. In dit gedeelte der M. van T. wordt opgegeven, waaruit de Regering het regt ontleent om de wet voortedragen. Laat ons dan het eerst'daarover handelen, ómdat al het andere er van afhangt» Dieregtsgrondnu volgens de M. van T. is daarin gelegen, dat de Grondwet veroorlooft de geheele armenzorge als eene publieke dienst te beschouwen. De geheele zorg voor de armen eene publieke dienst, dat is met andere woorden werkverschaffing en onderhoud der armen uit 's rijks kas. Veroorlooft de Grondwet dit, dan veroorlooft zij tevens het uitschrijven van eene armentax, dan geeft zij aan de regering het regt om aan de nijvere ingezetenen een deel hunner inkomsten te ontnemen, om het uit loutere goedheid en weldadigheid te geven aan anderen, die daarvoor geen diensten aan den Staat bewijzen. Het gevaarlijke .van die stelling zal ik hier niet uiteenzetten, ik zal evenmin aantoonen dat de armenzorg niet tot de roeping van den Staat behoort, niet in haar doel ligt, maar integendeel lijnregt strijdig is met het juiste denkbeeld, dat men zich van den Staat moet vormen. Zoodanig betoog is onnoodjg, omdat de M. van T. alleen op de Grondwet wijst en men der-' halve slechts heeft nategaan, of zij aan de Regering het bedoelde regt geeft. En wat leest men nu in Art. 195 der Grondwet, waarop de M. van T. alleen kan doelen. Het armbestuur is als onderwerp van de aanhoudende zorg der regering gesteld, en zorg over het armbestuur zal toch wel iets anders beteekenen dan armenzorg; het armbe$lwr is ter regeling aan de wet opgedragen maar zoodanige wet is geen armenwet. Blijkt nu de verkeerde opvatting der Grondwet door den Minister reeds uit de woorden zelve: nog duidelijker wordt het, dat door de woorden aanhou- dende zorg volstrekt geen zelfhandelen en verzorgen) aan de Regering wordt opgelegd, als men dit Art. met het voorgaande Art. 194 der Grondwet vergelijkt, waarin evenzoo het onderwijs tot een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering is gesteld en waarbij in de derde alinea gevoegd is: er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven; was het nu de bedoeling van den wetgever geweest, dat de Regering als' handelende persoon ook in het armenwezen zoude optreden, dan had ook in Art. 195 de bepaling gemaakt moeten zijn. Er wordt overal in het rijk van overheidswege voldoende zorg voor de armen gedragen. Zoodanige bepaling nu vindt men niet, en de geheele armemorge mag derhalve nimmer volgens de Grondwet als eene publieke dienst of verpligting worden beschouwd en moet zich de zorg van den Staat zoo nu als voor het vervolg tot het armbestuur bepalen. Maar gesteld eens voor een oogenblik, dat men de tegenovergestelde stelling aanname, dan zie ik volstrekt niet in, waarom het thans noodig of nuttig zoude zijn, om de armenzorge op den Staat te brengen. De Minister zegt, en teregt, in de M. van T., dat de subsidiën nit de fondsen van burgerlijke besturen aan kerkelijke en gemengde instellingen van weldadigheid een kwaad zijn: dat kwaad zal weggenomen worden, ais de geheele armenzorge op de Staat overgaat; welnu, waarom dan niet terstond dat kwaad verholpen? Is een geheel nieuwe toestand, waartoe deze wet slechts een' overgang moet maken, wen- schelijk, waarom dan uitgesteld om dien te scheppen? Vreest de Minister mogelijk, dat dit voorgewende regt aan de Eegering zoude worden betwist? Hoopt hij mogelijk, dat de kerkehjke armbesturen langzamerhand hunne zelfstandigheid zullen verliezen en moet op die wijze de voorgedragene wet daartoe leiden? Het vervolg van dit onderzoek zal hierover licht verspreiden; maar genoeg er van. De ontworpen wet is eene wet op het Armbestuur, en dit moet volgens de Grondwet door de wet geregeld worden. "Waarom moet het armbestuur een onderwerp van de aanhoudende zorg voor de Regering zijn? De M. van T. beantwoordt deze vraag, als zij, als eersten grond van de wet, het belang noemt voor den Staat, dat de onderscheidene instellingen van weldadigheid regelmatig werken; zoover de beschikbare middelen reiken en op zulke wijze, dat de luiheid en lediggang niet worden gevoed; en het is daarom dat als derde grond van de wet de zorg van de Regering tot alle instellingen van weldadigheid zich moet uitstrekken. De Staat heeft belang bij eene regelmatige werking. Zij kan moeijelijk plaats hebben bij gebrek aan doeltreffende wetsbepalingen en wel voor alle instellingen van weldadigheid. Derhalve moeten ook alle instellingen die wettelijke bepalingen eerbiedigen. Dit gaat regtskundig in het geheel niet door. De Staat heeft belang, dat alle ingezetenen hunne kinderen opvoeden tot nuttige burgers van den Staat. Heeft nu daarom de Regering het regt om doeltreffende wetsbepalingen dienaangaande aan alle ingezetenen voorteschrijven? Voorzeker niet; want die ingezetenen zijn wel zede- lijk, maar niet wettig tot het geven van eene goede opvoeding aan hunne kinderen verpligt. Evenzoo is het met de instellingen van weldadigheid, die niet aan den Staat behooren; de besturen dier instellingen zijn zedelijk verpligt om de goederen dier instellingen, zoo te besturen, dat de armoede gelenigd wordt, zoodanig dat luiheid en lediggang niet worden gevoed; maar wettig rust die verpligting niet op hen. De zorg der Regering strekt zich dan alleen tot hen uit, als zij die zorg der Regering inroepen of wel haren bijstand vragen. Voor die zorg, voor die hulp heeft dan de Regering het regt, om, als het ware bij verdrag aan die instellingen regelen voorteschrijven ; dan eerst' komen zij in de termen van de wet, op het armbestuur bij de Grondwet bedoeld. Het burgerlijk armbestuur daarentegen moet geheel aan de wet onderworpen zijn. Op de regeling van dat bestuur komt het dus in de eerste plaats aan; daarvoor was het wel hoogst nuttig een nieuwen toestand te scheppen en toch beslaat het in de wet geene opzettelijke plaats. Om tot de regte kennis van het burgerlijke armbestuur te geraken, is het volstrekt noodig de statistiek er van te kennen. Van hoeveel meer gewigt het voor den Staat is dan de diakoniën en gemengde armbesturen blijkt uit de subsidiën, die het uit de gemeentekassen geniet in verhouding tot de subsidiën voor diakoniën en gemengde armbesturen. Als men nagaat, dat er 1134 algemeene of burgerlijke armbesturen zijn, waarvan 726 gesubsidieerd en van de diakoniën en gemengde armbesturen slechts 512, dan begrijpt men niet, waarom ook met provinciesgewijze opgaven aangaande de burgerlijke armbesturen geleverd zijn met aanwijzing der sommen, die uit de gemeentekassen aan hen besteed zijn: dan begrijpt men niet, waarom van het kwaad der subsidiën, aan diakoniën en gemengde armbesturen verleend, wordt gesproken en van het veel grootere "kwaad wordt gezwegen, dat de burgerlijke armbesturen in wezentlijkheid zijn. In de M. van T. wordt ten derden als grondbeginsel voor de wet gezegd; dat zij geen regt geeft aan de hehoeftigen om onderstand te eischen: dat aan de armbesturen de vrijheid wordt gelaten, om den gevraagden onderstand al dan niet te verleenen. Maar waarom wordt er dan gespróken van armlastig, dat is wiens armoede ten laste komt en van goed van de armen, of goed dat aan de armen toebehoort? Waar is dat goed? Hebben de armen dan het regt om over dat goed administrateurs aan te stellen, het regt, om het kapitaal jen de interessen te genieten.? De wet geeft hun zelf het regt niet om er ondersteuning uit te eischen, en evenwel spreekt men van armengoed. Maar, zegt men, bij testament en anderzins worden gelden aan de armen vermaakt, aan de Hervormde of Luthersche, of Ropmsch Cathdlijke armen, is dat dan geen armengoed? Volstrekt niet in den zin, waarin men het hier verstaan wil hebben, als het eigendom der armen. Gesteld eens men moest die woorden voor of aan de armen van eepe gemeente in een eigenlijken zin opnemen; dan behoorde de gemaakte of geschönkene som aan hen uit de gemeente, die tot de armen dier gemeente op het oogenblik der schenking behoorden; en die zouden dan regt hebben om aan de diakenen of armmeesteren te zeggen: het is ons gemaakt, verdeelt het onder ons? Zoo weinig is zoogenaamd armengoed eigendom der armen, dat, als de kerkelijke armbesturen goedvinden om de bedeelingen in te krimpen, niemand dan de kerkelijke gemeenten en kerkbesturen, waaronder zij ressorteren of waardoor zij aangesteld zijn, er iets mede te maken zouden hebben; dat niemand ter wereld hun in regten er eene actie over zoude kunnen aandoen, dan alleen zij, aan wien zij rekenpligtig zijn, en dat zijn noch de armen zelve, noch de toeziende voogden der armen, waartoe de voorgedragene wet de Burgemeesters of den Minister zoude willen promoveren. Ik heb hierbij mogelijk wat lang stilgestaan; maar het is van het grootste belang, dat op dit punt, waarvan zeer veel afhangt, geene gevaarlijke verwarring van denkbeelden heersche. De goederen, aan kerkelijke armbesturen geschonken of verkregen door ongebruikte liefdegiften, zijn en blijven het eigendom der kerkelijke gemeenten, waarover zij naar kerkelijke regeling kunnen beschikken, en- die beheerd worden door hen, die uit die gemeenten door de kerkeraden zijn gekozen, aan wien de bestuurders dan ook rekenpligtig zijn. Voor de yrigtige administratie van die goederen moet de kerkelijke gemeente en geenzins de Staat zorgen; even als ieder particulier zorgt, dat zijn mandataris zijn pligt doet, en niet de Staat. ' Eindelijk worden ten vierden de subsidiën aan de armbesturen als een kwaad'beschouwd, dat nog niet kan worden weggenomen, maar voor de toekomst binnen bepaalde grenzen beperkt moet worden. . Indien het streven der Regering, om de werking der burgerlijke armbesture» uit te breiden, niet duidelijk bleek, zoude men met dit beginsel vrede kunnen hebben, omdat men er dan in zien zoude eene strekking, om de armenbedeelingen in het algemeen zoo veel mogelijk in te krimpen. Nu de beperking slechts moet strekken, om meer ruimte aan de burgerlijke armbesturen te geven, die een veel grooter kwaad zijn,' dan de kerkelijke armbesturen, is het aftekeuren. Het is eene ongelukkige waarheid, dat, wat men ook moge beproeven, er altijd behoeftigen zullen bestaan. Vele ouden, ziekelijken, weduwen en wezen, buiten staat om voor zichzelven te zorgen, zullen wel altijd de hulp van anderen behoeven. De Christelijke weldadigheid behoort er in te voorzien; maar dan moet ook die weldadigheid, door de kerkgenootschappen ingeroepen, van dezen uitgaan. Door de diakoniën kunnen de behoeften der armen het best worden gekend en nagegaan, en in verband met godsdienstig en zedelijk onderwijs en opvoeding gelenigd of opgeheven: dat verband toch alleen kan het geven van onderstapd doen strekken tot voorkoming van luiheid en lediggang. In de plaats dus van op te heffen moest men integendeel trachten langzamerhand alle armenverzorging op de kerkehjke armbesturen over te brengen, en dan konde er later over worden gedacht om de subsidiën langzaam te doen ophouden. Dat er in de kerkelijke inrigtingen van weldadigheid hier en daar misbruiken zijn; dat er wel eens op eene verkeerde wijze ondersteuning aan behoeftigen wordt verleend; dat daarom eene goede regeling noodzakelijk is: dit alles is waar, maar die Wenschèlijke verbeteringen moeten door de kerkgenootschappen zelve worden ingevoerd en niet door eene staatswet. Laat ons nu tot de beschouwing van de wet Belvei overgaan. De eerste drie artikelen bepalen wat armbestuur en instellingen van weldadigheid zijn, en hoe die door de wet onderscheiden worden. Uit hetgeen vooraf is" gezegd volgt, dat onder armbestuur, in de termen der wet vallende, noch het kerkelijk f noch het bijzonder armbestuur mag gerekend worden; dat geene subsidiën geniet; waarop dan ook slechts het Art. 16, waarover later, van toepassing>4rijh kan. De M. van T. geeft eene uitlegging van de woordeny aorgxaoa? behoeftigen, in Art. 2 voorkomende. De Minister schijnt dus zelf begrepen te hebben, dat die woorden niet bepaald genoeg zijn. Maar waarom dan die uitlegging niet fis de wet opgenomen ? Dan zoude men later, bij verscnfl van opvatting, de juiste bedoeling van den wetgever niet in de M. van T. en de discussiën bij do Kamers over dei-wet gehouden* behoeven te zoeken. Onder die punten van armenzorg, in de M. van T. opgegeven, komt ook het onderwijs* voor, en voor zoover dat niet1 met opvoeding in gestichten is vereenigd, behoort het voorzeker niet in deze wet te huis. In Art. 3 a wordt gesproken allereerst van staats-j dan van provinciale, ten laatsten van gemeente-instellingen; regelmatig zoude het derhalve geweest zijn, indien in Art. 4 ook eerst ware gehandeld over de staatsinstellingen voor bedelaars en landloopers, oude en gebrekkige krijgslieden, blinden- en doofetommen-gestiohten en zoo meer, daarna over de provin. ciale, eindelijk over de gemeenteinstellingen. Zoodanige gang van behandeling zoude daarom van te meer belang zijn, omdat dan in de eerste plaats als beginsel zoude moeten worden vastgesteld, wat de Staat, indien er niet van elders voor gezorgd wordt, op zich mag nemen, wat daarentegen aan de publieke weldadigheid moet worden overgelaten. In Art. 5 worden de kerkelijke instellingen verpligt tot de naleving van deze wet; en wat leest men nu in Art 53. De tjehoeftigen enz. worden onderscheiden in dezulken, die wel en die niet of niet genoegzaam kunnen arbeiden. Aan de eersten wordfc, zooveel plaatselijke omstandigheden en middelen dit gedogen, in de eerste plaats de gelegenheid verstrekt tot arbeid tegen loon enz. Nuttige bepalingen voorwaar, indien èn die werkverschaffing niet op vele plaatsen voor de diakoniën onuitvoerbaar ware èn door de wet aan haar ter nakoming konde worden opgelegd; eene regeling van de wijze, waarop de diakoniën ondersteunen zullen, kan immers voor zoodanige zelfstandige ligchamen niet verbindend gemaakt worden. Zij is ook in strijd met hetgeen de M. van T. op dit 5*° Art. zegt, dat het eerbiedigt de vrijheid der bevoegde Kerkbesturen tot regeling van het beheer der Kerkelijke instellingen. En als men leest in Art. 15 : Besturen van instellingen van weldadigheid, op eenigerlei wijze aan de voorschriften dezer wet niet gehoorzaam, erlangen in geen geval de magtiging bij Artt. 947 en 1717 van het burgerlijk wetboek bedoeld, dan kan men niet ontveinzen, dat de wet duidelijk bewijst, hoezeer de Regering onder schijn van vrijheid aan de openbare liefdadigheid te laten, er op uit is, deze aan haar oppertoezigt te onderwerpen. Art. 8 en 9. De mededeeling van reglementen van instellingen, door bijzondere personen of door bijzondere niet kerkelijke vereenigingen geregeld en bestaard, kan, geloof ik, niet door de wet gevorderd worden. Zij staan met den Staat in geen het minste verband en kannen alleen vallen in de bepalingen van het burgerlijk wetboek. Het staat aan de ingezetenen vrij volgens 'slands wetten, eene vereeniging daartestellen, waarbij zij in hun eigen voordeel arbeid geven; fabrijken van allerlei aard mogen zij oprigten zonder blootlegging der regelen, waarnaar het bijeengebragt kapitaal beheerd wordt; terwijl zij, die met een weldadig doel werk willen verschaffen, alvorens zich als gevestigd te kunnen beschoawen, hunne' reglementen moeten overleggen en dan durft men nog spreken van vrijheid, aan de openbare liefdadigheid gelaten! Art. 11. Hoezeer ook eene wetsbepaling, dat in de opleiding en het onderwijs van arme kinderen voorzien zal worden, wenschelijk zij, zoo komt zij toch hier niet te te pas, maar behoort in de wet op het onderwijs te huis. De kosten van dat onderwijs moeten ten lasten van den Staat en niet van de gemeenten komen. Er staat toch in Art. 194 der Grondwet: Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven; en dat door het woord overheid geenzins de gemeente-besturen bedoeld zijn, blijkt uit hetgeen volgt: het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid. Dit kan niet op het gemeente-bestuur slaan. Het is derhalve wel degelijk de bedoeling van de Grondwet, dit onderwijs van den Staat te doen uitgaan. Zegt men nu: daarom kunnen de noodige gelden wel door de gemeenten worden opgebragt, dan is het antwoord: de uitgaven, van staatswege te doen, moeten gevonden worden uit belastingen, en er zoude een privilegie, bij Art. 172 der Grondwet verboden, ontstaan, indien voor het onderwijs, dat van staatswege gegeven moet Worden, door den een veel minder werd opgebragt, omdat hij in eene gemeente woonde, waar vélen er toe kunnen bijdragen; terwijl de ander daarvoor hooger belast werd, omdat hij slechts met weinigen in zijne gemeente de noodige gelden voor dat schoolonderwijs moest verstrekken. Het toezigt van burgemeester en wethouders op alle niet door het staats- of provinciaal gezag opo-erigte Godshuizen, in Art. 12 bevolen, is weder in strijd met de onafhankelijkheid van de kerkelijke gemeenten, aan wie zij behooren, of van het zedelijk ligchaam, dat zij vormen. Art. 14 gaat uit van de verkeerde stelling, alsof bezittingen en inkomsten, bestemd voor weldadigheid, het eigendom zijn der armen, waarover boven is ge- 2 handeld. Wanneer het doel der instelling is vervallen, behooren de bezittingen en inkomsten dier gemeente-instelling aan de gemeente. De beschikking er over ligt aan den gemeenteraad en volstrekt niet aan de Hooge Regering; en in verband met hetgeen wij vroeger betoogden, dat de burgerlijke armen-inrigtingen behooren op te houden, is het wenschelijk, dat de inkomsten dier vervallen instellingen gebruikt worden, om er de gemeente-uitgaven uit te bestrijden; waardoor vermindering van de op vele plaatsen zoo hoog opgevoerde gemeentelasten ontstaan zoude. De instellingen van kerkelijke gemeenten behooren, het kan niet genoeg gezegd worden, in eigendom aan die gemeente toe: daarover mag dus de Regering niet beschikken. Even zoo kunnen voor de instellingen, door bijzondere personen of vereenigingen geregeld en bestuurd, waarvan onder litt. e gesproken wordt, door de wet geene regels gesteld worden. Dat alle instellingen van weldadigheid zoodanige opgaven moeten geven als vereischt worden, om het in Art. 195 der Grondwet gevorderde verslag te kunnen geven, is duidelijk, en ook te regt bij Art. 16 voorgeschreven. Alleen kan men geen vrede hebben met de slotbepaling: over den aard en vorm dier opgaven worden door ons algemeene voorschriften gegeven. En dit te minder om de strafbepalingen in de Artt. 15 en 27 vervat. De wet en niet een koninklijk besluit moet bepalen, welke opgaven van de instellingen van weldadigheid gevorderd kunnen worden. I>e bepaling in Art. 17 vervat is volstrekt aftekeuren. Met den sterken arm zich den toegang verschaffen tot de boeken en stukken van eene instelling van weldadigheid, aan eene der kerkgenootschappen behoorende die de gevraagde opgaven weigert, zoude eene direkte aanranding zijn van het eigendomsregt. Dat de magtiging tot het doen van eene algemeene openbare inzameling buiten de kerkgebouwen of tot het aanvaarden van erfenissen of makingen geweigerd kan worden, wanneer de bij de wet voorgeschrevene opgaven geweigerd worden, is eene andere zaak, omdat de bevoegdheid om die magtiging al dan niet te verleenen door de wet aan de Regering is gegeven, en zij daarvoor conditiën maken kan in het belang der openbare orde. Van de bepalingen in Art 18, 19, 20 en 21 vervat, behooren de kerkelijke en particuliere instellingen geheel te zijn uitgesloten. Ten opzigte van den Staat vormen zij zedelijke ligchamen, waarover in het burgerlijk wetboek gehandeld wordt "Wanneer men die bepalingen ook op haar verbindend wil maken, gaat men van de verkeerde stellingen uit in de M. van T. op deze artikelen, dat de besturen dier instellingen in vele opzigten met voogden gelijk staan, en dit is volstrekt niet regtskundig: de besturen toch dier instellingen beheeren het eigendom der kerkelijke gemeenten of van private personen en niet het goed der armen, gelijk boven gezegd is. Ten tweede spreekt de M. van T. hier weder van de grondwettige armenzorge der Regering, welke armenzorge , als uit de bepalingen der Grondwet voort- 2» vloeijende, wij bij den aanvang volstrektelijk hebben ontkend. Op Art. 27 rijst eene gewigtige vraag:, behoeft namelijk een Kerkgenootschap, volgens de Grondwet van den Staat gescheiden en een erkend zedelijk ligchaam uitmakende, de magtiging van burgemeester en wethouders, om door inschrijving of collecte van zijne leden gelden bijeentebrengen ? Die vraag moet, naar het mij voorkomt, ontkennend beantwoord worden: bij het woord openbare zal dus algemeene, dat is ook bij niet-leden van het Kerkgenootschap moeten worden gevoegd. De M. van T. zegt: de openbare orde en de waarborg voor de ingezetenen, dat hunne weldadigheid niet onnoodig met verkeerde bedoelingen of tot minder goede einden worde ingeroepen, vorderen enz. Wat eene vaderlijke zorg heeft de Minister toch voor de ingezetenen 1 Intusschen begrijp ik niet, waarom zij meer gevaar loopen, dat hunne giften, die buiten dan die in de kerkgebouwen aan dezelfde personen toevertrouwd zijn, verkeerd zullen besteed worden; mede begrijp ik niet, hoe de openbare orde gekwetst kan worden. Maar zijn mogelijk die redenen slechts voorgewend en is het ware doel om de armbesturen in bedwang te houden? Haast zoude men dit, uit hetgeen in de tweede alinea bepaald wordt voor waar aannemen. Hoe het ook zij, de wet kan alweder hierin aan de kerkelijke armbesturen alleen voorschrijven, dat zij aan burgemeester en wethouderen eene bloote kennisgeving zenden van den dag, waarop zij eene collecte bij de leden van hun kerkgenootschap zullen doen, des noodig met overlegging van het besluit van den kerkeraad, en dan kan de burgemeester, indien de Minister voor de orde zoo bezorgd is, aan ieder der diakenen of collectanten een agent van politie medegeven. Art. 23. Hoezeer de strekking is om de vrije werking der instellingen van weldadigheid te belemmeren, ziet men alweder uit dit Art. Eene weldadige instelling, aan eene kerkelijke gemeente behoorende, heeft subsidiën uit de gemeentekas genoten, zoo is het regel of gebruik geworden om hare rekening over te leggen, en nu kan op grond van dit Art. door het gemeentebestuur van haar geëischt worden, ook ook voor het volgende jaar, en let wel, om het even of er al dan niet subsidie noodig zal zijn, eene begrooting in te dienen, niet als kennisgeving, maar ter goedkeuring, waardoor zij geheel afhankelijk van het gemeentebestuur is Aan de wet wordt alzoo eene terugwerkende kracht gegeven. Omdat gij, toen de conditiën van de wet nog niet bestonden, subsidiën genoten hebt, zijt gijvoortaan aan die conditiën gehouden, al verlangt gij ook geene subsidiën meer. Voorwaar eene fraaije, billijke en vrijgevige stelling. Dat overigens de instellingen van weldadigheid, die na de invoering der wet subsidiën ontvangen, aan de gestelde conditiën onderworpen zijn, niets is billijker; het burgerlijk bestuur toch moet kunnen nagaan, of het subsidie te regt gevraagd en goed besteed wordt, al dan niet. Een van de moeijelijkste punten van de wet is het domicilie van onderstand. Al begrijpt men ook, dat de diakoniën en particuliere instellingen met zoodanig domicilie niets te maken hebben, en al stelt men, dat de gemeente-besturen geene weldadigheid oefenen mogen, moet er nogthans een domicilie van onderstand zijn, omdat daar, waar thans van gemeentewegen ondersteuning plaats heeft, die niet op eenmaal kan ophouden en er dus in de eerste jaren nog behoeftigen ten laste van de gemeenten zullen zijn. Maar waar zal het domicilie gevestigd zijn? Daar waar de behoeftige tijdens het ontstaan der behoefte woont, niet waar hij tijdelijk verblijf houdt, slechts eene woning heeft betrokken, dit is, wat ook in de M. van T. daartegen geopperd zij, de beste maatstaf. 33 Jaren heeft vierjarige inwoning het domicilie van onderstand bepaald en de proef is dus genomen of die maatstaf de ware is geweest, en wat heeft die 33jarige ondervinding doen zien; dat het eene bron is geweest van onnoemelijke moeijelijkheden en verwikkelingen; reclames, nasporingen, onderzoekingen, briefwisselingen zonder einde, dat alles veel werk aanbrengt en dus kostbaar is. Wat voor moeijelijkheden het gevolg zijn van de vierjarige inwoning, als maatstaf voor het domicilie van onderstand, kan men in de dertien artt. dezer wet zien, waarin over het verhaal op besturen en over de verjaring wordt gehandeld. Grootendeels zouden zij kunnen vervallen, als de eenvoudige inwoning het domicilie van onderstand daarstelde. Welk bezwaar de vierjarige inwoning geeft, wordt duidelijk, als men zich voorstelt, hoevele behoeftige gezinnen van plaats tot plaats trekken, zonder er vier jaren te verblijven en hoe soms bij verhaal, na veel onderzoek bevonden wordt, dat het domicilie van onderstand eene plaats is, die zij voor tien of meer jaren reeds hebben verlaten. Eaadpleeg hen, die met de zaken van armenbedeeling bekend zijn en zij zullen u zeggen, dat de vierjarige inwoning een verkeerde maatstaf is. Overwegen wij nu de bezwaren, die door den Minister in de M. van T. tegen den anderen maatstaf, de inwoning tijdens het ontstaan der behoefte, zijn ingebragt. Immers zullen in dat geval, onophoudelijk pogingen worden in het werk gesteld, om de inwoning van allen, wier verval tot armoede men voorziet of vreest, op allerlei wijze moeijelijk te maken. Nu wil ik gaarne bekennen niet te begrijpen, welke pogingen men daartoe zoude kunnen in het werk stellen, en bovendien schijnt hierbij gedoeld op hen, die werkelijk nog niet in verval of armoede zijn, die door het verminderen van werk of andere plaat selijke oorzaken spoedig buiten staat zouden geraken, om voor zich en hun gezin het noodige onderhoud te verdienen en- voor de zoodanigen zoude ik het zeer wenschelijk vinden, dat zij genoopt konden worden, om zich te verplaatsen en elders middelen van bestaan te vinden: want juist daarin ligt de oorzaak van veel armoede, dat de verplaatsingen naar streken, waar werk is, door de gemakkelijkheid om ondersteuning te vinden, worden tegengewerkt. Ten tweeden zegt de Minister: "De zwarigheden, bij het stelsel der vierjarige inwoning ondervonden, zouden zich verveelvuldigen, en daaruit zoude voortvloeien, dat eene menigte minvermogenden, die in- dien men hen ongemoeid liet, nog lang of welligt voortdurend in hunne behoeften zouden voorzien, tot armoede zouden vervallen. Wat zijn de moeijelijkheden bij het stelsel der vierjarige inwoning ? Dat zijn zij, die voortvloeijen uit het verhaal van verstrekten onderstand op een ander bestuur en het onderzoek, welk het betrokken bestuur is: die zouden zich verveelvuldigen ? immers juist het tegendeel. Spoedig zouden die verhalen geheel ophouden, en wat het moeijen der minvermogenden betreft: Zie ik volstrekt niet in, waarom die gemoeid zouden worden, doordat de grondslag van het domicilie van onderstand veranderd was; vooral minvermogenden, die in hunne behoeften voorzien en dus met de instellingen van weldadigheid niet in aanraking komen. Tot nu toe hebben de armbesturen zulk een aantal behoeftigen, waarmede zij te handelen hebben, dat zij noch lust noch gelegenheid hebben, om zich met hen intelaten, die zich niet om ondersteuning aanmelden: men kan derhalve tamelijk gerust zijn, dat zij wel ongemoeid zullen blijven. Ten derden, zoo leest men in de M. van T.: Zouden de armen geneigd zijn zich te begeven naar zoodanige plaatsen, waar de armenfondsen zich in beteren toestand bevonden dan elders. Maar hoe komt de arme tot die wetenschap? zoover gaat de publiciteit nog niet, dat ter kennisse van de armen gebragt wordt, hoe de toestand der armenfondsen in andere plaatsen is; ter naauwernood weten dat zeer enkele mensclien in die plaatsen zelf; bovendien ia het de neiging der armen (waaronder de vagebonden en landloopers hier niet gerekend moeten worden, waarvoor bepaalde eigene voorziening noodig is) volstrekt niet om zich te verplaatsen. Veel liever toch dan zich te verplaatsen, zouden zij zich daar, waar zij zijn, met minder te vreden stellen; maar al hadden zij die neiging, dan is er zoo gemakkelijk niet aan te voldoen. Want zij moeten de reis kunnen betalen, eene woning in de plaats, waarheen zij zich wenschen te begeven, kunnen krijgen; onderhoud vinden tot op het oogenblik, dat zij in de nieuwe woonplaats onderstand verkregen hebben. De vrees voor die verplaatsing is derhalve zoo groot niet. De vierde zwarigheid gaat uit van' het verkeerde denkbeeld, dat domicilie van onderstand, het verkrijgen van onderstand noodzakelijk maakt. Wijders, zoo toch leest men, mist het allen grond van billijkheid, dat een verblijf zelfs van weinige weken of dagen den last van ondersteuning, soms van gansche gezinnen, gedurende eene reeks van jaren zou kunnen na zich slepen; en hierbij heeft men dan regt, om te vragen: is dan alles wat van de vrijheid der armbesturen en gemeentebesturen om onderstand te weigeren, in deze zelfde wet gezegd is, in het oog van den Minister eene mystificatie, is alles schijn en de wezenlijke bedoeling; dat aan alle behoeftigen werk of onderstand gegeven moet worden? Zoo iets mag men immers niet voor waar houden; en dan ligt juist in die vrijheid der armbesturen de remedie tegen het kwaad, dat men vreest. ' Een bepaalde duur, en zietdaar het laatste - argument, is daarenboven noodig, om de bekendheid met den wezenlijken toestand van den arme te ver-werven, die zoo onmisbaar is, om over zijne behoefte aan onderstand grondig te kunnen oordeelen. Hieruit zoude voortvloeijen, dat de behoeftige niet zoo gemakkelijk onderstand verkrijgen zoude en naar mijne wijze van zien is dit juist een voordeel; omdat ik onderstand over het algemeen als een oorzaak van de toenemende armoede beschouw, en elke bemoeijelijking, om die te verkrijgen, mij uit dien hoofde welkom is. Een anderen maatstaf voor het domicilie van onderstand verlangende, dan in de wet bepaald is, stap ik van de drie eerste afdeelingen van dit hoofdstuk af, na de opmerking, dat de Artt. 38 en 42, ingrijpen in de regten der diakoniën, die geheel vrij zijn om zoodanige overeenkomsten te maken, als zij goedvinden. Art. 43. De eerste bepaling in dit art. is strijdig met- de geheele onafhankelijkheid van de kerkelijke armbesturen; zij kunnen bedeeling geven naar goedvinden aan personen, buiten het door de wet gestelde domicilie van onderstand, anderen in het domicilie verblijvende niet bedeelen, zij kunnen een geheel anderen maatstaf voor hunne bedeelingen aannemen, dan de wet voorschrijft. Boven is reeds aangetoond, dat het woord armlastig verkeerd gekozen is en het slot van dit art. bevestigt het. Daar toch wordt de armlastigheid als het ware omschreven door de woorden: behoort (de behoeftige) tot degenen, tot wier ondersteuning deze (burgerlijke of gecombineerde arm- besturen) zijn bestemd. Die armbesturen toch, of liever instellingen van weldadigheid, zoo behoorde er te staan, zijn wel bestemd in het algemeen, om behoeftigen te ondersteunen, maar niet behoeftigen, waartoe deze of die bepaalde behoeftige regt heeft zich te rekenen, want als men de woorden daartoe in de termen verkeerende, in Artt. 47 en 53, waarop later zal terug worden gekomen, hiermede in verband brengt, dan is er, wat ook de M. van T. moge zeggen, wel degelijk regt om onderstand te eischen. De behoeftige heeft dan slechts aan te toonen, dat hij arm is, en zijne armoede komt ten laste van die bepaalde instelling van weldadigheid, die bestemd is, — iets dat wettig bestemd is moet immers aan zijne bestemming beantwoorden — om hen te ondersteunen, die tot haar behooren. Art. 49. Het behoeft geen betoog, dat de Staat verpligt is zoodanige onvermogende krankzinnigen, die voor de veiligheid van anderen gevaarlijk zijn, in gestichten te doen verplegen; want eene eerste roeping van den Staat is beveiliging van personen en goederen der ingezetenen. Zoodanige krankzinnigen staan dan in. dit opzigt gelijk met misdadigers. Art. 51. De vrijheid om over de aanvraag om onderstand te beslissen aan het bestuur der instelling, waarbij een behoeftige armlastig is, in dit Art. 51 gegeven, klinkt fraai, maar is intusschen eer schadelijk dan nuttig te achten. Voor de besturen van kerkelijke instellingen, of van bijzondere personen en vereenigingen, is die bepaling onnoodig. Zij zijn vrij door hun goed regt en niet door deze wet. Vooral omdat er in Art. 53 van het verstrekken van gelegenheid tot arbeid, en in de Art. 47 en 54 van in de termen tot ondersteuning verkeerende gesproken wordt, is de vrijheid aan de besturen van gecombineerde of gemeente instellingen van weldadigheid gegeven, gevaarlijk. Daardoor wordt eene verpligte werkverschaffing of ondersteuning van alle behoeftigen geboren. "Wat' toch kan de reden zijn voor die besturen om immer de aanvraag te weigeren; om te verklaren dat hij, die zich aanmeldt, niet in de termen valt? Dat hij wel en genoegzaam werken kan en wil ? Neen, want van dezulken spreekt de wet als tot de behoeftigen behoorende, die in de termen vallen. Dat hij wel werken kan maar niet wil? Neen, want uit het beginsel waarom alleen in bijzondere gevallen van staatswege ondersteuning mag worden verleend, dat is de handhaving der openbare rust en veiligheid, moet ook hij verklaard worden in de termen te vallen. Omdat hij slecht en onzedelijk is? Neen, want des te gevaarlijker wordt hij gebrek lijdende voor zijne medeburgers. En zal men hen, die niet of niet genoegzaam kunnen werken, niet in de eerste plaats ondersteunen? Wie dan die behoeftig is en zich aanmeldt tot ondersteuning, zal kunnen worden afgewezen? Maar mogelijk zullen die besturen zeggen: wij kunnen niet helpen, omdat wij er geene middelen toe hebben. Middelen, maar de beurzen van de ingezetenen staan immers ter dienste, om door gemeente- omslagen in de behoefte der armeninstellingen te voorzien. Eerst moet het dus bewezen worden, dat de ingezetenen der gemeenten niet genoegzaam meer bezitten om de gemeentelasten op te brengen, eer men ook uit dien hoofde aanvragen om onderstand kan afwijzen. En nu over de behoeftigheid, wie zullen er over moeten oordeelen? Bij de gemeente-instellingen zij, die uit den aard der zaak met de omstandigheden der behoeftigen hoogst zelden genoegzaam bekend zijn. De M. van T. erkent het zelf, als zij de redenen opgeeft, waarom de dienst der wijkmeesters in het 57. Art wordt ingeroepen met de woorden : In groote gemeenten is het voor de leden der armbesturen niet wel mogelijk zich, door persoonlijk onderzoek, met den toestand van zoo vele behoeftigen, als zich tot die besturen wenden, zoo naauwkeurig bekend te maken, als voor eene goede armenverzorging onmisbaar is. Men mag vertrouwen, dat de gemeentebesturen het oog op deze bepaling zullen houden bij de keuze van wijkmeesters, en die zullen vestigen op personen, die geschikt zijn om het doel der bepaling te helpen bereiken. Ziet men nu eens, welk een stelsel van armenverzorging te wachten staat, als de wet wordt aangenomen , verpligtend, gelijk wij boven zagen, allengs meer algemeen, naarmate de diakoniën ingekrompen zullen worden en overgelaten aan de wijkmeesters, onbezoldigde personen, die door hunne betrekking gedwongen op zich zullen moeten nemen de moeijelijke taak van het armenbezoek, waartoe de kerk- genootscbappen reeds zoo bezwaarlijk geschikte menschen kannen vinden. Daarenboven zullen de werkverschaffing en de armenverzorging gemeentelijk zijn, een stelsel dat de socialisten nog niet eens gedroomd hebben, die dan ten minste de werkverschaffing van staatswege en algemeen wenschten: en algemeene werkverschaffing van staatswege is nog minder gevaarlijk en verkeerd dan de werkverschaffing door de gemeenten. Groote ondernemingen en werken op ruime schaal aangelegd, waaraan de staat kan doen arbeiden, als kanalen graven, wegen' aanleggen, heide ontginnen, enz., geven algemeen nut, kunnen eenige vruchten opleveren en den algemeenen rijkdom vermeerderen: maar welken arbeid zullen de besturen in de steden aan de behoeftigen te verrigten geven, die eenig nut aanbrengen, of eenige noemenswaardige vergoeding geven kan voor het daaraan besteed loon. Werkverschaffing in de gemeenten aan den een maakt den ander verkwistend en onbezorgd en brengt ook hem tot behoeftigheid: want voor loon werk te verrigten is geen schande. Velen die uit gevoel van eerzucht teruggehouden worden van zich bij de armenkassen te vervoegen, zullen zich aanmelden om te werken voor loon. En wie zal opsparen voor den tijd, dat er niet te verdienen valt, als men weet dat men zich slechts heeft aantemelden om werk te erlangen? Noodzakelijk moet het aantal van behoeftigen dus jaar op jaar vermeerderen, en de armenlast voor de gemeenten, waar veel behoeftigen zijn, ondragelijk wor- den; omdat de gegoeden zich bij telkens verhoogde omslagen naar elders zullen begeven. In Friesland is het reeds zigtbaar, hoe het landbedrijf door de gemeentelijke omslagen voor het armenwezen gedrukt wordt: daar zijn reeds voorbeelden, dat landeigenaars hunne hoeven, die zij zelfs pleegden te bebouwen, in huur aan anderen geven en zich daar vestigen, waar de gemeente-omslagen zoo ontzettend hoog niet zijn opgevoerd. Het voorbeeld van de stad Leijden heeft bewezen, hoe verderfelijk het is, de arbeidende bevolking bij het verminderen van werk kunstmatig te behouden. Toen er de fabrijken telken jare meer achteruit gingen, heeft men de ondersteuning voor hen, die gebrek aan arbeid hadden, uitgebreid. Ware dit niet het'geval geweest, dan zouden de fabrijkarbeiders, door den nood gedrongen, in andere plaatsen werk gezocht hebben. Diezelfde jeugdige gezonde menschen, die men er nu lui en voor gezetten arbeid ongeschikt op de straten ziet rondslenteren, of in lange reijen langs de singels dagen aan dagen hengelende aantreft, zouden thans elders nuttige werkzame leden der maatschappij zijn, indien zij niet, door het vooruitzigt op ondersteuning, langzamerhand tot den deerniswaardigen toestand gebragt waren, waarin zij zich nu bevinden. Werkverschaffing, zooals deze in de gemeenten plaats kan hebben, dooft alle geestkracht uit bij hen, die het verrigten. Is er iets meer terneder drukkend dan dagelijks te moeten arbeiden in de overtuiging, dat er geen nut mede gedaan wordt, en is niet juist eene van de groote redenen van het toenemende pau- perismus, dat de menscben niet leeren een bepaald werk goed te verrigten? Toenemende behoeftigheid en grootere verbastering van de arbeidende klasse. Zietdaar het zwart tafereel, dat de voorgestelde wet voor de toekomst geeft en men werpe mij niet tegen, dat de wet tegen de toenemening van ondersteuning heeft gewaakt door de bepaling van Art. 53: zooveel plaatselijke omstandigheden en middelen gedogen. Want deze woorden slaan slechts op de werkverschaffing. Gedogen plaatselijke omstandigheden en middelen niet, dat men werk voor loon laat verrigten, dan moet er onderstand plaats hebben; omdat de aanvraag om werk of onderstand van den behoeftige vooruit gaat en, gelijk wij boven betoogd hebben, die aanvraag niet geweigerd kan worden, als slechts de behoeftigheid bewezen is. In de plaats dus van vrijheid te laten aan de bestoren van instellingen van weldadigheid, van de gemeenten uitgaande, of gecombineerden, vordert het belang van den Staat, dat er grenzen worden gesteld, waarbinnen zij zich zullen hebben te houden. De wet behoorde daartoe te bepalen: a. Dat voortaan ieder, die werken kan, voor zich en zijn gezin zelf zorgen moet en geene ondersteuning te wachten heeft. b. Dat aan hen, die zoodanige ondersteuning thans genieten, telken jare minder zal worden gegeven, in voege dat de ondersteuning van wege de burgerlijke armbesturen in een bepaald tijdsverloop van tien jaren geheel zal ophouden. c Dat geen hoogere sommen voor het armwezen op de budgetten der gemeenten dan thans zullen mogen worden gebragt, en zoo meer, ik stip hier slechts aan, omdat het mijn doel niet is een uitvoerig werk over het pauperismus te schrijven. De bepalingen in Art. 53 zijn nuttig, maar kunnen niet verbindend verklaard worden voor de diakoniën, voor wie zij bovendien bijna onuitvoerbaar zijn; want zelve werkinrigtingen daar te stellen, zoude zeer dikwijls hare middelen te boven gaan, zich met de gemeentebesturen vereenigende zouden zij hare zelfstandigheid opgeven, dat voor haar niet raadzaam is. Art. 66 is zeer onduidelijk. In Art. 47, waarop wordt gewezen, is gesproken van een behoeftige, die zich bevindt ter plaatse van zijn domicilie van onderstand, de bepalingen van Art. 58 en 59 spreken van onderstand buiten de plaats van het domicilie uitgereikt. Wanneer het Art. 66 doelt op ondersteuning buiten het domieiïie uitgereikt, is het in strijd met Art. 56, is er gedoeld op ondersteuning ter plaatse van het do', micüie, dan is het Sn strijd met het regt in Art. 51 gegeven, om ook onganstig op de aanvraag om onderstand te beslissen. Ik wensch de burgerlijke armbesturen; — want op de anderen kan weder dit art. evenmin als zoovele andere niet toepasselijk gemaakt worden; — ik wenseh, zeg ik, de burgerlijke armbesturen geluk met de bepahng van Art. 71. Wat eene groote mate van naauwkeurigheid zal er moeten worden ingevoerd! Niet alleen toch zal nu boek moeten gehouden worden van elke maat gort, van eik twintigtal turven en zoo meer, 3 die aan ieder behoeftige worden uitgereikt; maar er zal met elk eene rekening moeten worden geopend en bijgehouden, en dat wel zoo vele jaren achtereen als de bedeeling duurt; want hoe kan vooruit gezien worden, wie der behoeftigen weder in ruimere omstandigheden zal geraken? Men zegge niet, als die wijd uitgebreide administratie te veel geld kost , mag het armbestuur er zich van ontslaan: immers in het Art. is het verhaal facultatief gelaten door het woordje kan: want zoodanig bestuur, is slechts als een mandataris te beschouwen, en de gemeenteraad als lastgever kan van zoodanig bestuur eischen, dat het verhaal wezentlijk plaats hebbe, wanneer het ken. baar wordt, dat een ondersteunde in beteren toestand is gekomen. En zal zich dan zoodanig bestuur kunnen verantwoorden met te zeggen: wij weten niet, hoeveel de goederen aan Jan of Klaas, voor tien jaren uitgereikt, gekost hebben? Maar, als die bepaling zoo nuttig is, waarom haar ook niet toepasselijk gemaakt op de belooning van arbeid? Als die arbeid bestaan heeft in het stuk slaan van keijen, welk keijengruis van luttel waarde is, of als men, gelijk in Engeland geschied 'is, de steenen uit een veld heeft laten zoeken, om er die vervolgens weder te laten oparbeiden, of als men hoornen heeft laten planten, gelijk in Parijs en zoodanige nuttige verrigtingen meer; waarom wordt dan de schade, die daardoor geleden is, ook niet naderhand op den rijk geworden behoeftige verhaald? Art 72. De vorderingen bij artt 68, 69 en 70 vermeld enz. In Art. 70 nu leest men: de Art. 68 en 69 werken niet ten aanzien van meerderjarigen, die op andere voorwaarden in een Godshuis ter verpleging zijn opgenomen; en hoe kunnen nu die vorderingen, die bij art. 70 verklaard worden niet te werken, in Art. 72 voor bevoorregte schulden worden verklaard? Hier voorzeker diende de M. van T. wel licht te doen schijnen en op dit Art. zwijgt zij. In Art. 74 wordt gezegd: alle vorderingen aan besturen wegens onderstand aan behoeftigen door of op last en voor rekening van burgerlijke gemeenten, diakoniën of andere armbesturen verstrekt, en in Art. 63. Het voorschot van onderstand bij Art. 58 en het 3