OVERGEDRUKT UIT DE STUDIËN op Godsdienstig, Wetenschappelijk en Letterkundig Gebied. XIX Jaarg. Dl. XXVIII. AÏHANASIUS KïRCHER DOOR Ü '/3 f Le V. BECKER. P UTRECHT, P. W. VAN DE WEIJER. 1 88 7. ATHANASIUS ÏIHHEI. Geen tijdperk heeft op het gebied der natuurwetenschappen eene zoo lange schitterende rei van groote vernuften aan te wijzen als de zeventiende eeuw. Wie denkt niet terstond aan Baco van Verulam, Kepler, Galilei, Descartes, Pascal, Huygens, Leibnitz, Newton en zoo vele anderen aan wier namen zulke talrijke gewichtige ontdekkingen zijn verhonden? Opzettelijk noemden wij deze groote namen, niet omdat wij den man, van wien wij eene kleine levensschets willen schrijven, geheel met hen op dezelfde lijn wenschen te stellen, maar om aanstonds te doen zien dat hij die in eene eeuw zoo rijk aan groote geniën de hoogachting zijner , tijdgenooten in het algemeen en de waardeering, ja de vriendschap, van sommige dezer geleerden zelve mocht genieten eene eervolle plaats onder de beoefenaars der wetenschap kan innemen. „Overigens, schreef Leibnitz den 10 Mei 1670 aan Athanasius Kircher, wensch ik u die, in zoover zij den mensch ten deel kan vallen, de onsterfelijkheid waardig zijt, gelgk uw naam het heilvoorspellend aanduidt, in krachtigen frisschen ouderdom, de onsterfelijkheid." Deze woorden van den grooten waarheidlievenden Leibnitz zijn voldoende om de oordeelvellingen van sommige schrijvers, die enkel op een toon van hooge verachting over Kircher weten te spreken, naar waarde te schatten; Leibnitz die den stand der wetenschap zijner dagen, en dus ook de diensten door zijne tijdgenooten aan haar bewezen, beter kende dan iemand onzer ze kennen kan , zal niet zonder grond deze woorden hebben geschreven. Als beoefenaar van een bepaalden tak van kennis moet Kircher bij de zoo even genoemde geleerden achter staan, ook heeft hij aan zijn naam geene dier zoo groote ontdekkingen verbonden welke eene nieuwe wetenschap scheppen of eene oude op haren waren grondslag vestigen; maar op velerlei gebied heeft hg aan de wetenschap diensten bewezen die hare volgende beoefenaars ten goede kwamen, hij heeft verschillende bevindingen geleverd die het uitgangspunt vormden voor toekomstige belangrijke veroveringen en nog meer nut hadden gesticht indien ze later beter in het oog waren gehouden. Overigens moeten wij met genoegen opmerken dat in den laatsten tijd verschillende schrijvers de verdiensten van Kircher met meerdere billijkheid hebben erkend, geleid niet alleen door het natuurlijke rechtvaardigheidsgevoel, maar ook door het ware belang der wetenschap zelve die eene duidelijke inzage eischt van haar eeuwenlang levensproces, van het leerrijk schouwspel hoe zij langzamerhand door veler samenwerking uit hare kindsheid tot den tegenwoordigen trap van ontwikkeling is opgeklommen. Als voornaamste bronnen voor onze verhandeling hebben wij gebruikt Cordara ffist. S. I. P. 6, Reiffenberg Hist. S. I. ad Ehenum inferiorem, de Backer Bibliothèque des écrivains de la Comp. de Jésus, Karl Brischar „Athanasius Kircher," alsmede verschillende werken van onzen geleerde zeiven. I. Rijk door de natuur gezegend en uitgedost, rijk ook aan eerbiedwaardige geschiedkundige herinneringen ligt in Midden- Duitschland „het wijde keteldal van Fulda [het oude BuchoniaJ waarin wij op de talrijke bazaltkegels een keur van kerken en kloosters en in de verte als grenspalen van den gezichtskring de toppen van het Vogel en Rhöngebergte aanschouwen" (Das Deutsche land, van ï. Kutzen.) „In het eertijds woeste rotsachtige bosch Buchonia, zegt Reiffenberg, verrijst een aloud beroemd Benedictijner klooster onder de leiding des H. Bonifacius door den abt Sturm gegrondvest en met de opbrengst der landerijen van drie mijlen in het rond door Karei den Groote begiftigd. De kleine voorbij stroomende rivier Fulda heeft aan klooster en stad haren naam geschonken. Door de faam van de deugd der monniken en de mildheid der vorsten steeg het klooster tot zoo hoog een aanzien dat de abt tot de waardigheid van rijksvorst, aajtskanselier der keizerin en primaat van Germanie en Gallie werd verheven." Hier ook rust volgens zijn uitersten wil de groote apostel van Duitschland te midden der volken door hem voor Christus gewonnen. Eeuwen lang bloeide de abdij als eene vruchtbare kweekschool van heilige mannen en als een der voornaamste middelpunten van beschaving voor geheel het Duitsche volk; maar de kille storm der hervorming verwoeste dermate den rijken akker dat hij wederom het aanzien van het oude wilde Buchonia-woud dreigde te hernemen. De nieuwe leer had onder het volk en den adel talrijke aanhangers gevonden, zelfs eenige kloosterlingen der abdij voor zich gewonnen. Gelukkig bezat het klooster in de gevaarvolle jaren van het laatste vierde gedeelte der zestiende eeuw in den vromen abt Baithasar van Dernbach een man die niets ontzag om den katholieken godsdienst binnen zijn gebied weder in den vroegeren luister te herstellen. Tot dat doel opende hij in 1572 te, Fulda met veel opofferingen en in weerwil van vele tegenkantingen een Jesuieten-Collegie dat werkelijk groote diensten heeft bewezen. Tevens zocht hij zich voor het wereldlijk bestuur door kundige getrouwe mannen te omringen, en liet onder anderen voor een der gewichtigste betrekkingen het oog vallen op Johannes Kircher die zich zijn vertrouwen volkomen waardig toonde. Aan het collegie der Sociëteit te Mentz had hij den doctorsgraad in de godgeleerdheid behaald en was vervolgens, ofschoon altijd eenvoudig leek gebleven, door de Benedictijnen van Seligenstadt tot leeraar in deze wetenschap aangesteld; abt Balthasar benoemde hem tot lid van zijn raad en ambtman van Haselstein. In deze betrekking huwde hij met Anna Gansek eene vrome burgerdochter uit Fulda die hem vier zonen en drie dochters heeft geschonken. Niet blijvend echter mocht hij zich in het bezit van zijn eerepost verheugen; de hervormingspartij kreeg eene wijl de overhand in het gebied der rijksabdij, de vorstabt werd verdreven en zijn ambtman afgezet. Toen vestigde Johannes zijne woon in het naburige stadje Geisa waar bij zijne verdere dagen enkel wijdde aan de beoefening der wetenschap en de godsdienstige en letterkundige opvoeding zijner kinderen. Hier werd hem den 2 Mei 1602 zijn jongste zoon Athanasius geboren die den naam zijner familie zoude vereeuwigen. De brave vader spaarde geene zorgen om het hart en den geest van zijn Benjamin die eerste ware vorming te geven die zoo vaak in den geh^elen verderen levensloop niet meer is uit te wisschen. Terwijl Athanasius de openbare school zijner geboorteplaats bezocht ontving hij van zijn vader privaatles in de beginselen der latijnsche taal, der aardrijkskunde en wiskunde voor welke laatste wetenschap hij gedurende zijn geheel leven zooveel liefhebberij vertoonde. Boven alles echter ontving hij in het ouderlijke huis eene diep godsdienstige opvoeding, een schat dubbel kostbaar in een tijd toen zoo vele duizenden zich door de aanlokkelijkheden van wereldschen rijkdom en zingenot tot afval van het geloof lieten verleiden. Kircher heeft zelf in zijne autobiograhie, vier jaren na zijn dood te Augsburg door Langenmantel uitgegeven, dankbaar herhaald hoe zgne ouders hem van kindsbeen af eene innige devotie inboezemden 'tot de h. Moeder Gods aan wier voor- spraak hij meerdere bijzondere gunsten met name zijne herhaalde redding uit nijpende doodsgevaren zonder aarzelen toeschrijft. Werkelijk is zelden iemand die geheel zijn leven in vreedzame bezigheden doorbracht zoo dikwerf aan de klauwen des doods ontrukt als Athanasius Kircher. Eens toen hij als schoolknaap met eenige zijner makkers in eene beek ging baden en onvoorzichtig tot eene watermolen naderde, werd hij door den stroom der plotseling geopende sluis onder het rad geworpen tot groote ontsteldtenis zijner vrienden die wisten dat er tusschen den bodem en het rad geen ruimte genoeg was om zelfs een klein kind door te laten; toch kwam Athanasius aan den anderen kant van het rad heelhuids boven water. Op een anderen dag werd hij bij gelegendheid van een feestelijken wedren, door het gedrang in de renbaan geworpen en ging de geheele talrijke ruiterschaar in volle vaart over hem heen: even als bij het vorige gevaar smeekt het kind om hulp tot de hemelsche Koningin en tot groote verbazing der toeschouwers komt het ongedeerd onder de hoeven der paarden te voorschijn. Dergelijke gevallen zullen wij in het leven van Kircher meermalen ontmoeten. Omstreeks zijn tiende jaar werd Athanasius naar het collegie der Sociëteit te Fulda gezonden destijds bestuurd door P. Christoffel Brower, den beroemden geschiedschrijver dezer stad. Dan ofschoon de knaap naar vermogen getrouw aan de zorgen zijner leermeesters beantwoordde, zich. zedig en godsdienstig gedroeg, ook vlijtig studeerde, maakte hij slechts geringe vorderingen en behoorde tot de minst begaafde scholieren. Wie herinnert zich niet dat een dergelijk feit ook wordt verhaald van nog grootere geniën als van Albertus Magnus, Suarez en anderen meer? Al zou men ook twijfelen dat in sommige gevallen het aangevoerde feit meer schijn was dan werkelijkheid, men kan toch niet ontkennen dat het verschijnsel in waarheid soms voorkomt; een ieder die in de gelegenheid was een aantal personen van hunne kinderjaren af tot aan den volwassen leeftijd gade te slaan zal dit feit, ofschoon natuurlijk in veel geringer verhoudingen, somtijds hebben waargenomen. Niet immer kan die achterlijkheid aan eene minder zorgvuldige eerste vorming worden toegeschreven, ook niet aan eene voor den knaap minder gunstige omgeving, aan zijn persoonlijk gedrag, aan eene minder goede verhouding tusschen leermeester en leerling, die werkelijk niet alleen op de oogenblikkelijke vorderingen maar zelfs op de physieke ontwikkeling der verstandelijke vermogens vaak een noodlottigen invloed uitoefent. Geen dezer oorzaken waren hier in het spel, Kircher zelf bekent dat hij in zijne jeugd werkelijk traag was van begrip en opvattingsvermogen. De ware oorzaak van het verschijnsel ligt soms in eene betrekkelijk late ontwikkeling der lichamelijke organen met name der hersenen, welke door een volgenden sterkeren groei wordt vergoed, als tegenstelling van het omgekeerde verschijnsel dat een buitengewone vroegtijdige ontwikkeling niet immer een voorteeken is van groote geestvermogens op rijpen leeftijd. Wel is waar ging Athanasius nog door voor minder begaafd op een leeftij d die ongeschikt is om te laat ingetreden ontwikkeling in te halen, maar dit kan eenvoudig het gevolg zijn van het voortbestaan der eenmaal gangbare meening, daar hij niet alleen niets deed om dien dunk weg te nemen maar zelfs opzettelijk zijne talenten verborg. Doch hoe dit zij, Kircher zelf schreef zijn latere verstandsopheldering eenvoudig toe aan eene hemelsche gunst door de voorspraak der h. Moeder maagd verkregen. Moedig en standvastig van aard liet hij zich door zijne zeer middelmatige vorderingen van den arbeid niet afschrikken, maar legde zich op de studie toe met een ijver en inspanning die bijna noodlottige gevolgen voor hem hadden. Zoo stond hij dan na veel zwoegens aan het einde der col- legiale studiebaan voor de keuze van een verderen levensstaat toen een nieuw vreeselijk doodsgevaar, waaraan hij ter nauwernood ontsnapte, die keuze onherroepelijk besliste. Toen eens in een stadje twee dagreizens van Fulda gelegen een treurspel werd opgevoerd begaf hij zich daarheen in gezeldschap van eenige makkers; maar daar hij na den afloop der vertooning niet met hen in de plaats wilde overnachten besloot hij alleen terug te keeren, een stout besluit dewijl hij het uitgestrekte woeste woud Spessard moest doortrekken dat destijds door roovers en wilde ^dieren zeer onveilig werd gemaakt. Nauwelijks daarin getreden verloor hij den rechten weg en al verder voortgaande, al verder afdwalende geraakte hij zoo tusschen de struiken en doornen verward dat hij geen spoor van uitweg meer vond; tot overmaat van ramp kwam de invallende duisternis hem de laatste hoop van verlossing ontnemen. Vol ontsteltenis beklom hij een boom om zich tegen de wilde dieren te beveiligen en bracht aldaar den nacht biddende door. In de morgenschemering ging hij weder op goed geluk voort om ergens een uitweg te zoeken , maar hoe verder hij voort liep hoe meer hij zich tusschen het hout verwarde. Op het punt van door vermoeienis, honger en dorst op den grond neer te zijgen met het vreeselijk lot voor oogen hier in dit eenzame bosch van gebrek om te komen of'door de wolven te worden verscheurd, nam hij nogmaals zijn toevlucht tot het gebed en na aan God eenige beloften te hebben gedaan hervatte hij zijn verschrikkelijken zwerftocht. Eindelijk na negen uren dolens zag hij het licht helderder door het hout heenbreken en kwam hij voor eene groote weide waar de maaiers juist met den hooioogst bezig waren. Hier vernam hij twee dagreizen van zijne woning verwijderd te zijn en werd te paard naar zijne ouders teruggevoerd. Door zooveel blijken van buitengewone bescherming der Voorzienigheid getroffen, besloot hij na ernstig beraad de wereld geheel te verlaten en de Sociëteit van Jesus in te treden. De Feller verhaalt dat de oversten aanvankelijk aarzelden hem wegens zijne geringe geestvermogens in de orde op te nemen, maar Reiffenberg vermeldt daar niets van en zegt eenvoudig: „hij deelde zijn verlangen aan Johannes Goster den provinciaal der Rijnlandsche provincie mede en zag zijne bede verhoord." II. Niet lang echter mocht Athanasius zich onbekommerd in de vervulling van zijn hartewensch verheugen; bij een harden val onder het schaatsen rijden kreeg hij eene gevaarlijke breuk; daarbij kwam nog een bedenkelijke huiduitslag op de beenen veroorzaakt, naar hij meende, door de koude in de kille aan de studie bestede winternachten geleden. Om zijne opname in de orde niet in gevaar te brengen vormde hij het meer koene dan verstandige besluit beide kwalen zorgvuldig geheim te houden, waardoor zij natuurlijk met den dag verergerden; hij hoopte desniettemin dat de goddelijke Voorzienigheid hem zonder menschelijke geneesmiddelen de gezondheid zoude weder geven. „Toen ik met dit vertrouwen op God was vervuld, verhaalt Kircher zelf, kwam de tijd waarop ik mij naar het noviciaat te Paderborn moest begeven. Wat ik op die reis geleden heb weet Hij alleen die aller harten doorgrondt. Na alle moeielijkheden overwonnen te hebben kwam ik den 2 October 1618 op de plaats mijner bestemming. Maar de kwalen waaraan ik leed konden reeds den eersten dag niet verbórgen blijven. Want daar ik wegens de hevige pijn aan de voeten onder het gaan waggelde moest ik wel aan de oversten die dit bemerkten het euvel openbaren. Vol schrik verklaarde de heelmeester op het eerste gezicht de kwaal voor ongeneeselijk: door de bovenmatige vermoeienissen der reis was namelijk het koud vuur er in geslagen. Intussohen verzweeg ik zorgvuldig de breuk opdat wanneer twee ongeneeselijke kwalen bekend werden, het niet met mij zoude gedaan zijn. Daar echter de geneesheeren in weerwil van alle pogingen niets wonnen, werd mij het besluit mijner wegzending uit de Sociëteit medegedeeld in geval binnen een maand de heelmiddelen geen beterschap aanbrachten. Hevig hierdoor ontsteld bleef mij niets anders over dan tot de Moeder Gods mijn laatste toevlucht te nemen. Midden in den nacht wierp ik mij dan in het koor voor het beeld der h. Maagd ter aarde neder en richtte als diep bedroefde zoon tot de groote Moeder mijne innigste smeekingen ; en zie! spoedig gevoelde ik het duidelijk instinct der ingewilligde verhooring: want door een ongeloofelijken inwendigen troost overstroomd en niet meer twijfelende aan de terug bekomene gezondheid sta ik uit het gebed op om mij ter ruste te begeven, waar ik na een diepen slaap 's morgens bij mijn ontwaken beide beenen volkomen genezen bevond en ook de breuk verdwenen gevoelde. Van vreugde opspringende wachtte ik de komst van den heelmeester, die na onderzoek der beenen niets anders dan de overgeblevene schubben van den uitslag vindende, uitriep dat er een wonder was geschied. Terstond werden de oversten ontboden die de beenen beziende zich overtuigden dat de zaak werkelijk was gelijk de heelmeester had gezegd. Zij loofden God en zijn h. Moeder door wier voorspraak zulk eene wondervolle genezing was verkregen. Dit alles heb ik hier neergeschreven tot glorie van God en ter opwekking en verspreiding der vereering van de H. Maagd Maria" Na afloop van den proeftijd zou Kircher te Paderborn zelf zijne studiën verder voortzetten, maar hij mocht niet het genoegen smaken ze daar in vrede te voltooien. De verschrikkelijke dertigjarige oorlog was in Duitschland uitgebroken en omstreeks het begin van het jaar 1622 ging de woeste Christiaan van Brunswijk met zijne horden op het bisschopstift los. De oversten vonden het raadzaam de jeugdige ordebroeders uit Paderborn te verwijderen en Kircher werd met eenige gezellen naar Keulen gezonden. In de dicht met sneeuw bedekte velden geraakten zij in eene eenzame streek het spoor bigster, en na tot het vallen van den nacht te hebben rondgedwaald waren zij op het punt van hongeren vermoeienis te bezwijken toen Athanasius in de verte een lichtje zag flikkeren; aanvankelijk door den bewoner der hut afgewezen, kregen zij echter na herhaalde smeekingen een stuk zwart brood dat hun het leven redde. Nog grooter gevaar liep onze jeugdige ordebroeder toen hij te Dusseldorp met zijne gezellen den toegevroren Rijn moest oversteken. Eenige schippers, die insgelijks de rivier over wilden, wezen hun verraderlijk een weg, dien zij als gebaand voorstelden, met het doel om zich ten hunnen koste te vergewissen of de overtocht daar Verkelgk veilig was. De argelooze jongelieden schenken den bedriegers geloof; als de moedigste van allen gaat Kircher vooruit, op telkens tien passen afstand door de overigen gevolgd. Ongeveer op het midden der rivier ziet hij een open vak waar het water met snelheid door stroomt; op zijne waarschuwende stem snellen zijne gezellen ijlings naar den oever terug. Hij zelf gaat nog eenige schreden voort om te zien of iets verder de overtocht mogelijk was, toen hij plotseling op een afbrekende ijsschots in het open vak stroomafwaarts wordt medegesleept, tot groote ontsteltenis zijner broeders die hem weldra uit het oog verloren. Door van de eene drijvende schots op de andere te springen geraakt hij weder op bet vaste ijs en was reeds den oever genaderd toen hij zich voor een tweede open vak ziet geplaatst. Onverschrokken springt hij te water om zwemmende den oever te bereiken; door het ijskoude water bevangen en door zijne kleederen belemmerd was hij op het punt wég te zinken toen hij gelukkig grond onder de voeten voelde en dus over den bodem voortloopende den stroom verder dóorwaadde. Na een marsch van drie uren in zijne natte kleederen kwam hij hij zijne gezellen die hem reeds verloren waanden in het collegie van Neus en werd door hen met tranen van vreugde ontvangen ; tot groote verbazing der geneesheeren berokkende dat koude bad en die niet minder koude marsch hem niet de minste ongesteldheid. In weerwil van al deze wederwaardigheden mochten Kircher en zijne gezellen nog van eene gelukkige reis spreken, want verschillende hunner vluchtende ordebroeders vielen om denzelfden tijd in handen der Lutheranen en werden wreedaardig vermoord. Te Keulen hadden de nieuwe aankomelingen nog geruimen tijd veel ontbering en armoede te lijden, wijl slechts tien maanden te voren het collegie door de Lutheranen was in brand gestoken en met de kerk en de boekerij geheel eene prooi der vlammen geworden. Moedig en standvastig van natuur en krachtiger nog door het besef zijner religieuse verplichtingen liet Kircher zich echter niet door deze moeielijkheden wederhouden met nieuwen ijver zich op de geestelijke volmaaktheid en de studie der Wijsbegeerte toe te leggen. Nog was de geringe dunk zijner verstandelijke vermogens niet geweken; gedurende den geheelen cursus der logica werd hem geen enkele maal de gelegenheid gegeven om aan de gebruikelijke redetwisten deel ta nemen, maar in plaats van zich hierover te bedroeven onderhield hij veeleer deze meening zoowel bij de leeraren als bij de medeleerlingen. Dat hij echter destijds reeds aanzienlijke vorderingen, vooral op natuurkundig gebied wist te maken is kort daarna duidelijk gebleken. Aan de studie der natuurkunde werd volgens het oude gebruik, waaraan de Sociëteit nog heden is getrouw gebleven, in den cursus der wijsbegeerte een vol jaar gewijd; wel had de natuurkunde nog niet die hoogte bereikt waartoe zij thans is gestegen, maar hare reusachtige vorderingen deden mannen van beleid reeds toen duidelijk inzien dat voortaan zonder haar geene ernstige wijsbegeerte denkbaar was. Toen te midden van den heeten strijd tegen het protestan- tisme de Rijnlandsche provincie, met werkzaamheden overladen en met gebrek aan personeel worstelende, den generaal der orde Mutius Yitelleschi herhaaldelijk om inkorting van dien studietijd verzocht, ontving zij een weigerend antwoord; de overste beschouwde het als een slechte tactiek de jongelingen te vroeg zonder voldoende oefening aan den strijd te laten deelnemen. III. Na afloop zijner wijsgeérige studiën werd Kircher naar het collegie van Coblentz gezonden om de Grieksche taal te onderwijzen. Hieruit blijkt wel dat de minder gunstige dunk over zijne bekwaamheden althans in zooverre was gewijzigd dat men hem eene tamelijke kennis dier taal toeschreef, maar van zijne hooge geestesgaven was nog niets gebleken. Deze zouden nu te Coblentz voor goed aan het licht komen. „Toen hij, zegt Reiffenberg, derwaarts werd gezonden om het Grieksch te onderwijzen, begreep hij, hoe de goede naam der Sociëteit vorderde dat hij zijn ambt zorgvuldig vervulde, om niet uit eene kwalijk begrepene nederigheid zijne leerlingen te verwaarloozen en een blaam op het collegie te werpen. Daarom legde hij zich met alle krachten toe op Demosthenes en Homerus; de Attische letterkunde maakte hij zich geheel eigen; declassiekeschrijvers verklaarde hij met zoo goed gevolg als men ter nauwernood. van een Griekschen vakgeleerde zou verwachten. Ter zelfder tijd beoefende hij ook de zoo moeielijke Hebreeuwsche taal die hij als knaap reeds tot zekere hoogte van een rabbijn geleerd had. Echter namen deze studiën zijn tijd niet dermate in beslag dat er niets overschoot om aan Euclides te schenken; als kind had hij door zijn vader geleid reeds een voorsmaak der wiskunde opgedaan. Nog heden toont men op het plein van het collegie te Coblentz een prachtigen verticalen door hem vervaardigden zonnewijzer. Toen zijne gezellen hem zoo vele bezigheden zagen vervullen, en tevens eerst door de getuigenis van anderen, vervolgens door eigen ondervinding begrepen welke diepe kennis in hem schuilde, welk vast geheugen, welk scherp en fijn verstand hij bezat, werd er veel over hem in huis gesproken, daar allen zich verwonderden van waar zulk eene uitgebreide kennis in een, gelijk zij meenden, verstandelijk tragen man zoo plotseling was ontstaan." Het- volgend jaar werd Kircher naar het collegie van Heiligenstadt gezonden, op welken tocht hij nog grooter gevaar liep het leven te verliezen dan op zijne reis van Paderborn naar Keulen. Tusschen Marksuhl en Eisenach werd hij gevangen genomen door ben troep Luthersche ruiters, waarschijnlijk een verstrooid overblijfsel van het den 6 Augustus 1623 bij Stadtlohn door Tilly vernietigde leger van Christiaan van Bronswijk. Niet tevreden zijne geringe bagage te rooven sleepten de bandieten hem tusschen tweepaarden naar een boom om hem op te hangen. Daar wierp Athanasius zich op de knieën om voor de laatste maal zijne ziel aan God te bevelen. Maar onverwachts gevoelde een der rotgezellen zijn hart door medelijden getroffen; moedig ontrukt hij het slachtoffer aan de handen zijner makkers, geeft hem zijn ontroofd eigendom terug, bidt om verschooning voor de ondergane mishandelingen en schenkt hem nog twee rijksdaalders als reisgeld. Te Heiligenstadt nam de bewondering die Kircher te Coblentz verwekt had nog in hooge mate toe. De keurvorst van Mentz had een gezantschap naar die stad gezonden , en Athanasius ontving den last om ter eere der hooge gasten in het collegie een tooneelvoorstelling vergezeld van eenige natuurkundige proeven voor te bereiden. Hij verzon zooveel wondere vertooningen van natuur- en werktuigkunde dat niet alleen de gezanten en de overige leeken er niets van begrepen, maar zelfs de leden van het collegie er eenige geheime kunst onder vermoedden. Alles moest hij dus den gezanten verklaren en de geheime werktuigen waarmede hij de oogen betooverd had voor den dag halen. Dit volbracht hij zeer bereidvaardig en vernuftig en openbaarde toen verschillende dingen die nog niemand in den geest waren gekomen. Toen de gezanten hunne bevindingen den keurvorst mededeelden vatte deze een zoo sterk verlangen om op Kircher bij zich te zien, dat hij den provinciaal liet verzoeken den jeugdigen geleerde naar zijne residentie te Afschaffenburg te zenden, waar hg gedurende eenigen tijd den vorst met verschillende vraagstukken van werktuigkunde vermaakte. Juist was ter zelfder tijd het door den vroegeren bisschop Dithmar aan den Paltzgraaf verpande landschap de Bergstraat tot het gebied van Mentz teruggekeerd, en de keurvorst Suicardus de juiste grenzen van die streek wenschende vast te stellen gaf Kircher den last ze wetenschappelijk op te meten en in kaart te brengen; deze opdracht volbracht hg binnen den tijd van drie maanden met zulk een goed gevolg dat hij bevel ontving ook de andere districten op te meten, maar de dood van den keurvorst deed het werk staken. Daar het nu overtuigend was gebleken welk buitengewoon verstand de jeugdige ordebroeder bezat, besloten de oversten hem vroegtijdig zijne godgeleerde studiën te doen volbrengen opdat hij zich later onverdeeld op de beoefening zijner lievelingsvakken, de wis- en natuurkunde en de Oostersche talen zou kunnen toeleggen. Omstreeks het einde van het jaar 1624 werd Kircher dan met dit doel naar het collegie der Sociëteit te Mentz gezonden, waar hij ongeveer vier jaren lang zou verblijven. Wel was natuurlijk gedurende dien tijd de studie der godgeleerdheid zijne hoofdbezigheid maar toch onderbrak hg niet geheel de beoefening der natuurkunde; integendeel het was hier dat hij de zooeven vermelde opmeting der Bergstraat verrichtte die voor hem de aanleiding werd om ook in het vervolg de wetenschappelijke aardrijkskunde in den kring zijner onderzoekingen te omvatten. Eene gunstige ge- legenheid, waarvan echter in den regel alleen buitengewone mannen weten partij te trekken, gaf hem den aanstoot tot nog uitgebreider nasporingen. Meermalen verhaalt hij in zijne werken hoe hij te Mentz op den 25 April 1625 voor de eerste maal de zon door een telescoop beschouwde en bij deze gelegenheid waarnam hoe dat jaar geheel buitengewone zonnevlekken waren ontstaan; sinds bleef de sterrekunde zijne gelief kooste uitspanning. Een geheel toevallige omstandigheid gaf hem hier ook aanleiding om een belangrijk verschijnsel te ontdekken en te verklaren. Terwijl op zekeren dag in de kerk eene godsdienstige plechtigheid gevierd werd en Kircher in de naburige muziekzaal eenige bezigheid verrichtte bemerkte hij, hoe eene aan den wand hangende luit toonen gaf. Bij nadere onderzoeking bevond hij dat de toonen met de accoorden van het orgel overeenstemden; hij herhaalde de proef opzettelijk tot groote verwondering der aanwezigen en ontdekte aldus een der belangrijkste wetten der geluidsleer, dat namelijk toongevende lichamen andere instrumenten van gelijke toonhoogte in medetrilling kunnen brengen, een verschijnsel dat in onzen tijd door Helmholtz met behulp van fijnere werktuigen nader onderzocht de verklaring heeft gegeven van het verschillende timbre der geluidsbronnen. Toen Kircher na zijne priesterwijding te Spiers zijn derde proefjaar volbracht, had daar een voorval plaats dat op zijne verdere loopbaan een gewichtigen invloed zou uitoefenen , dewijl het, gelijk wij zien zullen, de aanleidende oorzaak werd dat hij eenige jaren later naar Home werd gezonden om daar zijn geheel verder leven door te brengen. „De overste, zoo verhaalt Beiffenberg, had hem gelast een zeker boek in de bibliotheek op te sporen, toen hem onder het snuffelen een werk in handen viel dat de fraaie afbeeldingen bevatte der met Egyptische hieroglyphen bedekte obelisken door Paus Sixtus met groote onkosten weder opgericht. Aanvankelijk meende hij dat die figuren geheel wille- keurig volgens het goedvinden van den beeldhouwer waren aangebracht, maar toen hij uit den bijgevoegden tekst zag dat die afbeeldingen de gedenkstukken waren der oude Egyptische wetenschap en op de obelisken werden uitgehouwen om bepaalde mededeelingen aan het nageslacht over te leveren, zonder dat het echter tot dusver gelukt was ze te ontcijferen, vatte hij het verlangen op deze verlorene wetenschap weder aan het licht te brengen en in de geheimen der Egyptenaren door te dringen. Hij twijfelde namelijk niet of er waren in de oude boeken der Grieken, der Ghaldëers en andere oostersche volken eenige sporen te vinden die langzamerhand tot de ware beteekenis dezer afbeeldingen zouden voeren." Op het einde van dat jaar werd Kircher, welke bij de inmiddels ingetredene verdeeling der ordesprovincie aan die van den Boven- Rijn was toegewezen als leeraar naar de hoogeschool van Wurzburg' gezonden, waar hij alzoo zijne openbare loopbaan voor goed zou beginnen. Hij begon ze onder de gunstigste voor de Katholieken' het meest bemoedigende omstandigheden; de roemrijke Tilly had de keizerlijke wapenen overal doen zegevieren en het vooruitzicht geopend dat het oude Roomsche Rijk weldra wederom met vernieuwden glans zou schitteren. Hoe hierdoor de ijver van alle strijders voor de'katholieke kerk nog verder werd opgewekt behoeft niet gezegd. Met volkomen toewijding aanvaardde Kircher zijne gewichtige taak en mocht zich weldra in de belangstelling en meer nog in de vorderingen van talrijke toehoorders verheugen. Als vrucht van zijn arbeid te Wurzburg bezitten wij eene verhandeling over het magnetisme die door de geleerden van zijn tijd zeer gunstig werd ontvangen. 1) Dat hij er niet in slaagde den 1) Ars Magnesia, hoe est Disquisitio Bipartita, empiriea seu experiment alis, Physico-Mathematica de Natura, Viribns et prodigiosis effectibus Magnetïs", Herbipoli, 1631. innerlijken aard der magneetkracht te verklaren zal niemand verwonderen, in weerwil van alle latere onderzoekingen is dit nog heden een geheim gebleven; maar zonder voorafgaande voorloopige hypothesen wordt bijna nooit een ware verklaring gevonden en het mag reeds een onmiskenbare verdienste heeten een zekeren samenhang te brengen in een aantal afzonderlijke feiten al blijkt ook naderhand dat die kunstmatige eenheid niet met de natuurlijke overeenstemt. Slechts korten tijd mocht Kircher zich in den bijval dien zijne lessen en zijn werk vonden te Wurzburg verheugen. Den 17 September 1631 kwam de noodlottige slag van Breitenfeld de vooruitzichten van het katholieke Duitschland in eens vernietigen. Reeds in het begin van October rukten de Zweden naar het weerlooze Wurzburg en de oversten zagen zich genoodzaakt het personeel der hoogeschool ijlings te doen vertrekken; deze slag was des te harder voor Kircher wijl hij bij de overhaaste afreis ook het grootste gedeelte zijnet geschriften verloor, welk verlies aan geleerden gewoonlijk zwaarder valt dan een groot geldelijk nadeel aan een gieregaard. Eerst begaf Kircher zich naar Mentz, en kort daarna, toen de Zweden ook tegen deze stad oprukten, naarSpiers waar hij echter al even min eene veilige schuilplaats mocht vinden. De leden der Sociëteit werden naar alle richtingen verstrooid; eenige zochten een onderkomen in Oostenrijk of Beijeren, andere in Frankrijk of Spanje. Kircher ging eerst naar Lyon van waar hij echter spoedig naar Avignon werd gezonden om aan het voorname collegie dier stad de natuurkundige wetenschappen en de Oostersche talen te onderwijzen. Ook hier maakte men van zijne bekwaamheid gebruik om hem eene landkaart der omgeving van Narbonne te doen samen stellen. In 1633 bezocht hij eene uitgestrekte vlakte door de bewoners La Crau genoemd, alwaar volgens een uit de oudheid afstammend verhaal uit den met rolsteenen dicht bedekten bodem op raadselachtige wijze een onderaardsche wind te voorschijn kwam; maar Kircher kon hier niets van waarnemen evenmin als de bewoners der streek er ooit iets van gemerkt hadden, zoodat hij aan die fabel voor goed een einde maakte. Zijn vrijen tijd besteedde hij voor een groot deel aan de studie der hieroglyphen, waartoe hij, gelijk gezegd is, te Spiers den eersten stoot had ontvangen. Ter zelfder tijd woonde in het naburige Aix de geleerde Nicolaas Peiresc een edelmoedig man die alle aankomende talenten bemoedigde en ondersteunde. Hg zelf had zich eenigen tijd op die verborgene wetenschap toegelegd, en eene aanzienlijke verzameling gemaakt van hieroglyphische teksten boeken munten en andere oudheden die deze studie konden bevorderen. Op zekeren dag vertoonde Kircher, die spoedig met Peiresc vriendschap had gesloten, den Pranschman eene proeve van hieroglyphen-verklaring welke dezen zoo sterk beviel dat hij zonder eenig spoor van afgunst den jeugdigen Duitscher, wiens verstandelijk overwicht hij ongetwijfeld erkende, zijne geheele verzameling ter beschikking stelde. Nog meer, hg was het die Kircher's beroeping naar Rome bewerkte daar hij te recht oordeelde dat nergens zoo vele hulpmiddelen voor handen waren om de Egyptische oudheidkunde te beoefenen. IV. Omstreeks het jaar 1633 mocht Kircher na zooveel omzwervens eindelgk hopen te Avignon een blij venden en vruchtbaren werkkring te hebben gevonden, toen plotseling het bericht aankomt dat Keizer Ferdinand II den jeugdigen doch reeds beroemden geleerde als professor aan de hoogeschool te Weenen verlangde. Het verzoek van den edelmoedigen vorst kon niet worden afgeslagen, en de oversten der orde gaven Kircher bevel naar Weenen te vertrekken. Ofschoon zijne Egyptische studiën klaarblijkelijk hierdoor in de waagschaal gesteld werden, maakte de gehoorzame reli- gieus zich zonder tegenspraak aanstonds reisvaardig en ging eerstdaags naar Aix om van zijn vriend Peiresc afscheid te nemen. Met verslagenheid vernam deze het onverwachte bericht , wijl nu alle gevormde plannen over de beoefening der Egyptische oudheden eensklaps in duigen vielen. Zonder zijn vriend iets te zeggen wendde hij zich terstond tot den Generaal der orde P. Mutius Vitelleschi, alsmede tot den kardinaal Barberini en door diens tusschenkomst tot paus Urbanus VIII, opdat zij met toestemming des keizers Kircher's zending introkken en hem veeleer naar Bome riepen wijl daar de gunstigste voorwaarden ter voltooing van het moeielijke werk aanwezig waren. Intusschen scheepte Kircher van niets bewust zich in het begin van September 1633 te Marseille in; maar nu kwam de Voorzienigheid die hem bestemd had om in het middelpunt der Christelijke wereld zijne levenstaak te volbrengen op zichtbare wijze tusschen beide. Het schip werd door een zwaren storm geteisterd en liep na eene gevaarvolle vaart van acht dagen de haven van Genua binnen. De reizigers hadden de belofte gedaan om in geval van redding eene bedevaart naar Loretto te ondernemen. Na een oponthoud van veertien dagen besloot het reisgezelschap op een ander schip over te steken naar Livorno van waar Kircher over land zijn tocht wilde voortzetten; maar wederom* werd het schip door een nieuwen storm van zijn koers afgeslagen en naar een big Corsica gelegen eilandje gedreven, van waar het eerst na een lange moeielijke vaart de haven van Civita-vecchia bereikte. Natuurlijk benuttigde Kircher de aangebodene gelegenheid om zijne ordebroeders in Rome op te zoeken en de gedenkteekenen der wereldstad te bezichtigen. Wie beschrijft zijne verrassing toen hij toevallig te Rome aankomend daar reeds reikhalzend werd verwacht? Door de hooge voorsprekers bewogen had de generaal der orde naar verschillende plaatsen brieven gezonden om Kircher op zijne reis naar Duitschland tegen te houden en naar Rome te zenden. Voor Kircher's verdere wetenschappelijke loophaan was deze beslissing onder alle opzichten uiterst gunstig. Terwijl de meeste volken van Europa in verwoestende oorlogen waren gewikkeld genoot de eeuwige stad eene althans betrekkelijke rust; eene rei van edele Pauzen begunstigde de ontwikkeling van kunst en wetenschap. Te Rome zouden verschillende voortreffelijke geleerden Kircher hunne medewerking verleenen, boekerijen, en zeldzame verzamelingen waren daar rijker als elders voorhanden. Ook de omstandigheid dat het centraal bestuur der orde te Rome zetelde was voor zijne werkzaamheden van hoog belang. In het klooster Gesü liepen al de missieberiohten der geheele wereld te zamen, een kostbare bron in een tijd toen zoo vele geleerde missionarissen de eerste beschaafde bezoekers waren van geheel of bijna geheel onbekende uitgestrekte landen; eenige zijner werken zijn dan ook rijkelijk gevuld met de mededeelingen en waarnemingen dezer voortreffelijke zendelingen. De bescherming en ondersteuning der Pauzen,van verschillende vorsten en andere hoog geplaatste personen zou hem ook van een onberekenbaar nut wezen. Er kan hier geen sprake zijn zelfs een kort overzicht te geven der lange reeks van werken door Kircher sinds zijne vestiging te Rome in het licht gezonden; wij moeten ons bepalen een algemeen denkbeeld van zgn reusachtigen arbeid te geven en eenige bij zonderheden die eene meer blijvende waarde voor de wetenschap bezitten meer bepaald ^te doen uitkomen. Als eerste vrucht van zijn arbeid te Rome bezitten wij een werk over de Katoptriscbe Gnomiek, waarin hij onder anderen eene methode beschrijft om door middel fan teruggekaatst licht op een willekeurigen wand eener donkere kamer de uren af te lezen. In 1636 verscheen zijn Prodromus Copticu» sive Atgyptiacut waarin hij de Coptische of Oud- Egyptische taal der Pharao's behandelt. Dit geschrift moest als een voorlooper dienen zijner latere grootere werken over de Egyptische oudheidkunde. Zoo verschenen achtereenvolgens in 1643 zijn Lingua Aegyptiaca restituta, volgens de Backer een der zeldzaamste werken van Kircher; het bevat een Coptische spraakkunst en een woordenboek door den beroemden reiziger Pietro della Vale uit Egypte mede gebracht. Peiresc die het handschrift in zijn bezit had gekregen stond het ter uitgave aan Kircher af, en hierdoor werd voor de eerste maal eene nauwkeurige kennis der Coptische taal in Europa verspreid. In 1650 volgde zijn Obeliscus Pamphilim waarin hij de verklaring poogt te geven der hieroglyphen van de obelisk door Innocentius X (Pamfili) te Home weder opgericht. Twee jaren later verscheen de: Oedipus Aegyptiacus het voornaamste en meest gezochte werk van Kircher, dat hem twintig jaren van arbeid en onderzoekingen had gekost. Nog volgde in 1676 de Sphinx Mystagoga waarin hij de hieroglyphen behandelt op de omwindsels van twee Egyptische mummies gevonden. Dat Kircher niet terstond in dien doolhof den waren weg vond zal niemand verwonderen, nog heden zijn daarin donkere plaatsen waar de geleerden niet dan schoorvoetend wagen vooruit te gaan; maar al lijdt een ontdekkingsreiziger ook schipbreuk in het gezicht der onbekende kusten zijn tocht is niet nutteloos al zou hij niet meer gedaan hebben dan zijne opvolgers de klippen toonen die zij moeten vermijden. Dan .Kircher heeft werkelijk meer gedaan; mocht hij den waren weg niet vinden, hij heeft toch de eerste slagboomen helpen opruimen. Niet alleen toch vestigde hij meer de aandacht op de Egyptische oudheidkunde, legde hij zelf verzamelingen aan en noopte anderen tot navolging, maar hij verspreidde de kennis der Coptische taal zonder welke aan geen verderen vooruitgang viel te denken: „L'Europe savante, zegt Champollion die het eerst de wetenschap der hieroglyphen op hare ware grondslagen vestigde, doit en quelque sorte a Kircher la counaissance de la langue copte; et il mérite, sous ce rapport, d'autant plus d'indulgence pour ses erreurs nombreuses, que les monuments littéraires des coptes étaient plus rares de son temps." Terzelfder tijd wijdde Kircher ook zijne krachten aan de geschiedenis en letterkunde van andere oostersche volken met name der Chineezen, destijds in Europa zeer weinig bekend. Zijn werk: „China Monumentis,quaSacrisquaprofanis, nee non naturae et artis spectaoulis, aliarumque rerum memorabilium argumentis illustrata" veracheen het eerst te Rome en werd kort daarna in 1667 te Amsterdam en te Antwerpen herdrukt en verder in het Nederlandsch Eransch en Engelsen vertaald. „Deze beschrijving van China, zegt de Bacher is zeer curieus ; maar de schrijver haalt soms feiten aan die door de latere berichten zijn tegengesproken. Men vindt er voor dien tijd vrij nauwkeurige bijzonderheden" in over het oude schrift de Chineezen en een kort bestek der Christelijke leer in het Chineesch (met latijnsche letters), met de latijnsche vertaling daar naast. Het verslag over de aankomst der missionarissen in China, bijna geheel aan Trigault ontleend is belangwekkend ; maar het belangrijkste stuk in dit boek bevat is het beroemde Chineesche opschrift van Si'an-fou waarover Kircher in zijn Prodomut Cojotus reeds een korte mededeeling had gegeven volgens eene oopie en vertaling van P. Semedo, maar dat hij hier in zijn geheel geeft volgens de vertaling door P. Boym met behulp van den Chineeschen Jezuit Andreas Sin vervaardigd. Dit opschrift was langen tijd, en bijna tot op onze dagen, de meest uitgebreide in Europa gedrukte tekst waarop men kon trachten het Chineesche schrift te bestudeeren. Men moet echter bekennen dat de teekens slechts door iemand die goed geoefend is kunnen gelezen worden. De naast elk teeken geplaatste cijfers verwijzen naar de overeenkomende woorden der latijnsche vertaling; maar dezelfde cijfers zijn overgegaan in de Fransche vertaling waar zjj niet meer met de Chineesche woorden overeenstemmen. Deze Fransche uitgave is echter nog gezocht wijl zij een klein Fransch-Chineesch in het orgineel niet aanwezig woordenboek bevat dat de Chineesche uitspraak en niet het Chineesche schrift aangeeft. De China ïllustrata is ook het eerste boek waarin men de gegraveerde teekens van het Devanagaryalphabet aantreft. Het latijnsche Onze-Vader in Sanskriet letters, dat daarin voorkomt is door Chamberlayne gecopieerd als of het werkelijk het Sanskriet Onze-Vader was. Reeds voor de verschijning van dit werk had Kircher den naam niet vreemd te zijn aan de destijds zoo weinig bekende Chineesche letterkunde." Om een eenigzins voldoend denkbeeld te geven der uitgestrektheid van Kircher's onderzoekingen op het gebied van taal- en oudheidkunde vermelden wij nog zijne beschrijving van het oude en nieuwe Latium, zijné Polygraphia zijne Ar ca Noe, en Turris Balei. In het tweede boek stelt hij een universeel schrift voor dat ieder een in zijne eigene taal zou kunnen lezen. Het beginsel waar hij von uitgaat is een genummerd woordenboek, gelijk Becher had voorgesteld zonder het echter uit te voeren. Kircher voert het uit op kleine schaal voor vijf talen: het Latijn, het Italiaansch, het Fransch, het Spaansch en het Duitsch. Zijn vocabilarium bevat ongeveer 1600 woorden: de veranderlijke vormen der naam- en werkwoorden worden door conventioneele teekens uitgedrukt. In hetzelfde boek stelt hij ook een stenographie voor vernuftiger dan die welke door den abt Trithemius (einde der 15de eeuw) is uitgevonden. De algemeene aanneming van een universeel schrift zal, even als die eener universeele taal, wel altijd een droombeeld blijven, maar op kleine schaal zou het in sommige omstandigheden eenigen dienst kunnen bewijzen; het seinen met vlaggen op zee berust op een dergelijk beginsel; wat de stenographie betreft heeft Kircher goed gezien hoeveel nut hare verdere volmaking zou aanbrengen. Het werk over den toren van Babel bevat volgens bevoegde beoordeelaars veel geleerde onderzoekingen die, al is hunne uitkomst betwistbaar, toch even als de andere geschriften, de ontzettende eruditie van Kircher aantoonen. V. Te recht kan men zich afvragen hoe een menschenleven toereikend is voor zulke uitgestrekte onderzoekingen op het gebied der geschiedenis der oudheidkunde en taalvorsching, en toch vormen deze studiën slechts de helft van Kircher's wetenschappelijken arbeid; zijne nasporingen op het gebied der natuurkunde waren niet minder omvangrijk, en wat meer zegt, zij hebben meer uitkomsten van blijvende waarde voor de wetenschap opgeleverd. Behalve de reeds bovenvermelde verhandelingen over de magneetkracht schreef hij nog een paar andere boeken over hetzelfde onderwerp. De „Ars magnalucis etumbrae" werd het eerst in 1646 te Rome gedrukt en in 1671 verscheen daarvan te Amsterdam eene verbeterde en vermeerderde uitgave, een groot in folio van 810 bladzijden. Bij dit ontzaglijk werk zullen wij eenigzins langer stil staan, wijl het verschillende destijds geheel nieuwe onderzoekingen bevat die ook nog heden hunne waarde behouden. Over den aard van het licht had Kircher sommige denkbeelden die van eene diepe inzage getuigen en later schitterend zijn bevestigd; voornamelijk de analogie tusschen licht en geluid had hij goed begrepen: „Indien iemand, zegt hij op bl. 96 der Amsterdamsche uitgave, iets dieper in den aard van het licht doordringt, zal hij bevinden dat het niets anders is dan eene beweging overeenkomende met die der lucht bij het geluid." Eenige bladzijden verder de breking van het geluid besprekende noemt hij het geluid „den aap van het licht," tonus simia lucis. Niet alleen heeft hij de rol dien de dampkring in de tempering der zonnewarmte speelt althans gedeeltelijk begrepen, en in strijd met het gevoelen van vele zijner tijdgenooten de flikkering de ster- ren verklaart uit de onregelmatige breking der lichtstralen in de met waterdamp ongelijkmatig beladene lucht, maar wat meer is, uit de vlijtige waarneming der zonnevlekken heeft hij reeds het denkbeeld opgevat van het verband tusschen de meerdere of mindere ontwikkeling dezer verschijnselen en de veranderlijkheid zoowel der weersgesteldheid als der overige werkingen der zon in de verschillende jaren, een verband dat nog heden de aandacht der natuurkundigen tot zich trekt maar nog niet volledig in zijne bijzonderheden is vastgesteld: „Daar de zon nu eens als met een gordel van vlekken bedekt, dan eens na wegwerping van dien rouwsluier geheel helder schitterend en rustig te voorschijn treedt, daar zij nu eens vlammen dan eens donkere rookwolken schijnt uit te braken, moeten deze verschijnselen klaarblijkelijk op de aarde een verschillenden invloed uit oefenen, dewijl zij door hunne afwisseling het licht der zon zelve veranderen, het belemmeren bevorderen vermeerderen en verminderen; is nu het licht veranderd dan moet ook de invloed der zon op de aarde en al het ondermaansche noodwendig veranderen. Dat dit werkelijk plaats heeft wordt door de sterrenkundige gedenkschriften van schier alle eeuwen bevestigd. Van daar beleven wij dikwijls jaren die meer dan andere van het gewone klimaat afwijken; de astrologen schrijven dit toe aan den verschillenden stand der planeten, maar wij met meer grond aan de veranderlijkheid dezer werkingen in de zon.'' De zon was voor hem eene vurige zee die in voortdurende beweging verkeert, eene opvatting die thans schitterend is bevestigd. Bij zijne omvangrijke onderzoekingen over de eigenschappen der kleuren, waarin hij onder anderen aantoonde hoe men door verbinding van verschillend gekleurde glazen allerlei samengestelde kleuren kan verkrijgen, outdekte hij het verschijnsel der fluorescentie in het aftreksel van het hout eener Mexioaansche plant door de inboorlingen Coatl geheeten en door de missionarissen der Sociëteit naar Europa overgezonden: „Als men van het hout diens booms een beker maakt zal het daarin gegotene water hoog blauw gekleurd worden gelijk de bloemen der ossentoDg en wel des te hooger naar mate het er langer in blijft staan. Wordt nu dit water in een glazen bol overgegoten en aan het licht bloot gesteld dan zal het geen spoor der blauwe kleur laten zien maar zich even als zuiver bronwater helder en klaar aan de toeschouwers vertoonen. Als verder deze glazen bol naar een meer beschaduwde plaats wordt gebracht zal de geheele vloeistof een liefelijke groene kleur aannemen ; is de plaats nog donkerder dan schijnt het vocht half rood, en het is wonderbaar hoe het in verschillende omstandigheden zijne kleur verandert. In de duisternis echter of in een ondoorschijnende vaas hermeent het zijne blauwe kleur. Voor zoover ik weet heb ik het eerste dit chameleontisch verschijnsel waargenomen in een beker van gezegd hout mij door den Mexicaanschen procurator onzer Sociëteit overgezonden, welken beker ik later als eene weinig bekende zeldzaamheid aan zijne Majesteit den Keizer heb ten geschenke gegeven." Van nog meer belang is zijne proef over de nabeelden welke wij insgelijks met zijne eigene woorden willen aanhalen: Eene nieuwe wonderbare proef die de voorwerpen in het donker doet zien. „Toen Joseph Bonacursi een braaf en geleerd edelman voor eenigen tijd met mij over den aard en de verborgenere uitwerkselen van het licht van gedachten wisselde maakte hij onder anderen de volgende opmerking: het is mogelijk dat iemand de voorwerpen ziet in de duisternis even gelijk in het licht. Dit scheen eerst een paradox, maar toen hij de redenen zijner bewering had ontvouwd bleek het geenzins ijdel wat op zulke waarschijnlijke gronden steunde. Daarom gevoelde ik een brandende begeerte de proef te nemen, te meer wijl ik duidelijk zag hoe de overweging der vorige proef [der op het netvlies gevormde beelden] die bewering ondersteunde; bovendien had ik niet zelden bij mij zei ven waargenomen dat ik somtijds 's nachts wakker wordende alle voorwerpen in de kamer zoo klaar en duidelijk zag als of zij door een kaars verlicht waren. Door dit gelukkig onderhoud met den geleerden Bonacursi aangemoedigd heb ik bij de uitvoering der proef de zaak niet alleen waar bevonden, maar ook ingezien dat uit deze ééne proef vele gevolgtrekkingen voortvloeien die eèn helder licht op het gezichtszintuig werpen en van onoplosbare vragen de verklaring geven. Zie hier nieuwsgierige lezer op welke wijze de proef wordt ingericht. Breng in een volkomen gesloten vertrek, waar van geen kant eenig licht kan insluipen, een papieren venster aan, en teeken daarop willekeurige beelden of liever de omtrekken van eenige voorwerpen; het venster moet zoo geplaatst zijn, dat het door de zon kan beschenen worden. Beschouw dan met strakke oogen eenigen tijd het papieren venster tot dat de bodem van het oog deszelfs beeld volkomen hebbe ingezogen, plaats vervolgens na sluiting van het venster in het donkere vertrek een wit papier voor het oog, en, o wonderlijk verschijnsel, eerst zult gij op het papier als een soort van dageraad een aanvankelijk saffraankleurigen vervolgens roodein weldra paarsen alle kleuren des regenboogs doorloopenden cirkel ontwaren, en daarna de omgekeerde figuur van het venster die ten slotte in een prachtige blauwe met levendig rood vermengde kleur zal overgaan. Het beeld echter dat in den verlichten cirkel eerst zwart en daarna geel schijnt, zal zich nu eens recht opstaand dan eens omgekeerd vertoonen. Deze schimmen zullen eindelijk in eene donkere schaduw overgaan, en zoo zal het beeld na verdwijning der indrukken aan zijn oorsprong, dat is aan de duisternis, teruggegeven, het oog ontvluchten." Yerder beschrijft hij eene menigte door hem uitgedachte samenvoegingen van spiegels en linzen die de vreemste vertooningen voortbrengen; kortheidshalve vermelden wij enkel zijne beschrijving der tooverlantaarn, waarvan de uitvinding vrij algemeen aan hem wordt toegeschreven, hetzelfde werk- tuig dat thans, met den deftigen naam van aciojoticon versierd, niet alleen aan talrijke toeschouwers een aangename uitspanning verschaft maar ook bij het onderwijs als projectietoestel veel diensten kan bewijzen. Merkwaardig ook zijn Kirchers's onderzoekingen over de brandspiegels waarmede volgens de oude verhalen Archimedes de Eomeinsche schepen voor Syracuse zou hebben in vlam gezet. Te recht beschouwt bij alle voorstellingen als of dit op raerkelijken afstand zou geschiedt zijn, als eenvoudige fabels; alle natuurkundigen weten tegenwoordig zeer goed dat zulk eene uitwerking slechts op geringen afstand kan verkregen worden. Een persoonlijk onderzoek te Syracuse ingesteld op de plaats waar volgens de overlevering het kunststuk werd uitgevoerd bewees dat werkelijk de schepen daar vlak tot aan den voet van den muur konden naderen, wat overeenkomt met het verhaal dat Archimedes door een samenstel van hefboomen eenige vijandelijke vaartuigen ophief en tegen den grond verbrijzelde, een resultaat dat stellig alleen in de onmiddelijke nabijheid bereikbaar is. Hij toonde hoe een samenstel van platte spiegels zoo geplaatst dat zij het zonnelicht naar eenzelfde punt heenkaatsen tot zulk een doel beter geschikt zijn dan holle of parabolispbe; hij nam de proef met vijf platte spiegels waardoor hg reeds een aanzienlijken warmtegraad verkreeg en met grond kon voorspellen dat een dergelijk toestel op grootere schaal vervaardigd allerlei stoffen zou verbranden of doen smelten, welke uitkomst door Buffon later weikelgk werd verkregen. De verhandeling over de zonnewijzers in de „Ars magna lucis et umbrae'' is zoo omvattend dat die stof daar door als uitgeput kan beschouwd worden. Onder anderen beschrijft hg' eene methode om zonder behulp der magneetnaald en ook zonder uurwerk een zoogenaamd horologiwm catholicon, d. i. eene over de geheele aarde bruikbare zonnewijzer behoorlijk te richten. In het deel gewijd aan de Geometria Sciatherica bewijst hij hoe uit de verschillende lengte der schaduw van een rechtop staanden staaf gemeten op twee plaatsen van gelijke breedte in het noordelijk en zuidelijk halfrond in de twee tijdstippen waarop de zon haar korsten en langsten afstand tot de aarde bereikt, de uitmiddelpuntigheid derzonnebaan kan berekend worden; hij zegt ernstige pogingen te zullen aanwenden bij zijne ordebroeders in Canada en Chili, om deze waarneming zorgvuldig te verrichten. Werkelijk moet wiskundig genomen die schaduw bij gelijke hoogte der zon iets langer zijn wanneer de aarde dichter tot dit hemellichaam is genaderd ; practisch wel is waar zou deze methode geen uitkomst opleveren, onder anderen wegens den ontzaglijken afstand der zon welke veel grooter is dan men destijds bevroedde, maar zij geeft toch weer getuigenis van Kircher's vindingrijken geest. Hetzelfde werk bevat nog eenige onderzoekingen die, ofschoon aan het eigenlijke ontwerp vreemd/toch op zich zelve beschouwd merkwaardig mogen heeten. Wij weten niet of Darwin de werken van Kircher heeft gelezen, maar hij had stellig op bl. 109 van de Amsterdamsche uitgave der Ars magna het denkbeeld zijner Pangenesis kunnen vinden; de voorstelling is in den grond dezelfde met dit verschil dat Darwin alles noodzakelijk beschouwd als het werk van het blinde toeval, Kircher echter als een gevolg der verordening van den Almachtige. Hierdoor verliest de hypothese hare inwendige ongerijmdheid, ofschoon zij onaannemelijk blijft als in strijd met de gegevens der ervaring. Wij hebben dit punt slechts even aangeroerd om een nieuw staaltje te geven der oude waarheid dat er niet zoo veel nieuws is onder de zon als velen meenen. Meer waarde ook meer practisch nut moet men toekennen aan Kircher's bestrijding der destijds zoo algemeen verspreide dwaling over de zoogenaamde monstra, eene dwaling die men nog in de vorige eeuw bij overigens gezag hebbende schrijvers aantreft en meermalen tot schromelijke tooneelen aanleiding gaf. Alvorens van de „Ars magna" af te stappen willen wij nog iets zeggen van Kircher's klassiek geworden: Experimentum mirabile, de Imaginaüone Gallinae: „Leg eene kip met samengebonden pooten op den vloer: eerst zal zij zich gevangen voelende, door bewegingen van de vleugels en het geheele lichaam hare boeijen zoeken af te werpen, maar na deze vruchtelooze pogingen als het ware aan hare bevrijding wanhopende zich rustig aan haar overwinnaar onderwerpen. Trek nu als de kip rustig geworden is van af haar oog op den vloer met een stuk krijt een rechte lijn die de gedaante van een koord vertoont en maak dan het dier los: ik zeg dat de kip hoewel van haar banden bevrijd geenzins zal wegvliegen zelfs als zij daartoe wordt aangezet. De rede van dit verschijnsel is geene andere als de sterke verbeelding van het dier die de streep op den vloer als het koord beschouwt, waarmede het is gebonden. Deze proef heb ik dikwijls genomen niet zonder verwondering der toeschouwers: ik twijfel niet of hetzelfde zal bij andere dieren plaats vinden." Zie daar de eerst bekende proef over het hypnotisme dat tegenwoordig zooveel opgang maakt, zoo schandelijk wordt misbruikt, maar op zich zelve beschouwd altijd een merkwaardig physiologisch verschijnsel zal blijven. Na Kiféher is deze proef door vele waarnemers onder anderen door Prof. Harting herhaald in gewijzigde omstandigheden, waarbij bleek dat het vooraf vastbinden der pooten niet noodzakelijk is, ook de krijtstreep kan gemist worden; het is gewoonlijk voldoende de kip gedurende eenige oogenblikken onbewegelijk vast te houden maar zonder haar pijn te doen; het plaatsen van een wit voorwerp op een korten afstand voor het oog, dus ook het trekken van een krijtstreep, bevordert echter de bewerking. Ik zelf heb te zamen met eenige andere personen op deze wijze met verschillende kippen de proef genomen; men behoefde ze dan geen minuut lang vast te houden. Uit die latere onderzoekingen volgt wel dat de verklaring van Kircher de ware niet is, maar zijn vermoeden, dat ook andere dieren in denzelfden toestand kunnen gebracht worden is daardoor bevestigd; Prof. Harting nam met goed gevolg proeven op duiven, konijnen, cavia's (zoogenaamde Guineesche biggetjes), meezen en kikvorschen. Of Kircher insgelijks voorzien heeft dat men dezelfde proeven ook op menschen kan nemen valt te betwijfelen, maar toch is zijne waarneming het uitgangspunt geweest van physiologische onderzoekingen, die gelijk gezegd is, in weerwil van het schandelijke misbruik, zeer belangrijk zullen big ven. Van nog grooteren omvang is zijn Musurgia universalia sive ars magna consoni in X lïbros digesta", twee deelen in folio van 690 en 462 bladzijden in 1650 te Rome in het licht gegeven; in 1662 verscheen van dit werk te Amsterdam eene nieuwe uitgave en te Halle eene Duitsche vertaling. „Le savant Meibom , zegt De Backer a critiqué eet ouvrage fort aigrement dans la préface des Musici veteres graeci. On y trouve néanmoins des choses aussi savantes que curieuses sur la musique des anciens." Hij verzekert in dit boek onder anderen dat het mogelijk is een beeld te vervaardigen dat de oogen lippen en tong beweegt en gearticuleerde geluiden voortbrengt; later heeft men in der daad werktuigen gemaakt die eenige zulke geluiden laten hooren. In zijn later acoustisch werk van het jaar 1673 beschrijft hij volgens een oud Vaticaansch handschrift het beroemde hoorn van Alexander den Grooten dat een doorsnede van vijf ellen zou bezeten hebben en welks toon tot op honderd stadiën, of ongeveer vijf uur gaans zou gehoord zijn, eene dier overdrijvingen waaraan de ouden ons gewoon hebben gemaakt. Overigens wist Kircher zelf met de spreekbuis buitengewone uitkomsten te verkrijgen. Hij ging met zulk een werktuig van vijftien palm lengte naar den Eustachius-berg, waar hij ter eere der H. Maagd een missiehuis had gesticht. Van den top dezes bergs werden op den vooravond van Pinksteren de bewoners der omliggende dorpen ter viering van het hoogfeest in den volgenden morgenstond uitgenoodigd; het geluid werd tot op vier Italiaansche mijlen vernomen en deed twee duizend menschen samen stroomen. Merkwaardig is de verzekering van Kircher, ook in andere werken door hem herhaald „dat niets in het heelal zoo onbewegelijk is, wat niet eenige alhoewel voor ons ongevoelige beweging voortbrengt. Indien God dus het gehoor van den mensch versterkte zou hij door een oneindige verscheidenheid en gesteldheid en hoedanigheid der lichamen door de beweging der lucht getroffen of geroert ook eene gedurige harmonie vernemen." Wij hebben hier in de kiem de thans boven twijfel gestelde leer der moleculaire beweging dat de kleine deeltjes der lichamen in voortdurende trilling verkeeren. VI. Aanvankelijk vervulde Kircher nog te Rome het leerambt in dezelfde vakken die hij reeds vroeger te Wurzburg en te Avignon had onderwezen, maar weldra werd hij van deze taak ontslagen, waardoor hij zich niet alleen onverdeeld aan het schrijven zijner omvangrijke werken kon wijden maar ook meer onbelemmerd wetenschappelijke reizen ondernemen om de noodige bouwstoffen te vergaderen. Den 7 Januarij 1637 zwoer de twintigjarige landgraaf Frederik van Hessen-Darmstadt te Rome het Lutheranisme af om in den schoot der moederkerk weder te keeren. Van den generaal der Sociëteit verzocht en verkreeg hg P. Kircher, die aan de bekeering schijnt mee gewerkt te hebben, tot biechtvader, en voerde hem den 7 Mei van hetzelfde jaar mede naar Malta waar hij zich onder de ridderlijke voorvechters der Christenheid ging scharen. Met genoegen mocht Kircher later steeds terug denken aan zijne betrekkingen met den jeugdigen held die aan 21 krggstochten tegen de Turken deel nam, achtereenvolgens groot-prior werd van den Duitschen tak der orde, opperbevelhebber der Spaansche vloot en stadhouder van Majorca, en na den geestelijken stand te hebben omhelsd in 1659 door Alexander VII tot kardinaal en in 1673 door Clemens X tot vorst-bisschop van Breslau werd verheven. Op verzoek van den grootmeester Paulus Lascaris schreef Kircher destijds zijn Specula Melitensis of Wachttoren van Malta waarin een uit verschillende cirkels en platte vlakken samengesteld werktuig wordt beschreven geschikt om op eene gemakkelijke practische wijze de voornaamste wis- en sterrenkundige vraagstukken op te lossen die den ridders bij hunne zeetochten nuttig konden zijn. Zoo werkte hij door zijne wetenschap naar vermogen mede tot verdediging van den godsdienst en der Christelijke beschaving tegen de barbaarschheid van den Islam. Deze reis was voor Kircher rijk aan wetenschappelijke ervaringen. Niet alleen bestudeerde hij vlijtig de landstreken en zeekusten waar langs zijn tocht hem voerde, maar hij had toen ook de gelegenheid een dier zeldzame grootsche natuurtooneelen te aanschouwen welke alleen een ooggetuige, gelukkig genoeg zich in het kritieke oogenblik op het terrein te bevinden en er het leven af te brengen, naar waarde kan beschrijven. In het begin van het jaar 1638 zeilde landgraaf Erederik met eenige door hem aangevoerde Maltesische galeijen naar Sicilië en gaf daarbij aan Kircher die hem vergezelde de gelegenheid om de Aegadische en Liparische eilanden, den vuurspuwenden berg Stromboli en de beruchte maalstroomen van de Scylla en Charybdis te onderzoeken; de straat van Messina met hare gevaarlijke stroomingen werd vrij volledig opgemeten en gepeild hetgeen tot eenige belangrijke gevolgtrekkingen voerde. Op Sicilië zelf onderzocht hij den Aetna met zijne talrijke natuurmerkwaardigheden, verder verschillende vermaarde holen en mijnen alsmede sommige belangrijke punten der kusten. Over Kircher's wedervaren op zijne terngreis van Sicilië zullen wij zijn naief verhaal mededeelen gelijk het in 1682 in het Nederlandsch vertaald te Amsterdam is verschenen: „In 't jaar 1638 den 24 van Lentemaand hen ik met twee Geestelijke van de derde Orden van S. Franciscus en twee wereldsche van Messina afgevaren; den zelfden dach geraakten wij aan den uithoek Pelorus daar wij drie dagen verblijvende met allerlei ongevallen hebben geworsteld, door dien de plaats en de locht tegen ons schoenen te gaar gespannen : die waaren alleenlijk voorspelen van 't volgende • Droefeinde-spel. Wij hebben eens en andermaal getragt af te varen, doch zijn door de ongestuimige Zee, en gelijk namaals is gebleken door verborge bestiering van God teruggedreven na de selfde plaats, 't welke indien niet geschied was so soude de stad S. Euphemia, daar wij meenden heen te reisen, en eenige tijd moesten verblijven, ons graf geworden zijn: hier uit hebben wij konnen leeren dat de mensch dikwijls niet weet wat hij begeerd, als ook hoe iedel en onseker de voorschikking der menschen is, wanneerse Gods wille niet is onderworpen. Wij eindelijk in de langer vertoeving verdriet krijgende zijn Saturdag voor Palmsondag den 27 van Lentemaand afgestoken, de Zee was buiten gemeen ontsteld, bijsonder omtrent de uithoek Scylla door so veel schipbreuken vermaard, neerdalende met groote draaikringen, dat niet alleen ons, maar ook de meeste schippers een schrik op het lijf jaagde. De drift der Zee ons dan tegen zijnde, soo setten wij onse streek na de stad Tyndaridas of Milazo om also met een Suid-ooste wind korter en spoediger door de Zeeboesem Cujacium aan de Kust van Calabrien te komen. Doch alswe gekomen waren midden tusschen Liparas en de uithoek Vaticanum, sosach ik dat den Berg Aetna en Strongylus buiten gewoonte groote brokken, rook als heele Bergen uitwierpen, die wijd en sijds verspreid zijnde, niet alleen de Liparae, maar ook het Eiland Sicilien ons gesicht ontrokken. De schrik werde vermeerderd door de onderaardsche loijingen en geraas, die als voorspoken waren van de volgende schaden en verdervenissen over Sicilien en Calabrien gebracht. Ik door dese dingen be vreest geworde, trachtte op allerlei wij se de Schippers te bewegen datse afhoudende van de Liparitaansche Strand recht na de Vaticaansche uithoek souden varen, voegende daar bij datwe in groot gevaar waren om door de Zee weggerukt te werden en te vergaan: want of wij schoon dicht bij het Eiland Strongylus waren, echter konden wij het selfde door de rook niet sien, maar wij werden alleenlijk gewaar het geraas met een sware swavelige stank. Vorders sagen wij alle met verwondering, dat de Zee in stil weder even als siedend water opborrelde, en andere ongewone veranderingen onderging. De gene die oit een Meir gesien heeft ten tijde als 't regend, met ontelbare blaasjes beset, die kan van dese gestalte der Zee een bequaam denkbeeld maken. Als we de Yaticaansche uithoek naderden, de selfde ontroering der Zee noch blijvende duuren, so voorseid ik mijn reis-gesellen, dat'er in 't kort een Aardbeving zoude volgen, daar door te vreesen was, dat hangende Rotsen en Bergen mochten afbreken en in Zee storten, daarom was niet geraden dicht daar bij te komen: en mijn voorsegging is door de uitkomst bewaarheid: want wij hebben gehoord twee uren daar na een groot gedeelte van die uithoek met al de wooningen is in Zee gestort. Ondertusschen onse reis vorderende, so zijnwe alle behouden te Tropaea aangekomen met groote blijdschap, doch onkundig van de gevaren diewe in de borrelende Zee te nauwer nood waren ontkomen, ons selfs niet konnende verbeelden dat we in stil weder so digt bij de dood waren. Doch wij hadden de voeten naulijks over den drempel van 't huis onser Broederschap geset, als op een onderaards vervaarlijk geluid, even als van seer snel-rijdende wagens, so een geweldige en schriklijke Aardbeving is gevolgd, dat het huis met de gansche stad en onder gelege Berg even als in een waagschale stond en waggelde; so dat ik niet langer konnende staan, voor over op mijn aansigt viel en geen hope meer tot 't leven hehhende, mijn ziele aan God beveelde. Hoe iedel was in so een gevaar alle wereldse blijdschap! doen bleek alle eere, weerdigheid, gesag en wijsheid niet anders als een water-bel, rook en door de wind verdreve kaf te zijn: als ik mijn ziele bereide om nit dese vergankelijke wereld in de eeuwigheid over te gaan, het geene ook op die oogblik soude geschied zijn, ten ware God mij had beliefd te bewaren van de instorting der muuren, om nog swaarder ongevallen tot eere sijns naams uit te staan. In deze worsteling mijns gemoeds werd mij een ongemeene schrik aangejaagd door de vallende Ticchels en scheurende Muuren die van alle kanten dreigden te vallen, sodat ik niet sach op wat wij se het gevaar te ontkomen om mijn leven te behouden: echter moed scheppende so ben ik ontkomen, nochtans so verbaast, dat als ik tot mij selfs quam, mij ontbloot vond van mijn rok en hoed, die verkregen hebbende, so ben ik aanstonds uit de stad gevloden van de stad na ons schip. Dese ontsteltenis had bevangen al onze Vaders Jesuiten als ook mijn reisgesellen, die tot behoud hares levens haar matten pakten, sonder een woord te spreken als of se stom waren. Daags daar aan, zijnde Palm-sondag, de Zee ongemeen hoog lopende vervolgden wij onse Beis, en zijn gekomen te Bochette, daarwe uitstapten, doch de Aardbeving verhefte weer so geweldig, datwe genoodzaakt waren wederom na ons schip te keeren. Daar omtrent was een huis geschikt om de Vreemdelingen te ontfangen daar in we ons begaven om wat te rusten: doch de Aardbeving verhefte sich sodanig dat ik, voorsiende het gedreigde ongeval, met luiderstemme seide die sijn leven lièf heeft volge mij na de strand; daar door mijn gesellen beweegt zijn het huis te verlaten en mij te volgen. Wij waren naulijks een uur op strand geweest of de Aardbeving verhefte zich wederom , daar veel huisen, en onder die ook dat gene in 't welk wij waren gevloden, zijn ingestort: wij dankten God, die ons door sijn verborgen bestiering van so grooten gevaar had verlost. Terwijl wij een plaats soeken om van so een schrikkelijke Aardbeving bevrijd te zijn, so kommenwe te Lopizium midden tusschen de stad Tropaea en de sterkte S. Euphemia, daar wij een bequame wind om over te varen wagtende, van de eene sijde door de ongestuimigheid der Zee en van de andere sijde door de neergestorte Huisen en verwoeste Dorpen verveerd gemaakt werden. In dese ongevallen slaa ik mijn oogen wat naukeurig na Strongilus 't sestig mijlen van daar gelegen, en sag het selfde op een ongewoone wijse woeden, want het scheen geheel met vuuren vervuld als of het vuurige Bergen waren; een schrikkelijk gesicht dat de alderkloekmoedigste soude verveeren en ontzetten. Ondertusschen werd een geluid als een Donder gehoord, doch om de veer afgelegentheid wat doover 't welk allenskens aangroejende onder de aarde voortkroop en aangroeide tot dat 'et onder onse voeten was, daar de aarde so geweldig geschut werde, datwe niet langer konden staan, maar ons self aan de struiken en boomen moesten vast houden. Op die selfde uur gebeurde een aanmerkelijke en eenige gedachtenis weerdige saak, namelijk de omkeering van de vermaarde stad S. Euphemia die gelegen was aan de uiterste kant des Zee-boesems, onder het gebied van de Ridders van Malta. Na datwe dan als dood op de aarde liggende de geseide stad als met een wolke bedekt sagen, so is die wolk allenskens verdwenen, doch wij sagén geen stad noch eenig overblijfsel deszelfs, maar in deszelfs plaats een vuile Poel. Wij sogten menscben, die ons van dese ongehoorde saak souden onderrigten , doch vonden niemand. De schippers door so een vreemde saak verbaast, wierpen de riemen weg, sloegen op hare borst, en baden God om genade, verwagtende diergelijk ongeval of de jongsten dach. Eindelijk versterkt zijnde en gebiecht hebbende so hebbense het schip door de opsweUende baren aan de tegenoverige strand gebragt, daar wij aan Land gaande wederom menschen hebben gesogt, doch geene gevonden , behalven een jongen die als verbaast op de strand sat. Wij vraagden hem wat de stad S. Euphemia was overgekomen, doch kregen geen antwoord: want sijn tong was door de vreese en verbaastheid so gebonden, datwe noch door medoogende woorden, noch door gedienstigheden eenig woord hem uit de hals hebben konnen wringen. Hij wilde ook de voorgesette spijse niet nutten, maar scheen met sijn vingers de droevige ondergang van S. Euphemia aan te wijsen. Sijnde ontroostbaar en met een droevig gelaat even als een onsinnige, so loopt hij van ons in 't naaste Bosch, komende namaals niet meer te voorschijn. Wij onse reis bevorderende door Nicastrum, Amantea, Paula, Beldeverium, sagen 200000 treeden veer niet anders als ingestorte Steden, Sterkten, Huisen en doode menschen, de levende in 't opene veld loopende en van vreese als ver welkerende, sodat de Jongste dach voor de deur scheen. Deze dingen met groote smerte en verbaastheid gesien hebbende so sijn we eindelijk na so veel gevaar ongelukkelijk te Napels gekomen." De indruk dezer schriktooneelen moest te Napels echter terstond wig ken voor de weetgierigheid van den natuuronderzoeker die nieuwe gebaren ging trotseeren. Kircher wilde weten of de „Vesuvius in so groote ongestuimigheden eenige gemeenschap hadde met het eiland Strongylus en met den berg Aetna." Alleen voor grof geld kon hij een gids vinden, wijl de Vesuvius, ofschoon nog geen eigenlijken lavastroom uitstortende, toch eene verhoogde werkkracht vertoonde en de naburige bevolking vreesde dat de afgrond van S. Euphemia ieder oogenblik ook haar erfgrond zou verzwelgen: „En ik ben met hem midden in de nacht den Berg door verdraaide en verwerde paden opgeklommen, daar opgekomen zonde,,so bevondenwe den ganschen Berg door vuur verlicht te zijn met een ondraaglijke stank van Swavel en Iodenlijm. Over so een schriklijke vertooning verbaast zijnde, so verbeelde ik mij de Hel te sien, daar niet ontbrak behalven de gedaanten der Duivelen. Wij hoorden vervaarlijk geluid en geraas, een onbegrijpelijke stank, rook met roode brokken vuur vermengt uit elf onderaardsche gaten gedurig opgaande." Maar aldezeijsselijkheden konden den moedigen man niet afschrikken. Den volgenden morgen liet hij zich met een koord een eind in den krater tot op een plat rotsblok afzakken en haalde toen zijn werktuigen voor den dag om den berg te meten; hij bevond den omtrek van den top 300000, en de diepte van den krater 800 treden te bedragen. De menigvuldige ervaringen op deze reis naar Malta opgedaan gaven Kircher de aanleiding tot het schrijven van zijn Mundus subterraneus, een kolossale foliant in twee deelen , die in 1665 te Amsterdam gedrukt na nog twee volgende latijnsche uitgaven veertien jaren later in dezelfde stad ook in het Nederlandsch verscheen. In deze vertaling, waaraan het zoo even medegedeelde verhaal is ontleend, bevat het eerste deel 425 en het tweede 415 folio-bladzijden. Kircher toont hier eene voor zijn tijd bewonderenswaardige inzage van verschillende leerstellingen die door latere geleerden duidelijker omschreven en met nieuwe bevindingen gestaafd den grondslag der geologie zouden vormen. De waarneming der vulcanen en warme bronnen hadden hem tot de overtuiging gebracht dat de kern der aarde in vuurvormigen toestand verkeert: „Dat er een onder aar dsch vuur is, is so seker dat geen Wijsgeer dan die van sijn verstand en zinnen berooft is 't selve kan ontkennen. Want al wie de Vuurbrandende Bergen, de Swaveligevuuren, niet alleen uit de aarde, maar ook uit Zee zelfs voortbarstende.de veelheiden verscheidentheid der Baden die in vele plaatsen gevonden worden beschouwt, die sal nootzakelijk enselfonbedwongen genootsaakt worden te bekennen, dat deze vuur en , deze warmtem deze gloeyngen deze gloejende Forneisen niet in de lucht, niet in het water, maar in de binnenste vertrekken der aarde selve haaren oorsprong hebben." Wel is waar houden sommige geologen dat niet de geheele kern der aarde thans nog in dien toestand verkeert en slechts in de nabijheid der vulcanen groote holten vol gesmoltene stoffen bevat, maar het eerste gevoelen wordt toch nog door vele voorname vertegenwoordigers der wetenschap omhelsd, en dat onze planeet oorspronkelijk eene geheel vuurvormig vloeibare massa vormde wordt door schier alle natuurkundigen geleeraard. Ook over de groote veranderingen die de oppervlakte der aarde in den loop der tijden ondergaat had Kircher in de voornaamste punten vrij juiste denkbeelden: „Dat de toppen der Bergen door Regen, Zneeuw, Hagel, langdurige Vorst en andere ongemakken van de lucht ten laatsten slijten en verteert worden leert de er varentheid. Want daar zijn sommige Bergen, als op Lipara, Malta en Ilva, welke de Salpetèrige geesten aan die sijde, aan welke de winden die deselve bij haar hebben tegen deselve aanblasen, zoodanig uit eten, dat de overhangende rotsen een haast aanstaande verwoesting dreigen; en de ruinen van de rotsen die noch in de vallogen te sien zgn, zijn overvloedigd getuigen dat zij voor dezen overende gestaan hebbende, nu ingestort zijn. Ook verslijten de Onderaardsehe Watervallen, en steile nederstortingen der rievieren het binneste gestel der Bergen sodanig, dat de Fondamenten verswakt zijnde, self op de eerste aardbevinge vallen, welke ik ook meine de eene en eenigste oorzaak te zijn van het vergaan van sommige Bergen. Ook doen de Onderaardsehe Vuuren wonderlijk het hare tot het verteeren der Bergen, gelijk wij boven hebben aangewesen." Het zand beschouwde hij te recht als de kleine deeltjes van verbrijzelde rotsgesteenten. Hij wees op het feit dat vele bergen langzamerhand van hunne vruchtbare aardkorst werden beroofd, en in een geraamte van naakte rotsen veranderd, een voor de bergstreken zeer bedenkelijk verschijnsel, dat men langen tijd roekeloos door het uitroeien der bosschen heeft bevorderd en in sommige landen tegenwoordig nn het te laat is, te vergeefs tracht te onderdrukken. Echter, zoo voegde hij er hij, behoeft men niet te vreezen dat de aarde geheel vlak wordende ook geheel door de zee zal bedolven worden, wijl in plaats der weggekriaagde bergen van tijd tot tijd nieuwe uit den grond oprijzen. Met veel moeite trachtte hij zoo nauwkeurig mogelijke gegevens te verzamelen over de hoogte der voornaamste bergen en toonde tevens hoe weinig vertrouwen de toenmalige opgaven verdienden. Volgens Aristoteles was deCaucasus zoo hoog dat hij van uit den Pontus-Euximus en het Maeotische meer gezien werd, terwijl „daarenboven zijne kruin bij nacht, morgen en avond tot het derde gedeelte toe door de zonnestralen wordt verlicht." Door eenvoudige berekening bewees Kircher het ongerijmde dezer bewering, maar wel wetende hoe diep het gezag was Aristoteles nog in een groot gedeelte der oude school was ingeworteld wendde hij zich om inlichtingen tot de Armenische kooplieden , tot de paters Theatijnen en andere missionarissen, die in Georgië en naburige landen het geloof verkondigden, en ontving van hen de eenparige bevestiging dat de verzekeringen van dien wijsgeer geheel waren uit de lucht gegrepen. Bij zijne opmeting en peiling der straat van Messina vond hij eene bevestiging van het verhaal der oude geschiedschrijvers dat Sicilië eertijds met Galabrië was vereenigd: „Maar onder anderen het is wonder om seggen, heb ik bemerkt dat de gansche grond en het klippig pad van de breedte als een Brug is van Calabrien na Sicilien desselfs wedersydsche einden in den afgront verdwijnende, die mij geen onduistere tekenen verschaften dat Sicilien eertijds door dese klippige weg aan Calabrien vast is geweest, en dat van onheugelijke tijden af, of door de Aardbevinge of door het geweld van de Thyrrenische Zee dese afgescheurde engte of hals, tot een straat verandert, en dat soo het Trinacrise byna Eiland in een Eiland verkeert is." Op gelijke wijze besloot hij dat vele eilanden, met name de archipels eenmaal onderling en met het vaste land verhonden waren, hetgeen door latere waarnemingen hoven allen twijfel is verheven. In zijne beschrijving der onderaardsehe stroomen en verbindingskanalen der zeeën heeft Kircher stellig zijne verbeelding te veel den vrijen teugel gevierd, maar dat er werkelijk talrijke onderaardsehe rivieren en met water gevulde holen bestaan, waarin visschen en andere dieren voorkomen, is door talrijke onderzoekingen onomstootbaar vastgesteld. Belangrijk is zijne verklaring der merkwaardige bronnen die met meer of min geregelde tusschenpoozingen groote watermassa's uitstorten en vervolgens gedurende eenigen tijd volkomen opdroogen. Men verbeelde zich in de helling van een berg een groot hol dat het van de hoogere punten nederdringende water opzamelt, en dicht bij den bodem een spleet bezit die eerst over een .zekere lengte opwaarts loopt en zich vervolgens in nederwaartsche richting ombuigt die, met éen woord, de gedaante van een hevel vertoont gelijk er werkelijk vele bestaan; het water zal in het hol besloten blijven tot dat het aanwassende het hoogste punt der scheur bereikt, maar dan zal het ook tot aan het ondereind van dien natuurlijken hevel uitloopen, even als uit een vat op welks bodem zulk een werktuig is geplaatst. Deze eenvoudige verklaring van het vreemde verschijnsel wordt nog heden door de natuurkundigen aangenomen. Over de versteeningen van planten en dieren die destijds nog door velen als natuurspelingen beschouwd werden, had Kircher wat de hoofdzaak betreft vrij juiste denkbeelden: „Om te verklaren op wat wijze deze afbeelding [van een visch] in de steen gekomen is, diend aangemerkt dat des winters veel landen van water onderloopen, met welk water veel slijk en vissen op strand komen, die met 'er tijd door een steengeest verhardende, haar vorm en gedaante in 't sachte slijk, dat daar na ook in steen veranderd, indrukken, 't gene daar uit is af te nemen, omdat de graten, schubben en 't afgescheurde vleesch so volkomelijk is afgebeeld, dat een afgericht beeldhouwer het so geestig na leven niet soude konnen namaken." Ook in de opvatting der wijze waarop de ver* steening plaats grijpt kwam hij de waarheid tamelijk nabij; duidelijk onderscheidt hij tusschen de eigenlijke versteening en de bloote omkorsting: „Ik hebbe gesegt, so wanneer de dingen het sap ingedronken hebben, om dat so wanneer het steenmakende sap volkomelijk met het water vermengt [met deze woorden onderscheidt hij steeds eene eigenlijke oplossing van eene mechanische vermenging] door gedrongen is tot het geheele merg, beenderen, en tochtgaaten [poriën] van de dingen die daar ingeworpen zijn, siet dan worden sy na haar geheele weesen in een steene klomp verandert, de houtige en beenderige stoffe door de steenmakende vochtigheid afgeknaagt zijnde, en de steenvochtige lichaampjes haar in derselver plaatsen stellende, die gelijk ik gezegt hebbe in de steenmakende vocht door een volkomen mengsel in zijn ; welk niet geschiedt in de dingen die alleen met een steenige korst overtrokken worden." Men heeft niet geheel ten onrechte aangemerkt dat in het onderhavige werk verschillende dwalingen en fabelachtige verhalen voorkomen, maar wie het slechts oppervlakkig leest, en ik zoude een bekenden schrijver kunnen noemen die deze fout bedreven heeft, loopt groot gevaar het lot te deelen van den professor welke het gewone „videtur quod" van den h. Thomas als de uitdrukking der eigene meening des kerkleeraars beschouwde. Zoo deelt Kircher in H. IV Boek VIII Deel II een aantal verhalen mede van torenhooge reuzen en hunne onderaardsehe beenderen op zulk een naieven toon als of hij alles voor goede munt aannam; maar dan heet het verder: „Dus veel had ik te seggen van de Beusen en van haar ongemene grootte. Nu staat te ondersoeken of 'er ook oit so groote menschen waarlijk in de wereld geweest zijn.'' De slotsom is dat er geen gronden zijn om het bestaan aan te nemen van menschen grooter dan Goliath; het meerendeel der zoogenaamde reuzenbeenderen beschouwt hij te recht als natuurlijke steenen die eene oppervlakkige gelijkenis met sommige deelen van het menschelijk geraamte vertoonen, eenige andere werkelijke beenderen op Sicilië gevonden verklaart hij afkomstig van de olifanten door de Carthagers naar dat eiland overgebracht. Ook over de zoogenaamde Dwergjes, die op vele plaatsen vooral in mijnen zouden voorkomen, geeft hij een aantal dergelijke verhalen, maar dan voegt hij er bij : „Ik meen dan dat deze Dwergjes indien 'er oit gesien zijn, niet anders als Duivels zijn geweest." Op andere plaatsen deelt hij de berichten hem door verschillende personen toegezonden eenvoudig mede zonder ze voor zijne rekening te nemen, somtijds zelfs zijn die verzekeringen in strijd met zijn eigen elders uitgesproken gevoelen. Dit neemt wel is waar niet weg dat er in dit boek werkeijk veel verkeerde verklaringen en dwalingen voorkomen, maar de meeste waren die van zijn tijd of hingen daar althans rechtstreeks of zijdelings mede samen. De grootste dwaling, de bron van zoo vele anderen, was de destijds algemeen aangenomene meening dat allerlei lagere levende wezens, alsmede zoogenaamde gedrochten en ondieren, op andere wijze kunnen ontstaan dan door afstamming uit gelijksoortige ouders Deze dwaling heeft Kircher in zijne waarnemingen over de ontwikkeling der insekten zoo dikwerf het spoor bijster gemaakt, maar zelfs hier kon het heerschend vooroordeel hem niet altijd beletten de waarheid te betrappen en eenige nog duistere punten in de voortplanting dezer diertjes op te helderen. Zoo ontdekte hij dat de diertjes, die zich in het water met een koker van kleine takjes zandkorrels schelpjes enz. omgeven, en daarom kokerjuffers genoemd worden, de larven zijn der Watermotten (Phryganidae). Belangrijker nog waren zijne onderzoekingen over de insekten die in de zoogenenaamde galnoten en in verschillende vruchten voorkomen. In de latijnsche uitgave van 1665. P. II. Sect. II. Lib. XII. C. IV. 1) lezen wij: „Ik herinner mij dikwijls in de doorgehrokene blaasjes van den mastikboom, van den olm den terpentijnboom in die welke op de bladeren der eiken groeien, ik weet niet welk broeinest dusdaniger beestjes gevonden te hebben, gedeeltelijk onder de gedaante van eijeren, gedeeltelijk ook onder die van reeds gevleugelde diertjes want de blaasjes onder een omgekeerd glas bewaard brachten gedeeltelijk kleine vliegjes gedeeltelijk muggen voor. Dit alles verzoek ik den lezer waar te nemen, want het is eene bewonderenswaardige zaak. Indien gij vraagt van waar de blaasjes zulke zaden verkrijgen, antwoord ik uit het opzitten van verschillende soorten van vliegen ten tijde dat de blaasjes nog niet hard zijn maar den vorm van bloemen vertoonen; want als de verschillende vliegen daar opzitten vervullen zij het binnenste der bloem met hun zaad, en vervolgens daar als in eene baarmoeder opgesloten brengen zij de zoo even genoemde diertjes voort.'' Men ziet hoe Kircher reeds voor 1665 wist dat de insekten in die plantaardige voorwerpen niet door zelfwording maar door afstamming uit oudere insekten ontstaan,' maar hij meende toen nog dat het moederdier in de bloem besloten bleef, misleid door het feit dat deze diertjes dik- 1) Nam saepe observasse me memini, in folliculis Lentieci, ulmi terebinthi, et quae quercuum foliis adnascuntur, ruptis, nescio quod seminarium hujusmodi bestiolarum, partim sub forma ovorum, partim etiam sub bestiolarum jam alis instructarum reperisse; folliculi enim vitro in verso subditi, partim Cyniphes, partim culices exclusisse. Quae omnio Lectorem observare velim est enim res admiratione plena. Si quaeras, unde folliculis hujusmodi semina aceidant; Dioo ex variarum muscarum insessu eo tempore, quo necdum folliculi induruerunt, sed sub forma florum spectantur hisce enim variae musoae insidentes, fioris intima semine suo replent quae deinde veluti intra matricem clausae, ea, quaediximus animalcula producunt." werf in bloemkelken gevangen blijven; ook wist hij niet dat de zoogenaamde galnoten ontstaan ten gevolge van den steek der wesp die hare eijeren, tusschen het weefsel der bladen inlegt. De Nederlandsche uitgave van 1682 drukt zich omtrent het eerste punt beter uit: „Ik heb meermalen gezien in de blaasjes aan d'Olm-boomen, Eike-boomen en andere boomen de saadstof dusdaniger beestjes, ten deele onder de gedaante van Bigertges en ten deele onder de gedaante van Ondiertjes met vleugels voorzien en deze blaasjes onder een glas bewaard bragten voor een gedeelte Moggen, en voor een gedeelte Watervliegen voort. Het gene een verwonderensweerde saak is. Deze blaasjes krijgen dusdanige saad-stoffen van de Vliegen en Ondieren die daar opsitten wan neer se nog niet hard zijn en haar saad daarop laten blijven." (D. II. bl. 319). Verder op bl. 327: „Doch het aanmerkelijkste hier omtrent is, om uit te vinden op wat wijze de Wormen binnen in de Noten en in andere dicht geslote vrugten komen? daar over aangemerkt diend te werden dat het saad dezer Wormen gelegt werd in de Bloem dusdaniger vrugten, het welk dan met er tijd tot Wormen aanwast." Gewoonlijk wordt gezegd dat de oorsprong der insekten in de uitwassels en weefsels der bladen door Swammerdam is doorzien en door Malpighi tot zekerheid is verheven; de ware verklaring der in de vruchten voorkomende larven wordt aan Vallisnieri toegeschreven, maar wijl de waarnemingen dezer geleerden eerst na 1665 zijn openbaar gemaakt is Kircher wat de afstamming dezer diertjes uit vooraf bestaande insekten betreft hen voor geweest, al heeft hij ook de bijzonderheden dezer voortplanting niet achterhaald. Dit vermindert echter niet de verdiensten van genoemde natuurkundigen; Swammerdam heeft den grondslag gelegd der wetenschappelijke insektenkunde en de ware natuur der gedaantewisseling getoond, Vallisnieri bewees voldingend dat de insekten die binnen in de vruchten voorkomen als eijeren door het moederdier daarin worden neergelegd of er als larven van buiten in doordringen en ontdekte dat het diertje hetwelk de appelen en peeren binnen wegknaagt de rups is eener kleine nachtvlinder; Malpighi betrapte de gal wesp van den eik bij het inbrengen harer eijeren in een jong ontluikend blaadje op heeter daad, en vond aldus hoe het uitwas op het blad ten gevolge dier vreemde inwerking ontstaat. Men ziet hoe de onvermoeide natuuronderzoeker, ofschoon hij zelf tot zekere hoogte deelde in de algemeene dwaling over den oorsprong der lagere levende wezens, toch door zijne waarnemingen mede werkte om dat vooroordeel op te ruimen. Maar vele andere destijds gangbare valsche meeningen en verhalen, zoo b. v. over den éénhoorn, de altijd brandende lampen de eeuwig durende beweging, het bijgeloovige gebruik van sommige edelgesteenten, de wondere kracht van sommige bronnen, de zoogenaamde raad-roede bij het opsporen der metaal-mijnen heeft hij duidelijk als valsch erkend en met goed gevolg bestreden. Yan dit laatste punt geeft hij eene verklaring die in den grond dezelfde is als door de tegenwoordige natuurkundigen in eene menigte overeenkomstige gevallen wordt gegeven: „Daarom werd deze ondersoeking van de verstandige als een duivelsche bedriegerije verworpen; want daar kan geen reden gegeven werden, waarom een twee eindige stok, bij beide de einden vastgehouden door de Metalige wasemen soude nedergetrokken werden. Seker so dikwijls als ik daar van een proef over de Metalige lichamen van Goud en Silver genomen heb, so is de saak niet gelukt; en ik heb waargenomen, dat 'et niet de Duivel, maar de gene die de roede houd te wijten is; want door de sterke inbeelding verrukt, so meent hij, dat de roede door 't Metaal neergetrokken werd, daar hij nogtans de selfde selfs verdraid. Onder dusdanige beuselen moet ook gesteld werden , dat men voorgeeft, dat een ring aan een draad gebonden en in een glas gehangen de uure van den dach met haar kloppen soude aanwijsen; want sulks geschiedt alleenlijk door het kloppen der slagaders in de einden der vingers; gelijk daar uit blijkt, als de draad stijf met de vingers geknepen werd, so beweegt sig de ring; maar staat stil als'e sacht werd vastgehouden." Grootere verdiensten nog verwierf zich Kircher door zijne gelukkige bestrijding der bedriegelijke goudmakerij , of zoogenaamde alchimie, waaraan hij niet minder dan zestig folio-bladzijden wijdde. Deze uitvoerige verhandeling had echter hare rede van bestaan; de vervloekte steen, gelijk Kircher te recht zegt, maakte nog altijd talrijke slachtoffers onder alle rangen en standen, van de laagste tot de hoogste: „sommige Vorsten door de Gondsucht aangeset, hebben haar so laten vervoeren, dat se de bestiering des gemeene bests verwarelosende haar selfs in de Werkhuisen , even ofse opgesloten waren , met die bedriegers hebben onthouden, op hope datse tot haar wensch mochten geraken. Doch na dat de Geld-kas, tot groot ongenoegen der gemeente, was geledigt, so hebbense niet als rook en wind gevangen." Reeds zijne geschiedkundige onderzoekingen over den oorsprong dezer valsche kunst zijn zeer merkwaardig; hij bewijst dat ze volstrekt 200 oud niet is als de goudzoekers zelve beweren, dat geen schrijver vóór Christus geboorte er van gewaagt en de Arabieren er het eerst mede voor den dag kwamen. Hij durft niet met zekerheid verklaren dat eenige andere stof onmogelijk in goud kan veranderd worden, en inderdaad, tenzij men in strijd met het destijds algemeene gevoelen het goud als een eigenlijke grondstof beschouwe, is die onmogelijkheid niet a priori te bewijzen ; doch hij toont dat die omzetting niet alleen tot dusver nimmer werd verkregen, maar dat er ook na zoovele mislukte pogingen in het vervolg geen gunstigen uitslag is te hopen. Stuk voor stuk weerlegt hij al de valsche betoogen der goudzoekers , en verdrijft hen uit al hunne geheime schuilhoeken; een voor een verklaart hij de tallooze goocheltoeren, waar- mede zij het goud met andere stoffen vermengd of scheikundig verhonden, in de smeltkroes wisten in te smokkelen, waardoor zij er natuurlijk ook goud konden uithalen maar niet meer als zij er te voren hadden ingeworpen. „Kircher, zegt Schneider, is een dier krachtige mannen welke de alchimie den doodsteek toehrachten, waarvan zij nimmer meer opstond. Sinds een lange rei van eeuwen was de steen der wijzen het eenigste doelwit der meeste natuurvorschers van alle Europeesche volken. Deze dwaasheid had zelfs groote geesten overweldigd. Onophoudelijk heijverden zij zich daarmede talrijke fabelen, allegoriën en hieroglyphen der oudheid uit te leggen. Door de gelukkige kuren des wereldberoemden Paracelsus verkreeg deze waan — ofschoon men zoo lang gezocht en niets had gevonden — telkens nieuwe, den grooten hoop verblindende bevestingen; maar Kircher streed met onoverwinnelijke wapenen, en het gebouw was en bleef in zijne grondvesten geschokt." Merkwaardig is zijn antwoord op het betoog van Paracelsus dat even als het ijzer in vitriool gedompeld in koper wordt veranderd zoo ook eenig ander metaal wel in goud zou kunnen veranderen: „Doch wij hebben te voren getoont, dat hier niet anders geschiet, als dat de kopere deeltjes die in de Vitriool schuilen, door een drift tot het ijzer na het selfde toeloopen, en daar blijven vastkleven." Men ziet hoe hij hier nadert tot het scheikundige stelsel van het voortbestaan der samenstellende lichamen in hunne verbindingen. Onder de door hem uitgevondene of verbeterde toestellen tot het nemen van proeven beschrijft hij ook een soort van ketel waarin door de warmte der zonnestralen, die met behulp van een beweegbaren spiegel steeds tegen den wand van het werktuig werden teruggekaatst, water kon verhit en verdampt worden, in den grond dezelfde inrichting die voor eenige jaren als iets geheel nieuws is voorgesteld en werkelijk in heete landen eenigen dienst kan bewijzen. In zijne verhandeling over de vergiftige kruiden haalt Kircher uit Matthiolus een feit aan waar wij een oogenblik de aandacht op willen vestigen wijl ons inziens daaruit blijkt dat de vertooningen van het hypnotisme veel ouder zijn dan gewoonlijk wordt voorgesteld: „Hier kan uit Matthiolus bijgevoegt werden het gene de onkundige in de Quaksalvers als iets wonders aanmerken. Sy mengen in wijn, segt hij, het poeder van zeker wortel, die in de kele bijt, en sij belasten den genen, die se bedriegen willen de vinger in de wijn en dan in de mond te steken als om voor te proeven; soo de vinger in de mond is, soo bijt hij tegen sijn wil op de selfde met pijn en schreeuwen. Ondertusschen strijkt de Quacsalver, hem met goede woorden schijnende te vertroosten, aan de Polsaders aan de handen en in de slapen des hoofds eenige andere middelen, en belast hem een penning van de grond op te rapen: de lijder sich voor-over buigende kan hem selfs niet weder oprechten, en door kracht des aangestreke middels onsinnig geworden, valt ter neder, sich bewegende even als iemand die in het water swemd, en roepende dat hij van de Baren overstelpt werd. De Quacsalver regt de lijder op, die met een straf gesigt het bedroch misprijst en sich soekende te wreken de Quacsalver te lijve wil, die quansuis vluchtende soo vervolcht hij hem tot dat door al dit gewoel het middel is afgeveegt, en de lijder weer tot sijn selfs komende, even als iemand uit het water gehaald, sijn hair en kleederen uitwringt, armen en beenen afwrijft, als ook sijn neusuitsnuid. Dit zijn geen praatjes daar zgn getuigenissen der gene die het gesien hebben, die vermoeden van bedrog hebbende aan haar eige en harer vrienden knegts, gelijk dit jaar tot Praag is geschied, de saak hebben laten doen." Kircher schrijft klaarblijkelijk, even als Matthiolus zelf, de geheele uitwerking toe aan de plantenaftreksels door den kwakzalver gebruikt; werkelijk bestaan er eenige die voor eene wijl de normale werking der zenuwen en spieren storen, maar het geheel der manipulatien en de daaropvolgende verschijnselen bij den patiënt zouden doen vermoeden dat wij hier met eeD gebrekkig beschreven geval van hypnotiseering te doen hebben. Mogelijk moesten de gebruikte vochten enkel dienen om de eigenlijke werkzame handeling te bemaskeren, misschien ook ondersteunden zij dezelve; maar hoe dit zij , de uitkomsten door die kwakzalvers verkregen hebben veel gelijkenis met de kunststukken onzer tegenwoordige Donato's, stellig de gevaarlijkste soort van kwakzalvers, die in de wereld rondloopen. VIT. „Toen in het jaar 1656 eene verschrikkelijke in vroeger eeuwen ongehoorde pest in de volkrijke stad Napels in drie maanden tijds bijna driemaal honderd duizend menschen ten grave sleepte, geschiedde het door ik weet niet welk ongeval of onvoorzichtig verkeer dat ter zelfder tijd ook Rome werd aangetast door eene ofschoon veel minder hevige uit de overgebrachte kiemen ontstane pest, waarmede de stad ruim een jaar bleef worstelen en waaruit ongetwijfeld een grooter brandpunt van besmetting ware ontstaan indien de ziekte niet door de voorzichtigheid en ongeloofélijke bezorgdheid van onzen heiligen vader tijdig in hare vaart gestuit eindelijk opgehouden had te woeden.'* Met deze woorden begint Kircher het verhaal der omstandigheden die hem noopte den aard dezer vreeselijke kwaal te bestudeeren en de uitkomsten van zijn onderzoek in het licht te geven. Toen allen door het alom rondwarende beeld des doods verschrikt eenig heilmiddel zochten tegen de vreeselijke ziekte, die met al de kunst der geneesheeren scheen te spotten, werd ook onze natuurvorscher met zooveel aandrang verzocht zijn gevoelen over den waren aard der pest mede te deelen, dat hij meende die bede niet te mogen wéderstaan. Volgens zijne verklaring had hij reeds bij eene vroegere gelegenheid, waarschijnlijk te Avignon, over den oorsprong der pest eenig vermoeden opgevat, dat hij thans poogde tot rijpheid te brengen. Hij richtte dan aan alle voorname geneesheeren der stad het verzoek hem al hunne bevindingen mede te deelen, zocht zelf vlgtig in de oude geschriften de vroeger waargenomene verschijnselen, deed verder eenige persoonlijke onderzoekingen, en maakte de einduitkomst bekend in het werk: „Scrutinium Physico-Medicum contagiosae luis quae dicitur pestis", het eerst in 1658 te Rome in het licht verschenen. Niet alleen in Italië maar ook in Duitschland en andere streken werd het door vele voorname geneesheeren met grooten bijval begroet. Reeds het volgende jaar bezorgde Christiaan Lange, professor der geneeskunde aan de hoogeschool te Leipzig eene nieuwe uitgave verrijkt met eene voorrede waarin hij Kircher noemt een man „reconditiore eruditione per universum Europae ambitum celeberrimus" en het werk zelve „excelsi ingenii certe monumentum et immortali fama dignissimum." Dezelfde geleerde gaf in 1674 te Leipzig het boek nogmaals uit, te zamen met zijne eigene verhandeling „De Thermis Carolinis"; in 1669 verscheen te Amsterdam eene Nederlandsche vertaling van Zacharias van der Graaf en in 1680 de Duitsche vertaling van Augsburg. Wij zullen ook bij dit werk eenigszins langer stil staan wijl het door de thans zoo vruchtbare onderzoekingen over de ziekte-microben, om zoo te spreken, eene geschiedkundige actualiteit heeft verkregen. Ofschoon vroeger in Europa herhaaldelgk eene vreeselijke thans bij ons niet meer voorkomende ziekte heerschte, die ook wel als de zwarte dood bekend, de pest bij uitnemendheid raag heeten, werd die naam echter in het algemeen aan meerdere onderling zeer verschillende infectueuse ziekten gegeven, zoodra zij groote verwoestingen aanrichtten. Kircher was zich hiervan goed bewust daar hij in H. 9 opzettelijk leert dat er verschillende soorten van pest bestaan die ook verschillende lichaamsdeelen aantasten; de bepaling die hij geeft omvat dan ook wezenlijk alle infectueuse ziekten ; „Pestis est morbus communis complures simul etiam diver- sarum regionum infestans, dirorum malorum causa et origo, lethalis et maxime contagiosus." Wat hij leert van de oorzaak der pest in het algemeen is dus ook op al deze ziekten toepasselijk. Onredelijk ware het van een enkelen geleerde der zeventiende eeuw een zoo volledige goed bewezene theorie over de ziekte-microhen te verwachten, als onze tegenwoordige natuurkundigen met al de hulpmiddelen der hedendaagsche wetenschap toegerust met vereende krachten hebben gegrondvest. Wijl Kircher deelde in de algemeene dwaling van zijn tijd dat levende wezens op andere wijze kunnen ontstaan dan door afstamming uit gelijksoortige ouderlijke organismen kon zijne leer niet geheel zuiver zijn; wel verwierp hij het gevoelen dat het leven uit louter inorganische elementen zijn oorsprong kan nemen, maar hij meende dat zoowel de levende als de reeds doode weefsels van dieren en planten in bepaalde omstandigheden allerlei lagere ook ongelijksoortige levensvormen kunnen voortbrengen, een stelsel dat nog veel (later door Buffon is verdedigd, waarbij nogthans valt aan te merken dat volgens Kircher de planten niet uit eigen kracht maar alleen door den voorafgaanden invloed van dierlijke stoffen dieren konden verwekken. Ook kon hij bij gebrek aan de noodige hulpmiddelen wat zijn gevoelen waars bevatte niet streng genomen bewijzen; maar toch het hoofdpunt, het ontstaan der infectueuse ziekten uit microscopische levende wezens, heeft hij duidelijk geleerd en verheven tot den rang eener hypothese, die ware zij later niet te veel uit het oog verloren, tot richtsnoer had kunnen dienen om spoediger tot afdoende uitkomsten te geraken. Wijl de kern zijner leer in het achtste hoofdstuk van boven vermeld werk is bevat, zullen wij dit hier letterlijk mede deelen. De verrotting der lijken der pestzieken is de oorzaak der besmetting door middel der uitvloeiing zoowel van levende als van levenlooze lichaampjes. Wanneer de smetstof der pest door den mensch is opgenomen maakt zij na vernietiging der levensgeesten en der natuurlijke warmte, de inwendige vochten voor de verrotting geschikt en hierop volgt de pestilentieele kwade lucht welke hen aantast die met den lijder zeiven of met door de uitwaseming reeds besmeurde kleederen van nader bij in aanraking komen. De uitwaseming nu is niets anders dan eene verdamping der rottende vloeistof; wanneer echter de verdamping, die uit tallooze ontastbare stofdeeltjes bestaat, tot de vrije lucht toegang verkrijgt breidt zij zich naar alle kanten uit en besmeurt alle omliggende voorwerpen met hare besmettingskracht; daar nu deze stofdeeltjes dezelfde doodende kracht bezitten als de verrotting waarvan zij deel uitmaken veroorzaken zij ook door de ademhaling in het lichaam opgenomen of in de poriën der kleederen doorgedrongen , weldra dezelfde uitwerkselen als in den persoon waar zij uit voortvloeiden. Bij de lijken echter die geheel in ontbinding overgaan besmetten deze uitvloeisels niet alleen de naburige personen, maar zij gaan ook over in eene menigte allerkleinste en ontastbare diertjes, die eerst het linnen, de doeken, het hout, kortom alle poreuze stoffen innig doordringen, het daarin bevatte vocht mede besmeuren, zoodat zij bij de eerste aanraking gelijk olie door de poriën der handen en vingers binnen sluipen en den aanraker besmetten; ook wanneer iemand aldus besmeurde kleederen gebruikt, dringt de smetstof, door de natuurlijke warmte nog verder opgewekt, door de huidporiën der overige deelen en tevens door de ademhaling het lichaam binnen, en veroorzaakt de uitwerkingen welke de pestlijders tot hun groot nadeel ondervinden. Dat deze uitvloeisels uit ontastbare kleine levende wezens bestaan, blijkt uit de menigte in die lichamen krielende wormen, waarvan sommige tot eene waarneembare grootte aangroeien, andere in eene niet waarneembare gedaante blijvend volharden, maar in getal even sterk zijn als de alle getal te bovengaande stofdeeltjes die het uitvloeisel vormen. Zeer fijn, teer en licht zijnde worden zij door den minsten luchtstroom meegevoerd; daar zij verder uit eene buigzame kleverige taaie stof bestaan dringen zij zeer gemakkelijk door in de vezelen van doeken, koorden en lijnwaad, en in alles wat poreus is als hout been kurk ja zelfs in metaal en vestigen aldaar nieuwe broeinesten van besmetting. Daar zij zeer weinig stof bevatten kunnen zij langen tijd enkel blijven leven van het vocht dat zij van buiten vooral uit de lucht tot zich trekken en in hunne virulente zelfstandigheid omzetten. Yan daar wordt de smetstof uit dergelijke voorwerpen zoo moeijelijk verwijderd, en enkel door langdurig wasschen door reinigingen met azijn en loog, of wat het beste middel is door de hitte van het vuur vernietigd. Van daar dat kleederen en huisraad door die smetstof besmeurd naar elders overgebracht ten allen tijde droevige rampen veroorzaakten en door een plotselinge onverwachte besmetting niet alleen steden maar ook geheele provinciën en rijken ontvolkten." Van de noodzakelijkheid van het voorafgaan der kiemen was Kircher ten volle overtuigd; op de vraag of iemand alleen door de verbeelding en de vrees de pest kan beloopen, antwoordt hij beslist: „De kiemen moeten het ontstaan der pest voorafgaan, daar zonder kan niemand hoezeer hij ook bevreesd zij, en met welk ontsteld gemoed hij zich de pest verbeelde door de ziekte worden aangetast." Hij voegde er echter naar waarheid bij dat eene langdurige vrees het gestel kan schokken, het weerstandsvermogen verminderen en iemand dus meer vatbaar voor de ziekte maken. Ook nam hij aan dat de besmettingskiemen altijd ergens ter wereld in de lucht of elders aanwezig zijn, het eerst den persoon aantasten die de meeste vatbaarheid bezit en zich vervolgens van dezen als van een nieuw middelpunt naar alle richtingen uitbreiden. Met recht kan men vragen welke feiten hem deze theorie deden opstellen. Hij had de analogie bemerkt van sommige infectueuse ziekten en de ontbindingsprocessen der organische stoffen in het algemeen, hij zag deze laatste altijd vergezeld gaan van de ontwikkeling eener tallooze menigte microscopische levende wezens, van den anderen kant wist hij door de evaring van vroeger tijden en eigene waarneming hoe eene onmerkbare hoeveelheid smetstof van elders overgebracht in korten tijd een geheel volk kan aantasten; van daar zijne gevolgtrekking dat die smetstof bestaat uit kleine levende wezens die door hunne snelle voortplanting zich spoedig over eene groote uitgestrektheid kunnen verspreiden en in het lichaam dezelfde uitwerkselen voortbrengen als de microscopische organismen in de doode organische stoffen. De ontdekking der zoogenaamde infusorien wordt algemeen toegeschreven aan onzen landgenoot van Leeuwenhoek die in eenen thans nog te Leiden in autograaf bewaarden brief, gedagteekend 7 November 1676 aan Constanstijn Huygens mededeelt omtrent half September van het vorig jaar in regenwater, dat eenige dagen in eene van binnen geverfde ton had gestaan, zeer kleine diertjes te hebben gevonden. Zelf heb ik vroeger ook dit gevoelen gedeeld, maar de lezing van het onderhavige werk van Eircher, in de te Leipzig in 1659 verschenene uitgave, heeft mij overtuigd dat deze geleerde de infusorien minstens zestien jaren vroeger dan van Leeuwenhoek heeft gezien. Op bl. 69 en volgende lezen wij namelijk: „Dat de lucht, het water de aarde van tallooze insekten krielen is zoo zeker, dat het ook voor het bloote oog waarneembaar is. Het is tot dusver ook aan allen bekend dat uit rottende lichamen wormen te voorschijn komen, maar slechts na de bewonderenswaardige uitvinding van het microscoop is het bekend geworden dat alle rottende stoffen krielen van een ontelbare menigte voor het ongewapende oog onwaarneembare wormen; hetgeen ook ik niet zou geloofd hebben, indien ik het niet door een jaren lange ondervinding voor waar hadde bevonden. Eerste proef. Neem een stukje vleesch en leg het des nachts in den maneschijn tot den volgenden morgen; beschouw het vervolgens nauwkeurig door het microscoop en gij zult zien dat de geheele van de maan gevatte verrotting is overgegaan in ontelbare wormpjes van verschillende afmetingen welke gij echter zonder het microscoop met het scherpste oog niet kunt bespeuren uitgezonderd diegene welke door de grootere gestalte waartoe zij zijn aangegroeid, waarneembaar worden. Hetzelfde zult gij bevinden in de kaas, de melk, den azijn en dergelijke door de verrotting aangetaste lichamen. Meen evenwel niet dat het een gewoon microscoop moet zijn, maar een door eene zorgvuldige en bekwame hand vervaardigd; gelijk het mijne dat de voorwerpen duizendmaal grooter vertoont dan zij werkelijk zijn. Tweede proef. Indien gij eene in stukken gesnedene slang in regenwater geweekt eenige dagen aan de zón blootsteld, vervolgens een geheelen dag en nacht in de aarde begraaft en daarna de weeke rotte deelen met het microscoop onderzoekt zult gij de geheele rotte stof van zulk eene menigte kleine slangetjes zien krielen dat geen lijnx-oog ze kan tellen ...." Vierde proef. Indien gij het vermolmde stof van eenig hout onder het microscoop onderzoekt, zult gij een ontzettende menigte wormpjes ontwaren, waarvan sommige met hoorntjes zijn toegerust, andere iets vleugelachtigs vertoonen, nog andere niet ongeluk zijn aan de veelpootige wormen ; ook zult gij oogen ontwaren als zwarte punten met een soort van snuit.... " Vijfde proef. Neem eene half met water gevulde flesch waar gij wat op den grond verzameld stof inwerpt, dat aanstonds op den boden zal neerzinken en stel in den zomer de flesch gedurende eenige dagen tot dat water gaat verrotten, onbewegelijk aan de zon bloot; dan zult gij (als het water tot verrotting overgaat) op den bodem der flesch uit den neerslag van het water of van het ingeworpene stof een soort van blaasjes zien verschijnen, waarin de volgende dagen allerkleinste wormpjes ontstaan, die in het water wondere bewegingen en sprongen maken, on tot rijpheid gekomen eindelijk naar de grens der vochtige en der drooge lucht verhuizende in eene menigte kleine gevleugelde vliegjes overgaan.... 1). Zie daar bewijzen genoeg dat Kircher vóór van Leeuwen hoek werkelijk infusorien heeft waargenomen, al heeft hij ook sommige met de larven van kleine insekten verward. Het komt mij echter waarschijnlijk voor dat van Leeuwenhoek onafhankelijk van vroegere ontdekkingen zijne waarnemingen heeft verricht en wijl Kircher in geene nadere bijzonderheden over de microscopische wereld is getreden, big ven de verdiensten van onzen landgenoot, die zelf het microscoop aanzienlijk verbeterde, ongeschonden gehandhaafd. Kircher had dus door zijne waarnemingen eenig, zij het dan ook onvolkomen, denkbeeld verkregen van het verband tusschen de verschijnselen der ontbinding van organische stoffen en de aanwezigheid van microscopische levende wezens; dat deze ook op levende lichamen hunne besmettingskracht uitoefenen leert hij op meerdere plaatsen en blijkt reeds genoegzaam uit het boven medegedeelde hoofdstuk. Zelfs verzekert hij aan honden door besmet voeder den dood te hebben gegeven , maar daar hij den juisten aard der ziekte niet opgeeft noch ook de bijzonderheden der proef mededeelt kunnen wij over hare waarde niet oordeelen. 1). Om de deskundigen in staat te stellen te oordeelen wat Kircher van de microscopische levende wezens heeft waargenomen zullen wq aan het slot dezer bladzijden zgne proeven volgens den oorspronkelijken tekst volledig mede deelen. Van het feit dat eene geringe hoeveelheid der smetstof voldoende is om een geheel land aan te steken en dat zij langen tijd hare werkkracht kan behouden geeft hij mede eenige treffende voorbeelden. In 1648 brak te Valentia onverwachts eene hevige besmettelijke ziekte uit die het eerst een schoenmaker aantaste en vervolgens alle zijne klanten; na veelvuldig onderzoek bevond men dat niet lang te voren uit Africa, waar destijds de pest heerschte, een met leder en kurk beladen schip was aangekomen, welke waar aan de schoenmakers der stad was verkocht. Treffender nog is het volgende voorbeeld: „Ingrassia verhaalt dat er te Milaan plotseling eene pest is ontstaan zonder eenig vermoeden eener uit de buurt overgebrachte besmetting ; het eerst werd de koster aangetast en deze deelde zijne bemetting mede aan de geheele stad die den dood van 50.000 harer inwoners betreurde. Toen de oorsprong eener zoo groote ramp werd gezocht, bleek eene koord, achter een zeer oude kist gevonden, de kiemen der besmetting te hebben aangebracht; het was namelijk de koorde waarmede de doodgravers voor ongeveer 25 jaren de lijken der pestzieken in het graf hadden neergelaten." Nu wij weten dat de kiemen van sommige microben in bepaalde omstandigheden nog langer hunne levensvatbaarheid kunnen behouden bestaat er geen rede om aan de waarheid van dit verhaal te twijfelen. Stellig, als men steeds den raad van Kircher had opgevolgd om de kleederen het linnengoed en dergelijke voorwerpen van besmettelijke zieken ook na langen tijd niet te vertrouwen maar zorgvuldig te ontsmetten, of liever nog te verbranden, hadde men veel onheilen voorkomen. Dat ook de geneeskunst en de wetenschap in het algemeen spoediger althans tot eenige der tegenwoordige resultaten der microbenleer zou geraakt zijn, indien men de denkbeelden van Kircher beter had kunnen waardeeren, blijkt duidelijk uit de toepassing die professor Lange in zijne voorrede daarvan op sommige ziekten maakte, alsmede uit de bevestiging die hij uit zijne eigene waarneming daaraan heeft geschonken. Wij kunnen zijne woorden hier niet mededeelen, maar alwie weet welken invloed de kennis van den waren aard der gisting op de wetenschap heeft uitgeoefend, zal het gewicht erkennen der uitspraak van dien hoogleeraar: „Het is boven allen twijfel verheven, dat de verrotting en de gisting door een onafscheidelijk verband onderling zijn vereenigd." Extra omnem vero dubitationis aleam positum est, pvtredinem et fermentatwnem, seu incendium maligni fermenü individuo sodalitio invicem combinari. VIII. Slechts een gedeelte van Kircher's arbeid konden wij in deze bladzijden en dan nog maar vlugtig beschouwen; op het einde zijns levens had hij 44 banden, de meeste in folio, in het licht gegeven en nog verschillende geschriften voor de pers gereed gemaakt. Als men bedenkt dat deze werken de meest uiteenloopende stoffen van schier alle takken der menschelijke kennis behandelen, ziet men zich waarlijk voor een onbegrijpelijk verschijnsel geplaatst. Nog stijgt de verbazing als men onder het lezen bemerkt hoe deze massa boeken in een zuiveren vloeienden zelfs dikwerf sierlijken latijnschen stijl zijn geschreven ; Kircher was van aanleg met minder litterator dan wiskundige en natuurvorscher. Wij begrijpen den indruk door zulk eene als het ware tooverachtige verschijning op de tijdgenooten uitgeoefend. De snelle opvolging der uitgaven en vertalingen zijner omvangrijke werken heeft ons reeds eenig denkbeeld zijner algemeene vermaardheid gegeven; van zijn in 1656 verschenen Iter extaticum waren alle exemplaren door vooraf* bestelling reeds verkocht voor het boek was afgedrukt. In die dagen van verbitterden strijd werd Kircher bewonderd en geëerd door alle partgen; hij stond in vriend- schappelijke betrekking met de grootste geleerden van zijn tijd onverschillig van welke godsdienstige gezindheid, de protestantsche vorsten zoowel als de katholieke rekenden het zich tot eer hem de noodige hulpmiddelen voor zijne wetenschappelijke onderzoekingen te verstrekken. De verzameling der brieven die hij meestal over wetenschappelijke onderwerpen zelf schreef of van alle zijden ontving omvat niet minder dan 144 banden. Uit de talrijke zeldzame geschenken hem uit alle landen der aarde toegezonden ontstond het Museum Kircherianum, geruimen tijd een der beroemdste van Europa. Het is klaar dat zoo gevierd een man grooten invloed op zijne ruime omgeving moest uitoefenen. Ofschoon hij niet alle dwalingen van zijn tijd kon vermijden en somtijds te spoedig voorgewende feiten als waar aannam heeft hij toch in het algemeen dien invloed gebruikt om het onderzoek en de waarneming in de studie der natuur hare rechtmatige plaats te doen innemen. Hij was een besliste tegenstander der aprioristische methode op natuurkundig gebied', en aarzelde niet dit gevoelen rond weg te uiten. Hij verklaarde hoe de geringe vorderingen der natuurkunde in de vervlogene eeuwen te wijten waren aan de omstandigheid dat de geleerden, met de kennis der algemeene beginselen tevreden, niet genoeg de naaste oorzaken der verschijnselen opspoorden. (De Onderaardsehe Wereld, D. I. bl. 363.) Zelf gaf hij het voorbeeld van onvermoeide navorsching en proefneming en zette ook door rechtstreeksche-uitnoodiging anderen daartoe aan. Hij wendde zich om inlichtingen tot alle slagt van personen; niet alleen degeleerden en ontwikkelden, de bestuurders van mijnen en andere werken, maar ook alle ambachtslieden, arbeiders, jagers visschers en landlieden ondervroeg hij zorgvuldig over de bevindingen in hun vak opgedaan. Vooral heeft hij veel bijgedragen door zijne aanzoeken en vingerwijzingen om onder de missionarissen in het algemeen en onder zijne ordebroeders in het bijzonder dien geest van waarneming op te wekken welke aan alle wetenschappen, voornamelijk aan de dier- en planten-kunde zulke gewichtige diensten heeft bewezen. Zonder den revolutiestorm der achttiende eeuw, die schier alle missiën verwoestte, zouden wij ons in eene veel ruimere kennis der vreemde werelddeelen verheugen. Dat Kircher door zijn wetenschappelijken arbeid en zijne goede verstandhouding met vele niet-katholieke hooggeplaatste personen ook de belangen van den godsdienst bevorderde is even eens van zelf duidelijk; wij hebben boven gezien hoe de pas bekeerde landgraaf van HessenDarmstadt hem tot zijn geestelijken raadsman uitkoos. Onder sommige opzichten kinderink van natuur heeft hij zijne kinderlijke vroomheid altijd behouden, gelijk op vele plaatsen zijner werken blijkt, vooral in zijn Iter extaticum, waar hij zich in een gefingeerd visioen door zijn engelbewaarder langs alle kwartieren en straten des hemels laat rondleiden en zich de wonderen des heelals doet verklaren. Hoe hij zich beijverde om waar het mogelijk was zijn invloed rechtstreeks tot opluistering van den godsdienst aan te wenden blijkt duidelijk uit zijn in 1665 te Rome verschenen werk aan de beschrijving van een eerbiedwaardig gedenkteeken der Christelijke oudheid gewijd. Op een zijner uitstapjes ontdekte hij dicht bij Tivoli in eene wilde schilderachtige streek de plek waar volgens de overlevering de heilige martelaar Eustachius de verschijning ontving die hem tot het Christendom bekeerde. Van de kerk aldaar door keizer Constantijn ter eere der h. Maagd gesticht waren slechts eenige woeste door wilde struiken overgroeide puinhoopen meer overgebleven. Op dit gezicht werd de geest van den christelijken geschiedvorscher als door een bliksemstraal des hemels verlicht: deze wildernis moest in een geestelijk paradijs worden herschapen. Met zijnen gewonen onverdroten ijver doorsnuffelde hij de oude oorkonden en weldra had hij zijne Historia EustackioMariana 1) afgewerkt waarin hij de lotgevallen van het heiligdom gedurende den loop der eeuwen zorgvnldig naspoort. Tevens wendde hij zich tot zijne vorstelijke begunstigers om ondersteuning voor den herbouw van het eerwaardig monument; keizer Leopold, de keurvorst van Beneren, de onderkoning van Napels, tal van prinsen en prelaten schonken bereidwillig aanzienlijke bijdragen, en weldra verrees in de voormalige wildernis eene statige kerk met een missiehuis der Sociëteit. De aartsbisschop van Praag liet bovendien een ruimen steenen trap naar de steile hoogte van den Eustachuis-berg aanleggen en op den top eene kapel bouwen ter eere van den martelaar die hier met het hemelsche licht des geloofs werd bestraald. Dit heiligdom van Onze-lieve-Vrouw van Monterella vormde voortaan den voornaamsten troost van P. Kircher. Geregeld woonde hij de jaarlijksche missie bij die hier op het feest van den h. Michael werd gegeven, en mocht het genoegen smaken met eigen oogen te zien hoe daar voortdurend tallooze zielen tot een beter leven werden opgewekt. Twee jaar voor zijn dood berichtte hij aan zijn vriend Langenmantel met onbeschrijfelijke vreugde dat dit jaar bij het missiefeest over de 12000 vreemdelingen tot de heilige sacramenten waren genaderd. In zijne laatste levensjaren kon Kircher nog slechts 1) Historia Eustachio-Mariana qua admiranda D. Eustachii, Sociorumque Vita ex varis auctoribus collecta; Loens in quo eidem in Monte Vulturello Christus inter Cornua Cervi apparuit, naviter detectus; Ecclesia quoque B. M. Yirginis, quam eodem in loco a Constantino Magno conditam, S. Sylvester Papa I, solemni ritu consecrasse traditur, summo studio inquisita necnon variis Antiqnitatum Monumentis illustrata e densis, quibus hucusque delituerunt, tenebris, in publicae lucis bonum educuntur." zijne geestelijke oefeningen vervullen; voor schriftelijke werkzaamheden bediende hij zich van eene vreemde hand. Den 20 Januarij 1680 dicteerde hij den laatsten brief aan zijn vriend Langenmantel te Augsburg. Na eene smartvolle ziekte met voorbeeldig geduld verdragen gaf hij den 30 October van hetzelfde jaar zijne groote ziel haren Schepper weder. Volgens zijn verlangen werd zijn hart in de Maria-kerk van Monterella op den Eustachius-berg bijgezet, als bevestiging der heilige spreuk: waar uw sohat is, is ook uw hart. Van al zijne werken zal dit heiligdom Kircher wel den meesten troost hebben geschonken bij den overgang tot een beter leven. V. Bëckbk. BIJLAGE. (Scrutiniutn Physico-Medicum contagiosae Luis quae dicitur Pestis, LipsiaeapudHaered. Schüreri et Götzii, Typis Baverianis MDCLIX p. 69 et s.) EXPERIMENTA CONSECTARIA. Aerem, aquam, terram innumerabilibus insectis scatere, adeo certum est; ut id etiam ad oculum demonstrari possit. Notum quoque hucusque est omnibus, vermes e putredis corporibus scaturire; sed non nisi post admirandum smicroscopii inventum, omnia putrida innumerabili vermium oculo non armato insensibilium foetura scatere, cognitum fuit; quod et ego nunquam credidissem, nisi frequenti multorum annorum experimento id comprobassem. Quod ut patefiat, sit. EXPERIMENTUM I. Accipe particulam carnis, quam noctu lunari madori usquead sequentis diei exordium expositam relinques, deinde illam attente Smicroscopio contemplaberis, et reperies, totam a Luna contractam putredinem in innumerabiles vermicttlos diversae quantitatis degenerasse, quos tarnen seposito Smicroscopio nullo visus acumine deprehendere queas, exceptis iis, quos moles notabilis, in quam excreverunt, sensibiles facit. Idem experieris in caseo, lacte, aceto, similibusque putredine redundantibus corporibus. Smicroscopium tarnen non putes vulgare esse debere, sed diligenti non minus quam perita manu elaboratum; cujusmodi mihi est, quod objecta millies majora quam in se sunt representat. EXPEBIMENTUM II. Si serpentem in minutas partes conscissum pluviali aqua ma"1 ceratum soli ad nonnullas dies exposueris, deinde in terra per integrum diem et noctem sepelieris, et postea exceptas putredine flaccidas partes Smicroscopio examinaveris, invenies totam Ulam putredinem tanta serpéntulorum pullulantium multitudine scatere, ut nemo adeo Lynceus sit, qui eos numerare possit; quod idem subinde sensibili intuitu comperies in serpentibus occisis et putrefactis; idque de omni serpente genere verissimum esse jam olim fuse docuimus in Arte Magnetica. ExPERIMENTUM III. Salviam non lotam oppido noxiam sumentibus esse Matheiolus, Fuchsius et complures alii Botanici fatentur; imo nonnullos, testis est Mizaldus, ejus esu derepente concidisse mortuos; causam in nescio quas rubetas suo radices intoxicantes halitu conjiciunt, at ego aliam hujus rei causam detexi, dum enim Smicroscopii ope minutius hujus plantae constitutionem examinarem, adverti tandem foliorum asperitate quadam pollentium extrinsecam superficiem totam opertam veluti aranearum textura quadam; intra quam minutissima animalcula comparebant, quo labori perpetuo insistebant, cum bullulis quibusdam veluti ovissuperfideioffusis; quae uti procul dubio foetura quaedam animalculorum istiusmodi est ita virulento suo humore ingentem homini noxam adferre possunt. Quae tarnen vel digito absterso folio, aut aqua loto, statim disparebant; unde veram causam perniciosae qualitatis Salviae non lotae collegi. Si porro experimentum in reliquis herbis feceris, summa admiratione reperies, nullamherbamesse, ex cujus madore seu mucore putrido non insectum quoddam emergat, quod primo quidem se sub nrinutissimi vermiculi, aut eruculae figura spectandum exhibet, mox alas acquirit et in papilionem vel alterius cujuspiam volatilis insecti speciem, juxta herbae plantaeve conditionem transmutatur; quae omnia frequenti experimento mihi comperta, aliis etiam, qüi ejusdem rei periculum facere volent, constare possunt. EXPERIMENTUM IV. Si cariosum cujuscunque ligni pulverem Smicroscopio examines, immensam vermiculorum pullulaginem, quorum nonnfulli corniculis instructi, quidam alatum quidaffectant,aliquipolvpodiis vermibus non absimiles reperiuntur; oculos quoque instar punctorum nigrorum cum proboscide advertes; ut proinde Deus Opt. Max. non tam in vastïssimis Mundi corporibus, quam vel in minutissimis, et omni visus acumini imperviis animalculis mirabilem se ostenderit, cum singula iis membris instruxerit, sine quibus nee movere se, nee ulios vitales actus exercere possent. Cum autem illa ipsa extra omnem sensus attractum ob exiguitatem corpusculorum posita sint, quam in iis corculum exiguum? quam jecusculum aut ventriculum, quam cartilagines et nervulos, motus instrumenta parva esse oportebit? Visui non armato minutius animal acaro non occurrit, utpote candidi puncti similitudinem prae se ferente; quod tarnen Smicroscopio visum' animal pilosum «t prorsus urso simile nobis exhibetur. EXPERIMENTUM V. Accipe phialam aqua ad medietatem refertam, intra quam pulverem terrae insperges, qui subito fundum petet; et sic per aliquot dies phialam aestivo tempore Soli expositam, usque dum aqua ad putredinem vergat, immotam relinques; et observabis (aqua ad putredinem vergente) in fundo phialae, ex aquae seu pulveris injecti sedimento, veluti bullulas quasdam emergere, quarum singulae succedentibus diebus in minutissimos vermiculos animantur, qui miros per aquae meditullium jocos lususque exercent; atque ad maturitatem perducti, tandem ad humidi et sicci aëris confihia transmigrantes in alatos Cyniphes ingenti numero animantur, aërique commissi ea importunitate et molestia homines et animalia vexant, quam omnes aestivo tempore, et potissimum noctu cum doloris sensu, atque indignatione «xperiuntur.