ZOEKENDE LIEFD LEERREDE NAAK LUKAS XIX : ÏO, DOOR Ph. JT. HOEDKHAHER, Katidiiaat tot ie H. niaat te Chicago, iit Xoori-Amerika. AMSTERDAM, H. H Ö V E K E K. 1863. ZOEKENDE LIEFDE. NAAK LUKAS XIX: ÏO, DOOK PL J. HOEDEMAKER, Kandidaat tot de S. Dienst te Chicago, in Noord-Amerika. AMSTERDAM, H. HÖVEKER. 1863. moet het kruis ons verklaren. Hij, die zich nog niet met „een zondig mensch" kan gelijk stellen voor God, begrijpt niet dat kruis, doorgrondt niet die liefde, erkent die genade niet. Daarom behooren zij, die wij als zondaars erkennen, juist bij den zondaars zoekenden Zaligmaker, in hun leven naast Hem op Golgotha, opdat beide één beeld zouden uitmaken tot aan het einde der eeuwen; opdat de diepst gezonkene niet zoude kunnen zeggen: „voor mij is geenë genade," en de deugdzaamste niet zoude kunnen meenen: genade is niet voor mij. Hebben wij Jezus op den kruisweg gevolgd, waar iedere voetstap ons predikte: „Zooveel deed de liefde!" de Vriend van tollenaars, in wien wij den lijdenden Heiland herkennen, roept ons nu toe: „Zoo diep daalde zij!" De Heer is gekomen om te zoeken wat verloren was; gy zijt verloren. Letten wij thans op 1°. het wonder, 2°. de openbaring en 3°. de scheppingskracht van zoekende liefde; hare lokstem, hare roepstem, hare stem van vermaning. I. De natuurkundigen van den nieuwen en de schriftgeleerden van den ouden dag hebben beide eenen strijd met den bovennatuurlijken Christus, die goddelijk en daarom onbegrijpelijk is. Een doode wordt opgewekt en de mannen der wetenschap teekenen protest aan tegen deze willekeurige verstoring der orde, die door hen als het hoogste beschouwd wordt. Een zondaar wordt uit allen verkoren, boven allen geplaatst, en de mannen van deugd en pligt, die te gemeenzaam, geworden met het denkbeeld eener magt, die de natuurwet beheerscht, om zich aan het natuurlijke wonder te stooten, kunnen het zich niet verklaren, hoe heiligheid gezeten kan zijn aan den tollenaarsdisch, en ergeren zich aan dit zedelijk wonder. _ Men roept ons toe: „Neem de wonderen weg uit uw Evangelie, en ik zal gelooven!" Nemen wij die wonderen weg, dan is er niets meer te gelooven; blijft er geen Christus over; is er geen Evangelie meer. De geheele verschijning van Jezus is bovennatuurlijk, en daarom is Zijne leer en leven een wonder, zoowel als Zijne werken. Verbreekt Hij door Zijne almagt de wetten der natuur, dan verbreekt Hij ook door Zijne liefde en genade de wetten der zeden. Die wetten zijn geschreven in ons hart, niet alleen even onveranderlijk als die der natuur, maar daarenboven eeuwig; wij kunnen ons ten minste voorstellen, dat er eene geheele omkeering plaats vond in de stoffelijke wereld, maar dat hetgeen nu kwaad is ooit goed kan worden, dat nimmer. Wij overtreden die wetten, maar daardoor zijn zij niet vernietigd, en bevredigen ze alleen door ze te volbrengen. Zelfs onze vergeving steunt op eene gebrekkige voldoening; liefde veronderstelt een voorwerp, dat liefde waardig is; genade wijzigt, maar verbreekt hen niet; zij wordt afgebeden, geschonken, onder verzachtende omstandigheden, aan den waardigste onder de onwaardigen. De liefde daarentegen, die Christus betoont, is onverdiend, onbeloond, uitgelokt door vijandschap en gevolgd door smaad en verwerping. Zijne genade rijk, rein, vrij, bij voorkeur aan den onwaardigste geschonken. Het is eene vergeving, die niet alleen de boetvaardigen bereidwillig ontvangt, niet alleen de afkeerigen te gemoet snelt, en vaderlijk omhelst, die hij ons verleent; maar eene die opzoekt, die zich aanprijst, opdringt, en die ofschoon altijd verworpen, nimmer ophoudt te smeeken: Laat u genadig zijn. Het kan ons dus niet bevreemden dat het gedrag van den Heer voor allen een raadsel, voor velen een aanstoot was. De natuur kan het bovennatuurlijke niet verstaan, en de Farizeën vooral, die moderne theologen van den ouden dag, zien in dit zedelijk wonder een verbreken van de zedelijke wet. Zoolang de Meester rondwandelt met Zijne discipeleu, en zich betoont te zijn de vriend der armen en de geneesheer der kranken, is geene zalf te kostbaar, geen lof te groot voor den menschlievenden weldoener; de deugd wordt zelfs zijn discipel en volgt Hem als het hoogste voorbeeld na; maar niet waar hij met de Zacheussen verkeert, bij de Levi's aanzit, want daar ziet zij Hem van verre smadend na met de schimpreden: „Deze ontvangt de zondaars en eet met hen;" misschien ook wel met teleurstelling, gelijk die der discipelen terugkeerende van Golgotha: „Wij hoopten, dat Hij het was, die Israël verlossen zou; maar Hij is tot een zondig mensch ingegaan/' In het zedelijke zochten zij en teregt den grond en sleutel van het natuurlijke wonder, en hun besluit kon slechts zijn: „Hij werpt de duivelen uit door Beëlzebul, den overste der duivelen." Was het regt dat de zonde geëerd, de deugd miskend werd? Billijk, dat de achtenswaardige burger, de geleerde Leviet, de vrome tempelbezoeker gelijk moet staan met het schuim der natie? Te dulden, dat Hij, die zich opwerpt als leeraar in Israël, hun, de keur van volk en kerk, toeroept, om een voorbeeld te nemen aan hoeren en tollenaren? Nimmer! — Medelijdend en vriendelijk waren ook zij; daaraan hadden zij het te danken, dat nevens den naam van buitengewone heiligheid hun ook dien van nederbuigende goedheid gegeven werd; maar welk een schouwspel voor de wereld! welke eene vernedering voor Hem, een „vriend van zondaren" te zijn, zich bij hen in te dringen, ongezocht, gelijk nu weder bij dien Zacheus, een overste der tollenaren, dus een bedrieger in het groot, alsof er geene brave menschen meer in Jericho woonden. Gij gevoelt het, teregt was het volk verontwaardigd; ook wij zouden om strijd met hen geroepen hebben: „weg met den Christus," waar de deugd in gevaar Is. Maar neen ! welk regt heeft de natuur om zich als maatstaf te stellen voor het bovennatuurlijke? Moet Jezus met ons gemeten worden, of wij met Hem, om zijn gedrag des te helder- der te doen uitkomen? Naarmate wij ons reiner, verhevener achten, zullen wij niet juist geschikter zijn om het wonder van Goddelijke liefde te beseffen. De Parizeer, die zijne zoomen optrekt, wanneer de gevallene op straat hem voorbij gaat, en de schaduw onrein acht, die op een Zacheus valt, moest vooral kunnen beseffen wat het eene hoogere reinere heiligheid kost den zondaar de hand te reiken. De verontwaardiging, waarmede een Simon de zondares aanziet, aan de voeten van zijnen gast, is juist de getuige in hem van Jezus liefde en genade. Liefde blinkt daar het helderst uit waar zij het meeste geeft, het diepste bukt; en dat is niet waar zij staat als een reddende engel bij het badwater te Bethesda, niet te Kapernaum, waar men haar met kranken omringt; voor het onboetvaardig gemoed zelfs niet op Golgotha, waar zij zich nederstort dieper dan den dood, tot den vloek: maar daar waar zij de Zacheussen roept, de Magdalena's troost, bij de Levi's aanzit, waar zij, om verlorenen te zoeken met tollenaars verkeert. Wanneer het kind der weelde Hortence Nightingale den kring der beschaving en der grootheid verwisselt met hét hospitaal te Scutari, om den gewonden krijgsman te verplegen, geschokt door zijne ruwheid, geroerd door het aanschouwen zijner smart, dan staart de wereld met verbazing op dit tooneel van zelfverloochenende liefde, de reiziger bezoekt hare woning als een heiligdom, en het nageslacht ontvangt haren naam als eene erfenis. Yerlaagt de edele jonkvrouw zich omdat zij bukt? Haar adel blinkt luisterrijker te midden van ellende, meer liefdevol en liefde waardig verschijn!, zij in de tent dan in het paleis. En zoude dan de Goddelijke liefde niet des te helderder uitblinken, eene liefde waarbij het menschelijk beeld niet halen kan? Eene zondares toch behoefde niet lager te bukken dan tot zondaren; Jezus verliet den troon van het heelal voor het Lazareth (huis van melaatschen) der zonde. Hij is de heiligheid, die nogtans niet schuwt af te dalen in de schuilhoeken en afgronden der maatschappij, om de onwaardigsten te zoeken; en daar zijne ziel walgt van elke aanraking met het booze, schroomt Hij geenszins voor een liefderijk verkeer met den boosste; Hij is de rijkdom, die zelfs niet het verlies van eenen penning duldt, hoewel Hij eene mijn bezit in Zijne almagt, dat met schatten vergoeden kon, wat zijn geluk niet eens behoeft. Hij is de liefde ook voor oproerig stof, hetwelk één wenk schiep, één wenk kon verdelgen, ongestuit door vijandschap, onvermoeid door afkeerigheid, onveranderd en onveranderlijk. O laat hij, die het diepst zijnen zedelijken afstand van den zondaar gevoelt, de vraag beantwoorden: Indien het Goddelijk is voor hen té sterven, is het dan minder Goddelijk om onder hen te leven? Is het geen wonder dat Hij, des menschen Zoon, de mensch bij uitnemendheid, gekomen is om de verlorenen te zoeken, te redden? n. Zoekende liefde openbaart ons het doel van, en in het doel de behoefte aan Jezus komst. Dat dit niet daarin bestond, om eene nieuwe school van wijsbegeerte te stichten, is duidelijk uit de keus zijner discipelen. Hij was een zedeleeraar, maar een, wien het klaarblijkelijk niet te doen was om menschen te verbeteren, in allen geval niet op de gewone wijze. Hij begon niet daar waar de meeste, maar juist waar de minste hoop op herstel bestond — de slechtsten zocht Hij op — jegens de besten was Hij liefdeloos, vermeed hunne woningen, ontmoette hunne toenadering met verwijt — waarom? Hij kwam om aan de wereld te openbaren, wat „genade" was — vrije genade bij wie geen beter of slechter ter sprake kwam, maar alleen meer of minder behoefte. Hij kwam om de bediening der wet te sluiten en die des Evangelies te openen. De bedeeling was eene geheel andere, omdat het doel geheel anders was. De reglementen van een hospitaal zijn niet die van een leger, hier worden de sterksten het meest geacht, daar de zwaksten het eerst geholpen. Genade is een hospitaal, en hoeren en tollenaars hadden regt op de eerste plaatsen, niet omdat de Farizeën inderdaad minder genezing behoefden, maaT opdat zij zouden leeren, dat er slechts één weg naar den hemel is, door Hem, de persoonlijke genade, en ééne voorwaarde: verloren te zijn. Telkens wanneer Jezus een der verachten tot zich riep, was dit eene bekendmaking van het doel zijner komst, een ten toon spreiden zijner ontferming, en eene prediking over den tekst: „Door de werken der wet zal geen vleesch geregtvaardigd worden." De eenigste aanbevelingsbrief bij den Christus, de eenige grond van burgerregt in zijn koningrijk was de erkentenis, het gevoel: „Jk ben verloren." De Heer heeft gezorgd, mijne hoorders! dat wij ons omtrent de beteekenjs van dit woord niet kunnen vergissen. In de stegen en dwarsstraten van Jeruzalem bevonden zich degenen die Jezus riep, en waar de wereld fluisterde: „voor hem is geene hoop!" daar verkondigde Hij overluid: hem ben Ik komen zoeken! Ziedaar, trotsche Farizeër hetgeen gij in Mijn oog zijt, hetgeen gij in uw eigen oog zijn moet. Maria's, Zacheussen, zijn spiegels, waarin een eigengeregtig hart zich zeiven kan zien j wat zij zijn voor den Farizeër, dat is de Farizeër voor God, verloren. Verloren, niet alleen gelijk de penning, die onveranderd gebleven, slechts door den eigenaar gemist werd; niet gelijk het schaap, dwalende in de woestijn, al snelde het ook eenen gewissen dood te gemoet; dit zijn slechts voorbeelden van zoekende liefde. Ook niet gelijk de zoon, die veel verloren had, maar nog niet zich zeiven, noch niet de begeerte om terug te keeren naar zijns vaders huis; — maar gelijk de tollenaar, wiens deugd, karakter, en alles wat den mensch van het dier onderscheidt, begraven on- der booze neigingen, verloren was voor invloed ten goede, verloren voor de maatschappij, zich zeiven en God, de tollenaar van wien gij zegt: geene hoop! Door de duisternis heen ziet gij een schip, geslingerd door de golven, gedreven uit den koers; en boven het woeden der elementen, hoort gij het knallend noodgeschut, terwijl een krakende mast de ratelende donderslagen beantwoordt. In het ruim stijgt het water, op het dek staat het scheepsvolk, en tracht aan de pompen de laatste levenshoop te rekken; het gevaar dreigt maar! gevaar is geen verlies, hoe dreigend het ook zij; het schip is nog, en is daarom nog té redden. Straks ligt het, een wrak tusschen de rptsen, ontmast en ontredderd; nu eerst verloren! Geen loods meer, maar eene reddingsboot ziet men nu naderen. Teregiwijzing wordt onnoodig, wanneer zij onmogelijk is. Verstaat gij, mijne hoorders! waarom het de wrakken der maatschappij zijn, die Jezns van de rotsen haalt, of uit de diepte op brengt? Het is om de besten te leeren, dat dewijl allen verloren zijn, het niet moeijelijker is den diepst gezonkene dan den minst beschadigde onder eene schipbreuk lijdende menschheid te redden. Uwe trouwe kerkgangers en geëerde voorgangers, o Jericho! zullen aan hem, die in den vijgeboom zit, en door het gemeen gehaat en veracht is, een voorbeeld hebben, niet hoe slecht iemand moet zijn voordat hij kan verwachten Jezus als gast te zullen ontvangen, maar hoe Hij alleen ontvangen wil worden als degene, die zoekt en zalig maakt wat verloren was, terwijl de klagt des volks niet anders is dan een protest tegen genade. Den profeet en weldoener heet men welkom, de Verlosser van tollenaren en zondaren wordt afgewezen. Nu murmureert men dat Hij tot Zacheus gaat, wijl men het doel zijner komst niet begrijpt, en dan wederom zou men zich beleedigd gevoe- Snelpersdruk van A. van der Veen Oomkena te Wageningcn. ZOEKENDE LIEFDE. Want de Zoon des mensclien is gekomen, om te zoeken en zalig te maken dat verloren was. Lok. XIX: 10. Het zelfde voorwerp kan te gelijk groot en klein genoemd worden, indien het naar eenen dubbelen maatstaf wordt beoordeeld. De berg is groot in betrekking tot den heuvel, en beide zijn klein, vergeleken met de aarde. Het geringere onderscheid lost zich op in het grootere. Daarom maakt het ook een-groot verschil, of men de menschen beschouwt in betrekking tot elkander dan wel tot God. Te regt noemen wij den eenen mensch beter dan den anderen; maar de beste en slechtste naam, dien God ons geven kan, is zondaar. Het eindige verschil verliest zich in het oneindige. Het was dus niet slechts om zich te vernederen dat Jezus onder tollenaars aanzat, want dit deed Hij evenzeer wanneer hij met Farizeën verkeerde. De discipelen verwonderden zich, dat Hij met eene vrouw sprak, doch met evenveel regt konden de geesten rondom den troon er over verbaasd staan, dat Hij Nikodemus ontving. Maar wij zouden niet geleerd hebben hoe diep zijne liefde afdaalt, hoever de genade zich uitstrekt en wat zij is, indien Hij met de Herodessen, de Gamaliëls, de Jozefs omging, met hen, die wij groot, of heilig noemen; neen! daartoe moest Hij de slechtsten opzoeken, „een „vriend van tollenaars" zijn. „Genade" is een woord, hetwelk dan eerst eene beteekenis krijgt, wanneer wij zien wien genade bewezen werd. „Zoekende liefde" 1 len, wanneer Hij tot hen kwam met de verklaring: Ik ben gekomen om te zoeken wat verloren was, ik moet ook in v/w huis blijven. Wij lezen dat eenen Brahmin in Indië, een man uit den priesterstand, met verontwaardiging eene plank van zich afstiet, waaraan een verachte paria zich vastklemde, (een schipbreukeling gelijk hij), omdat hij liever verkoos te sterven dan gemeenschap te hebben met zulk een. Hoe is het mogelijk! roept gij uit; maar weet gij dan niet, dat dit voorval zich telkens herhaalt, daar waar het veel meer het leven der ziel geldt? Een zedelijk adeldom is ons aangeboren, en dit gevoelen wij in strijd te zijn met het Christendom; onze oppervlakkige belijdenis met den weg der zaligheid. Gaarne willen wij met genade naar den hemel, totdat het reisgezelschap ons doet zien wat genade beteekent, doet gevoelen, dat wij daar niet willen zijn waar hoeren en tollenaren zich vastklemmen, doet uitroepen met het Friesche opperhoofd: „Liever met mijne dappere voorouders naar de hel, dan met u naar den hemel!" Liever met de deugd verloren, dan met de ondeugd behouden. In eenen bidstond tijdens de opwekking in Amerika verzocht een geacht burger, door schuldgevoel, zoo als hij meende, verslagen, de gebeden van Gods volk. Een welbekende dronkaard, die onopgemerkt naast hem had gezeten, deed dezelfde belijdenis met nagenoeg dezelfde woorden. Dat was eene openbaring voor den deugdzamen man, die toen eerst besefte, hoe oppervlakkig zijn berouw, hoe kwalijk gemeend zijne begeerte was, daar hij eene krachtige vijandschap in zich voelde ontwaken tegen het tollenaarsevangelie. Hadden wij, mijne hoorders! eenen weg voor den beschaafden stand, voor welwillende, goedhartige, mensenlieven de, gebrekkige pligtsbetrachters en een voor kwaaddoeners; eene eerste en tweede klasse naar den hemel; een leeraar, die ons gulden lessen van levenswijsheid geeft, in plaats van een Yerlosser, die verlorenen zoekt; eene gewijzigde wet in plaats van eene volkomene genade, zoo zoude dit inderdaad eene „blijde boodschap" zijn voor velen, die daarin nu niets anders zien dan eene vernederende openbaring. lil. Zoekende liefde is niet slechts een wonder, eene openbaring; maar ook de kracht, die het hart van den zondaar bereikt, vernedert en vernieuwt. Het verstand, het geweten, mijne hoorders! kan bereikt zijn terwijl dit toch met den mensen nog niet het geval is. Een booswicht is zich van zijne schuld bewust, daarvan getuigt zijne onrust; hij is even als Kaïn overtuigd, dat niemand hem kan kennen zonder hem te haten, en daarom beschouwt hij allen, die beter zijn dan hij, als natuurlijke vijanden. Merkt gij wel dien achterdocht op, die afkeerige houding, waarmede hij u ontmoet? Klinkt het u niet tegen in zijnen spot of onverschillig stilzwijgen? „Wat hebben wij met u te doen, gij reine!" Ontdekt hem zijne verborgene zonden, opent zijn toegeschroeid geweten! Maac hoe zuijt gij, onbereikbaar als Hij is voor u en uwe waarheid, hem vinden? Welnu, begint met hem lief te hebben; liefde is datgene wat een traan zoo welsprekend maakt in het oog eener moeder, wat haar droefheid onze jeugd de grootste straf deed zijn. Hebt eerst lief, en zegt dan de waarheid. De weg tot den mensch ligt door het hart heen; voor een vijand is het verboden toegang. Het hart is zeer eenzijdig, het vraagt niet: Wat is daar, waarheid of leugen? Maar wie is daar, een vijand of een vriend? En indien de waarheid geene herberg kan vinden, zoo is het dikwijls, omdat zij vijandschap en eigenliefde vooruit zendt. Doet als Jezus; Hij brengt geene afgeti'okkene vermaningen, maar Zijn persoon, die de waarheid, de heiligheid is, en bestraft door lief te heb- beu. Doet als Jezus! brengt den zondaar in verbazing door uwe liefde, en openbaart hem hoe slecht hij is, door hem te toonen hoe goed gij zijt. Er ligt eene aantrekkingskracht in dien schimp: „Hij is tot een zondig mensch ingegaan," die gevoeld wordt in de achterbuurten en de verstootenen rondom Hem schaart. Zedepreeken hooren zij van de Farizeën, liefdestemmen, schoon even rein en meer verheven, slechts van Hem. Die gedachte: Daar staat Hij, de zachtmoedige profeet, die om onzentwil den smaad draagt, welken wij regtvaardig verdiend hebben, bereidt, bereikt en verteedert het gemoed; zij verklaart het ons, waarom het volk Hem zoo gaarne hoorde. „Jezus zoekt u! Zacheus kom af!" Dat is een magtwoord voor hem, die zich zeiven als zondaar erkent, die door anderen als verloren beschouwd wordt; terwijl de Parizeer, beleedigd door eene genade, die hij onnoodig acht, ook onvatbaar is voor eene liefde, waarop hij regt meent te hebben. Genade dus kan den Farizeër niet bereiken, evenmin als de wet den tollenaar. De wet is de schel, die de huisgenooten wakker maakt, genade is degene die de boodschap brengt; beide zijn noodig. De wet moet den Farizeër leeren wat zij den tollenaar doet gevoelen, namelijk hoeveel hem ontbreekt. De wet ontdekt de verborgen zonden; genade de verloren zondaren. De wet verwekt onrust, vrees; genade brengt berouw en droefheid te weeg; het is een Zaligmaker, die aanklopt in iedere begeerte, die tot Hem uitgaat, die toegang heeft tot het zotidaarshart. 2. Vernederend is zulk een bezoek, zulk eene ontvangst van den Heer. Vernederend? Is Simon vereerd, dat Israëls groote profeet zijn gast is geworden? wel mag Zacheus dit zijn, de schare hem benijden, en allen getuigenhij heeft dit voorregt niet verdiend;" maar juist dit niet verdiend, of liever verbeurd, ontneemt hem alle aanspraak op eer, elke stof tot zelfverheffing. De bedelaar behoeft niet te bloozen wanneer de koning hem bezoekt; nimmer vergeet en gaarne verhaalt hij het, en beroemt er zich op, terwijl de hoveling, die een aanslag smeedde op het leven van den vorst, door zijne gunst gekwetst, door elke gedachte aan zijne goedheid geroepen wordt tot nieuwe verootmoediging. Neen Zacheus, wat men ook denken of zeggen moge, het is geene vermetelheid van u, dat gij Jezus in uwe woning toelaat, waar zijne heiligheid zoowel als zijne liefde u beschaamt, zijn bezoek verre is van u te vleijen. Straf kunnen wij verdragen, almagt trotseren; zij kan ons vernietigen, maar niet vernederen. De Grieksche dichter stelt Prometheus voor, aan de rotsen gekluisterd, en hoe hulpeloos ook, zijnen regter uittartende met den uitroep: „Gewillig, gewillig heb ik gezondigd; ik ontken het niet." Al is het ook, dat schuldgevoel ons pijnigt en vrees ons beklemt, zoo kunnen wij nogtans ons zeiven behouden, en daarbij de trotschheid, die der zonde eigen is. Maar onverdiende liefde te ontvangen, neen dat vermogen, dat willen wij niet. Zij noopt ons te belijden, betreuren en bukken, zoo niet voor anderen dan toch voor ons zei ven, en dat is de grootste, de eenigste vernedering. Menig zondaar behoudt liever eene dreigende, straffende wet in zijn hart, het foltertuig des gewetens, dan dat hij een kloppenden Zaligmaker opendoet, die zijnen gast de eer niet gunt van Hem genoodigd, gedrongen of zelfs begeerd te hebben. Vrees moge pijnigen, zoo diep vernedert zij niet. Een Zaligmaker moge ons ergeren; een zoekende Zaligmaker doet ons ons zei ven verliezen. Van hem, die met de tollenaars Jezus ontvangt, zal ook, even als van dezen, geschreven moeten worden: hij „verheerlijkte (niet zich zeiven), maar God;" en indien wij bij een Zacheus de belijdenis niet vinden: „Ik ben onwaardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen," dan is dit, omdat het gevoel van onwaardigheid zich bij hem uitspreekt in woorden van dankbaarheid en berouw. Het vertoont ons des te klaarder hoe 3. Zoekende liefde het hart vernieuwt. Niet hoe, maar dat dit het geval is. Hoe het verdroogde zaadje eene levende plant wordt, hoe het natuurlijke leven ontstaat en zich ontwikkelt, is voor de natuurkundigen een geheim; hoe het eene zedelijke levensbeginsel overgaat in een ander, het vijandig is, dit is meer dan een geheim, een wonder dat ons opleidt tot eene bovennatuurlijke kracht, namelijk liefde. Almagt kon eene wereld scheppen, slechts liefde kan het hart herscheppen. Wij weten bij ervaring wat menschelijke liefde reeds vermag; zij is de magneetnaald der ziel, die aantrekt, zich mededeelt: voor haar invloed is niets ontoegankelijk; de waanzinnige wordt beter door haar beheerscht dan door dwang; zij wijzigt onze denkbeelden en verandert ons gevoel. Aan Hendrik van Frankrijk werd eens gevraagd: Waarom hij eenen zekeren opstandeling weldeed? En zijn antwoord was: Als ik hem doodde, zou ik slechts één vijand minder hebben, behalve dit heb ik nu een vriend meer." Menschelijke liefde echter moge de heerschappij over gedachten en hartstogten voeren, de Goddelijke liefde vernieuwt den mensch. Ziet dit in Zacheus. Vrees zou schadevergoeding afgeperst kunnen hebben tegenover hen, die door hem verongelijkt waren; maar genade komt tot hem, en in den eersten gloed van wederliefde wordt geldzucht gemaakt tot mildadigheid, verliest de zonde hare kracht, ja verliest Zacheus zichzelven en vindt Jezus een discipel. Evenmin als de blindgeborene zal hij kunnen verhalen, hoe die verandering geschiedde; hij weet slechts wie hij was en thans is; hij gevoelt dat er iets met hem is gebeurd, niet door of om, maar ook niet tegen zijnen wil. Toen hij overtuigd was van de liefde van Jezus, ge- voelde hij daaraan ook behoefte, en werd hij daardoor beschaamd. Het besef: „Ik ben verloren, maakte hem bereid om te erkennen: „De Heer moest mij zoeken;" om te gelooven: Hij zoekt mij; en om te vragen: Waarom mij? Hij bewondert, aanbidt en is gevonden. Zie daar alles wat wij konden waarnemen, wat wij kunnen verhalen ook van de nieuwe schepping in ons. II. Wij hebben gezien wat zoekende liefde is en werkt, laat ons nu ook luisteren naar hare lokstem, hare roepstem en hare stem van vermaning. Zijt gij verloren? Wordt gij door den mensch bespot en vermeden ? Welnu, de Zoon des menschen wil u niet verwerpen, want Hij zoekt u. Er ging kracht van Hem uit toen Hij op aarde was, kracht voor Zacheus, genezende, herscheppende kraoht is er ook nog gelegen in dat woord: Jezus zoekt u!" Voor een ieder, die Hem geloovig aanraakt, voor den slechtste, voor u. Men moge het Hem kwalijk nemen, dat Hij tot een zondig mensch ingaat, en u dat gij Hem durft ontvangen, — hij die in Jezus komst eene belooning ziet voor vervulde pligten, eene vergoeding voor gedane boete, kan niet anders dan zijne ontvangst als eene aanmatiging beschouwen, voor u zij het eene boodschap, verblijdender naarmate gij u onwaardiger gevoelt; zij zal krachtiger zijn, naarmate zij verrassender is. Spurgeon verhaalt, dat Lady Huntingdon op zekeren dag bij Whitefield kwam, om eene aanmerking te maken op de door hem gebezigde uitdrukking: „Jezus neemt hen aan, die door den duivel verworpen worden." Midden onder het gesprek werd de predikant geroepen. Toen hij terugkwam zeide hij, zeer aangedaan: „Wel mevrouw! wat denkt gij wel, dat eene arme vrouw mij daar kwam vertellen? De wereld, zeide zij, mijne medgezellen, de duivel, allen hebben mij verstooten, en toen gij zeidet: dat de Heer dezulken aannam, dacht ik bij mij zelve: Dat ben ik! als dat waarheid is, dan zoekt Hij ook mij! mij! en nu kom ik u zeggen, mijnheer! dat Hij zich over mij heeft ontfermd." Dieper dan Jezus liefde kunnen wij met onze roepstemmen nimmer afdalen. „Zijt gij te slecht!" Ik ben verzekerd, dat mijn tekst u geene aanleiding geven kan om dit te onderstellen. Wanneer gij zeidet: „Ik ben te goed! dan zoude ik denken : Welnu, daarvoor bestaat eenige grond, want er staat duidelijk, dat de Zoon des menschen gekomen is, om verlorenen te zoeken. Maar weet gij wel, dat wie tot Jezus komt al zijne trappen van vergelijking moet vergeten? Te slecht zijt gij, omdat gij meent nog beter te kunnen en te moeten zijn om u genade waardig te maken. Op dit punt kan ik volstrekt geen troost geven. Ik moet u zeggen: Gij zijt nog slechter dan slecht, nog erger dan gij denkt. Gij zijt verloren,. „Weet gij dit," welnu dan behoeft gij niet meer te leeren, wat een ieder weten moet, zal hij een zoekenden Zaligmaker noodig hebben; dan weet gij reeds wat uw eenigste troostgrond- is. Genade keurt af, eveneens als de wet, maar op tegenovergestelde gronden. Eéne zonde slechts verdoemt u voor de wet; ééne geregtigheid voor de genade; iedere schrede tot de overtuiging dat gij verloren zijt, is eene schrede om behouden te kunnen worden. „Te ver afgedwaald" kondt gij zijn, indien Jezus slechts een gids was, maar Hij is de weg en brengt dien tot u; allen, tot wie Hij komt, zijn even digt, daarbij even ver daarvan verwijderd. Van iedere steen in Paddan Aram, ligt voor Jacob de weg naar den hemel; in eiken toestand zoekt ons de Heer; waar de wet, vermaningen en menschelijke liefde niet komen kunnen, daar komt en voert Hij ons uit. 2. Er komt eene roepstem tot den Christen: Gij Mijn discipel, Ik wil Mijne genade verheerlijken en toonbeelden 2 stellen mijner kracht; waar zijn de verlorenen? wilt gij Mij daar volgen, daar brengen? Wat zou uw antwoord zijn, indien Hij met deze vraag tot u kwam ? Misschien: Ja, Heere! en gij zoudt Hem brengen bij eenen vriend met de aanbeveling: Hij is waardig dat Gij hem dit doet, hij is overtuigd van zonde, gevoelig, gaarne sprekende, altijd hoorende, dikwerf weenende, waar men over God en zijne dienst handelt; er is hoop voor Hem. Doch mij dunkt ik hoor Jezus zeggen: Dat harde, eigengeregtige hart ia bezig zichzelf te zoeken, heeft nog geen zoekenden Zaligmaker noodig, hoeren en tollenaren zullen hem voorgaan in het koningrijk Gods. Welligt meent gij een geschikter voorwerp gevonden te hebben in een man], die onversohillig, vijandig, maar braaf en edel, die ten minste voor overtuiging vatbaar is; dan klinkt het u tegen: Ik ben gekomen, niet om brave menschen maar zondaren te roepen tot bekeering. Weet gij nog niet wat het- zegt: verloren te zijn? Yolg Mij dan. Hij brengt u bij iemand, van wien gij moet zeggen : geen hoop. Hij leidt u in de vuilste steeg, in het donkerste hol. Gij waagt het te zeggen: Maar mijn stand, Heere! Waar zou uw stand zijn, indien Ik den Mijnen niet vergeten had? Daar staat gij voor een vijand van alles wat den naam van goed draagt, iemand, dien gij u schaamt mensch te moeten noemen. Heer! waarom juist deze? Opdat gij zoudt leeren, dat allen even digt bij de genade, en allen even ver daarvan verwijderd zijn. -— Maar is het mogelijk? — Wat is niet mogelijk, —- nadat gij gevonden zijt? Hij spoort dien man op, begint met zijn hart, zijn geweten en eindigt met hem zeiven te vinden. Waar de HeeT zou gaan, zoo Hij hier ware, daar is het onze roeping te komen. Maar waar vinden wij zoekende liefde onder de vromen? Wij hebben goudzoekers, gelukzoekers en vele soorten van zoekers meer, maar zie- lenzoekers waar zijn ze? is er in onze achterbuurten niets voor Jezus te vinden? De namen daarvan zijn u zelfs onbekend; gij vermijdt en schuwt ze, zij zijn aan den duivel en aan de zonde gewijd. Wilt gij, durft gij Hem daar brengen, daar volgen ? „Is het een hopeloos werk ?" Toch niet voor Jezus, ook niet voor u wanneer gij arbeidt in zijnen geest. Zendingsijver wordt nog wel eens aangetroffen, dezen hadden de Farizeën ook; maar wat is ijver zonder liefde? Niet tot huisbezoek, maar tot hartbezoek wordt gij geroepen ; niet alleen om het geweten, maar om den mensch te vinden. Genot, eigenliefde, ziedaar den maatstaf van ons verkeer. Wij brengen onze avonden door, waar wij aaneensluiting aantreffen, zoo deed Jezus niet! Hij roept ons Hem te volgen, ook in zijne zoekende liefde. 3. Zoekende liefde vermaant tot ware zelfkennis en geloof, onafscheidelijk aan elkander verbonden; juist naarmate wij het eene hebben, bezitten wij ook het andere. Het nieuwe leven heeft als het ware twee aangezigten: het eene is met vertrouwen tot God, het andere met wantrouwen naar ons zei ven gekeerd. Het geloof, dat de Heer gewilliger is om ons te behouden, dan wij zijn om behouden te worden, is tevens de diepste zelfkennis. Tot dat geloof worden wij opgewekt door eoekende liefde. Velen maken hun geloof op uit de blijken van hunne vernieuwing; zijn deze velen, dan is hun geloof helder. Maar, mijne hoorders! het bewijs dat er geloof is, kan nooit het geloof zelf zijn; dat is te zeggen-: Iemand moet mij eene rekening voldoen; nu is het bezit van het geld niet de ontvangst zelve, maar het bewijs, dat ik ontvangen heb. Zoo zijn de kenmerken van vernieuwing ook die van waar geloof, dat ik geoefend heb; echter zijn zij het geloof niet, en vooraf begeerd, laten zij zelfs geene plaats meer voor het geloof over. Het Evangelie is niet voor bevestigde Christenen, maar voor verlorene zondaren; het is niet: Christus heeft u gevonden, maar Hij zoekt u. Zachens klom af, niet omdat hij zich vernieuwd gevoelde, maar omdat Jezus hem riep. „Deze weg is te gemakkelijk;" ja voor de natuur. Zoeken, bidden, beter worden; dat begrijpen, dat willen wij; maar niets te doen, niets te worden, zelfs niet eens begeerd te hebben, dat is onverstaanbaar, dat is te gemakkelijk! Kan ik mij zeiven niet bedriegen? Met Christus nooit, wel met uwe kenmerken; zelfs met uw geloof; een verstandelijk schuldbesef kan bevredigd worden door eene verstandelijke beschouwing van den Heer, en deze toestand kan voort blijven leven in de herinnering; dat is zeer gevaarlijk — maar dat is het geloof niet, nog minder dan de bewijzen, waarvan wij zoo even spraken. Het geloof sluit allen grond, uitgenomen dien in Christus buiten; daarom moet het geen weten zijn of herinneren, maar een gevoel, min of meer levendig, doch altijd blijvend: „Dx ben verloren, onafscheidbaar van het vertrouwen: Jezus zoekt mij!" Mij? Ja, zoo gij verloren zijt en mijn tekst waarheid spreekt. „Maar ik heb reeds zoolang gezocht, vruchteloos gezocht." Dat gij gezocht hebt, is alleen een bewijs voor hetgeen ik zeg, uit u zei ven zoudt gij dat niet doen; iedere zucht tot Hem komt eerst van Hem. Dat gij niet gevonden hebt, toont dan slechts dat gij u niet wilt laten vinden. Ook uw zoeken is een vlugten van Hem. Verwijten wij onze moeder de liefdegiften, die wij van haar ontvangen hebben? Gebruiken wij die als dolken om haar te verwonden? als redenen om haar te ontwijken? Welk eene dwaasheid! welk eene snoodheid! zegt gij teregt. En wat doet gij dan met Jezus? Neen, zoo iets is ongehoord in de wereld; Hij komt u zoeken, Hij roept u, en die roepstemmen zijn voor u de bewijzen, dat Hij u verwerpt? Hij betaalt, en uwe eigene kwitantie ver- toont gij, om te laten zien, dat Hij de schuld niet wilde voldoen; wat Hij schenkt beschouwt gij als aan Hem geschonken. Neen! beken het slechts: die toestemmende glimlach, toen ik u den verloren zondaar schetste, was voor u slechts het wachtwoord eener rigting, niet de diepste ervaring uwer ziel. O dat wij een heilig geloof in ons eigen geloof hadden. Hoe het ook zij, op dit oogenblik vraag ik niet of gij orthodox of liberaal, Calvinist of Eemonstrant zijt; maar wat gij ook zijn moogt, wees het geheel en al. Gelooft gij, dat gij iets doen kunt, welnu doe het, maar doe het dan ook, er is geen betere weg om aan u zeiven ontdekt te worden. — Is het uwe leer, dat gij niets doen kunt, welnu doe dan niets, maar doe dan ook niets. Wee u, wanneer gij gelijk zijt aan de kinderen op de markt, en gij wanneer ik roep: Bekeer u, antwoordt: ik kan niet; en wanneer ik predik: „Jezus zoekt u omdat gij niet kunt," uitroept: Het kan niet zijn, ik wil wel, maar Hij wil niet! Weet dit, dat Hij die geene plaats voor hoogmoed overlaat, ook allen grond voor ongeloof ontneemt. Neen ik kan, ik mag u niet troosten, zoekende ziel! anders dan met het evangelie; dat zou nipt anders zijn dan een sterken in uwen hoogmoed; ik zou daardoor de kracht zijner liefde van u afweren. Een jongeling heeft zijns vaders huis verlaten, en dwaalt in de wereld rond; achter hem ligt de herinnering zijner jeugd, een droom, die nooit meer verwezenlijkt kan worden." De gedachte aan hetgeen hij kon zijn en hetgeen hij is verbittert zijn genoegen en verstoort zijne rust. „Zal hij terugkeeren?" Van verre schijnt zijn vader hem toe te roepen: Zoo! komt gij eindelijk, gij die de alsem mijns levens, de roede mijns ouderdoms zijt; gij die mijn goed hebt doorgebragt, wilt gij deelen in mijne liefde! Nimmer! en dat nimmer is de geslotene deur der hoop. „Herstellen, uitbe- talen," ach iedere poging daartoe doet hem meer en meer het vruchtelooze daarvan inzien; al dieper en dieper zinkt hij, en verliest zich reeds meer. — Wat hoort hij daar? eene welbekende stem, het is vader, die op het kronkelend dwaalspoor hem volgt; hij offert veel, alles, zich zeiven op, om hem te bereiken. Hij roept: verlorene! Ik zoek u, laat u vinden. Ach gij gevoelt het, onwederstaanbaar moet die liefde zijn; zij buigt den wil, zij verteedert het hart. — Ja dat zou zij doen, indien er niet eene gedachte was, die het oor sluit, en deze is: Het is vader niet; ongemeend; niet voor mij! Het ongeloof laat de liefde niet toe het hart te bewerken. Zoeker! die verloren zoon zijt gij. Geen afgrond zoo diep, dat liefde u daar niet gezien heeft; geen pad zoo digt begroeid waar zij u niet- gevolgd is; geen afstand is voor haar te ver. Zeg vrij: die liefde is onwederstaanbaar, gij die de vonden van het hart niet kent. Gij zijt niet verloren! gij zijt te veel verloren! daar komt de wet, vlugt! Hier in dit pad des gebeds, daar in dien weg van zelfkennis. Het is de stem van zelfbedrog. Eerst meer verzekering! Terug naar 's vaders huis! roep! laat u vinden! En zoo is uw zoeken een ontvlugten, heeft de liefde geen toegang tot het hart, vernedert, vernieuwt zij niet. „Maar is dit niet de gewone weg van Gods volk?" de gewone omweg Er biedt zich iemand bij mij aan als gids in eene vreemde stad; dit kwetst mijnen hoogmoed, ik verwerp hem, en zoek mijnen eigen weg, totdat ik al dwalende overtuigd word dat anderen mij moeten leiden. Zal ik mij beroemen op den langen tijd, dat ik in mijne eigenzinnigheid heb volhard, en een vriend, die na mij komt, raden dat zelfde pad in te slaan? Integendeel. „Toch was die weg noodig," om mij mijne onkunde te ontdekken, en zullen allen dien inslaan, naarmate zij hoogmoediger en hard- nekkiger zijn. Wee mij echter, zoo ik u aanwijs, wat door het vleesch zelf gevonden wordt. Zeg mij dan, wat is meer vermetel: In Jezus liefde te vertrouwen of in uwe eigene bereidwilligheid? Is het hoogmoed om te gelooven: ik ben verloren? Tegenover verliezen staat vinden, en dat is zaligmaken. Wist gij wel, o zondaar! dat vinden, vernieuwen, God dienen en zalig maken woorden van dezelfde beteekenis zijn. Dat is de hemel niet, welken gij verlangt, die op aarde reeds begint voor den tollenaar, die gedragen wordt onder het verscheurde kleed, in het hart waarin Jezus woont, — maar weet dit, dat het verachte gezelschap van Jezus ook eens zijn hofstoet zal zijn, daarenboven. Daar ziet gij den bezetene aan zijne voeten, bekleed met de kleederen des heils; Zacheus is daar en velen met hem „om Jezus te zien." Zij, die den Zaligmaker hier in hun huis ontvingen, ontvangt Hij in zijn huis daarboven. Daar is het feest van zoekende liefde en de Verlosser eeuwig omringd door tollenaren en zondaren. Ook Farizeën zijn genood, Farizeën niet langer; hun deel is met „het volk;' hunne voorhoofdspansels zijn niet langer beschreven met de wet, daarop leest gij in vlammend schrift: genade. Dat woord, dat zulk een aanstoot geeft op aarde, is in aller mond, klinkt in elk lied. Ja vele woorden der aarde hebben daar eene andere beteekenis. De naam tollenaar is een eeretitel geworden, omdat Jezus door den slechtste het meest verheerlijkt wordt. Indien daar ooit sprake is van naijver, dan zal het :pijn wanneer Paulus het waagt te zeggen: Lk was de voornaamste der zondaren! Mij dunkt, Petrus zal veel daartegen hebben, en Bunyan en Augustinus en allen. — Ook wij.. Zalig alzoo is het, nu reeds verloren te zijn, omdat dit de waarborg is, dat wij gevonden zullen worden. Zalig, niet te zoeken maar ons te laten zoeken. Het is de verzekering, dat Hij, die „de weg" is, zelf ons leidt. Zalig, ofschoon dan ook stamelend, het woestijngezang te beginnen, dat daarboven, waar de ark des verbonds eeuwig rust, op de stranden der eeuwigheid eeuwig zal weerklinken. Dit zij reeds hier, gelijk het daar zal zijn, ons lied, onze grond, onze zaligheid Jezus zocht zondaars, Jezus zocht mij! AMEN. Snelpersdruk van A. van der Veen Oonikens, te Wageningen.