mmm lembiiëk. EENE LEVENSSCHETS. BERNARDUS LEDEBOER. R. N. L. EENE LEVENSSCHETS, ZIJNEN VEEL GEACHTEN BROEDER LAMBERTU& VINCBKTIUS LEDEBOER, BERN8. Zn HEERE TAN LANGENBR UGGEN, TER GELEGENHEID ZIJNER ZEVENTIGSTE VERJARING 18 JUNIJ 1865 OPGEDRAGEN DOOR A. M. LEDEBOER, M. D. PEVENTEE. 1 8 6 5. (Niet in den handel.) Geliefde Broeder! In 1861 gaf ik mij het genoegen u, aanvang Augustus op den Langenbrück een bezoek brengende, voor te lezen eene levensschets van onzen geliefden Vader, niet lang te voren door mij ter neder geschreven. Die schets mishaagde U niet, maar mogt veeleer uwe goedkeuring wegdragen; dit was mij des te aangenamer, daar het U bekend was, hoezeer ik steeds hei verlangen van U en anderen om zoodanig eene schets zamen te stellen, van mij wees. Thans kom ik met deze schets tot U, tot U den geachten zoon van den beminden Vader, den vereerder en beschermer van kunsten en nuttige inrigtingen, het tegenwoordig hoofd van ons geslacht. Ik bied U die aan op uwen zeventigsten geboortedag. Veel geeft ons die dag te herdenken, bovenal — wat dierbaar ook aan ons beiden ontviel — de zegeningen op dien langen levensweg genoten uit de milde hand van Hem, die van geslachte tot geslachte met onze vaderen was en Dien wij met de onzen willen en blijven eeren. Mogt deze schets de onzen opwekken, om te wandelen in het voetspoor der vaderen, opdat hun deugdzaam en gelukkig leven hen aanspore de middelen aan te grijpen, waardoor die kalmte des gemoeds in het heden en dat blijde uitzigt in de toekomst verkregen wordt, die hun eigen was. Ik was U, mijn gel. Broeder, een bewijs van achting en dank schuldig, veroorloof mij daartoe deze holde, aan de nagedachtenis van onzen beminden vader toegebragt, U als een blijk mijner erkentelijkheid en broederlijke genegenheid op te dragen. Moge de Voorzienigheid de krachten van Uw ligchaam en geest nog lange ongeschonden bewaren, tot vreugde der Uwen en tot nat van velen. Deventer, 18 Junij A. M. LEDEBOER. 1865. De herinnering aan dierbare afgestorvenen is immer aangenaam, dit genoegen stijgt en wint in belangstelling, wanneer die herinnering geliefde bloedverwanten, nog meer wanneer zij eenen vader geldt, die algemeen geacht, algemeen bemind, na zijn verscheiden de bewijzen achter liet, van hetgeen hij was en wrochtte en daarin toonde meer voor anderen dan voor zich zeiven geleefd te hebben. Zulk een man was Bernardus Ledeboer, geboren te Eotterdam den 26 Pebruarij 1764, in den schoot van een geacht en gegoed geslacht. Zijn vader, Lambertus Vincentius Ledeboer, had de genoegens van het landleven en de vooruitzigten, die hem daar tegenblonken, vaarwel gezegd om op aanraden van bloedverwanten en vrienden zich in 1756 te Botterdam te vestigen. Hij was daar in betrekking getreden met den heer Pieter Sterlincx, broeder én van Jozua Sterlincx gehuwd met Margaretha Ledeboer, zijne oud-tante, én van Sara Sterlincx huisvrouw van Johannes Ledeboer (') zijn* oom beide te Amsterdam woonachtig. Met genoemden heer ging hij in 1768 eene compagnieschap aan en nam in het jaar 1764, bij diens overlijden, de zaken geheel voor zijne rekening. Hij was 10 Mei 1763 gehuwd met Aletta Drost, dochter van den heer Dammes Drost, burgemeester en waardsman te Haastrecht, en van Maria Okhuijsen. Deze echtgenoote, eene allerbeminnelijkste, door allen, die het geluk hadden met haar te verkeeren, zeer hooggeschatte vrouw, die in hare jeugd door eene godvreezende moeder tot godsvrucht en deugd was opgeleid, werkte door voorbeeld en leering reeds vroeg gunstig op het jeugdig gemoed van haren eerstgeborene, die naar zijnen grootvader (s) Bernardus genoemd werd. Het eerste onderwijs ontving hij in de scholen van zijne geboortestad, welk onderwijs vergeleken met hetgeen het later werd en thans is, zeer onvoldoende mogt geheeten worden. Toch hield deze ongunstige staat van het onderwijs zijnen geest niet onder, integendeel, vroeg reeds ontwaakte in hem de last tot kennis en wetenschap. Dit veroorzaakte dan ook, dat toen hij nog zeer jong door zijnen vader op het kantoor en in zijne zaken, waarin deze van den wakkeren en jjverigen jongeling zich veel hulp beloofde, genomen werd, hij door privaatonderwijs en eigen stadie zich die' kennis trachtte te verschaffen, waarnaar hij zoo zeer dorstte. Van den bekenden hoogleeraar Johan Jacob Le Sage ten Broek ontving hij onderwijs in de logica, waarvan een nog aanwezig schrift getuigt, en dat de onmiskenbare blijken draagt van de aorg daaraan besteed. Gezegde hoogleeraar bleef dan ook immer bij hem in gezegend aandenken. Hi) was dezen ook een meer dan toen gewoonlijk gangbaar inzigt in de verschillende theologische waarheden verschuldigd. In het Engelsch oefende hij zich meest zelf, dit werd hem een lievelingstaai en zoo eigen, dat hij die even vlug als zijne moedertaal sprak. Ten. bewijze van zijne ervarenheid in deze taal strekke, dat hij het moeijelijke Dichtstuk van Bobert Blair „The Grave" in Nederlandsche verzen overbragt, hierin geholpen en bijgestaan door zijne vrienden Joannes Clarisse en Adriaan van den Ende, welke laatste door de uitgave van Alex. Pope's Dichtstuk (3) „Proeve over den mensch" uit het Engelsch in Nederduitsche verzen met ophelderingen en aanhangsel, een bewijs van zijne kennis van genoemde taal gaf. De Meet- en Bekenkunde behoorden steeds onder zijne geliefkoosde oefeningen en hij bragt het in deze wetenschappen tot een aanmerkelijke hoogte. Van daar, dat de heer Pieter Curten, Lid en Lector bij het Bataafsch genootschap, hoog bij hem aangeschreven stond en hij dezen nog op gevorderden leeftijd zijn derden zoon Dammes Paulus tot opleiding in die vakken toevertrouwde. Maar meer dan privaatonderwijs en eigen oefening, werkte weldadig op de ontwikkeling van zijnen geest de vele omgang met de reeds genoemde, mannen, toen jongelingen, Joannes Clarisse en Adriaan van den Ende, benevens Arij van der Goes en Bernardus van Marken, ten huize van zijnen oom den Art. Lib. Mag. en Phil. Doctor Abraham Ledeboer te Haastrecht, wiens verdienste Clarisse in menig geschrift vermeld heeft (*). Door dezen omgang, ook dikwerf ten huize van zijne ouders, werd zijn lust tot studeren zoo zeer aangewakkerd, dat de tusschenkomst van den door hem hooggeachten heer en vriend zijns vaders Paulus Bonnet noodig was, om hem door bondige redenen van dit voornemen af te brengen. Als oudste zoon eener talrijke familie, wenschte zijn vader, bij de gunstige vooruitzigten die zich voor den zoon aanboden, hem in zijne zaken te behouden, en werd hij dan ook, nadat hij zijne begeerte om te studeren ter wille van zijnen vader opgegeven had, reeds den 1 Januarij 1785 in de compagnieschap door zijnen vader opgenomen. Ofschoon hierdoor zijne maatschappelijke betrekking in eenen, tegenover zijnen wensch, gekoesterden zin, bepaald werd, heeft hij op ouderen leeftijd vaak met voldoening op dit besluit teruggezien en onder vele genoten zegeningen ook hierin de weldadige leiding der Voorzienigheid erkend. Deze lotsbepaling belette evenwel niet, dat zijn naar wetenschap en wijsheid ademende geest voortstreefde zicM in eenen wetenschappelijken zin te beschaven. De vele betrekkingen, waarin hij allengskens en voortdurend in zijn leven kwam, openden voor zijnen geest hiertoe een ruim veld, hetwelk hij dan ook met on- uitputtelijken ijver tot in den avond van zijn leven betrad. Den 2 October 1787 verbond hij zich in den echt met de oudste zuster van zijnen neef en vriend Adriaan van den Ende, den bekenden Hoofdinspecteur van het middelbaar en lager onderwijs, wiens jongste broeder Hugo als Marine-officier zich verdienstelijk maakte, en die bij de roemrijke overwinning te Palembang in 1825 tegenwoordig, bij die expeditie het leven inschoot (s). Dit huwelijk met Anna Christina van den Ende, geboren te Delft 14 Oct. 1767, dochter van den heer Pieter van den Ende, reeds 14 April 1796 overleden, en van Wilhelmina Brouwer, in 1787 plaats grijpende, gebeurde het dat de ondertrouw juist op eenen tijd geschiedde, dat de commissarissen voor de huwelijkszaken, ook de heer Hugo Brouwer, oom van de bruid, gevlugt waren, wegens de vrees voor vervolging der toen heerschende partij, dan bij de voltrekking de omwenteling reeds tot stand gebragt zijnde, werd het met dubbele vreugde gevierd. Twee jaren vroeger was hij als deelgenoot opgenomen in de Pinna van de heëren Baartmans & Ledeboer (6), die eenen uitgebreiden handel in Engelsche manufacturen dreven. De kort daarop al meer en meer onrustig wordende tijden, de eindelijk tnsschén Napoleon en Engeland uitgebroken oorlog, belemmerde eerst en stremde daarna dezen handel, waarvan het ontbinden dezer associatie, na zestien jaren kwijnens op den 1 Mei 1810 het gevolg werd. Na de gelukkige en zegenrijke omwenteling van 1813 is deze negotie op nieuw door hem opgevat met zijnen oudsten zoon Lambertus Vincentius, die onder Gods zegen dezen handel onder de Firma L. V. Ledeboer & Zonen tot eene ongekende hoogte bragt, tot dat ook hij, moetende zwichten voor den geest der tijden, die deze rijke bron van bestaan in de zoogenaamde tweede hand vernietigde, als laatst overgebleven groothandelaar in dit vak te Botterdam in 1855 zijne zaken eindigde. Met medewerking van zijne zonen Johan Christiaan en Adriaan Pieter verving hij zijne zaken door het oprigten van eene kolossale stoomfabriek van wollenmanufacturen en van eene geoctroijeerde machinale weverij in de gemeente Tilburg onder de oude Pinna. De heer Adriaan Pieter, de jongste der zonen, vertrok in 1855 met der woon naar Tilburg en leidt verder aldaar met veel bekwaamheid en vrucht de zaken. Hij was 27 Junij 1851 gehuwd met Susanne Browne. Gedurende den zoogenaamden Franschen tijd en de hierdoor veroorzaakte stremming van den Engelschen handel verving hij den te niet geganen handel door eenen in ruwe wol, in compagnieschap met zijnen aangehuwden broeder Paulus Johannes van den Ende (7), met wien hij bovendien in eene negotie van lakens en zijden stoffen geassocieerd was, in een huis door den laatsten bewoond. Deze handel in ruwe wol, onder de Firma Ledeboer, van den Ende en comp. gedreven, werd door de veelvuldige verzendingen dezer stoffen naar de fabrieken van België en Frankrijk en de soliditeit der hnizen, waarmede men handelde, zeer bloeijend. Tijdens de naderende omwenteling maakte de aanwakkerende leeftijd van de beide oudste zonen der in deze Firma fungerende zwagers eene nadere overeenkomst noodzakelijk. De heer van den Ende verlangde bij den bloeijenden staat van deze handelszaak wel zijn zoon daarin als deelgenoot opgenomen te zien, maar was weinig geneigd om bovendien nog de voordeelen met den oudsten zoon van zijn zwager Bernardus te deelen. Bij den strijd die dit veroorzaakte, nam mijn vader den raad van zijn nog levenden vader in, genegen zich naar diens oordeel te voegen. Deze zachtzinnige en zijner beider zonen geaardheid goed kennende grijsaard, ried mijnen vader, die van te groote ondernemingen steeds afkeerig was, toe te geven en zich uit die compagnieschap terug te trekken. Mijn vader volgde gewillig dezen raad zeer ten spijt van zijne echtgenoote. De daarop weldra volgende omwenteling gaf aan den heer Bernardus Ledeboer gelegenheid de fondsen, die hij ter zijner beschikking kreeg te plaatsen in het opvatten van den ontbonden en nu negentien jaren stil gestaan hebbenden vorigen Engelschen handel van het huis Baartmans en Ledeboer en hierin met zijnen oudsten zoon eene associatie aan te gaan, van welker bijzonder gezegenden uitslag wij boven gewaagden. De voortdurend toenemende bloei dezer affaire, die met de vereeniging met België na 1815 aanving zich ook over die gewesten uit te breiden maakte grootere localen noodzakelijk dan waarin zij aanvankelijk in de Rijstuin wijk 11 No. 88 geplaatst waren. In 1833 werden daartoe op de Niéuwe haven het huis, bekend als dat van de familie van Hogendorp wijk 12 No. 480, en bovendien eenige panden daarachter strekkende tot aan de Houttuine wijk 11 No. 176 , aangekocht en in 1834 op deze laatste gronden nieuwe magazijnen opgebouwd, welke in 1840 door den aankoop van een huis aan de westzijde nog aanmerkelijk vergroot werden. De heer Paulus Johannes van den Ende met den heer Johannis Kloppenburg als compagnon of zoogenaamd stille associé (associé en commandite), genoot niet vele jaren • de groote voordeelen van zijnen handel, door hem tot eene groote hoogte opgedreven. De herhaalde omwentelingen in Frankrijk, naar welks fabrieken de wol meest uitgevoerd werd, bragten in 1818, toen wij van Frankrijk gescheiden waren en groote geldsommen van daar moesten ontvangen worden , eene stagnatie en belemmering van correspondentie teweeg, waarbij later in het voorjaar van 1822 daling der prijzen en ten laatste een verhoogd regt van invoer, door de Fransche kroon geheven, aanmerkelijke verliezen ten gevolge hadden. In het gunstig ten einde brengen dezer zaken toonde de heer Bernardus Ledeboer, die zijne hulp niet onttrok, zijne groote mercantile bekwaamheden. Hij gaf hierbij niet zichzelven, maar Gode de eer, erkennende dat alle hulp alleen van Hem komt. De heer van den Ende verviel door overspanning in eene koortsachtige ongesteldheid , die tegen verwachting snel toenemende, den 7 September 1822 hem, in den ouderdom van 44 jaren, aan zijn talrijk ■ gezin door den dood ontrukte. Zijn overlijden werd algemeen betreurd. Door de zijnen teeder bemind, bij de burgers hooggeacht, daar hij zich als lid van de commissie van het stads armbestuur en tevens als regent van het stads diaconiehuis zeer verdienstelijk had gemaakt. Hierbij gevoegd een open karakter, groote opgeruimdheid en een gelukkig schoone ligchaamsbouw, was hij overal waar hij optrad eene aangename en welkome verschijning. Zijne zonen, noch de eenige zoon van den heer Adriaan van den Ende geene kinderen nalatende, sterft dit geslacht in de mannelijke linie uit. Was Bernardus Ledeboer als het ware voor de studie geboren, en zou hij door aanleg en vlijt bij de gunstige gelegenheid, waarin hij zich geplaatst zag, óm deze aan te kweeken, welligt een sieraad van den door hem gekozen stand geworden zijn; wij zien anderzijds dat het hem aan geenen mercantilen blik ontbrak, mogt hij dan ook al voor te groote ondernemingen terugdeinzen. Goed rekenaar, met de geschiedenis vertrouwd, had hij, door ondervinding geleerd, een goed oog in financieele zaken verkregen, die hem deze doorgaans wel deden gelukken en waarvan mij uit de vele financieele crisissen, die ons vaderland gednrende zijnen leeftijd beknelden, meer dan eene bijzonderheid in het geheugen ligt. En toch had hij op vroegeren leeftijd, toen nog minder kloek en even als zoo vele anderen door de tijdsomstandigheden verrast, bij de rampzalige tiërcering in 1810 mede een goed deel van zijn fortuin zien verloren gaan. Maar wij willen het oog van deze voor ons vaderland en onze stad zoo noodlottige jaren afwenden en een blik slaan op hetgeen hij als burger in zijn ge* boortestad praesteerde. Genegen om daar, waar men hem riep, zoodanig eene roeping te volgen, indien het hem bij onderzoek bleek, dat hij kon en moest, trachtte hij steeds naar zijn vermogen mede werkzaam te zijn en te -doen, wat zijne hand te doen vond. Het zich vooraan plaatsen lag niet in zijn karakter, indien het goede slechts gewrocht, slechts tot stand gebragt werd, dan was zijn geest bevredigd. Zien wij hem daarom Uier somwijlen met de hoofdleiding van zaken belast, dan was dit door de keuze zijner medeleden, niet het gevolg van een door hem te kennen gegeven verlangen. Het volgen en zich stil voegen naar de omstandigheden maakte een deel van zijn hoofdkarakter uit, en bleef hem zijn gansche leven bij. Zn het jaar 1785 werd hij tot diaken bij de schotsche gemeente, later tot onderling en tot regent van het diaconiehuis dier zelfde gemeente verkozen. Vele jaren is hij in dienst der schotsche gemeente werk- zaam geweest en nam hij de betrekking van ouderling dier gemeente tot in het jaar 1817 waar (*) 'Hij werd door de regering benoemd in een compromis tusschen de kerkmeesteren en de gecommitteerden in het kerkelijk fonds; hij was mede bij het regelen der scheiding tusschen de stad en de diakonien, onder het voorzitterschap van den heer G. van Stolk. In 1788 aangesteld als luitenant van de burgerij, heeft hij inzonderheid als luitenant in compagnie No. XI (f) verscheidene jaren dienst gedaan en herinnerde hij zich op later leeftijd nog menige bijzonderheid uit die dikwerf veel bewogen dagen. Zoo pleegde hij te verhalen, hoe hem de indrnk steeds was levendig gebleven van een Januarijnacht in 1795. Toen hij, onder het stadhuis de wacht hebbende, berigt ontving, dat een hollandsch officier aan de Oostpoort (§) wenschte binnengelaten te worden. Vermoedende, dat deze de overbrenger van eene belangrijke tijding zijn kon, besloot hij zelf daar heen te gaan. In dien donkeren , storm- en regenachtigen nacht aan de Oostpoort gekomen,, liet hij die openen. De binnentredende officier zeide hem, dat hij dadelijk door naar 's Hage . (*) Zie de geschiedenis der kerk. Geschiedenis der schotsche kerk. Steven. 1832. Edimburgh. Index in voce Ledeboer (Bernardus), p. 106, 307, 369, 370. (f) Nienwe Nederlandsche Jaarboeken voor 1788, bladz. 648. Naamboekje voor opper- en onderofficieren in compagnie No. 11, 1789. (§) De correspondentie van Rotterdam met Dordrecht liep in die dagen nog over het LTsselmondsche veer. moest, om aldaar de overgave van Gorinchem aan de Eranschen (*) te berigten. Het belangrijke dier tijding ook voor Rotterdam bevroedende, verzocht hij den officier hem te willen vergezellen naar het huis van den burgemeester Collot d'Escary, terwijl inmiddels een ordonnans naar de Delftsche poort gezonden werd ten einde een rijtuig te bestellen om hem naar 's Hage te knnnen vervoeren. Het verhaal van droevige bijzonderheden uit den mond van den door de omstandigheden ter nedergedrukten officier, onder het geklots diens zware laarzen in het midden van een stormachtigen nacht loopende over den eenzamen Haringvliet, waar de woning van den burgemeester lag, was hem immer levendig bijgebleven. De door hem gewekte burgervader was dankbaar voor de hem, door deze mededeeling bewezen attentie en besefte al het gewigtige der tijding voor stad en lande. Eens snelde hij met ontblooten degen in de hand eenen burger te hnlp, die aangerand door het gemeen, op het punt stond mishandeld te worden, en ontzette hem. Een andermaal redde hij den schout van eene naburige plaats, die in zijne woning voor het hem vervolgende volk gevlugt was, en bragt hem door een achterdeur in veiligheid. Zoo betoonde in die veel bewogen tijden de gewa- (*) 19 Januarij 1795 geschiedde de overgave. Zie Corn. Kogge, Tafereel van de geschiedenis der jongste omwenteling in de Tereen. Nederl., Amst. 1796, bladz. 236.. pende burger zich nuttig en kan men die van oudsher bij ons te lande bestaande inrigting niet genoeg waarderen. Minder aanbevelenswaardig waren de zoogenaamde schuttersmaaltijden, waarbij de beker duchtig in het rond ging en een verpligtend drinken nog lang gewoonte was. Wij kennen die uit menige geestige plaat van Dirk Langendijk, en de Luitenant Ledeboer wist daarvan ook levendig te verhalen. Eeeds vroeg was hij een vriend van Dr. Johannes Theodorus van der Kemp, die als officier, als Med. Doctor, maar meest als rijk gezegende bode des Ohristendoms voor Afrika, in de kaapkolonie zich eenen on verwelkbaren naam verwierf. De wonderbare redding van dezen op de Maas, 27 Junij 1791 (*), tijdens hij aan het hospitaal te Fijenoord geplaatst was, gaf aanleiding tot zijne latere heilvolle loopbaan en tot zijne aansluiting aan het Nederlandsch Zendelinggenootschap, in 1797 te Botterdam opgerigt. Inzonderheid heeft de heer Bernardus Ledeboer als medeoprigter van dit genootschap zich, van de oprigting dier inrigting in 1797 af tot in zijne hooge '(*) Altes nnd Nenes aas dem Gebiet der innren Seelenkuade heraasgegeben von Dr. GotthUf Heinrich Schnbert, Leipzig 1825. 1" B. S. 129. — J. W. A. Notten, het leven van J. F. van der Kemp in korte trekken geschetst, Kampen, G. Ph. Zalsman, 1863.— Levensgeschiedenis van den Med. doctor Johannes Theodorns van der Kemp, met aanteekeningen door Mr. D. C. van der Kemp, met portret, Amsterdam J. H. & G. van Heteren, 1864. 2 jaren, verdienstelijk gemaakt (*). Van den aanvang daarvan secretaris, bleef hij dit vele jaren achtereen. Zijn oudste zoon verving hem hierin in 1824, voor zooveel de binnenlandsche correspondentie aanging en maakte zich hierdoor zeer verdienstelijk. De buitenlandsche behield hij onder den titel van eerste secretaris des genootschaps, nog jaren lang voor zich. Eerst 8 Augustus 1829 werd er in den heer C. J. Brem een bezoldigd 23e secretaris aangesteld, die aanvankelijk met de buitenlandsche aangelegenheden belast, eindelijk die der binnenlandsche in 1836 mede overnam. Jaren achtereen zijn de zoogenaamde Maandberigten van het genootschap uit zijne pen gevloeid. De WelEerw. ZeerGel. Heer Petrus Hermanus Hugenholtz, Theol. Doet., heeft na zijne komst als predikant te Botterdam aan deze werkzaamheid eerst afwisselend deel genomen, tot dat hij deze later geheel voor zijne rekening nam. Aan den avond van zijn leven, mogt hij het genoegen smaken van op 84jarigen leeftijd, als laatst overgebleven oprigter van het Nederlands Zendeling- (*) „Ziet, in eenen weinig christelijke» tijd (1797) werd het nit de „eeuwig onverstoorbare kracht van het levend christendom geboren, „geboren uit het toen zoo verzwakt geloof in het christendom als de „eene ware godsdienst voor de gansche wereld, nit het toen nog zoo „zeldzaam geloof aan de eenheid der christelijke kerk, uit wier verschillende afdeelingen het allen gelijkelijk tot medewerking opriep." Schrijft Joannes Tideman , in 't Christelijk Album, 1862, 8ste afl bl. 226. genootschap het 50jarig bestaan van die gezegende inrigting op 21 Julij 1847 te beleven. Ofschoon door zijne jaren verhinderd de feestrede, bij die gelegenheid in de groote kerk door Ds. P. H. Hugenholtz uitgesproken (*), bij te wonen, genoot evenwel de gevierde grijsaard in de feestelijke dagen, zooveel zijne allengs verminderde krachten het toelieten, ware zielevreugde. In eene broederlijke bijeenkomst vereenigde hij op Maandag 19 Julij alle de directeuren des genootschaps des avonds ten zes ure in zijn tuin in de Wafellaan, welke schitterend verlicht bij schoon weder onder aangenamen kout de feestvierenden lang vereenigd hield. Zijn oudste zoon Lambertus Vincentius van 1824 tot 1836 secretaris van het genootschap voor de binnenlandsche aangelegenheden, en wien het genootschap als mede-directeur veel verpligt is, noodtgde een groot aantal der aanwezige heeren op eene vriendschappelijke maaltijd op zijn buitenverblijf Wan 'eloord onder Krooswijk den 23 Julij. In den avond werd een luisterrijk vuurwerk, door C Gall vervaardigd, aldaar afgestoken (f). Vader Bernardus ontving van directeuren van het genootschap een aandenken aan dien dag in een keu- (*) Zie Feestrede, bij het öOjarig bestaau van het Ned. Zeodel, genootschap door Ds. F. H. Hugenholtz, Rotterdam bij Wijt en Zonen, 1847 bladz. 24. (f, Een programma van dit vuurwerk is onder mij berustende ** rig kunstschrift, besloten in een net mahonijhouten kastje. Ds. E. W. van Rossum te Alphen droeg aan hem zijne leerrede, uitgesproken den 19 December 1847, ter gedachtenis van het vijftigjarig bestaan des genootschaps, op. In eene andere rigting heeft hij zich mede nuttig en werkzaam betoond. Zoo werd hij in 1803 tot lid der stedelijke school-commissie benoemd en bleef hij eene lange reeks van jaren zich de zorgen en moeiten , bij zoovele overgangstijdperken, vaak daaraan verbonden, met onverdroten ijver getroosten. Als ervaren dilettant in onze Nederlandsche taal, lag hem de taalverbetering en taalzuivering zeer ter harte. Zijne belangstelling in het schoolwezen blijkt onder anderen uit een in den jare 1822 naamloos door hem uitgegeven geschrift te Rotterdam bij N. Cornel. „Iets „over de noodzakelijkheid van het godsdienstig onder„wijs in de scholen," in 8» 39 bladz., gunstig aangekondigd in het Magazijn van Kunst en Smaak, voor 1822, No. 12 (8). Verscheiden jaren was hij voorzitter in dit collegie. In 1834 teekende hij als president het „Reglement voor de plaatselijke schoolcom„missie te Rotterdam", gearresteerd in de vergadering van 3 September van dat jaar. De geleerde taalkundige, doctor A. de Jager, droeg uit achting voor zijne verdiensten aan hem op zijne „Taalkundige Handleiding tot de Staten-overzetting „des Bijbels, bevattende eene verklaring der verwonderde of min verstaanbare woorden en spreekwij- „zen, in die overzetting voorkomende." Botterdam bij T. J. Wijnhoven Hendriksen, 1837, in 80. Maar evenzeer als hij het voor zich belangrijk rekende medeoprigter geweest te zijn van het zoo wel geslaagde Nederlandsche Zendelinggenootschap, evenzeer herdacht hij met dankbaarheid, dat hij tot de medeoprigters van het Bijbelgenootschap in Nederland behoorde. Dè eerste grondslagen daartoe werden, op Engelsche nitnoodiging, te Botterdam gelegd door de heeren Joannes Clarisse S.S. Theol. prof., toen predikant te Botterdam (9), Jacob Moll H.Zn. ('°), Bobert Pinkerton uit Engeland en Bernardus Ledeboer. Pinkerton kwam in 1814 zelf naar Holland' om van wege het Engelsch bijbelgenootschap alhier medewerking tot de oprigting van een Nëderlandsch bijbelgenootschap te bewerken. Van Botterdam was hij den 24 Junij naar Leiden, vervolgens naar Amsterdam vertrokken; op dien datum werden de grondslagen gelegd om te Amsterdam een'dergelijk op te rigten, de organisatie daarvan werd kort daarop bevestigd. Den 18 September en 26 December van dat jaar ontving men te Botterdam van A. Mac Intosh, director and secretary of Netherland B. society in Amsterdam, voorstellen en plannen om zich met Amsterdam te vereenigen en daar de hoofddirectie te plaatsen. Kort na hare vestiging alzoo te Botterdam, werd de zetel te Amsterdam geplaatst en werd Ledeboer om zijne groote verdiensten in deze tot extra-ordinair lid van dit ge- nootschap benoemd (*). Gedurende verscheiden jaren is hij eerst secretaris, daarna president van de Rotterdamsche afdeeling geweest. Hij stond door zijne betrekking tot dit genootschap dikwerf in correspondentie met binnen- en buitenlandsche geleerden en aanzienlijken, en oefende zijn invloed ook op de bijbeldrukken uit. Ds. J. G. Schultz Jacobi spreekt over hem in zijne toespraak en gebeden bij de 348te vergadering van de Rotterd. afdeeling des Nederl. bijbelgenootschaps den 19 Oct. 1848, Rotterdam bij J. van Baaien 1848, bladz. 45 in de volgende woorden: ,,Wij betreuren „in dit jaar het overlijden van den heer Bernardus „Ledeboer. Sedert het jaar 1814 met de meeste „naauwgezetheid en belangstelling werkzaam in het „bestuur dezer afdeeling en medeoprigter van dit ge„nootschap, nam hij nit hoofde zijner klimmende jaren, „in 1846 zijn ontslag als Voorzitter in dit bestuur, „welke betrekking hij gedurende een tijdsverloop van „acht jaren met zooveel ijver had waargenomen. „Wij verliezen in hem niet alleen een ijverig medebestuurder, maar ook een getrouw en waardig vriend, „die om zijn beminnelijk en deugdzaam karakter door „ieder die hem kende, geacht en bemind werd. Moge „zijn aandenken nog lang onder ons bewaard, en zijn „voorbeeld door velen nagevolgd worden." (*) Hierdoor heldert zich het op, waarom de H.H. prof. J. C. Clarisse, B. Ledeboer en J. Moll extra-ordinaire leden genoemd worden in de Algemeene Konst en Letterbode voor 1814, 2e dl. bl. 66. Dan waar zoude ik eindigen, wilde ik de vele verdiensten en betrekkingen optellen waarin Bernardus Ledeboer zich geplaatst en waartoe hij zich in zijne geboortestad geroepen zag; onder zijne papieren trof ik verscheidene aan, die op verschillende zaken doelden en stuitte ik vaak op aanteekeningen, die voor mij duister gebleven zijn (''). De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, opgerigt te Edam, welke hare eerste plegtige vergadering aldaar hield den 18den van Louwmaand 1785, telde hem van hare oprigting af onder hare leden. Zij heeft hem viermalen gedurende zes jaren onder het getal harer bestuurders opgenomen en onderscheiden malen werd hij tot het voorzittersschap geroepen. Enkele* malen trad hij als lezer op en liet zich nu en dan de keuze tot afgevaardigde naar de Algemeene vergadering welgevallen. Uit het Zendeling- en Bijbelgenootschap sproten later, de tusschenscholen, de bewaarscholen, de zondagsscholen, enz., welke allen zijne belangstelling en ondersteuning genoten. Hij behoorde niet tot diegenen, die Philanthroop zijn om te behagen of om hierdoor zich zeiven voor te doen, noch tot hen die eere bij menschen beoogen. Hij zag alleen op het nut, op het doel. Hij was voldaan, indien iets goeds, door wien dan ook tot stand kwam. Volksveredeling, volksbeschaving was zijn pogen, door eigen werkzaamheid spoorde hij anderen tot werkzaamheid aan, zijn zuivere christelijke zin verflaauwde bij teleurstelling nimmer, met liefde en volharding streefde hij steeds voorwaarts. Men vond hem altijd bereid om uit eigen middelen eene goede zaak te ondersteunen. Wat anderen doen wilden, liet hij aan anderen over. Steeds genegen te helpen en naar en met zijn vermogen bij te springen, was hem het vragen niet wel mogelijk en herinner ik mij. niet, dat hij ooit vroeg. Bereidwillig ontving hij. na gedane aankondiging, met anderen de aangeboden gelden en trachtte hij aan deze de bedoelde bestemming te geven, tot nut en leniging vaak van veler rampen, zooals onder anderen duidelijk gebleken is uit het bijeengebragte voor de ramp van Woerden in 1818, en bij het door het springen van kruid vernielde huis in het Hang te Botterdam in den avond van Dingsdag 27 Januarij anno 1818, grootendeels door ingezamelde gelden opgebouwd, onder voorzitterschap van den heer Samuël van HoogstratenMaar alvorens wij eindigen den onbesproken, den weideenden burger te beschrijven, in hetgeen hij binnen Botte's veste deed en wrochte, mogen wij niet onaangestipt laten, dat hij en zijne echtgenoote in 1817 den 6 September benoemd werden tot regent en regentes van het burgerlijk gereformeerd weeshuis in de plaats zijner ouders, die sedert 22 Mei 1778 tot die betrekking geroepen, uithoofde hunner hooge jaren, deze hadden nedergelegd. Zij namen dezen post pligts- en gewetenshalve aan, ofschoon de heer Bernardus wegens zijne veelvuldige bezigheden schier niet in staat was meerdere werkzaamheden op zich te nemen. Ieder die de gehechtheid der Rotterdamsche burgerij aan deze inrigting kent en het nut beaamt, dat er door beoogd en gesticht kan worden, gevoelt dat het hier niet blootelijk het aannemen en sleurig waarnemen dier betrekking gold, maar dat de regent en regentes tegenover de burgerij te toonen hadden, dat zij het grootsche der inrigting gevoelden, en dat zij bereid waren de verlatene weezen tot vader en tot moeder te verstrekken en hun geestelijk en stoffelijk welzijn naar alle vermogen te bevorderen. Zij mogten verscheiden jaren zich met onverdeeld genoegen aan deze weldadige inrigting verbonden zien, tot dat hunne hooge jaren hen deden besluiten als regent en regentes te bedanken. Algemeen geacht en bemind, getuigt menige verbeterde inrigting in die stichting van hunne belangstelling in het welslagen van dat huis, leeft de herinnering aan hen in menig hart, dat door hen goed gedaan werd. Bovenal gaven hun de kinderen een onverdeeld blijk van hunne gehechtheid en liefde, in het aanheffen en zingen van eenige dichtregelen bij den feestdisch, ten huize van vader en moeder Ledeboer, aangerigt voor hunne mede-regenten ter gelegenheid hunner gouden bruiloft, en mede uit een geschenk dat tot opschrift had: „De dankbare weesmeisjes aan hare liefderijke verzorgers B. Ledeboer en A. G. van den Ende." Het blijkt uit de op zijnen daarna volgenden verjaardag hem toegezongen woorden: VADER LEDEBOER. wijze: Wïen Neerland» bloed door de ad'reit vloeit. Die burgerzin , door deugd verhoogd , Met christenpligt vereend, Die helpt en troost en tranen droogt, Waar 't lijdend menschdom weent; Die schoone bloemen om zich spreidt, En werkt zooveel hij kan. Die vrolijk is nit dankbaarheid, — Dat is een brave man. Al sierde hem geen ridderkruis, Zijn burgerdeugden waard, Hij bleef toch d' adel van zijn huis, Een zegen voor deze aard; Een eikenkroon door 't grijze hair Schonk ons het hoogst genot, En ieder ander levensjaar Is een geschenk van God. Leef dierbre Vader van 't gezin' ' Dat dankend zich verheugt; Bescherm ons door uw oudermin, En sticht ons door uw deugd! Dat lang deez' dag een feestdag zij, Die weèr zoo schoon verrees! Dit bidt uw ga, dit bidden wij, Dit bidt ook de arme wees. 26 Februari] 1838. Sloegen wij tot hiertoe een oog op het mercantieele bestaan en leven als burger van onzen zoo zeer beminden Bernardus Ledeboer, en mogt hij voor het eerste ervaren de waarheid der woorden, te lezen onder een oud wapen van zijn geslacht, op een vensterglas geschilderd: 9c Srgtn bt» JÉjtercn maihct rgrk sonörr motijtr, voor het andere verdient hij in zegenend aandenken gehouden te worden door het vele, dat hij in zulk eene ruime mate voor anderen deed en het vele goede, dat hij om zich heen verspreidde. Maar wars van loftuitingen als hij was, willen wij ons vergenoegen van de feiten opgesomd te hebben en aanteekenen hetgeen hij zelf van zich ter neder schreef: „In dit alles wenschte ik eenigermate nuttig „te zijn, gevoelde mijne tekortkoming, maar dankte „den Heer, dat ik niet te schande werd." Maar niet slechts als burger van zijne geboortestad, ook als burger van den staat zien wij hem meermalen optreden en steeds in alle die betrekkingen, die achting verwerven, waarop zijn regtschapen karakter aanspraak had. In gevolge decreet van 8 October 1807 werd hij door Z. M. Koning Lodewijk Napoleon benoemd tot commissaris in het beoordeelen der prijzen bij de tentoonstelling van de proeven der binnenlandsche fabrie ken, welke in de paaschweek en de daarop volgende in 1808 binnen Utrecht heeft plaats gehad (*). (*) Een rapport aan Z. M. den Koning van Holland door Hoogst deszelfs Minister van binnenlandsche zaken F. van Leyden, gedaan Met de herstelling onzer vrijheid, bij de hernieuwing onzer stoffelijke welvaart werden middelen beraamd en wegen geopend om de nationale nijverheid aan te wakkeren en te verheffen. De daartoe door koning Willem I ingestelde tentoonstellingen hebben hiertoe gunstig medegewerkt. In Julij van het jaar 1820 (*) is hij door Z. M. koning Willem I benoemd tot lid van de Hooge commissie ter beoordeeling van de voortbrengselen van Kunst en Nijverheid, vergaderd te Gent. Deze commissie verschafte hem vele genoegens in een tijd toen wij nog onverdeeld met België vereenigd waren, waarvan hij de latere scheiding zeer betreurde bij de kracht die vereende wil had kunnen ontwikkelen, ofschoon hij erkennen moest, dat zij voor de noordelijke gewesten in meer dan een opzigt voor velen voordeelig geweest is. Hij leerde in België belangrijke personen kennen, knoopte betrekkingen en vriendschap met eenigen aan, die na de scheiding voortduurden. Dezelfde eervolle benoeming door Z. M. den koning viel hem ten deel in Julij 1825 (f), zijnde als toen den 28 Jung 1808, werd ter koninklijke staatsdrukkerij gedrukt in 8°. — De commissie bestond slechts nit zeven leden, en was de heer Bern. Ledeboer hierbij het eenigst lid nit den handelsstand van geheel Nederland. Zie de Volksvlijt, tijdschrift voor nijverheid, landbouw en scheepvaart, Amst. 1861, bl. 227. (*) Zie Staatscourant van 24 Jnlrj 1820 en Algem. K. & L. Bode 1820 Jnlij, bl. 55. (t) Zie Algem. K & L Bode, Mei 1825, bl. 824. de plaats der tentoonstelling te Haarlem bepaald. Het uitvoerig verslag dier tentoonstelling, in een lijvig boekdeel in 8° in 272 bladzijden vervat, verscheen onder den titel: „Rapport de la commission supérieure sur les produits de 1'industrie nationale exposés a, Harlem, dans les mois de Juillet et Aoüt 1825. Publié par ordre du gouvernement. La Have, a 1'imprimerie d'état, 1825." De heer Mr. J. H. Onder de Wijngaert Cansius hield den 10ien Augustus eene redevoering bij gelegenheid van de plegtige uitreiking der eerepenningen aan de bekroonde tentoonstellers, en door den heer Vincent Loosjes werd een dichtstuk op den lof der Nederlandsche Nijverheid terzelfder gelegenheid uitgesproken. Gedrukt te Haarlem bij Vincent Loosjes, 1825 in 8°. In het najaar van dit jaar, behaagde het Z. M. den koning hem bij besluit van 4 October te benoemen tot Ridder van de Orde van den Nederlandschen Leeuw (*). Zijne uitgebreide kennis van Handel en Nijverheid veroorzaakte, dat hij nogmaals door Z. M. den koning benoemd werd in de hoofd-commissie ter beoordeeling der tentoongestelde goederen en kunstvoortbrengselen binnen Brussel in 1830, hij was alzoo getuige van de omwenteling aanvangende daar ter stede, en was een der laatste Hollanders die Brussel verliet. Hij' vond Mechelen door vele hollandsche troepen onder prins (*) Zie Algem. K. & L. Bode, Oct. 1825. Frederik bezet, en vertrok van Antwerpen met de als toen voor de laatste maal van daar afvarende stoomboot naar Botterdam, waar hij door vele ingezetenen met groote belangstelling ontvangen en verwelkomd werd. Buiten deze benoemingen werd hij nu en dan tot voorbijgaande werkzaamheden geroepen, als tot het regelen der in- en uitgaande regten op de manufacturen, onder het presidium van prof. Herman Tollius. De papieren dien aangaande, welke in zijn bezit waren, heeft hij aan prof. H. W. Tijdeman op diens verzoek toegezonden. Met Mr. Gijsbert Karei graaf van Hogendorp bekend, stond hij met dezen onzen beroemden land- en zijnen stadgenoot menigwerf in betrekking en briefwisseling. Eene geheele reeks brieven (*) betreffende plannen van colonisatie onzer voormalige bezitting de Kaap de Goede Hoop aangaande, die evenwel nimmer verwe zenlijkt werden, was onder meer een gevolg dier betrekking. Deze briefwisseling gevoerd in de jaren 1802—1804 werd door mijnen vader aan mijnen broe- (*) Achttien in getal en twee Mémoires. Eén in dato 23 Julij 1802 aan G. J. van den Bosch ter Goes. — 19 Ang. Amst. aan B. Ledeboer. 8 Sept. Adrichem bij Beverwijk, aan denzelfde, en zoo tot 26 Aug. 1804 geschreven uit Adrichem bij Beverwijk aan denzelfde. De redevoering ter gedachtenis van Gijsbert Karei van Hogendorp door Mr. F. A. van Hall, Amst. 183S, vermeldt van dit plan niets. De Navorscher, jaargang VI, heeft blads. 198 een brief van G. K. V. Hogendorp opgenomen waarin van die onderneming gewaagd wordt. der Mr. P. J. Ledeboer in 'a Hage geschonken, onder wien ze nóg berustende is. Alleen is onder mijne bevaring een deswegen betreffend plan nit Amsterdam 15 April 1803 aan mijn vader door ZEd. toegezonden. Voor het bijeenleggen of verzamelen van brieven of belangrijke stukken,, hetgeen door de velerlei betrekking, waarin hij met personen en zaken stond, belangrijk had kunnen zijn, had mijn vader nimmer gevoel. Altijd op het nut ziende, altijd gereed te helpen, gaf en schonk hij gemakkelijk weg, hetgeen men hem vroeg en hem toescheen dat, voor wien het geschonken werd, belangrijk kon zijn. Zoo had hij b. v. door zijn vader en van zichzelven papieren, het Burger gereformeerd Weeshuis betreffende, waaraan ook de heer N. H. van Charante gearbeid had. Na het nederleggen van zijne betrekking van regent zond hij later die papieren aan zijn neef W. Q. Ledeboer, toen deze tot dien post benoemd werd, als dezen nu meer kunnende nutten dan hem, enz. De Navorscher dl. XI, blz. 42, gewagende van de omwenteling in 1818 zegt blz. 48b te wenschen, dat al hetgeen er nog bij sommigen van de laatste maanden der overheersching, of wat de omwenteling vooraf ging, bekend is, voor de geschiedenis bewaard zal mogen blijven. Als eene kleine bijdrage hiertoe, herinner ik mij zeer goed, dat in verband met en door invloed uit 's Hage zich te Botterdam eenige invloedrijke heeren, op wie men meende vertrouwen te kunnen stellen, ver- eenigd hadden om den geest der bevolking gade te slaan, ten einde berigt te geven, wat men daarvan te verwachten had, hoe het daar met de afnemende fransche heerschappij geschapen stond en welke maatregelen er te nemen waren, om eene eventueele omwenteling ook te dier stede wel te doen gelnkken. Deze heeren vergaderden enkele malen, en om geen opzien te baren, nu in deze, dan in gene woning. Mijn vader, die een van die heeren was, ontving op eenen avond, dat er zoodanige bijeenkomst ten huize van den heer Johan Frederik Hoffman in de Boompjes (den vader van den tegenwoordigen verdienstelijken heer burgemeester J. F. Hoffman, die hetzelfde huis bewoont) zoude gehouden worden, een schriftelijk berigt van genoemden heer, dat er tijding uit den Haag gekomen was, om deze bijeenkomsten dadelijk te staken. Men kwam alzoo niet meer bijeen en vermoedde, dat de overal argwanende en naauwtoeziende Franschen op het spoor dier bijeenkomsten gekomen waren. Onder het voorzitterschap van onzen Gijsbert Karei was hij medelid van de centrale commissie in de zaak der Grieken (*) in de jaren 1825—1828. De verdrukte Grieken verwekten algemeene belangstelling. Hunne zaak vond in geheel Europa deelneming en in Nederland, het land der vrijheid, werd (*) Ontworpen in Augustus 182B en den 27 October tot stand gebragt, waarna z"j een oproeping aan de Nederlanders (,s) deed en werkzaam bleef. hunne hoop en vertrouwen op ondersteuning' met gelukkigen uitslag bekroond. Zeven en dertig sub-commissien ondersteunden de werkzaamheden der centrale commissie In Nederland zoude in deze nog meer gedaan zijn, indien niet het verspreiden eener besmettelijke ziekte schrik en angst verwekt en aan de om hulp roepende lijdende landgenooten hulp te verleenen de pligt bevolen had. Ben gedrukt verslag geeft het door deze commissie verrigte aan en bevat vele bijzonderheden. De heer N. G. van Kampen gaf betreffende deze zaak een belangrijk en met warmte geschreven geschrift uit ten voordeele der Grieken bij de gebroeders van Cleef, 's Gravenhage en Amsterdam 1827, onder den titel: Am de Nederlanders ty den kampstrijd der Grieken. Jaren daarna dachten de bevrijde Grieken aan de hulp eens uit de Nederlanden ontvangen, en las men in de Nieuwe Botterdamsche courant van Vrijdag 27 October 1848 — dus juist drie en twintig jaren na de boven vermelde oproeping — overgenomen uit de Amsterdamsche courant. „Van goederhand zijn wij „onderrigt, dat de regering van Griekenland, ook nu „nog gevoelig en dankbaar voor de deelneming en „hulp door zoovele Nederlanders in den oorlog der „onafhankelijkheid aan de natie der Hellenen toege„bragt, een blijk dier erkentelijkheid aan de commis„siên heeft willen doen toekomen, welke zich in der „tijd met het inzamelen dier bijdragen belast hebben 3 „Met dit oogmerk zijn door Z. M. den koningjvan „Griekenland benoemd tot ridders van het gouden „kruis van de orde van den verlosser enz." — Hierop volgen de namen van eenige nog in leven zijnde heeren leden der hoofd-commissie en de sub-commissie in de zaak der Grieken. — Zoo doorleefde Bernardus Ledeboer vele jaren als burger zijner geboortestad en als burger van den staat, een nuttig en voor velen weldadig leven. Zag hij »ch niet in schitterende betrekkingen geplaatst of in hooge sta.itsligchamen geroepen, zijn zacht, nederig, kalm gemoed was dankbaar en tevreden in den deftigen burgerkring, waarin God hem zijne plaats aangewezen had. Van God, den leidsman zijns levens zich afhankelijk te gevoelen, Hem de eer te geven, tot Zijn eer te leven en te handelen was onvermoeid zijn hoogste streven. Na deze beschouwingen willen wij thans een blik slaan op het huisselijk leven van den heer Bernardus Ledeboer. In dien kring toch leert men het best den mensch kennen, wordt zijne waarde het meest gevoeld, zijne liefde het hoogste geschat Vroeg en gelukkig gehuwd leefde hij stil en genoegelijk, en sleet hij onder vele drukten aangename dagen. Hij zelf schrijft hiervan in eene Toespraak: „Aan zijne kinderen en kindskinderen" blz. 82. „De eerste „ramp die ons trof' zegt hij aldaar, „was het verlies „van ons oudste zoontje, in den ouderdom van vier „jaren (*). Het was een lief-kind, de vreugd van „ons leven. Wij betreurden dit verlies met onderwerping aan den wil des Heeren, maar hebben ons „verblijd, toen hij onder Napoleon (voor de gardes „d'honneur) te vergeefs werd opgeroepen." Zwaarder slag trof zijn huis bij het verlies van zijne oudste dochter Wilhelmina, die, te Warmond school gelegen hebbende, korte maanden na hare te huiskomst in den ouderdom van achttien jaren aan het roodvonk den 5 Junij 1808 overleed. Zij was hem eene stille lieve dochter, die veel genoegen gaf, en veel beloofde. Hierna mogt hij zich vele jaren bij een ongestoord genot in het welvaren der zijnen, onder vele zegeningen verblijden, en herinner ik mij uit mijne jeugd de aangename uren, die onder kinderlijke spelen, door hem geleid, de geliefde vader onder ons doorbragt in eene ruime woning in de eerste Lombardstraat (13), welke woning in 1805 tegen die van mijn grootvader in de Toerijstuin ('*) verwisseld werd. In deze woning was het, dat hij in October van 1812 zijn zilveren bruiloftsfeest vierde. Bij welke gelegenheid zijn vader de voor dien tijd in de daad profetische woorden sprak: „Herinneren wij ons de don„kere dagen van uwe ondertrouw, wij denken ook „aan het blijde feest der voltrekking. Wie denkt niet (•) Lsmbertus Viticentius geb. 26 Julij 1788, overl. 1 Mei 1792. 3* „aan de zware ouweders, die Europa en ook ons lieve „vaderland zoo deerlijk teisterden? en hoe gepast zijn „dan niet op dit feest de woorden van Klopstock: • Hoort gij daar in het Noorden den donder des Heeren? •Jehova roept, Jehova roept, • En 't verpletterde land rookt, — maar • Uw Vader gebood den verderver •Uwe woning niet te beschadigen." — Profetische woorden zeg ik, want te gelijker tijd, dat dit feest gevierd werd, kondigden de Pransche beheerschers onder trompetgeschal en bij het bulderen van het geschut de inname van Moscou aan, terwijl wij weten, dat zij toen ter tijd reeds op hunnen noodlottigen terugtogt bedacht waren. Op ruim tachtigjarigen leeftijd overleed den 28 December 1818 in het bijzijn van velen zijner bloedverwanten, met eene zeldzame helderheid van geest deze geliefde vader en grootvader. Zijn dierbaar overschot is weinige dagen daarna in de Pransche kerk ter aarde besteld, en werd in dat gebouw door zijne kleinzonen grafwaarts gedragen. Zijn oudste zoon de heer Bernardus sprak bij het graf, na het nederlaten der lijkkist in den kelder deze regelen uit: • Hier rust een christenheld, die moedig was in 't strijden, • Maar grooter in geduld, bij 't allersmartlijkst lijden; (ls) •De liefde en de steun van 't uitgebreid geslacht, • Dat hem als vader minde en hem als raadsman acht. • De kracht van zijnen geest, in 't lijden nooit bezweken, »Is, door geloof en hoop in 't sterven meest gebleken. «Vrij zink' het matte lijf dan in deez' kelder neer; »Dc grafzerk springt eens op, en wij, wij zien hem weer." Jaren hierna mogt hij zich weder, uitgenomen het afsterven zijner geliefde en godvruchtige moeder (*), in de welvaart der zijnen ongestoord verblijden, toen door het overlijden van zijn derden zoon Dammes Paulus op den 28 October 1831 aan het roodvonk, eene diepe wonde aan zijn vaderhart toegebragt werd. Deze zoon op 32jarigen leeftijd aan gade en kroost ontrukt, geacht in de kerkedienst en bij de schutterij, was met zijn oudsten broeder in de zaken werkzaam (16). Vader Ledeboer had zich toen aireede uit alle zijne zaken teruggetrokken en leidde een meer rustig leven in zijne aangename woning aan den Haringvliet, aangekocht in het jaar 1824 (17). Na dit voor hem en ons allen zoo treffend verlies, toonde hij op het sprekendst den geest, die hem beheerschte, door alleen ten behoeve der weduwe en haar gezin, zich op nieuw met een deel der zaken te belasten. Hij hield dit onverdroten vol, tot dat deze in 1838 met den heer Dirk Wachter hertrouwde. — ' In 1838 werd de heer Bernardus door eene zware ziekte aangetast, die ernstig voor zijn leven deed vreezen , maar uit welke hij, ofschoon langzaam, geheel herstelde. Na de herstelling uit deze ziekte, boezemde (*) 23 Maart 1825. hij in de volgende dichtregelen zijn gevoel en dankbaarheid uit: NA DE HERSTELLING UIT MIJNE ZIEKTE IN HET JAAR 1833. - Mijn weg was, meend' ik, afgelegd, Mijn staf lag reeds daar neèr, Toen hooger hand mij wenkt' en wees • Neem dezen staf weèr op." Met vreugd en in uw kracht, o Heer! Neem ik dien staf weèr op, En wandel waar uw hand mij leidt, Tot aan en over 't graf; Door graven en door zerken heen, Ga ik dan strorop'lend voort, -Ook daar toont mij het lange gras, De distel zelf, Gods hand, Daar leven, plant en struik en bloem. Ook tusschen graf en dood En 't leven, dat de dooden dekt Is 't beeld van onze hoop. Geheel hersteld en weder krachtig, bewandelde hij opnieuw met opgeruimdheid zijnen weg, doende wat zijne hand vond om te doen, en zoo mogt hij de dagen van October 1887 beleven, in welke hem de zeldzame zegen te beurt viel, om, even als zijn vader en grootvader, zijne gouden bruiloft te vieren. Den 2*en October was de groote feestdag, die door meerdere kleinere feestdagen gevolgd werd. Aan den grooten feestmaaltijd ontbrak ook zijn oude vriend Joannes Clarisse niet, terwijl een groot aantal magen en vrienden zich aan dien disch vereenigden. De gedachtenis aan deze dagen wordt bewaard in vele toespraken en gedichten in het familie-archief, dat menige bijzonderheid nit ons geslacht inhoudt (*). Hierna nog tien jaren in zijnen gezegenden echt voortlevende, ontvielen hem in den avond van zijn leven nog zijne beide gehuwde dochters. Hoe smartelijk hem deze verliezen vielen, hij verdroeg ze met kalmte en gelatenheid, was steeds een troost voor de overblijvenden en trachtte, onder smart de bloemen niet te vertreden, die op zrjn weg groeiden. Kort na zijn verscheiden overleed ook zqne eenig overgebleven ongehuwde dochter, terwijl vier zonen hem nog jaren daarna overleefden. Zijne door hem steeds geliefde vrouw, de door de haren hooggeachte moeder, stierf 11 Jnnij 1855 hoog bejaard, 87 jaren ond. Zoo leefde vader Ledeboer onder en met de zijnen; een minnend echtgenoot, een liefhebbend zorgend vader, gelnk en genoegen om zich heen verspreidende, altijd opgeruimd, tegenwoordig van geest, eene eigenschap die hem in geene omstandigheid verliet. Door ondervinding rijp, verbond hij aan eene veelzijdige kennis, eene schier ongeloofelijke werkzaamheid. Van den vroegen morgen — hij was gewoon even na zes uur op te staan — tot laat bezig, was hij nimmer ledig, kende geen uitstel en had voor alles en voor allen tijd. (*) Zie mede de Rotterdarnsehe Stadscourant van 14 Qct, 1837' Zijne onbegrensde goedhartigheid kende slechts/ de goede zijde der menschen, van daar werd misskien wel eens bij hem datgene voor zwakheid gehouden, wat nit de reinste bron van het hart voortvloeide. Bij al zijne goedheid herinner ik mij evenwel niet, dat hij ooit de dupe dergenen geweest is, die hem niet genoegzaam kennende, deze tot hunne oogmerken trachtten te gebruiken. Milddadig schonk hij gaarne, maar leende noode. In gezelschap vrob'jk, dikwerf geestig, gevat en vaardig in het spreken, verlieten hem deze eigenschappen zelfs in zijne hooge jaren niet. Vele voorbeelden aou ik kunnen aanhalen. Met zijnen tijd nog steeds voortgaande wekte dit de opmerkzaamheid op van onze^zoo teregt gevierde schrijfster, toen nog mejufvrouw A. L. G. Toussaint. Deze logerende ten huize van den heer Dr. J. J. van Oosterzee, soupeerde ten zijnent menschen te zien en te ontvangen was zijn grootste genoegen. — De opgeruimde godvruchtige grijsaard, de met zijnen tijd medegaande oude, hetgeen ook zigtbaar was in het hem omgevende, veroorzaakte, dat zij haar gevoel en bewondering deswege uitsprak, mijn vader zeide: „Ik sta op Nebo," zij repliceerde daarop: „Alzoo is mijnheer wel bereid, maar niet gepresseerd." Nooit zag men hem ontevreden of misnoegd, slechts eenmaal zag ik hem gekrenkt, toen na onze gezegende omwenteling en geregelde staatsregeling zijn naam niet voorkwam op de lijst der regeringsleden en hij begreep voor anderen achter gesteld te zijn. Dan spoedig was deze opwelling geweken, en liet hij zich de meer nederige benoeming van kiezer welgevallen. ■ Voorkomend, had hij eene gemakkelijkheid voor den omgang met alle standen, genoot hij de achting, van die hem kenden en stond hij bij vreemden, die hem vaak bezochten en zijne verdiensten waardeerden in hooge achting en aanzien. Ten bewijze hoe vreemden hem waardeerden strekke onder vete dit extract nit „The Christian Intelligencer, New-York 8 Dec. 1842 „p. 2 (*). Descending the Ehine withont delay, „I reached Holland the last of Mai 1842, and imme„diately jought out the venerable secretary of the „Netherlands Missionary Society Mr. Ledeboer. This „excellent man is now abont 78 years of age, and is „actively engaged in several important charities, to „which he has been for years devoted. Though so „far avanced in life, it is probable that scarce any „other man is more pnnctual in attendance at the „several Boards, with which he is connected. — He „received me with great kindness, and expressed a „readiness to render every aid in his power. — „Having read my general letters from your hands, he „took pains to send them among the members of the „Netherlands Missionary Board, resident at Rotter„dam. Allow me here to add, that I received marked „attention from him while at Botterdam, and was „condncted by him to the Public schools and the (*) Was het niet de heer Thomas de Witt die dit schreef? „Orphan-Asylum, that I might see the course of in„struction pursued through Holland." De bisschop van London bragt hem nit Engeland, de heer de Eichelieu nit Frankrijk, een bezoek, en hoevelen niet, waarvan ik menige anecdote zon kunnen verhalen, en die hij somwijlen, zooals de geleerde Dr. Bogue, Tholuck en anderen aan zijn tafel ontving. — De graaf Ver Huell bezocht hem altijd, zoo vaak hij aan Holland een bezoek bragt. Hij stond voortdurend met hem in briefwisseling en ontving door hem van zijn landgoed de Kemnade achter Doetichem, menig wildgeschenk. Zie verder „Leven en Karakter van C. H. graaf Ver Huell," Amsterdam 1847, Dl. 2, blz 412. Werkzaam, vriendschaphoudend en in alles wat het goede werken kon tot in zijne hooge jaren deelnemende, wekte hij door zijnen invloed nog dikwerf anderen op tot het daarstellen van belangrijke ondernemingen. Zoo herinner ik mij, dat toen er sprake werd van het bouwen van eene nieuwe Zuiderkerk en de voorbereidende werkzaamheden daartoe waren opgedragen aan de heeren Mr. A. T. Prins en L. B. Ledeboer (' 8)> beide leden van de kerkelijke commissie, toen deze reeds een eindweg gevorderd waren, men voor de dnderneming begon terug te deinzen, uithoofde der geldelijke bezwaren 'waarin ons land toen gewikkeld was. Door deze heeren geraadpleegd, was zijn gevoelen niet te vertragen, de mogelijk geldige redenen niet te achten, maar de handen met moed, in opzien tot hooger, aan het werk te slaan, dewijl nn nog een vermogend, kernachtig, liefdadig en gaarne hnlp verleenend deel der gemeente in leven was. "Wij weten hoe schitterend de uitkomst deze zienswijze geregtvaardigd heeft. Het voortdurend welzijn en welvaren der zijnen én in een geestelijk én in een stoffelijk opzigt lagen hem na aan het harte. Van daar, dat hij aan zijne kinderen en kindskinderen een toespraak naliet, — in 1842 gedrukt, niet in den handel —, die van zijne liefde en godsvrucht getuigt. Hij erkent daarin de weldaden in lijn leven van God genoten en wekt de zijnen op dien God te eeren, door vaste grondbeginselen, door geloof in een echt practischen zin, door zelfverloochening, door geduldig dragen, hopend wachten en door voorbereiding tot ons einde. Afstammend uit een ond Westphaalsch riddermatig geslacht, waarvan de naam ('9) reeds uit het midden der eeuw in de oorkonden van Osnabriick voorkomt, eene bijzonderheid aan slechts zeer weinige geslachten eigen (10), — nazaten uit oudere liniën en uit hem zeiven (11) zijn als nog in het bezit van eenige der oude goederen, — erkende hij in zijne toespraak ook deze zegening, als het niet onverschillig achtende uit een aanzienlijk geslacht gesproten te zijn en eenen naam te dragen, dikwerf met achting en eere genoemd (2 2), Hij besloot deze toespraak met de ootmoedige bede: „dat het den Heer behage mijne kinderen en kindskinderen te leeren in Zijne wegen te wandelen, een „rein geweten te bewaren voor God en menschen, en „zoo met woord en daad deze betuiging te bevestigen: „„Wat mij aangaat, ik en mijn kuis zullen den Heer „ „dienen." " Allengskens zag men in zijn vier en tachtigste levensjaar zijne krachten afnemen en vooral zijn gezigt verminderen, lijdende, ofschoon in veel mindere mate, aan dezelfde ongesteldheid, die zijn vader ten grave sleepte. De te voren sterke man, die geene zwakte, geene vermoeijenis kende, die op gevorderden leeftijd bij bezigheden en op reize vaak jongeren van dagen afmatte, gevoelde dat het einde zijner dagen naderde. Weinige weken vóór zijnen dood zeide hij tegen mij: „Nu „eerst gevoel ik wat zwakte is." Voor zijn verscheiden verlangde hij (11 April) zijne kindskinderen om hem te zien. „Lieve kinderen," sprak hij: „Ik heb al dikmaals getracht u allen bij „elkander te hebben, door mijne zwakte werd ik „daarin verhinderd; doch nu ik u allen bij elkander „heb, wilde ik u zeggen, dat ik denk, dat ik ga „sterven, maar dat ik mijn ziel geheel overgeef in de „handen van mijnen hemelschen Vader, bij wien ik „mij altijd zoo wel bevonden heb. Ik geloof voor „mij, dat ik geleefd heb, zooals ik moest leven; en „nu heb ik u alleen nog maar te zeggen, dat ik „hoop dat gij ook zoo zult leven en dat wij eenmaal „malkander daarboven zullen wederzien." Drie weken hierna overleed hij ten 10"- ure in den morgen van Zaturdag 6 Mei 1848. Zijn heengaan was dat van eenen regtvaardige. Vrienden en medeburgers toonden hunne belangstelling door in talrijke schare zijne lijkbaar den 11 Mei te vergezellen naar zijne begraafplaats aan het Krooswijk , waar zijn lijk nedergelaten werd in den grafkelder, waarop zijn naam gebeiteld staat. Meerdere brieven uit den vreemde verkondigden het ons, hoe zijn afsterven ook daar betreurd, hoe zijn arbeiden voor het goede ook daar geëerd werd. De stadscourant van 9 Mei 1848 bevatte een onopgesmukte hulde, aan zijn nagedachtenis toegebragt. Ik heb in deze weinige regelen getracht aan een verlangen te voldoen, mij meermalen te kennen gegeven, maar voor de uitvoering waarvan ik gestadig terugdeinsde. Eindelijk heb ik eene poging gewaagd. Het is een hulde, welke ik aan een der beste vaders tracht te brengen, aan hem van wien ik zooveel genoot, aan wien ik zooveel verpligt ben, in wien ik zooveel verloor. Zijn welgelijkend portret, door G. Cels geschilderd, stelt ons den waardigen man op reeds gevorderden leeftijd sprekend gelijkend voor, het behoort zonder twijfel tot'een der beste stukken van dien meester. ■ ■■m AANTEEKENINGEN. (1) Abraham Ledeboer was de vracht van dezen echt. Hij studeerde te Leiden in de geneeskunde en promoveerde aldaar 30 Sept. 1757 op zijne Diss. de Respiratione. Hij vestigde zich te Leiden, werd stadsdoctor en een verdienstelijk geneesheer, wiens naam men dikwerf eervol vermeld vindt. B. v. bij J. Bleuland, üescript. Musei anat. acad. Kheno-Traj., 1826 in Proöemio. In de Praefatio van E. Sandifort, Museum anat. acad. Lugd-Bat., L. B. 1798, vol. I p. VII enz. Hij was gehuwd met Elisabeth Hana, doch overleed kinderloos 31 Maart 1808. Hij ligt op het koor in de St. Pieterskerk begraven. Zijn naam staat op de grafzerk te lezen. — Zijne moeder hertrouwde, na het overlijden van haren echtgenoot Johan Ledeboer, met den heer Adriaan Stumphius, insgelijks te Amsterdam woonachtig, (2) Deze was Bernardus Ledeboer, predikant te Hellen doorn, zoon van Abraham Ledeboer, predikant te Gildehaus, en Geertruij ter Horst. Geboren 14 Aug 1706, overl. 1795. Hij was gehuwd met Anna Sebilla Lippinckhoff, dochter van Vincent Lippinckhoff, burgemeester in de Gronau. — Van deze zijne grootouders sprak hij steeds met de meeste liefde en ach' ting. Vaak werden zij door hem bezocht. De reis ging dan doorgaans over Zwolle, alwaar een broedei van zyn grootvader de heer Elias Ledeboer en diens zoon Jan Abraham in zeer gegoede omstandigheden leefden. De eerste wordt als ouderling genoemd in de bekende zaak van Ds. Ant. van den Os. Zie Handelingen des Jïerw. Kerkeraads van Zwolle. Joh. Casp. Roijaards, 1751 in 4°, bl. 1 & 84. Den laatsten vinden wij in de Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken voor 1787 , bl. 362, als schepen en raad en blz. 5810, als burgemeester vermeld. Zie mede Vaderl. Hist. (vervolg), Amst. J. Allart 1797, 18e Dl. blz. 101 en Dl. 28 blz. 369. Hij overleed in 1807 kinderloos. Zijn eenige zuster Sara was gehuwd met den heer Derk Bruins, burgemeester te Almelo. (3) Deze uitgave van Pope's meesterstuk, waaraan de heer Adriaan van den Ende vele jaren bij grootere en kleinere tusschentijden arbeidde, liet die heer te Amsterdam bij C. A. Spin 1839 in 12° drukken, niet in den handel. — Een levensberigt aangaande Adriaan van den Ende, door J. Clarisse en J. Teissedre L'Ange, is geplaatst voor de geschiedenis van Nêerlands schoolwezen met aanteekeuingen en bijlagen, door A. van den Ende, Deventer J. de Lange 1846, 8°, bezorgd door genoemde heeren. (4) Zie Godgeleerd Nederland, Biographisch woordenboek der Nederlandsche godgeleerden, door B. Glasius, 's Hertogenbosch 1853, Dl. 2 bl. 354. — Deze linie van ons geslacht stierf in den mannelijke» tak uit in den eenigen zoon van den heer Abraham Ledeboer (*) en Maria Elisabeth Knogh (f) te Haastrecht, Cornelis geheeten en student aan de Hoogeschool te Utrecht, overleden 13 Febr. 1851. Hunne eenige overge- (*) Overleden 3 September 1887. (f) Hertrouwd met den heer M. Bisdom van Vliet. bleven dochter iEgidia Johanna Elisabeth Ledeboer, geboren te Haastrecht — huwde 5 Julij 1855 den heer Theodorus Pieter Viruly, zeepzieder en wethouder te Gouda, in Julij 1862 verkozen tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. (5) Zie de heldhaftige bevrediging van Palembang enz., Botterdam bij Arbon en Krap 1822 in 8°, bl. 130, 155, 161, 162, 180. Hij overleed 5 Julij 1821. — Zijne moeder ontving bij de condoleantie van Z. M. tevens berigt uit 's Gravenhage van 17 Julij 1822, van den kanselier der militaire Willemsorde, dat indien haar zoon in het leven gespaard ware, het Z. M. behaagd hadde hem te benoemen tot ridder dier orde. (6) Deze Ledeboer was de heer Hieronymus, geb. 3 Mei 1741, broeder van den heer Lambertus Vincentius. Hij huwde 24 Mei 1780 Adriana Drost, eene zuster van de huisvrouw zijns broeders. Hij overleed 18 Julij 1812, nalatende eene dochter. (7) Paulus Johannes van den Ende, een broeder van de heeren Adriaan en Hugo, geb. 25 Jan. 1778, huwde 23 Mei 1798 Aletta Lamberta Ledeboer. — Aangaande het ontstaan van den wolhandel teekende mijn broeder P. J. Ledeboer uit den mond van zijn vader in 1845 den 15 Aug. aan: „Ik kreeg gelegenheid om uit „kleine beginselen, zijnde het koopen van wol tot het „maken van lakens voor het weeshuis, door den ijver „van van den Ende eenen zeer aanzienlijken handel te „zien ontstaan, die ons eene aanmerkelijke winst aan„bragt en de grondslag was van verdere groote dankstof." (8) Door hem zijn bovendien eenige kleine stukjes, allen zonder naam geschreven, als i Een boekje voor die het niet lezen willen. Christelijke vereeniging, waar- 4 van een 2de druk 1816 het licht zag. — Rust door onrust bij het uitbreken der cholera in 1832. (9) Joannes Clarisse A. L. M. S.S. Theol. et Phil. Doctor, beroepen van Harderwijk na de opheffing dier Hoogeschool, aan welke hij een professoraten leerstoel bekleedde, bevestigd te Botterdam 19 Julij 1812. Vertrokken als hoogleeraar in de godgeleerdbeid naar Leiden 23 April 1815. Het familie-Archief bevat eene reeks brieven van hem en van vele anderen. (10) Een ijverig, kundig en gelukkig koopman. Een voorstander van nuttige inrigtiugen. In 1812, 12 Januari), werd hij van wege de Schotsche gemeente met den heer Bernardus Ledeboer naar 's Gravenhage afgevaardigd: „a 1'assemblée de tous les députés „des Eglises de cette ville (Botterdam) qui aura lieu „chez Mr. Ie Fréfect de ce Département a la Haye „mercredi le 16 de ce mois." — Was geteekend William Macphail. —- Vele jaren was hij wethouder der stad Botterdam. Hij overleed 11 October 1857, oud 81 jaren, (11) Zoo trof ik papieren en blieven aan van de commissie van de door de gevolgen van den oorlog en overstroomingen in 1813 en 1825 ongelukkig geworden landgenooten. — Verscheiden brieven van: „De corresponderende commissie der maatschappij te „Amsterdam, ter inzameling van penningen, tot ondersteuning van behoeftige landgenooten, enz." De heer G. van der Pais schijnt mij toe president dier commissie en Bern. Ledeboer corresponderend lid daarvan geweest te zijn, van daar dat ik brieven aantrof, gewisseld tusschen hem en den heer H. Croockewit, secretaris der maatschappij te Amster- . dam. — Hij was voorts corresponderend lid voor de provincie Zuid-Holland, van de centrale commissie van correspondentie van de synode nationaal in 's Gravenhage 1827, 1829. — Medebestuurder van de afdeeling Rotterdam van l et genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen. 1884 enz. De Rotterdamsche courant van Zatnrdag 5 November nam deze oproeping in hare kolommen, uit die van 'sGravenhage overgenomen, op. Den 16 November kwam een vereeniging tot stand tot hetzelfde doeleinde (als onder-commissie), waarvan de heer Bern. Ledeboer mede lid was. Deze woning, wijk N., bood ons kinderen vele genoegens aan. Na het overlijden van den heer Bern. Ledeboer, werd zij de eigendom van zijn zoon Mr. P. J. Ledeboer, die ze in tweeën deed splitsen; later door hem verkocht, werden zij tot schoollocalen verbouwd. Door mijn grootvader aangekocht in den jare 1785. De oorzaak waardoor wij deze woning betrokken, lag daarin, dat mijn vader eene woning aan de Spaansche kade aangekocht hebbende, deze voor zijn gezin niet ruim genoeg bevonden, door mijn grootvader overgenomen werd. Bevorens had m"jn vader te vergeefs geld geboden voor andere woningen. De woning in de Toerystuin was door haar fraai, levendig uitzigt aangenaam. In den nacht van 13 April 1826 werd ze met de daarnevens liggende magazijnen bij het uitbreken van een hevigen brand in het midden van het daar tegenover liggend blok huizen, zeer bedreigd. Telkenmale van boven vlam vattende draaide de wind, toen het gevaar op het hoogste was. Zij was toen bewoond door mijn oudsten broeder Lambertus Vincentius, sedert 2 Julij 1817 gehuwd met Johanna Frederica van Oordt, dochter van den heer Adriaan Johan van Oordt en Johanna Elisabeth Stavorinns, eene dochter van den bekenden Schout-bij-nacht J. S. Stavorinns. M^jn broeder Mr. F. J. Ledeboer, destijds in Luik z\jnde, las aldaar het volgende berigt deswegens: „II y a eu a Botterdam une grande in„cendie, au milieu de la ville, dans la petite rue, „dit le Toerijstuin" en later: „Les maisons de „Messienrs L. V. Ledeboer et fils ont été attaquées „plns de 10 fois par le feu, mais — ont été satwé&s „d'une maniire vraiment étonnante." (15) Dit lqden (een ongemak in de blaas) ontnam hein, ofschoon het hem van alle rust schier beroofde, zijne godvruchtige opgeruimdheid niet. Wars van verdoovende middelen had hij het zijnen arts ten strengste opgelegd hem geene verdoovende middelen toe te dienen. Zijne kleinzonen en andere jongelieden die hem allen om het zeerst beminden, waakten bij beurten des nachts aan zijne sponde, waarop hij meer neergezeten dan ter nedergevleid weinig ruste genoot. Onder zulke omstandigheden was het, dat hij een' hunner de volgende regelen dicteerde, in Januarij 1816, des nachts ten 12 ure, hij op de kanapé liggende: De dagen der jengd, Die dagen van vreugd, Zij zijn nn voorbij; Wat lieten zij mij, In dagen van smart, Tot troost van mijn hart? Zij leerden, dat God Steeds mengde mijn lot Met zuur en met zoet, Zoo wijs en zoo goed. Na dagen van pijn Zal 't vrengdefeest zijn, . Verlost nit den druk, Tot eeuwig geluk. Die hope verblijdt Reeds hier in den strijd; 'k Aanbid dan Gods wil, Ootmoedig en stil: Wat Jezus verwierf, Toen Hij voor ons stierf, Wordt eenmaal vervuld, Al eischt het geduld. Zijn einde voelende naderen verzocht hij kort voor zijn dood, dat van zijne boekenkamer zoude gehaald worden een deel van J. J. Klopstock's Messias, waarbq hij een teeken geplaatst had, en dat hem nu die plaats moest voorgelezen worden. In verscheiden maanden had hij zijn boekvertrek niet betreden. Zijn sterven was dat van een waar, van een geloovend Christen, zijn sterfbed eene sponde om sterven te leeren. (16) Hij bnwde 2 Junij 1824 Maria Cornelia van Kossem, dochter van den heer Gerardus van Eossem en Adriana Ledeboer. Hij liet 4 kinderen na. De compagnieschap werd met 31 December 1831 ontbonden. De heer Lambertus Vincentius L. behield voor zijne zaken de firma van L. V. Ledeboer & Zonen. De weduwe verkreeg voor de haren die van Ledeboer & Zoon. (17) Thans eigendom en bewoond door zijn kleinzoon den heer Johan Christiaan Ledeboer; 5 Julij 1848 gehuwd met Caroline Suermondt. (le) Lambertus Bernardus Ledeboer, oudste zoon van den heer Dammes Ledeboer, kantonregter te Botterdam en van Geertruijda Paulina Mees. Hij huwde 12 Mei 1819 Catharina Elisabeth Cantier Certon. Sedert vele jaren lid van den gemeenteraad en van de Kamer van Koophandel, enz. verzocht hij einde 1862 voor laatstgenoemde betrekking niet meer herkozen te worden. Een marmeren gedenksteen in de nieuw gebouwde Zuiderkerk prijkt met zijn naam. (19) Over den oorsprong van den naam en van het wapen van dit geslacht bestaan overleveringen. Den naam zeiven vinden wij verschillend geschreven, nu eens Leijdebur, Ledebur, Ledebuer, dan Ledebuhr, Ledebour enz., eerst om 1680 schreef men in de Nederlanden Ledeboer. Zie Ravensbergische Merkwürdigkeiten, Minden 1749, Th. II, s 4 en Geschichte des Bürgschlosses Ravensberg in Westfalen van Friedrich Muller. Osnabrück, 1889 s. 10. De hoogleeraar J. van Vloten gaf eene conjectuur op de Etymologie van den naam in de verslagen en mededeel, der Vereeniging tot beoefening v. Overijssel^ Regt en Geschiedenis. Deventer, J. de Lange, 1862. 2 st. bl. 9. De kruistogten maakten door de menigte der ridders die deze bijwoonden, het aannemen van toenamen noodzakelijk. Zoo als dan ook om dien tijd volgens de Beschreibung und Geschichte des Hochstifts Osnabrück van ü. J. E. Stuve, Osnabrüok llt9 s. 186. „Die adelichen Creutsbrüder Zunahmen an„nahmen, wie dan die Nahmen der noch blühenden „Familiën von Bar,... von Ledebur,... zu erst in den „Urknnden diezer Zeit vorkommen P" Zie mede Möser 1. c, Th. III. s. 81. Het von tegenwoordig b"j de Duitsche linien in gebruik, werd eerst in de 17e eeuw aangenomen. C. F. F. v. Strantz, Geschichte des Deutschen Adels. Breslau 1858, I Th. S. 76 getuigt: „Noch fiber das „Mittelalter hinaus, legten 1626—1628 im Hochstift „Osnabrück die alten Geschlechter Vincke, Ledebur u. s. w. ihren Nahmen nicht das Wörtchen, von bei." — Over het wapen Zie bij P. F. Weddingen, Beschreibung der Grafschaft Bavensberg, Leipzig 1790. Ier Band, s. 134. (20) J. Möser, Osuabrückische Geschichte, Berlin 1824, III Th. s. 223, noemt Wicbertus Letebur, A°. 1195 en s. 241 und s. 46. A°. 1215—1217 hem Wickbertus Ledebur, Judex civium Osnaburg. Ook diens zoon Thietardus wordt s. 253, 260 vermeld. 'Voorts gewagen oorkonden en geslachtlijsten van ridder Bernhard Ledebur, A° 1222 als getuige in eene door Otto II, graaf van Bavensberg gegeven oorkonde aan het klooster Marienfeld. Zie Kiudlinger, Cod. in fol. VI 103, No. 16. — Van een anderen Bernhard A°. 1249—1263. Deze wordt gehouden voor een broeder van ridder Wilhelm Ledebur, die-op den Langenbrück zijn verblijf hield. — Van ridder Eberhard Ledebur, A°. 1291, van ridder Diethart A°. 1292 enz. (21) Zyn oudste zoon Lambertus Vincentius bezit het Riddermatig goed Langenbrück ook Langenbruggen genaamd, gelegen in Tecklenburg en voorkomende in de Nieuwe Atlas van Sanson, Amsterdam bij Pieter Mortier, op de kaart „Le cercle de Westphalie." — Dit goed was vele jaar honderden in het geslacht der Ledeburen. (22) Zie onder anderen „Karakter-trekken en Historische fragmenten uit het leven van den koning van Pruissen Frederik Wilhelm III, door B. F. Eijlert, uit het Hoogduitsch door A. H. 'van der Hoeve, Amsterdam bij ten Brink en de Vries, 1844. Dl. I, bl. 181. — In onze vaderlandsche geschiedenis komt de naam mede voor, zoo als die van Hendrik Ledebuer in 1420 bij J. P. Arend, Algem. Gesch. des Vaderlands, Amst. 1846, Dl. II, st. i, bl. 534. Utrechtsche Jaarboeken, door Mr. Bnrman, Utrecht 1750, Dl. I, bl. 845. J. Wagenaar spreekt in zijne beschrijving van Amst., Amst. 1760 in fol., Dl. I, bl. 145, veel van den aldaar besproken togt, maar noemt geene namen. Zie voorts Burman 1. c., Dl. I, bl. 340. Joh. Is. Pontanus, Historiae Gelricae. Libri XIV. Hardervici, 1639, p. 439, heeft hem in de bevrediging van Leyden in 1429. Deze Ledebuer wordt ook 'vermeld in het Oud-archief van Kampen, Kampen, 1861, bl. 154, als afgevaardigde voor den Postulaat in Maart 1426. Ook het Deventer-archief noemt hem No. 1367, 8 & 7. Voorts worden in Ar. v. Slichlenhorst, Geldersche Geschied., Arnhem, 1654, bl. 431, in 1538 genoemd Hendrik en Jan Ledebur. Ook L. v. Aitzema, Hist. of Verhael v. Saken v. Staet en Oorlogh, 's Gravenhage, 1668 in 4°, Dl. XII gewaagt, bl. 827, 833, 834 van een Ledebour welke was Gerard Johan Ledebur. m