meer dan door Zgn eerste gezegde, van Zijne Godslastering overtuigd waren, en Hem daarom aan den bevoegden Regter willen overleveren, ten einde naar Gods wet over deze gruweldaad gestraft te worden. Indien wij nu dit Zijn gezegde niet in den zin van één met God in wezen, maar met den Vader één in wil en bedoeling te zijn, zullen verstaan: dan moeten wij bekennen , dat de Heer zich niet juist heeft uitgedrukt, vermits de Joden Hem, in eene zaak en waarheid van zoo groot gewigt, niet begrepen hebben ; ja, wat meer zegt, dan is de opheldering, welke Hij gegeven heeft, ook onduidelijk, verward en gebrekkig geweest, want de Joden begrijpen Hem alsnog niet, en dan is Hij de oorzaak van hunne dwaling; welke wij echter duidelijk gezien hebben, en in den tekst kunnen lezen, dat de Heiland hen niet deze, maar hun onbillijk gedrag omtrent Hem onder het oog brengt. Bij deze betuiging kunnen wij ook die voegen, aan den blindgeborenen gedaan, tot wien Hij duidelijk zegt, dat Hij de Zone Gods is (1). Indien wij opmerken, dat de Heer tot dezen niet ingewikkeld , maar duidel^, niet uit aanleiding, maar zonder noodzaak, geheel vrijwillig sprak, niet om dezen te overtuigen van Zijne Goddelijke zending, want daarvan was deze, door de aan hem bewezene weldaad, overtuigd, blijkens zijne belijdenis voor de Farizeën dat Hij een Profeet was; — indien wij opmerken, dat Hij dezen vraagt, niet, gelooft gij aan, maar in den Zone Gods, en in den Bijbel het gelooven aan iemand van menschen gebruikt wordt, en ten aanzien van God alleen wordt gezegd in Hem te gelooven; gelijk wij b. v. lezen, abraham geloofde in den Heere, en de Samaritanen geloofden aan philippus, en het ftra«lietische volk geloofden in den Heere en aan mozes Zijnen knecht (2); — indien wij opmerken, dat in God te ge- (1) Joh. K: 35—38. (2) Gen. XV: 6. Hand. VIII: 12. Exod.XIV: 31. derhalve een stilzwijgend bevel om in Hem te gelooven; zoo als Hij ook Zijnen discipelen gebood, in Hem op gelijke wijze te gelooven, als zij in God Zijnen Vader geloofden (1): gelijk Hij hen ook beval, zoo wel in Zijnen naam als in dien Zijns Vaders te doopen ; door welke bevelen Hij zich een gezag aanmatigt en eene eere waardig acht, welke Gode alleen eigen zijn en toekomen, en waardoor Hij zich alzoo Gode even gelijk maakt. Vestigen wij in de derde plaats ons oog op Zijn gedrag, als Hem eene eere werd bewezen , welke aan God alleen toekomt, en eene kennis werd toegekend , Gode alleen eigen. Dal aanbidding eene eerbewijzing is, welke aan God alleen toekomt, getuigt inzonderheid een Engel, die als terugdeinsde , toen de Apostel johames in verrukking hem dezelve wilde bewijzen, daar hij zeide: » zie, dat gij dit niet doet, want ik ben nw mededienstknecht, aanbid God (2)." Ook de Heer zelf getuigt alzoo , zeggende: »daar staat geschreven : den Heer uwen God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen (3)." Desniettemin heeft Hij zich laten aanbidden door den blindgeborenen, door petrus , door eenen melaatschen en door vele schepelingen (4). Wil men dat deze aanbidding niet in den eigenlijken zin moet genomen, maar verstaan moet worden voor eerbewijzing, welke de Oosterlingen hunnen vorsten en buitengewonen menschen toebragten: dit is geheel eigendunkelijk, want in geene der genoemde aanbiddingen is vrijheid tot zulk eene willekeurige verklaring gegeven. De blindgeborene aanbidt Hem, dien hij reeds als een' Profeet bij uitnemendheid had leeren kennen en toch niet had aangebeden, op Zijne betuiging dat Hij de Zone Gods is; Petrus knielt voor Hem bij gelegenheid (1) Joh. XIV: 1. (2) Openb. XXII: 8, 9. (3) Mallh. IV: 10. (4) Job. IX: 38. Luk. V: 8, 12. Matth. XIV: 33. van eene wonderdadige vischvangst; de melaalsche, die van Hem eene wonderdadige genezing begeert, en zich verzekerd houdt, dat Hij hem deze kon geven, kon in zijne aanbidding zich voor God niet dieper verootmoedigen, hij valt op de aardé; de schepelingen aanbidden Hem, wien zij verklaren Gods Zoon te zijn, als zij Hem op de holle zee zien wandelen en den wind hooren bestraffen. Deze gelegenheden in aanmerking genomen, moeten wij dan niet veel eerder tot eene aanbidding, aan Hem toegebragt zoo als die aan God toekomt, besluiten, dan tot een eerbewijzing, zoo als men die naar oostersche wijze aan vorsten en buitengewone menschen toebrengt; daar Hij bij al dezen de bewijzen Zijner Almagt heeft gegeven ? Indien nu de Heere jizos niet meerder dan een mensch of een der verhevenste schepselen was, zou Hij gewis die eere niet waardig zijn, en Hij dezelve ten sterkste hebben afgewezen; ja wij mogen van Zijne nederigheid verwachten, dat Hij zelfs de eerbewijzing, welke men gewoon was vorsten toe te brengen, zou hebben tegengegaan, even gelijk Hij ontweek, als men Hem tot Koning wilde verheffen (1), vooral als dezelve een gevolg was van het zien van Zijn wonderdoend vermogen, en gepaard ging met Hem Zone Gods te noemen, ten einde de aanleiding tot de zonde van afgoderij te weren; lezen wij dit echter nergens, ligt in het verhaal der Evangelisten opgesloten, dat Hij dezelve met welgevallen aannam, aanbad Hem ook stephanüs stervende (2), in welke aanbidding wij tevens zien, hoe de eerste Christenen over Zijne evengelijkheid met God dachten, dan zijn wij overtuigd, dat Hij die eere waardig is. Een en andermaal betuigt petros Zijn discipel Hem plegtig, dat Hij de Christus, de Zoon des levenden Gods is (3). Deze discipel kon dit , naar de kerkleer in (1) Joh. VI: 15. (2) Hand. VII: 60. (3) Joh. VI: 69. Malt XVI: 16, geenen anderen zin dan in dien, in welken de Hoogepriester deze benaming bezigde, verstaan. Was jezos de eigen, de natuurlijke Zone Gods niet, dan heeft" petros gedwaald, dan zal de Meester hem te regt wijzen; ja Hij zal, ten einde alle wanbegrip omtrent Hem tegen te gaan, dit zelfs dan doen, als de discipel deze betuiging niet dan in den zin verstaat van buitengewoon1 Godsgezant,-van eerstgeborenen aller schepselen. Doet Hij dit?— doet Hij dit nergens, ook hier niet ? Neen! — Hij-bevestigt integendeel het zeggen van petros veel meer, door zelfs de hoogere kennis, welke hij van Hem had, aan eene onmiddellijke openbaring Gods in hem toe te schrijven ; welke petrus in waarheid niet noodig had, om Hem in Zijne hooge waarde als mensch , als gezant en als de verhevenste aller schepselen te eerbiedigen, vermits hij tot dezelve komen kon door zijnen dagelijkschen omgang met Hem en door Zijn onderwijs. Toen deze discipel zich op jezus alwetende kennis, om over de gesteldheid van zijn hart te oordeelen, beriep (1), keurde de Heer dit niet af, maar goed , en geeft tevens — door hem in het Apostelambt te bevestigen — te kennen, dat Hij over zijn hart kon oordeelen en wist, dat petrus Hem lief had, hoewel deze geheel het tegenovergestelde in zijne verloochening betoond had. Herinneren wij ons eindelijk, ter overtuiging dezer hoog gewigtige waarheid, de daden des Heeren. Stelles wij ons Hem voor in den storm op zee, hoe Hij toen als de Heer der elementen sprak, zeggende: » zwijgt wees stil 1" op welk bevelwoord de loeijende stormwind en de onstuimige zee oogenblikkelijk gehoorzamen (2). Hooren en lezen wij met welk gezag, niet minder dan van God zeiven, Hij de zonden vergeeft, weshalve de Schriftgeleerden en de Farizeën Hem ook van Godslastering be- (1) Job. XXI: 17. (2) Mark. IV: 39. schuldigden, daar niemand de zonden kan vergeven dan God alleen (1). Herinneren vrij ons ook, hoe Hij de verborgene overleggingen1 des harten Zijner vijanden gadesloeg, en ook die eener ongelukkige vrouw, te midden van eene Hem dringende menigte (2); — hoe Hij nathanaöi., dien Hij nooit gezien had, kende niet alleen, maar geheel doorzag (3) ; — dat Hij wist wat in de zee omging, en wat een eenige visch onder millioenen in had, en daarom petrus naar het strand zendt en den visch bestuurt , zoodat deze het eerst aan den angel hecht, of dat Hij in denzei ven dat stuk geld schiep, dat juist genoegzaam was om daardoor den tol , welken men van Hem vorderde, te voldoen (4). Deze daadzaken zullen tot genoegzame bewijzen verstrekken, dat Hij eene wetenschap en vermogen bezat, Gode alleen eigen. Ook nadat Hij in den hemel verhoogd is, heeft Hij meer dan één bewijs van 'djfr Zijn vermogen en deze Zijne wetenschap op aarde gegeven, en van zich zeiven getuigd , zoo als geen schepsel, hoe verheven ook, van zich zeiven getuigen kon. Op den eersten Christen Pinksterdag zien wij Hem, volgens de getuigenis van den Apostel petrus (5), in de uitstorting van den H. Geest als een almagtig, alwetend Wezen, vol majesteit en heerlijkheid werkzaam. Dit betoont Hij te zijn in de verschijning en in de hartsomzetting van saulus , welken Hij , schoon in den hemel, naoogt, en wiens voornemen Hij kent (6). Ook verschijnt Hij aan den Apostel johahnes, en betuigt dezen, dat Bij is de Mmagtige, dat Hij de zeven gemeenten , en elk lid derzelve, van nabij- kent, dat deze allen zullen weten, dat Bij het is, die harten en nieren onderzoekt, hetwelk Jehovah zich alleen toeeigent (Jer. XVII: 9 en 10), dat Bij, hoewel in den hemel, echter (1) Mark. II: 3—12. (2) Matth. Jj£; 20—22. (3) Joh. I: 48—50. (4) Matth. XVII. 24—27. (5) Hand. II: 33. (6) Hand. IX: 1—11. in de gemeente te ZaödUcea tegenwoordig was en bij haar ingang zocht (1). Wij lezen dan in deze Zijne daden, in geheel Zijn gedrag, in al Zijne bevelen en betuigingen, dat wij Hem, in den volsten zin, als eigen en natuurlijken Zoon van God hebben te erkennen, aangaande welke waarheid ook de Apostelen getuigenis geven. III. Be getuigenis der Jpostelen. Dat wij de Apostelen des Heeren als bevoegde getuigen kunnen achten, ook in opzigt tot deze waarheid, verzekert ons hunne dagelijksche omgang met den Heer, het ononderwijs dat zij van Hem genoten, en de leiding, de onderwijzing en de verlichting van den H. Geest, door welke zij geheel onfeilbaar waren. Hoogst opmerkelijk is de wijze, op welke de Apostel petrus den kreupel geboren'bedelaar wonderdadig geneest; hij zegt tot dezen: in den naam van jezus €HRIstus,yübm Na%arener, sta op en wandel, en hem gelijktijdig bij de hand grijpende, stond hij , en terstond werden zijne voeten en enkelen vast (2). Met alzoo te spreken en te doen vooronderstelt de Apostel -— daar toch in den naam van jezus christüs hetzelfde is als: op Zijn bevel, in Zijne kracht, en daar hij bovendien, volgens zijne eigene getuigenis, de man niet was, noch zijn mededienstknecht jOHAifNES , dezen ongelnkkigen door eigen kracht of Godzaligheid te genezen — dat de Heere jezus zulks zou doen; waaruit moet volgen-, dat petrus erkende, dat Hij, én hem, én den kreupelen kende, zag, hoorde en aldaar "tegenwoordig was , zoodat Hij , op het zelfde oogenblik, 'Waarin petrus zou zeggen: in den naam van J. G.,sta op en wandel, ook gereed en bij magte zou zijn petrus be- (1) Openb. I: 8. II: 23. III: 14—21. (2) Hand. III: 2—16. Telwoord te vervullen, dat te bevestigen en dezen kreupel geborenen te doen wandelen* Was nu deze vooronderstelling des Apostels eene ijdele? getuigt de uitkomst, in de oogenblikkelijke herstelling van dezen ongeneeselijke kreupelen, niet het tegendeel? Wij moeten , bij deze daad stil staande, Hem, in navolging van petrus, als den Alwetenden, Alomtegenwoordigen en Almagtigen eerbiedigen. De Apostel johannes, de laatst levende van al de Apostelen, ondervond tot zijne smart in zijne laatste levensjaren, dat zijn dierbare Heer door sommige Christenen, als waarachtig God en éénwezens met den Vader, werd miskend,, en dat deze waarheid werd bestreden; waarom hij dezelve in. zijn Evangelie en in zijn' eersten brief op den voorgrond plaatst en verdedigt, en daarbij zulke daadzaken aanteekent, uit welke dezelve duidelijk bewezen wordt, en welke hij zegt zelf gezien te hebben (1), Hij begint zijn Evangelie met deze waarheid te verkondigen (2); hij wijst in hetzelve aan, dat Hij die bedoelde Jehovah is, die Heer der heirscharen, van welken de Seraphim de een den ander' toeriepen: heilig 1 heilig! heilig! is de Heer, de Jehovah der heirscharen', van welken jezaja, Hoofdst. VI, getuigt (3); en hij eindigt hetzelve met de betuiging, dat. hij alle dingen beschreven heeft, opdat zij zonden gelooven, dat jezus is de Christus, de Zone Gods (4); en alzoo eindigt hij ook zijnen eersten brief — in welken hij Hem bij herhaling met den Vader gelijk stelt, en hen die deze waarheid loochenen, antichristen of bestrijders van Christus verklaart te zijn (5) — met de betuiging, dat »jezus christüs de waarachtige God en het eeuwige leven is (6)." Dat de Apostel door: » Deze is de waarachtige God," den (1) Joh. I: 46—50, V: 17—29, VI: 64—6», IX: 35—38, X*: 28—89. XI: 38—45, XX: 28, XXL 17. (2) Joh. I: 1, 3, 10. (3) Joh. XII: 39—41. (4) Joh. XX: 31. (5) 1 Joh. I". 2,3.11:22—24, IV: 15. V: 5. (6) 1 Joh. V: 20, 21. Heere jezus en niet God den Vader bedoelt, overtuigt ons, vooreerst, de onderscheiding, met welke hij van God en van den Zone Gods spreekt; hij kent de geboorte der Christenen nit God aan den Vader, en het kennen van God den Vadër aan den Zoon toe. Ten tweede, zijn schrijven : wij zijn in den Waarachtigen. Dat het den Apostelen eigen is te zeggen en te schrijven, dat de geloovigen in christüs zijn, en zij daardoor verstaan met Hem ten allernaauwste vereenigd, één geheel met Hem te zijn, lezen wij bijv. 2 Corith V: 17, 21. 1 Joh. II: 6, 28. Eph. IV: li—16, enz. Welke vereeniging de Heer zelf Zijnen discipelen in de gelijkenis van den wijnstok (Joh. XV) geleerd heeft. Met het zijn in den Waarachtigen , bedoelt de Apostel dan ook hier niet den Vader maar den Zoon, dien hij alzoo met den eerstgenoemden Waarachtigen, met God den Vader gelijk stelt, en laat daarom, ten einde hem wel te verstaan, onmiddellijk daarop volgen : in Zijnen Zoon jezus christüs , en bevestigt dit, ten derde, nader met te schrijven: Deze is de waarachtige God en het eeuwige leren. De omschrijving, welke hij van dezen Waarachtigen geeft, dien hij het eeuwige Leven noemt, duidt ons ook aan, dat hij door Deze niet God den Vader, maar God den Zoon bedoelt, vermits de Apostel, Hoofdst. I: 1,2, van dezen brief, den Heere jezus het Woord des levens en het eeuwige Leven noemt. Dit wordt ons eindelijk nader bevestigd door de waarschuwende vermaning, met welke hij zijnen brief besluit : »Kinderkens! bewaart u zelren van de afgoden (1)." Hoe vreemd verschijnt hier deze vermaning ten opzigte van geheel den brief en ook van het laatst voorgaande, indien hij door het zijn in den Waarachtigen, en door: deze is de waarachtige God en het eeuwige Leven, niet den Heere jezus bedoelt. Maar (1) 1 Joh. V: 21. hoe natuurlijk is het integendeel, dat hem aan het slot van dezen brief — in welken hij verdedigt, dat jezüs is de Christus , de Zone Gods, en betuigt dat die de antichrist is, die den Zoon loochent, en dat jezüs Christus de waarachtige God en het eeuwige Leven is — eenigzins de vrees bekroop, dat de Christenen, door misbegrip, aan twee goden zouden denken, en daarom hen vermaant, dat zij, hoewel God de Vader en God de Zoon in het goddelijk Wezen onderscheiden bestaan, echter nooit meer dan aan éénen God moesten denken , in Hem als izoodanig gelooven, en zich voor alle afgoderij of het erkennen van een veelgodendom zorgvuldig moesten wachten, h - Een ander Apostel, thomas , hoewel wij dezen diét; een even gelijk doel als den Apostel johannes kunnen toekennen 3 als willende ons de Godheid van zijnen Heer verzekéren , bevestigt); ons niet minder deze waarheid met j^angezegde: »Mijn 'Heer en mijn God (1)." Dat wij hier niet maar alleen eene uitroeping van bewondering, maar tevens eene erkentenis van des Heeren Godheid vinden, waarborgt ons de Apostel zelf, en verzekert ons de wijze op welke, als ook de gelegenheid bij welke hij! dezelve doet. Wat den Apostel zeiven betreft , indien men deze zijne uitroeping alleen! in den zin van bewondering wilde nemen , zou men hem van misbruiken van Gods naam moeten beschuldigen, vermits hij de jammerlijke gewoonte zou hebben ,gehad, om bij voorkomende, verrassende gevallen , dién naam onnadenkend uit te spreken; kunnen wij hem daarvan niet beschuldigen , dan is het niet waarschijnlijk dat hij , daaraan ongewoon , zich nu dit woord onbedacht laat ontglippen, hoe verrassend en verblijdend hem de verschijning zijns Meesters ook moge zijn. Zulks wordt ons nader bewezen door de wijze, op Welke hij (1) Job. XX: 28. de uitdrukking doet; ware dezelve alleen eene uitroeping van bewondering geweest, dan zou hij gezegd hebben: »Mijn Godl mijn Heer!" en niet, »mijn Heer! en mijn » God!" dan zou ook het zamenvoegend woordje en geheel overbodig en onvoegelijk zijn geweest, vermits hij alsdan met de woorden Heer en God niet denzelfden persoon zou hebben bedoeld. Letten wij eindelijk op de gelegenheid, bij welke hij den uitroep doet: zijn dierbare Meester was van Godslastering beschuldigd, van wege dezelve veroordeeld en aan het kruis gestorven. Thomas had wel eenig, maar zoo min als de andere discipelen een waar denkbeeld van de Godheid zijns Meesters; hij was bovendien., een der zwakst geloovigen. Kan en moet men in hem niet, gelijk in al de andere discipelen , vooronderstellen , dat hij sedert die veroordeeling en dien kruisdood over die beschuldiging zal hebben nagedacht? en in zijn bekrompen begrip, aangaande de Godheid van zijnen Meester , hoewel hij menigvuldige bewijzen van dezelve gezien had , aanmerkelijk zal zijn geschokt geworden ? dat zijn Meester in zijne schatting, hoe dierbaar Hij . hem ook was, veel van Zijne voortreffelijkheid als Gezant, hoe veel meer als Zone Gods zal verloren hebben ? Thomas ziet dezen zijnen Meester op het onverwachtst , en ten zekerste overtuigd dat Hij zelf het was, uit de dooden terug. Is het nu niet natuurlijk, dat zijne> eerste gedachte is , mijn Meester is ten onregte als Godslasteraar veroordeeld en gedood? dat hij, bij zich zeiven beschaamd en voor zijnen Meester verlegen van wege zijne twijfeling en verdenking, dien Meester aanspreekt en uitroept, als wilde,bij zeggen: »Mijn Heer! gij zijt waarlijk God 1 Gij zijt zoo wel mijn. God als mijn Heer!" Ook de Apostel paultjs verkondigt en leert ons deze waarheid ten stelligste, daar hij den Heere jezüs zeer onderscheiden eene Goddelijke en eene menschelijke na- tuur toekent, die, volgens zijn schrijren (t), Zijn bestaan als mensch, of naar het vleesch, uit het zaad van david had, en die bovendien krachtig is bewezen de Zone Gods, deze Goddelijke natuur deelachtig te zijn , van wege de opstanding uit de dooden; omdat God door deze heeft doen blijken, dat Hij ten onregte als Godslasteraar veroordeeld en gedood, en diensvolgens Zijn eigen natuurlijke Zoon is. Ook noemt hij Hem Gods eigen, hetwelk niet anders kan en moet beteekenen dan Gods natuurlijken Zoon (2) , in welken zin de Apostel johannes ook dit woord eigen bezigt (3); ook noemt hij Hem bij wijze van lofzegging: » God boven allen te prijzen in der eeuwigheid (4)," dat men ter dezer plaats, niet aan God den Vader, — zoo als men zulks door woordverschikking en zinsverdraaijing wil, geheel in strijd met taalgebruik en willekeurig —maar aan christüs als door den Apostel bedoeld moet denken , blijkt uit de tegenstelling , welke de Apostel hier doet; hij schrijft: christus is uit de Vaderen, zooveel hel vleesch aangaat; dit vooronderstelt, dat Hij als de Christus bestaat, niet alleen uit vleesch of naar Zijne menschelijke natuur, maar dat Hij behalve Zijne menschelijke ook eene andere natuur heeft, en welke kan de Apostel dan op het oog hebben dan de Goddelijke? hoe wehoegelijk en noodzakelijk moeten wij dan zijn volgend schrijven, dewelke is God, op dienzelfden Persoon, op Christus toepassen. Geleerden van onzen tijd , overtuigd dat zulk eene verminking geen' steek houdt, hebben wat anders uitgevonden, niet minder willekeurig en den Zone Gods miskennende, die lezen: christüs is boven allen, naar den geest, als der Goddelijke natuur deelachtig (5), en lezen dus in de plaats (1) Rom. I: 3, 4. (2) Rom. VIII: 32. (3) Joh. V: 18. (4) Rom. IX: 5. (5) Tijdschrift: Waarheid m liefde. Jaarg. 1842. Madz. 187 en 188. yan christüs is God, zoo als de Apostel schrijft: Christus is de Goddelijke natuur deelachtig., Hoe eigendunkelijk! welk eene taalrerkrachting 1 Veel beteekenend is ook hetgeen de Apostel schrijft: » die in de gestallenis Gods zijnde, geenen roof geacht heeft, Gode eren gelijk te zijn, maar heeft zich zeiven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensch gelijk geworden (1)." Staat hier gestaltenis Gods tegenover gestaltenis eens dienstknechts; is de gestaltenis Gods zoo veel als God gelijk te zijn, gelijk de gestaltenis eens dienstknechts overeenkomt met den mensch gelijk te zijn; verstaat de Apostel door mensch eenen wezenlijken, natuurlijken mensch, die zich zeiven heeft vernederd en tot den kruisdood is gehoorzaam geworden: dan verstaat hij ook door gestaltenis Gods en Gode even gelijk, te zijn den wezenlijken en waren God. — Verzekert de' Heere, Jehovah, de Allerhoogste en eenige ware God : »Mij zal alle knie gebogen worden, en alle tong zal mij zweren ;" zegt david bij wijze van toespraak aan Jehovah : » Gij zijt opgevaren — o HEERE (Jehovah) God 1" en voorspelt een ander Profeet, » dat in de laatste dagen den Naam van Jehovah zou worden aangeroepen (2) de Apostel past deze Godstaai en voorspellingen op den Heere jezus toe (3). Volgens zijn schrijven aan de Christenen uit de Joden, is de toespraak des dichters van den XLVsten, alsook die van den Gilden Psalm — in welke wij lezen : » uw troon, o God! is in alle eeuwigbeid , daarom heeft U, o God! uw God gezalfd;" »mijn God! Gij hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk uwer handen, die zullen vergaan," enz.— ook tot den Heere jezus gerigt, en is Hij die God, die (1) Pntf. II: 0, 7. (2) Jez. XLV. 23. Ps. LXVIII: 19. Joêl II: 32. ' (3) Rom. XIV: 10, 11. Eph. IV: 8. Rom. X: 13. in den eerslgenoemden Psalm als God, en in den anderen als Scheppen? van het Heelal wordt aangesproken (1). Zoo dacht en schreef over jezüs den Nazarener een Apostel, niet die een heiden van oorsprong was, en daardoor nog niet geheel het denkbeeld van een veelgodendom had afgelegd, maar een van het heidensch veelgodendom zoo afkeerigen Jood; die niet een onkundige, en daardoor een blinde en overdreven navolger van anderen was, maar een geletterde en van jongs af in de Schriften onderwezene, niet door eenen begunstiger en aarthanger van den Heere jezüs, maar door den vermaarden Joodschen Leeraar en Farizeër, lid van den grooten Joodschen Raad, Gamaliël; zoo schreef paüujs, weleer een bitter vijand van den Heer en een hittig vervolger der Christenen. Indien nu zulk een man den Heere jezüs Gods eigen' natuurlijken Zoon noemt, met God den Vader gelijkstelt, dan moeten wij erkennen, dat Hij van de kracht dezer waarheid in zijne ziel overtuigd zal zijn geweest, en dezelve, zoo min als de Apostel petrüs, door vleesch en bloed zal hebben leeren kennen. Ten besluite kunnen wij hier nog bijvoegen , dat uit den aard van des Heeren betrekking tot menschen, uit die van Zaligmaker, moet volgen, dat Hij zoo wel God als mensch moet zijn (zonder nog te zeggen, dat Hij noodzakelijk als de zoodanige moest beslaan, om door Zijn lijden en sterven verzoening der zonden aan te brengen, daar Hij zulks onmogelijk als bloot mensch kon doen, en evenmin eigenmaglig zijn leven kon afleggen); want wij vragen: hoe zou Hij als bloot mensch de zijnen kunnen kennen, kunnen weten waar zij zijn, en wat zij in hunne onderscheidene omstandigheden lot hunne zaligheid noodig hebben , hetgeen echter alles in Hem, als zoodanig beschouwd, hoofdvereischte is; ten einde een ieder te geven zoo veel, op die (1) Hebr, I: 8—10. wijze, ep dien tijd, en zoodanige garen, ais elk hunner zou behoeven, waartoe hij Almagtig, Alwetend en Alomtegenwoordig moet zijn, en ons bijv. in de bekeering van saülüs blijkt? Hoe zou Hij Zijne gemeente kunnen kennen, welke Hij toont te kennen (1); hoe zouden menschen tot Hem , miste Hij die Goddelijke eigenschappen, hunne toevlugt kunnen nemen, hetgeen zij moeten kunnen , zoo Hij hun Zaligmaker is? wordt hij daarom niet genoemd Emmanuèl, God met ons? Getuigt Hij bovendien , zelf magt te hebben Zijn leven af te leggen, dat Hij de Zijnen -kent, met-hen zal zijn tot de voleinding der weteld: dit een ën ander verzekert ons, dat Hij God en mensch is en zijn moet, om voor zonderen te wezen, die Hij zelf zegt te zullen zijn. ' Indien wij nu al het genoemde te zamen nemen, zijn wij dan nog in het onzekere, hoé wij over Hem te denken, Hem te erkennen-en te vereèren hebben? Neen 1 wij zijn in opzigt tot deze waarheid niet in het onzekere ; neen! het kan voor gecnen onpartijdigen onzeker zijn, niet hoe, maar dat Hij van eeuwig af uit God geworden en Hij daarom Gods eeuwige, natuurlijke Zoon is, dat Hij God gelijk de Vader is. En mögt men achten, dat wij , die deze waarheid van ganscher harte gelooven, dezelve door blinde ingenomenheid met onze kerkleer, en, in dezelve van der jeugd af onderwezen, zonder zeiven te denken, overgenomen hebben; mogt men meenen, dat wij dwalen: wij,en allen aan wier harten deze waarheid geheiligd is, verklaren vrijmoedig voor God, den Alwetend en, dat Hij zelf, dat jezus christüs en Zijne Apostelen ons tot die dwaling aanleiding hebben gegeven, maar tevens, dat volle overtuiging ons daartoe geleid heeft. Doch daar de overtuiging dezer waarheid op zich zelve niet genoeg is, zoo behop/en -wij ons zeiven te onder— (1) Openb. II. UI. zoeken, of vrij jezüs, onzen Heer en Heiland, ook in waar* heid én met de daad als den Zone Gods eeren, gelijk wij den Vader eeren , en alzoo voor ons zelren deelen in den heil- en iroostvollen invloed , welke deze waarheid op ons hart en wandel moet hebben. IV. Geliefden! vinden wij hier eene diepe, eene onpeilbaar diepe verborgenheid Gods , niet alleen voor ons, door de zonden beneveld verstand, maar zelfs voor de verhevenste hemellingen t dat wij het ons dan bestendig ten duursten pligt rekenen, deze waarheid, benevens al de verborgenheden welke wij in Gods Openbaring lezen,eerbiedig te gelooven. Of zou het,*door ons niet bevatten der verborgenheden, ook van deze, een bewijs zijn, dat dezelve niet bestaan? zou deze onvatbaarheid ons vrijheid geven al het onbegrijpelijke in Gods Woord , zoo lang te keeren en te verwringen, totdat wij kunnen zeggen: ik heb het begrepen? deze is de waarheid? Zonden wij onzen trots, in opzigt tot dit leerstuk, zoo hoog voeren, ten koste van de eere van Gods Zoon ? Verre! zeer verre zij dit van onsl Geene bedenking omtrent eenige verborgenheid in Gods Woord, ook niet omtrent deze, geven wij plaats, veel min dat wij dezelve zouden voeden; wij doen het tegendeel ; wij doen, zoo als vele opregte Christenen vóór ons op aarde gedaan hebben en nog in den hemel doen. Hebben deze in het geloof aan deze, voor hen zoo troostvolle waarheid geleefd; zijn deze in hetzelve gemoedigd ontslapen: in dat geloof leven wij, om ook eens zóó te ontslapen. Danken en aanbidden deze Hem, nü zij Hem in Zijne heerlijkheid en majesteit zien , wij volgen hen daarin gerust ; en geheel ons gedrag op aarde jegens Hem zij , zoo als wij wenschen hetzelve aan gindsche zijde des grafs voort te zetten. Deze waarheid echter met den mond te belijden is op zich zelf niet genoeg; wij moeien die van ganscher harte gelooven, zoo dat dezelve invloed op onzen wandel heeft. Ik wil vooronderstellen , daar zijn Christenen, die niet alleen deze waarheid niet betwijfelen, maar dezelve, des gevorderd, zelfs met opoffering zouden verdedigen. Zouden dezulken zich niet behooren te onderzoeken, of de eerbied en het diep ontzag voor den Heere jezus , welke zij zeggen dat Hij Waardig is, in al hun gedrag doorstraalt? of zij eenen weerzin aan de zonden, aan alle zonden hebben, dezelve bestrijden, en de gelegenheden daartoe ontwijken; omdat Hij — die om der zonden wil geleden heeft, een vloek is geworden, en hen dierbaar moet zijn — de Alwetende is, die zelfs de verborgenste óverleggingen des harten gadeslaat? of zij tot Hem de toevlugt nemen, opdat Hij de heerschappij der zonde in hen vcrbreke, hun onrein gemoed reinige, hun lust en kracht ten goede geve; omdat Hij de Almagtige is? of zij Hem nooit in Zijne liefde en getrouwheid jegens toevlugt nemende zondaren verdenken ; omdat Hij de Oneindige in barmhartigheid, de eeuwig Onveranderlijke is ? Moeten dezulken op deze vragen ontkennend antwoorden? bevinden zij zulks niet in zich ? loochenen dezen Hem dan niet met de daad als Gods eeuwige, natuurlijke Zoon, hoewel zij Hem met den mond als den zoodanigen belijden? Wat zal hun dan de bloote eerbiediging in het belijden dezer waarheid baten, als zij in hunne zonden sterven, en Hij hun een vreemde blijft, daar zij Hem slechts bij naam kennen : zou zulk eene belijdenis niet veeleer tegen hen getuigen en bun lot verzwaren? En welken invloed, opregte Christenen! heeft deze waarheid op uw hart? Gij erkent uwen Heer als Alwetend, Almagtig, hoogst Wijs en Goed, en tevens als den Regent van den hemel en de aarde, als het Hoofd der gemeente en als uwen eenigeu Zaligmaker; maar geeft u deze erkentenis rust en troost, als gij , ten aanzien der wereld en van uw bijzonder lot in dit leven, vele uwer wenschen onvervuld ziet blijven ? als n diepe droefheid treft, last op last u bezwaart, de zorgen met den dag vermeerderen, en gij in eene donkere toekomst ziet? Of zijt gij dan integendeel onrustig , ontevreden? treurt en klaagt gij dan, hoewel gij n kunt herinperen , hoe, goed en nabij Hij u was in de grootste beproevingen, onder het drukkendst leed, toen alle van verre stonden? hoe Hij uwe gebeden verhoorde, en u in uwe beproevingen vertroostte? En is dit zoo? is Hij dan in uwe schatting wel meer dan e» bloot mensch, dan mozes en andere waardige mannen,, die u niet kennen, niet weten welke uwe behoeften zijn? doet gij Hem door dit uw gedrag dan niet het stil verwijt, beschuldigt gij door hetzelve Hem niet, en dat in weerwil van uwe eigene ondervinding, dat Hij u meer heeft toegezegd, dan Hij u geven kan? hoe behoort gij u dan voor Hem te schamen, en u over u zeiven te bedroeven , dat gij Hem zoo miskent, de wereldsgezinde menschen zoo gelijk zijt, en u zeiven den eenigen troost ontzegt. Bedenkt hoe gemoed igd en gelukkig gij, in de grootste gevaren, in de zwaarste beproeving en in de smartelijkste rouw, zoudt leven , zoo gij van geheeler harte geloofdet: mijn Verlosser , mijn Heer is God.' is de Almagtige, de Alwetende en de Getrouwe! Wanneer gij ten aanzien der Eerk bezwaren hebt, en kommervol de toekomst, vooral ten opzigte uwer kinderen en het opkomend geslacht, inziet, stelt het u dan gerust, dat Hij, die het Hoofd is der gemeente, God is? dat Hij als de Alwetende en de Almagtige zal zorgen , dat de poorten der hel Zgne gemeente niet zullen overweldigen? Verheft gij u boven alle en allerlei bezwaren en teleurstellingen in dezen met volhardenden moed, en verlaat gij u onbepaald op Hem en op Zijn Woord? of vreest en verontrust gij u , als gij bijgeloof en ongeloof, niet beurle- lings als weleer, maar gelijktijdig , alle krachten ziet in-* spannen om zich te verheffen ; als gij beide werktuigen der hel met elkander als in wedstrijd ziet, ten koste van Gbfls Woord , en met geen ander doel, dan om de gemeente des Heeren te verdringen ? Verontrust gij u, als gij de hoofdwaarheden des Bijbels, op grond van welke het Christendom bestaat, en zonder welke het ophoudt Christendom te zijn , ziet verdonkeren, en hoort loochenen ? is dit zoo: loochent gij dan in de daad ook Hem niet als den Alwetenden , Almagtigen en Getrouwen ? Wanneer gij ten aanzien uwer zaligheid bezwaren hebt van wege de heerschappij der zonden in u, èn uwe liefdeloosheid jegéns Hem, welke u tot smarten zijn: geeft u dein de waarheid dat Hij — die u het eerst heeft lief gehad, n getrokken heeft uit de magt der duisternis, en u zoo vele bewijzen van Zijne vergevende liefde en trouw heeft gegeven — God, en daarom de onveranderlijke is, die gezegd heeft: mijnen schapen geef ik het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid, en niemand zal ze uit mijne hand rukken; — geeft dit rust voor uw gemoed ? verlaat gij u op deze Zijne toezegging 1 zoo neen 1 miskent gij Hem dan ook niet als den eeuwigen en onveranderlijken ? Hoe moet Hij, die de Alwetende en zoo vol liefde jegens u is, dit in u afkeuren! en wat zegt voor uw Christelijk gevoel eene afkeuring van Hem, die u dierbaar is? Hat gij hun dan niet gelijk moogt zijn, die Hem niet kennen, en daarom Hem miskennen ; maar integendeel Hem in alle opzigten als uwen Heer en God moogt eeren en dienen. Is de Heere jezüs God, kent Hij u als de Alwetende; verzorgt, bewaart, ondersteunt Hij u als de Almagtige ; bestuurt Hij uw lot in dit leven als de AUeenwijze en Goede, Hij ! die u met Zijn bloed kocht, .en u Zijne broeders en zusters noemt; verzekert Hij u, als de Onveranderlijke en Getrouwe van uwe zaligheid , Hij, die u met eene eeuwige liefde heeft lief gehad : heil zij u dan , Geliefden ! gij , die Hem in opregtheid lief hebt, en hem volmaakt wenscht te dienen en te eeren ; heil zij u! want Hij weet wie gij zijt, waar gij zijt, wat gij behoeft naar het ligchaam en de ziel; heil zij u! want Hij zal u in geene beproeving, in geenen nood , ook niet in stervensnood , begeven noch verlaten ; heil zij u 1 want Hij is en blijft uw Leidsman op al de wegen dezes levens, in alle standen en betrekkingen, tot in den hoogsten ouderdom, tot aan het graf, en zal u den naasten weg, hoewel voor uw vleesch niet altijd den aangenaamsten, ten hemel leiden. Deze God, zoo zingen wij dan in het geloof, is uw, is mijn, is onze God, eeuwig en altoos! en Hij zal ons geleiden tot den dood, en ons brengen daar, waar verzadiging van vreugde is,, Hem zij met den Vader en den H. Geest, als den eenigen en drieëenigen God, eere en heerlijkheid, lof, aanbidding en dankzegging, van ons en van al de gekochten door Zijn bloed, tot in alle eeuwigheid! dat zij zoo! DRUKFEILEN. Bladi. 19, in de noot, staat: (3) Joan. x : 18. lees: (3) Gen. ii: 17. iii: 19. x> 20, regel 4, » aflegging van leven, lees: aflegging van Zijn leven. » 25, » 10, » onzer diepe verpligting. lees: onzer dure verpligting. » 27, » 32, « kennis en liefde God» en der naasten, lees: kennis van God en liefde tot Hem en de naasten. x> 32 » 32, » wat God bedreigt zelf te zullen doen. lees : wat God bedreigt en belooft zelf te zullen doen. » 51, in de noot, » (7) luc. ii: 21. lees: (7) Luc. ii: 11. » 60, regel 1, » op onderscheidene tijden en gelegenheden. lees: op onderscheidene tijden en bij vele gelegenheden » 61, » 31, » dat geheel en al Gode. lees: dat alleen Gode. » 62, in de noot, ï (1) Joh. x: 26. (2) vs. 23. (3) va. 30. lees: (1) Joh. V: 26. (2) vs. 22,23. (3) Joh. x: 30. » 76, regel 5, » bij deze daad. lees: bij deze wonderdaad. m DE HEERE • B S W Si BESCHOUWD ALS MENSCO, ALS DE CHRISTUS EN ALS DE ZONE GOD! BOOR V. S A X MM E Mt 8, $3«lrthani H ttWr&trt. Te AMSTERDAM, bij H. H Ö V È K E R, Heerengracht, het tweede huis van de Wolvenstraat, n\ 467. 1844. DE HEERE BESCHOUWD ALS MENSCH, ALS DE CHRISTUS EN ALS DE ZONE GODS, BOOR T. S A at n E n ts, Predikant te Woerden. Te AMSTERDAM, lij H. H Ö V E K E R. Ifeerengracht) iet tweede huis van de ffolvenstraat, N". 467. 1844. AAN DEN LEZER. Dat de Hétere jH2irs christos als de eeuwige en natuurlijke Zoon van God openlijk en ongehinderd, heftig en listig, thans meer dan ooit, wordt miskent, bestreden en geloochend, is zoo algemeen Beiend, zoo bedroevend voor den waren Christen , als het voor eiken nadenkende ten hoogste tot verwondering strekt, dat men Hem — die door God alleen tot heil van menschen gezonden is; die alleen om menschen zoo veel hoon, smaad, laster, vervolging, bespotting en lijden, niet alleen naar het ligchaam, maar vooral ook naar de ziel heeft ondergaan ; die door God tot een' Heer en christüs t Yorsjt en Zaligmaker in den Hemel verhoogd is, hetwelk geen bestrijder zijner Godheid, die Christen heet, zal ontkennen — dat men Hem, dien Gezegende, dien hoogst Weldadige, deze eer en waardigheid, welke Hem in den Bijbel wordt toegekend, ontcijfert en ontzegt. Hoe veel — aegt de nadenkende — door den bestrijder gewaagd! daar hij toch niet bij magte is het tegengestelde — dat JKZüs de Zone Gods , God uit God niet is — uit den Bijbel stellig te bewijzen ; en moet zeggen, zoo hij opregt en als ervaren Bjjttólverklaarder zal getuigen, dat 1 * hij het in deze hoogstens niet verder kan brengen dan te verklaren, dat de Bijbel in opzigt tot deze waarheid niet stellig beslist, dat in dezen zoo wel het vóór als—naar zijne wijze van zien — het tegen wordt gevonden. Moet de bestrijder dit als eerlijk en kondig man verklaren ; en vermeet hij zich echter boven den Bijbel te beslissen, en dat omtrent eene waarheid van zoo hoog belang en gewigt, welke de eere en de waardigheid betreft van Hem, aan wien menschen zoo groote verpligting.hebben en voor wien, als Begter over allen, wij allen eens zullen verschijnen: hoeveel dan door den bestrijder gewaagdl Mogt hij dit bedenken! mogt hij eens met ernst overwegen, hoe hij — als de zaak eens tegen zijne meening uitvalt, als de Heere jezds eens éénwezens met God den Vader, en zoo eeuwig, zoo almagtig en alwetend is als deze — zich dan als Zijn bestrijder voor Hem zal verantwoorden 1 De nadenkende gaat verder en vraagt: waarom ontcijfert en ontzegt de bestrijder den Heere jeztjs Zijne Godheid? uit welk beginsel? Moegelijke vraag! zij betreft het hart van den medemensch , over hetwelk hij niet mag en daarom ook niet wil oordeelen. Hij mag dezelve echter wel aan de rede en de ondervinding toetsen, en zich bijv. iemand voorstellen, die eenen vriend heeft, met hoog aanzien bekleed en met onderscheidene eereSnen ver,sierd, aangaande welken hij zoo min stellig kan zeggen , dat hij dezelve niet heeft verdiend , als hij kan bewijzen, dat- hij dezelve waardig is, die echter algemeen wordt geacht en behandeld als een man, welken die hooge eer toekomt; en deze zeide in opzigt tot dien aan óen lezer. hoog aanzienlijken en achtingwaardige» vriend aan anderen , en wel zonder dat er naar gevraagd werd, en betoogde in geschriften, dat men niet moest gelooven, dat hij al die eereteekenen verdiend heeft en waardig is. Zoo dat een bewijs van hoogachting, van vriendschap en genegenheid van dezen jegens dezen zijnen vriend zijn , of van misgnnning? Doch van waar die misgunning jegens dien vriend, die hem nooit beleedigd maar welgedaan had ? — van waar anders dan uit biltere nhaat en inwendige vijandschap ? — de onpartijdig© lezer oordeele en beslisse. Wat doet de bestrijder van «zes Godheid ontneemt deze Hem, wien deze eere en waardigheid wordt toegekend, dezelve niet? zegt hij niet met de daad, en zolks in openbaar geschrift: gij moet in Hem als eeuwigen, natuurlijken Zone Cods niet gelooven; Hij is zoo groot van afkomst niét, als men Hem wil gehouden hebben? Kan de nadenkende zich bovendien niet voorstellen, dat een geheel onpartijdige, doch met de betrekking tusschen ch*istüs en de Christenen bekende, Heiden en Mabomedaan in opzigt tot dezebestrijders zouden zeggen, de een: »zulke menschen rijrt geene vrienden van- hunnen Zaligmaker maar vijanden!'» de ander: »de eer van onzen mahomed ligt ons naderaan het hart dan die van christüs bij zolke Christenen! ? Kan hij zich niet voorstellen , dat hij een' Jood, als. onpartgdig regter in deae ingeroepen, hoort zeggen :■ »ik moet betuigen, dat deze bestrijders—hoewel zij Christenen heeten ; hoewel zij, wèl beschoowd , ons joodsch* gevoelen omtrent den Nazarener begonsligen; hoewel zij. bet vonnis, over Hem, door onzen Hoogepnester. ca ja- AAK DEK LEZER. phas want een geest heeft geen vleesch en beenderen, gelijk gij ziet dat Ik heb (3)." ' Zijne tijdgenooten hielden Hem ook voor een' mensch, gelijk aan alle anderen , en zeggen bijv.: »Wij steenigen U, omdat gij, een mensch zijnde , U zeiven God maakt» Deze mensch is van God niet (4)." enz. Eindelijk ook de Apostelen verkondigen ons Zijne ware menschheid; de Apostel petrus zegt: »dat Hij, zoo veel het vleesch aangaat , uit davids lendenen voortgekomen is (5);" de Apostel paulus: »dat Hij geworden is uit het zaad davids naar het vleesch(6);" en dat: «gelijk alle kinderen uit hunne ouders vleesch en bloed deelachtig zijn, Ha (1) Luk, U: 40, 53. (2) Luk. XXII: 19, 20. Mallh. XX: 28, XXVI: 38. (3) Luk. XXIV: 39. (4) Joh. X: 33. IX: 16.; {5) Hand. II: 30. (*) Hand. XIII: 23. Rom. £ is ook desgelijks derzelver deelachtig is geworden (1)." Dit een en ander zij ons tot genoegzaam bewijs, en zal ons overtuigen, dat Hij een mensch was gelijk wij; dat Hij echter oneindig verhevener was dan wij zijn, zal ons uit het volgende blijken, II. Jezus, een regischapen mensch,. Is het boven allen twijfel verheven, dat jezüs Christus een waar mensch, onze natuurgenoot was, het zal ons even duidelijk worden, dat Hij een regischapen,. dat is, een zedelijk volmaakt mensch was; een mensch , zoo als deze oorspronkelijk uit de handen zijns Scheppers voortkwam, begaafd, om aan zijne verhevene bestemming te kunnen beantwoorden, met volmaakte wijsheid en heiligheid. Hij bezat, als Zijn natuurlijk eigendom, eene volmaakte menschelijke wijsheid, en deed dezelve, echter zonder toeleg om te schitteren, tot eens ieders verbazing, bij alle gelegenheden blijken, zoo wel in Zijne heldere begrippen aangaande God, als in Zijn schrander oordeel en scherpzinnig vernuft omtrent de menschen en aardsche aangelegenheden. Reeds in Zijne jeugd gaf Hij, te midden van Godgeleerden , zulk een treffend bewijs van zijne kennisse Gods, dat dezen , gelijk allen die Hem hoorden, zich over zijn verstand en antwoorden ontzetteden (2). Vervolgens deelde Hij den menschen denkbeelden betreffende het Goddelijk wezen mede, welke voor hen geheel nieuw waren; deels, omdat de geopenbaarde kennis van God door menschelijke inzettingen verdrongen was; deels, omdat dezelve-, vóór Zijne verschijning onder de menschen niet zoo voU (1) Hebr, H: li, (2) Luk. LU 42-47, komen kon zijn, als zij door Zijne komst geworden \s. Hij kende God en duidde het Goddelijk Wezen als hoogst volmaakt geestelijk aan, hetwelk niet slechts op bepaalde tijden, maar ten allen tijde, niet op eene afzónderlijke plaats en door een bijzonder volk, maar op alle plaatsen en door alle volkeren konde en behoorde gediend te worden. — Hij bewees,, dat Hetzelve Zijne goedheid en. genade aan allen wilde betoonen; — dat Hetzelve geene uitwendige pligtpleging, maar het inwendig bestaan des harten aanmerkt; — dat Hetzelve van menschen geene slaafsche dienstbaarheid, gepaard met schrik en beving, maar kinderlijke gehoorzaamheid vordert; —dat in Hetzelve strenge regtvaardigheid met teedere liefde vereenigd is; — dat Hetzelve, in het onderhouden van al Zijne schepselen en in het besturen hunner lotgevallen, gelijk is aan eenen naauwlettenden en zorgenden vader, zoodat Hetzelve, zoowel voor de mingeachte plant en voor het redelooze dier, als voor den mensch zorgt (1). Bovendien blijkt ons Zijne volmaakte wijsheid uit Zijn uitnemend juist oordeel en schrander vernuft, van welke Hij in Zijne gezegden, in Zijne vragen en antwoorden vele bewijzen heeft gegeven. Bijv. Zijne vijanden, zeggende dat Hij door Beëlzebul, den Overste der duivelen, de duivelen uitwierp, beschaamt Hij ten diepste, ten aanhoore eener groole menigte, door terstond en eenvoudig te antwoorden: »een ieder koninkrijk, iedere stad en elk huisgezin, tegen zich zelf verdeeld, wordt verwoest, kan niet beslaan ; en indien de Satan den Satan uitwerpt, zoo is hij tegen zich zeiven verdeeld, hoe zal dan zijn rijk bestaan (2) ?" Even zoo doet Hij Zijne vijanden als verstomd henen gaan, als zij Hem eene allerlistigste, met rijp beraad gesmede strikvraag voorleggen, volgens welke Hij in de beantwoording derzelve eene regtmatige beschul- (1) Malth. VI: 25—31 en X: 30. (2) Matlh. XII: 24—27. diging, of voor de burgerlijke^: °f voor de kerkelijke* regtbank, met gevolg van strafvonnis, niet zon kunnen ontgaan, — deze : »of het geoorloofd was den Keizer schatting te geven ?" Zonder zich te bedenken, is Hij dadelijk gereed, en zegt: »toont mij een' schattingpenning !" dezen in handen hebbende, is zijne eenvoudige vraag: »wiens isdit beeld en opschuift?" Antwoorden zij : »des keizers,". Hij wijst hen, volgens dit hun antwoord, teregt; zoodat bet'hen trof, en zij zich zeer over Zijne gevatheid en vlugheid van oordeel verwonderden (l). Wanneer bij eene andere gelegenheid Hem zoeken verlegen te maken met de vraag: »door wat magt Hij deze dingen deed?"dringt Hij hen — door eene eenvoudige wedervraag; »de doop van JOH NES, was die uit den hemel of uit de menschen?" — in zulk eene engte , dat zij , die trotschaards! tot de vernedering moesten komen en zeggen: »>irij weten het niet (2)." Met deze volmaakte wijsheid, vereenigde zich in Hem onbevlekte heiligheid, en wel zulk eene, dat Hif niet alleen nimmer zonde gedaan, maar ook nooit de allerminste neiging tot dezelve gehad heeft, noch hebben kon. Deze heiligheid was Hem, die reeds vóór zijne wording in zijné moeder dat Heilige genoemd wordt, van de allereerste kiem zijns bestaans natuurlijk eigen, en is Hem eigen gebleven, zoo als. ons uit zijn gedrag, in hetwelk Hij de zuiverste liefde tot God en tot de menschen betoonde, ten duidelijkste blijkt. ' Dat liefde , geheel zuivere en volmaakte liefde in het schepsel jegens God , een bewijs is van heilig te zijn, moet volgen uit den aard der zaak ; want het schepsel, dat God vurig bemint, bemint Hem, en kan Hem niet anders beminnen , dan als de hoogste, allerzuiverste Heiligheid , en moet daartoe noodzakelijk zelf ook heilig zijn, om in volmaakte overeenstemming met Hem te leven. Dat de (1) Matlh. XXII: 17—22. (2) Matth. XXI: 23—27. mensch jëzus Cod zuiver beminde, zoo als geen schep-* sel, hoe verheven ook» Hem zuiverder kan beminnen, blijkt ons uit zijn gemeenzaam , wrkeer met God, in hetwelk Hij geheele nachten doorbragt (1), —uit zijnen ijver voos Gods eer, welke Hij in het uitdrijven der kooplieden ait den tempel, op een* treffende wijze betoonde (2), ait jrfjne volmaakte gehoorzaamheid! en onderwerping aan Gods V>a. Moeijelijk, hoogst moegelijk toch! was de taak , Wefte God Hem' te» volbrenging had opgelegd; Hij moest van de waarheid getuigen, zoo ten aanzien van het wezen Gods, van deszelfs heiligheid , regtvaardigheid en liefde, als van den mensch en van den staat zijns diepen ongeluks ; en daardoor meest, als een natuurlijk gevolg, de leugen ontdekt e» het bedrog ontmaskerd worden; daardoorkwam Bij gedurig in tegenspraak met de geleerdsten en aanzien* lijksten des volks, berokkende ziek den bittersten haat, kater en vervolging, welke Hij wch met de grootste standvastigheid getroostte; zoodal Hij naar waarheid kon zeggen: »da« het Zijne spijze was den wil van God te doet* en Zijn werk te volbrengen (3)," en alzoo het werk Gods, de taak Hem opgelegd, voor Hem was, waï voor den hongerige» de «pijaeiïs. Doch niet alleen sprak Hij alzoo, maar betoonde znlks ook roet de daad; daar Hg, niet tegenstaande Hg afcifd belaagd, bespied en geboend werd , en bewust was zich te midden Zijner vijanden te bevinden , eiken dag met nieuwen moed Zijn werk opvatte, en tot in den dood des fcruises gehoorzaam is gebleven. Is met de liefde jegens God ten naauwste de liefde jegens den naaste verbonden, ook deze heeft Hg ten alfea tijde, ia alle opeigten, aan alle menschen betoond. Hij deed dit reeds als kind, in de volmaakte gehoorzaamheid aan Zijne ouders (4) , hoewel Hij Zijne oneindige verhevenheid boven hen kende; in Zijn volgend leven ging (1) Luk. VI: 12. XXI: 37. (2) Joh. II: 14—17. Malth. XXI: jt», 13. Vere. Pu. LXIX: 10. (3> Joh. IV: 34. (4) Luk. JI: 51. Hg het land door, goed dóendè; waar, wanneer, door wie« Zijn onderwgs, Zijne hulp en Zijne vertrtwsting werd begeerd , nooit wees Hg iemand ongetroost af; Hg kende zoo min aanzien des persoons, als Hg Zijn eigen gemak en genoegen bedoelde; «ltgd en in alles had Hij ten doel het geluk van menschen daar te stellen of te bevorderen, en zat daarom even zoo genoegelijk op het dek van een onaanzienlijk visschersvaartuig, als vrijmoedig aan het huis van een' rijken en aanzienlgken Farlzeër; even zoo liefderijk aan het huis van den tollenaar ibvi, omringd door eene groote menigte alleronwaardigste, algemeen geschuwde en gehate menschen, als aan het /huis van •Zijne rijk gegoede en Hem hartelijk lievende vrienden te Bcthanïên; aan de bruilóft te Kana, aan welke Hg blijde was met de blijden , was Hij even zoo met het weldadigste doel tegenwoordig, als aan den grafkelder Zijns vriends, bij welken Hij weende met de weenenden. Bij allen was Hij ongemaakt vriendejgk, uitnemend bescheiden, uiterst gemeenzaam; zelfs Zijne vijanden had Hij Hef, voor dezen bad Hij, over dezen weend>?J|$; zoo geheel onberispelijk was Zijn gedrag, dat zelfs Zgne vijanden, hoe snood en boosaardig, hoe Hem alom bespiedende, nooit eenige de minste beschuldiging tegen Hem konden vinden, en Hem het antwoord op Zgne openlijke uitdaging: »wie van u overtuigt mij van zonden (1) ?" — scbuldig bleven. Dit aangevoerde zij genoeg ter verzekfiK ring van des Heeren volmaakte wijsheid, onbevlekte hei- (1) Joh. VIII: 46. Schoon deze vraag eigenlijk volgen» het verband moet te kennen geven, wie van u overtuigt mij van onopregtheid, xoo kunnen wij dezelve echter gevoegelijk op allerlei ïonden toepassen; want hoe liglelijk zouden Zijne vijanden op deze vraag, een of ander gebrek, indien dit mogelijk ware geweest, hebben aangewezen. — De vraag, of de Heere Jïzds zou hebben kunnen zondigen ? is geheel ongepast en overtollig, vermits dit in Hem, vereenigd met de godde^ iijke natuur, eene volstrekte onmogelijkheid wat. ligheid, en alzoo van Zijne hoogste zedelijke volmaaktheid. Had de Heere jezüs zulk eene hoogst voortreffelijke stel, daaruit moet volgen , dat Hij ook een hoogst voortreffelijk ligchaam zal gehad hebben, volkomen gelijk aan dat van den eersten mensch , die, door God zeivengevormd , niet dan volmaakt zal geweest zijn. Wij heb» ben ons dns Zijn ligchaam voor te stellen als van eene schoone, welgevormde, middelbare gestalte, zonder eenige de minste misvorming , hetwelk de Evangelist ons ook wil doen opmerken , als hij het verhaal van Zijn' kindschen leeftijd aldus besluit: »en jezcs nam toe in wijsheid en ra grootte (1) met gelaatstrekken, in welke de heerlijkheid van Gods beeld schitterde, in welke Zijne volkomene zielerust en daaruit voortvloeijende tevredenheid , opgeruimdheid en blijmoedigheid te lezen waren. Wij hebben ons Hem , begaafd met zulk een volmaakt ligohaam, vereenigd met eene heilige ziel, voor te stellen, dat Hij , én door een matig gebruik van alle goede gaven in hot bestendig genot der volmaaktste gezondheid zal hebben gedeeld, én door middel Zijner zintuigen — de banden welke ligchaam en ziel vereenigen, de kanalen door welke de mededeeling geschiedt van het eene deel aan het andere — de zaligste gewaarwordingen zal hebben ondervonden. Hoewel wij, wier zintuigen zoo jammerlijk verminkt en verstompt zijn door de zonde, ons dit niet juist kunnen voorstellen, zoo willen wij echter, hoe gebrekkig ook, een oogenblik hierover nadenken. Leert ons de ondervinding , dat naar mate de mensch godzaliger is, hij des te opmerkzamer op de weldaden Gods en te dankbaarder voor dezelve is, en diensvolgens zijn gevoel omtrent God en Zijn bestuur teederder: hoe opmerkzaam, hoe dankbaar zal Hij, de heilige Mensch , dan in alles en voor alles geweest zij)} ? welk een fijn en teeder gevoel zal Hem dan over Gods goed- (1) LulL fi: sa." 2 heid en al Zijne weldaden eigen zijn geweest; Hij , die overal en in alles God zag, Zijne wijsheid en Zijne goede zorg opmerkte ? Zal er wel een dag geweestniijn, op welken Hij niet diep getroffen, teer gevoelig en Zijne dankbare blijdschap op Zijn heerlijk gelaat te lezen is geweest? — Heeft de wijze en goede Schepper den mensch het zintuig der reuk gegeven, om de aangename uitwaseming der kruiden , bloemen en planten te genieten, en, alzoo tot dankbare verheerlijking van Hem gestemd te worden: hoe zal Hem dan dit zintuig, door het welk Hij de goedheid Gods bestendig inademde, verkwikt en tot lof en dank aan God opgewekt hebbenl—r~. Genieten wij door onzen smaak, dat weldadig geschenk van onzen Schepper, zoo velé. aangenaamheden en verkwikkingen : wat zal Hij, de Heilige, dagelijks, in al wat? Hij gebruikte, zelfs in de geringste.apgr.en en dranken , en even zoo ook in. de uitgezochtste, genoten , en hoe zal Hij de zorge Gods dankbaar bewonderd hebben! — I? ons gehoor gelijk aan een' trouwen wachter en aaneen' tolk , die naar binnen boodschapt..üJietgeen hij buiten ontwaart: welk een zalig genot zal Zijne ziel ook door, dit zintuig ondervonden hebben, hoe zal zij door hetzelve dikwijls verrast en vervrolijkt zijn geworden, daar Hij door hetzelve de stem van Gods ahnagt, wijsheid en goedheid in de onderscheidene stemmen der veelvoudige dierensoorten en in de lofzangen dei G°dvruchtigen, ja ook in den loei-jenden storm en in den ratelenden donder hoorde! —• Zijn onze oogen gelijk aan vensters, door welke onze ziel naar. buiten ziet, de voorwerpen opmerkt en be»; oordeelt, hoe veel te meer die van Hem 1 Zijne heilige ziel zag ;door deze heldere en onbenevelde lichten , en ontdekte des, Ssheppers dbisteivOUe majesteit en heerIgikbeid in alle voorwerpen; waarvan wij eene treffende proeve in eene, Zijner betuigingen aangaande de nederige veldbloem hebben, zeggende: »dat ook salomo in aL i|i#$«Hrlijkheid niet is bekleed geweest:#elijkdeze (1)." Was nimmer eene aardsche heerlijkheid in de vorstelijke paleizen grooter dan die van salom.0 ; werd zelfs eene koningin, gewoon aan pracht en heerlijkheid, van wegfc deze bedwelmd, zoo dat zij verbaasd uitriep: »de helft is er mij niet van aangezegd (2):" Hij zag echter in deze, bij menschen min geachte veldbloem, eene heerlijkheid en pracht, welke verre die van salomo in al wat hij bezat en waarin hij schitterde, overtrof. En zag Hij in deze zoo veel, wij, kunnen hieruit afleiden, wat al heerlijkheid Hij in alle andere voorwerpen der wijde schepping zal opgemerkt hebben; in die van het veelsoortig plantenrijk, van het ontelbaar dieren- en bewonderingswaardig starrenheir; hoe Hij in al dezen Gods almagt, wijsheid en goedheid zal bewonderd heb* ben. Uit deze eene proeve mogen wij dus tot de hoogst aangename werking van het zintuig Zijns gezigts, en alzoo ook tot die van al Zijne overige zintuigen besluiten en vaststellen, dat Hij hoogst gelukkig voor zich zei ven deze aarde betreden heeft, en , zoo Hij op dezelve alleen voor zich had geleefd, een ongestoorde gelukstaat ten einde toe Zijn deel zou geweest zijn. Hier uit moet dan verder volgen, dat Hij, begaafd met zulk een ligchaam, vereenigd met eene volmaakte ziel, indien Hij geene bestemming voor anderen had gehad,, onsterfelijk zou geweest zijn: Dat Hij in zich zeiven onsterfelijk was, is zeker, omdat de sterfelijkheid een gevolg der zonde <»4 (3) en Hij heilig was; omdat een volmaakt heilig ligchaam, vereenigd met eene volmaakt heilige ziel, al de zaden des doods weert, en alzoo noch verouden, noch verslijten, en dien ten gevolge ook geene scheiding van ligchaam en ziel plaats hebben kan. Is Hij niettemin gestorven, wij vinden in Zijnen dood (1) Matth. VI: 29. (2) 1 Kon. X: 7. (3) Joh. X. 18. 2» geen gevolg der zonden , maar, 200 als de H. Schrift' leert, een offer voor de zonde: geene veralijting van Zijn ligchaam, maar, als daartoe magt hebbende, eene vrgwüV Uge aflegging van leven (1). III. Jezus, een diep vernederd'en lijdend mensch. Deze zoo voortreffelijke en heerlijke mensch, wiensgelijken na den zondeval nooit op aarde geweest is noch komen zal: Deze, wien elk mensch had moeten eeren en bewonderen, was een diep vernederd en heogst lijdend mensch, en wel zoo zeer, dat nooit eenig mensch meer ver» nederd is geweest of zwaarder geleden heeft noch lijden kan, en dit niet maar eenen korten tijd , maar geheel.zga leven , van het allereerste begin tot aan het einde vaa, hetzelve. Bij zijne komst in de wereld scheen Hif geene behooiv lijke plaats, in welke Hij als kind kon gelegd en verpleegd worden, waardig te zijn; daar; in dien nederigenen verachtelijken stat, werd Hij niet door vrienden en bekenden, om Hem te verzorgen, maar door redeloos vee omringd ; daar werd Hij , niet in eene behoorlijke, wel iugerigte rustplaats, maar in eene kribbe gelegd. Slechts: eenige weken oud, moest zijne móéder met Hem, ais. ware Hij den menseh hoogst verderfelijk, buitenslands vlugten, ten einde Hem aan een' wreeden dood te ontrukken. Ook als heilig kind, jongeling en man was hetzijn lot, onder zondige kinderen, jongelingen en volwassenen te leven, en , waaraan men niet kan twijfelen, door dezen miskend, veracht en bespot te worden. Inzonderheid had dit plaats, toen Hij door woorden en daden betoonde een (1) Joh, X: 18. hoog verheven mensch en met eene buitengewone zending van God bekleed te zijn; want dagelijks werd Hij toen door verre de meesten als de verachtelijkste en onwaardigste beschouwd en behandeld, als de gevaarlijkste mensch verdacht en bespied, als de grootste bedrieger belaagd , gescholden , tegengesproken, bedreigd en vervolgd. Hoe zeer werd Hij vernederd , hoe verachtelijk werd Hij .ten toon gesteld , als men Hem een werktuig des duivels noemde; hoe zieltreffend was' zijn lijden, als Hij hoorde, dat aan zijne liefdedaden kwade oogmerken werden toegeschreven. Doch Zijne vernedering, ging ten diepste, en zijn lijden klom ten top, toen Hij als een booswicht gegrepen, gevangen, gebonden, weggeleid, teregtgesteld en veroordeeld werd \ toen Hij , zoo wel door Romeinen als door Joden, op de grievends te wijze bespot, gehoond, getergd, gelasterd, onmenschelijk geslagen , als een der. grootste boosdoeners en als een vloekeling aan het vloekhout opgehangen werd. Welk eene verachting I welk eene vernedering 1 Kon dezelve grooter ? kon dezelve grooter voor Hem ? voor Hem, den Heiligen en Onschnldigen ? die. alles onderging op eene wijze , als ware Hij schuldig, als ontving Hij straffe, waardis hetgeen Hij gedaan had, en als waren zijne Regters de godzaligste menschen, opregte ijveraars voor dé eere Gods. Welk een lijden voor Hem , die een allerteederst gevoelig mensch was! Doch hoe werd hetzelve vermeerderd, toen Hij bovendien, zoo in ixetshemanè als op Golgotha, de allerhevigste zieleangsten ondervond 1 Kon hetzelve grooter voor Hem , den Heiligen en Onschuldigen ? Zoo moest Hij vernederd worden en lijden, omdat de hand en de raad Gods bepaald had, dat dit alzoo geschieden moest, en opdat Hij naar dienzelfden raad, een offer voor de zonde geworden zijnde, des te luisterrijker zou verhoogd worden. IV. Jkzüs, een bij uitnemendheid verhoogd en verheerlijkt mensch. Diep, ten uiterste diep! is de mensch jezüs ver^e* derd door menschen; maar hoog, uitermate hoog! is ^wëerd en verheerlijkt door God. Was «gne vernedering ten diepste, toen Hij aan het vloekhout, door merischenbanden genageld, hing en stierf: het is God, die Hem aan datzelfde vloekhout door menschen, zoo uitnemend in Godsvrucht als rgk in aanzien en bezit* tingen, in zijnen dood eert. Dezen nemen Hem, dentSestorvenen, niet door hunne huisbedienden, maar in eigen^ persoon, ten aanschouwe zijner bitterste vijanden, bij •welke ook zij bekend waren, van het vloekhout af, behandelen Hem als den' G.eliefdsten , en begraven Hen» als den Eerwaardigsten. Hoog, uitermate hoog! is Hij door God zeiven geëerd en gercgtvaardigd, die Hem, door menschen als eenen Godslasteraar veroordeeld en gedood, uit de dooden opwekte; door welke daad zijne leer, dat Hij de Zoon des levenden Gods was, als de hoogste -waarheid bevestigd werd. Hoog, uitermate hoog! werd Hij door God geëerd en verheerlijkt, toen Hij Hem ten hemel heeft opgenomen, en Hem, ongetwijfeld al oprterende, door datzelfde■ Bngelenheir, door hetwelk Hij Hem in de velden van Bcthlèkem geëerd had, geleidde en vereerde. Verbeelden wij ons—en wie zal dit noemen ijdele verbeelding? — verbeelden wij ons, dat bij de komst van Hem —den Eersteling uit de dooden 1 den Held,die overwonnen heeft, den Middelaar tusschen God en menschen — de gansche hemel in gespannen verwachting, in de eerbiedigste houding is; dat aller aandacht op Hem is gevestigd, en de millioenen engelen en gezaligden Hem, als het Lam dat geslagt is, de hoogste eere, dengrootsten lof, aanbidding en dankzegging toebrengen; dat Hij openlijk de goedkeuring en hulde des Allerhoogsten op Zijn volbragt werk ontvangt, dat Hij den troon bestijgt; dat Hem , in aller tegenwoordigheid, door God zijnen Vader het rijksbewind over den hemel en de aarde wordt in handen gësteld, en ter Zijner eere een nooit gezongen lied , door de hemelkoren, engelen en gezaligden wordt aangeheven en bij beurtwisseling gezongen. Welk eene eer en heerlijkheid.' hoe klimt deze, zoo vaak de hemelingen — eenigzins bekend met de ontwerpen , ■ welke Hij als Koning van bet heelal en als Hoofd der gemeente bepaald heeft en uitvoert — de heerlijke 'uitkomsten van' dezelve zien! als zij Zijne heerschappij , kracht en magt over al de magten der aarde en het bewaren, beschermen en uitbreiden van Zijn rjfcrop dezelve opmerken! als zij den Vorst der duisternis en al diens helsche magten, gebokt onder Zijne heerschappij, te vergeefs alle moeite ter uitroeijing Zijner gemeente zien aanwenden!' als zij al de raadslagen, hoe listig, al de pogingen, hoe geweldig ook, zien mislukken niet alleen, maar zelfs ook ter Zijner verheerlijking en tot heil Zijner gemeente zien uitloopen. Ons dit een en ander, hoe gebrekkig ook, voorstellende, zullen wij eenigzins beseffen, wat de Apostel wil zeggen, als hij schrijft: »Dezen heeft God uitermate verhoogd." En geniet Hij , {ja I deze eer en heerlijkheid , en heeft Hij dezelve bij toeneming genoten , en zal Hij dezelve blijven genieten als verhoogde Middelaar : Hij, die verhoogde Heer en Koning, is Zoo wel Mensch als God, en deelt daarom even zoo in opzigt tot Zijne menschheid in al die eer en heerlijkheid als naar Zijne Godheid, V. ' Jezus , een voor ons hoogst belangrijk metisch. Be beschouwing ran den Heere jezüs als Mensch, in Zijne heilige geboorte, in Zijn heilig leren, in Zijne diepe ternedering en in Zijne uitnemende verhooging, schetst ons Hem als eenen voor ons hoogst belangrijken mensch; omdat wij in Hem, als in een1 spiegel zien, hoedanig wij oorspronkelijk waren, en ons bij Hem vergelijkende, hoe diep wij door de zonde gevallen, en welke ellende wij van wege dezelve onderwerpen zijn , maar ook tot welken hoogen gelukstaat wij kunnen komen en zullen gevoerd worden. Zien wij in den Heere jezus een hoogst gelukkig mensch , wij zien in Hem, hoe hoogst gelukkig wij oorspronkelijk waren; hoe wij God, onzen Schepper, kenden en liefhadden, en onze naasten als ens zelren ; hoe ons Zgne majesteit en heerlijkheid, Zijne wijsheid en goedheid , in ai Zijne werken ten toon gespreid, in deoogen straalden.; hoe wij aan het kwaad vreemd , en met Hem gemeenzaam, vertrouwelijk, aan Zijnen wil geheel onder* worpen en al Zijnen bevelen volmaakt gehoorzaam waren ; hoe wij aan onze verhevene beslemming ter verhooging van onzen gelukstaat konden beantwoorden. Wij zien in Hem,, hoedanig ons verkeer met onze inedemensche'n en ons gedrag jegens hen, die ons beleedigen, zonde geweest zijn ; hoe liefderijk en zachtmoedig wij alle verongelijkingen zonden beantwoord hebben ; hoe geheel ons leven God en onzen naasten zonde gewijd zijn, en in de wijde schepping geen schepsel in zijnen stand gelukkiger zou zijn geweest dan wij. Maar wij zien dan ook , ons bij Hem vergelijkende, hoe diep wij zijn gevallen, hoe geheel wij zijn ontaard. Klinkt dit gezegde hard ? voor ons te bard ? dat wij bij ons zelren aandachtig stilstaan en ons — met ter tijde stelling* van opvoeding en beschaving, van eigenbaat en van Gods genade , welke den mensch tot het moeijelijksle zelfs in staat stelt — in onzen naakten natuurstaat beschouwen en afvragen : zijn wij in waarheid, gelijk de Heere jezüs, met God gemeenzaam en vertrouwelijk als een kind met zijnen vader? zijn wij aan Hem in alles onderworpen en gehoorzaam, en dat met gewilligheid en blijdschap:? bijv. beginnen en eindigen wij eiken dag onder gevoel onzer diepe afhankelijkheid van Hemen onzer diepe verpligting aan Hem ? zijn wij , wanneer wi| ons in eenen jammervollen en reddeloozen toestand bevinden, in welken alle inenschenhuip van verre staat, gerust? achten wij ons bij Hem veilig, beleven wij ons ook dan de beste uitkomst, als ons het dierbaarste dat wij bezitten, ontnomen, het zwaarste opgelegd, en het allermoeijelijkste bevolen wordt? zwijgen, aanbidden, danken wij dan, zeggende: Uw wil, hemelsche Vader, geschiede ? ? voeren wij met de grootste bereidwilligheid al Zijne bevélen uit, ook als deze tegen ons belang, tegen onze berekeningen en verwachtingen inloopen, en zelfs met onze natuur in strijd zijn, als aan dezelve smarten, smaad en verachting -verbonden zijn ? wordt de zonde door ons geschuwd, de aanleiding tot dezelve naauwlettend berekend, om ons, of tegen dezelve te wapenen, of die te ontwijken ? Onderzoeken wij ons in opzigt tot onze naasten, of wij jegens hen die liefde, die zachtmoedigheid, die toegevendheid en vergevensgezindheid in ons bevinden, .welke wij verpligt zijn en hun zouden betoonen, indien wij hen liefhadden als ons zeiven ? ook dan, als zij ons zonder oorzaak haten, wangunstig en nijdig zijn, als zij ons, zoo veel zij kunnen, benadeelen en lasteren ? Wat dunkt u: was niet alzoo het gedrag en de gezindheid van den Heere jezüs? waren wij niet ahoo ■oorspronkelijk gezind? zijn wij nog alzoo gesteld, of bewinden wjj in ons het tegendeel ? Antwoordt gij: toe te stemmen, dat de mensch verre is van te zijn, die hij oorspronkelijk was; maar geenszins te scannen beamen, dat hij geheel zou ontaard, tot geen goeddoen/Sahetwelk God een welbehagen heeft, zou genegen zijn; zoo vragen wij: of wij niet van God vervireebid, verwijderd, afkeerig en tegen Hem in opstand mijn , wanneer Zijne daden en bevelen met onzen wil niet overeenkomen, en naar onze wijze van zien met ons . belang in strijd zijn ? of wij niet -hatende zijn, die ons haten, benadeelende , die ons benadeelen, en verre zijn van onze vijanden te ze* genen, wèl te doen en voor hen te bidden. Ons dan bij Hem, den Heer, vergelijkende, zien wij hoe diep wij zijn gevallen, hoe geheel wijt-iijn ontaard, en worden daarvan nog te meer overtuigd , wanneer wij bedenken, hoe wij daar onder gestemd zijn ; want daar wij bedroefd behoorden te wezen , dat wij1 «Hem, onzen Schep* per en Weldoener , niet kennen', niet vertrouwen, niet Kefhebben, en, tegen Zjjn gebod, ook onze naasten niet; zoo bekommert ons ook dit niet in het allerminste: of zon zulks niet, zoo in ons een vonkje van liefde tot Hem plaats vond en ware overgebleven? Doch in de beschouwing van Hem als diep vernederd en lijdend mensch, zien wij bovendien ook, welken jam* meren en ellende wij van wege de zonde onderworpen zijn. Want onderging Hij — wien eeuwen vóór Zijne komst in het vleesch door de Profeste» in den mond gelegd wast »de smaadheden dergenen die U Söiaden, zijn op mij gevallen (1)" — al die beleedigingen , die slagen , dien hoon, dlftn smaad, dat lijden naar KgchaËm en ziel, Hij, die de volmaakt Heilige was, in de plaats van menschen: wij J«' ™ II XL= ff aan altoosdurend geketende slaven , aan dwalenden en in een eindeloos verderf nederstortenden, tot troost en blijdschap , tot genezing, verlossing en redding- gezonden worden, en daarin zoo werkzaam zijn, als ging Hem die blijde boodschap zeiven aan, als ware Hij zelf krank, geketend, en als zou Hij zelf omkomen. Verre zou dus van Hem wezen alle ijdele eerzucht, eigenbaat en zelfbedoeling; en als natuurlijk zou Hem ten allen tijde, bij alle personen en gelegenheden , de grootste zachtmoedigheid' en liefderijkheid eigen zijn. Welk een gezegende Heilvorst! het laat zich ligt begrijpen', dat het volk, en vooral de godvruchtigen, reikhalzend naar Zijne komst uitzagen. Eindelijk vermelden ons de Profeten de onderscheidene lotgevallen, welke dezen Gezalfden zouden treffen; zij stel* lem Hem voor als zullende ten diepste vernederd en mishandeld, en ten hoogste geëerd en verheerlijkt worden. Wat betreft Zijne diepe vernedering en groote mishandeling , Zijne vernedering zou reeds »n Zijne geboorte kennelijk zijn ; daar Hij, hoewel uit koninklijk bloed, echter uit een van- den troon vervallen stamhuis zou voortkomen, welks nakomelingen zoo onaanzienlijk, veracht en verlaten zouden zijn, als afgehouwen takken van een1" weleer, luistervollen, doch' nu afgehouwen' boom, waarvan niets dan de stronk met de-wortelen overgebleven is, en uit welken Hij als een teeder spruitje zou opschieten (1). Ook zou Hij in het nederig Bethlchem geboren worden; en in geheel Zijn leven zou Hij een mensch zijn, zonder eenig aanzien, zonder eenige gedaante en heerlijkheid, en als de onwaardigste en verachtelijkste der menschen behandeld worden. Hij zou bovendien zoo mishandeld worden, dat Hij een man van (1) Je*. XI: li smarten en aan de grootste jammeren onderworpen zoo zijn (1) ; de nood zou bij Hem zoo groot en hoogklimmende worden, dat Hij gelijk zou wezen aan iemand, die de wateren over de lippen komen, die in eene grondelo$&m poel nederzinkt, die door zijn klagen en roepen tot God keest-h en afgemat is, en die meerdere vijanden heeft, welke Bern zonder oorzaak haten , dan de haren van zijn hoofd. Ook zou Hij van Zijne Trienden en zelfs van God verlaten wor den (2); en al deze jammeren , welke Hem; niet van wege Zijne eigene misdaden, maar om de zonden van anderen zouden overkomen , zou Hij met bet taant geduld en met de grootste onderwerping ondergaan tot in den dood, die een verzoenende zou zijn ; terwijl Hij zelf >als een lam ten zondoffer zou moeten gehouden worden (3). Wat betreft Zijne hooge eer en heerlijkheid, ook deze vermelden dezelfde Profeten niet minder ; en deze zou beginnen en bij toeneming klimmen reeds dan , wanneer Hij.ten diepste zou vernederd zijn: want hoewel men Zijn graf bij de goddeloozen-zou stellen, Hij zelf zou echter bij den rijken in zijnen dood zijn (4). Hij zou uit den dood in het leven terugkomen; »want de Heere zou niet toelaten, dat Hij , de Heilige, verderving zou zien (5)." Zij verzekeren, dat Zijn leven, lijden en sterven de heerlijkste en zaligste gevolgen zouden hebben ; » want alle einden der aarde zouden hetzelve gedenken en zich tot den Heere bekeeren, en alle geslachten der Heidenen zouden voor Zijn aangezigt aanbidden (6)." Hij zou tot het toppunt der allerhoogste eer en heerlijkheid verheven, en door den Allerhoogsten op den troon des beelals geplaatst worden , Hem zou het rijksbewind over den hemel en de aarde in handen worden gesteld (7). Wij (1) Jez. tlll: 2—5. (2) Ps.tXÏX: 2—5, 9 enz. Ps. XXïï:'Y,~3ea«. (3) Jez. LM: 5, 7. (4) Jez. LM: 9. (5) Ps. XYL 10. (6) Ps. XXIIs 28. (7) Ps. CX: 1—2. zien dus in den , in het Paradijs en aan de Aartsvaders beloofden en door de Profeten nader aangekondigden, uitnemenden Persoon den Messias, den Christus in Zijne afkomst, geboorte , werkzaamheden , hoedanigheden en lotgevallen. Doch het is niet alleen dit, hetwelk ons als kenmerken van den toekomenden Heilvorst voorspeld is: onder al de genoemde, door de Profeten gegeven kenmerken straalt één boven alle door, dat over Zijnen Persoon en werkzaamheden een licht van majesteit en heerlijkheid verspreidt,— dit, volgens hetwelk Hem, benevens Zijne menschehjke, ook eene goddelijke natuur toegekend, en Hij met Jehovah gelijk gesteld wordt. Ter overtuiging van dit zoo hoogst belangrijk kenmerk, vestigen wij onze aandacht op den Hden en op den XLVsten Psalm. Dat de dichters of dichter van beide deze Psalmen in dezelve het oog op den toegezegden Heilvorst heeft, dien hij als eenen door Jehovah gezalfden Koning aanwijst, is niet te wederspreken (1) ; even min dat hij dezen een' oorsprong en bestaan toekent, door welke Hij boven alle schepselen oneindig verheven is. In den tweeden Psalm stelt hij Hem voor in Zijne betrekking tot God, als een natuurlijk kind tot zijnen vader ; daar hij Hem Sjiekende invoert en in den mond legt, »dat Jehovah Hem Zijnen Zoon noemt en Hem gegenereerd heeft." Zegt deze Gezalfde, dat God Hem Zijnen Zoon noemt: de nader bijgevoegde oro^chrijving drukt uit, in welken zin wij dat zoonschap te verstaan hebben, niet.in dien van voortreffelijk geschapen wezen, maar in dien van eigen- natuurlijken Zoon; want Jehovah^ had Hem gegenet&syd, in onze taal, geteeld. Geeft dit woord, van menschen gebruikt, te kennen dat een kind of zoon nit het vleesch en bloed zijns vaders gewerden en geboren is: hetzelfde doet dit ten opzigte van God, over- (1) Heb. I: 5 ; 8 en 9. f eenkomstig Zijne natuur, en kan niet anders worden verstaan — hoe eenwig onbegrijpelijk ook voor ons — dan van eene wording en geboorte uit God. Hij zou dus, als geboren uit God, al die hoedanigheden bezitten, welke het goddelijk wezen natuurlijk eigen zijn. Deze beteekenis wordt ook nader bevestigd door het woord héden. Wij '^oie bij eenen terledenen, tegenwoordigen en toekomenden tijd leven, gebruiken dit woord om den tegenwoordigen uit te drukken. Bij God, die eeuwig is, en bij wien geene tijdrekening bestaat, is het verledene en toekomende tegenwoordig of heden; waaruit volgt, dat men de wording of geboorte.van den Zone Gods eene eeuwige kan en moet noemen (1). In den vijfenveertigsten Psalm spreekt de dichter den door God gezalfden Koning aan met den naam van God, zeggende : » Uw troon , o God! is eenwig en altoos, daarom heeft u, o God! uw God gezalfd." Gebruikt de dichter daar hetzelfde woord, met hetwelk hij het goddelijk Wezen noemt, in zijne toespraak aan den gezalfden Koning, zeggende: » o God! uw God hééft U gezalfd:" hij erkent Hem daardoor onderscheiden van God en tevens gelijk aan God, en denkt even als in den tweeden Psalm aan Vader en Zoon, of aan twee van elkander onderscheiden zelfstandigheden in het goddelijk Wezen. Ook kennen de Profeten jezaja , jeremia en micha Hem, den door God beloofden Persoon, een bestaan als God toe. De Profeet jezaja noemt Hem sterke God^ God die de Almagtige is, F"ader der eeuwigheid, dat is Voortbrenger der eeuwigheid, en zegt eigenlijk de eeuwigheid zelve (2). Hij noemt Hem Heere , Jehovah der heirscharen (3); en van Hem, den Messias, tot het (1) Ven tan hier nader teregt gewezen worden door Prof. MüN» TINGHI, in zijne bijzondere Aanmerkingen over de Psalmen. 2) Hoofdst. IX: 5. (3) Hoofdst. VI: 3, 5; bedrukte volk sprekende, zegt hij : » ziet, hier is uw God, Jehovah die komen zal (J)." De Profeet jehemia noemt die voortreffelijke spruit davids insgelijks Jehovah, zeggende: » dat men Zijn' naam zou noemen Heere, Jehovah onze geregtigheid (2)." De Profeet micha kent Hem een bestaan toe, van eeuwig af, als hij Zijne geboorte voorspellende , van Hem getuigt: »dat Zijne uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eenwigheid (3)." Dat wij deze bewoording van wege den verheven stijl, den Profeten eigen, niet oneigenlijk maar eigenlijk moeten verstaan, verzekert ons het tweemaal gebruiken van hetzelfde wortel- of grondwoord door dén Profeet, hetwelk uitgaan, te voorschijn komen enz. beteekent, door de Onzen hier vertaald, voortkomen en uitgangen: en blijkt ook uit de tegenstelling, welke wij hier vinden; want uit Belhlehem zou die magtige Heerscher voortkomen , en van ouds, van de dagen der eeuwigheid , zouden Zijne uitgangen zijn. Moeten wij door het voortkomen, te voorschijn komen of uitgaan uit Belhlehem, Zijne geboorte als Mensch verstaan: dan moeten wij ook door Zijn voortkomen , te voorschijn komen , of uitgangen van ouds, van de dagen der eeuwigheid, Zijne wording of bestaan van eeuwig af verstaan. Verder kunnen wij hierbij voegen, dat mozes van eenen Engel des Heeren melding maakt, dien wij hooger te achten hebben dan een geschapen wezen (4). Aan hagar , schrijft hij , verscheen een Engel des Heeren, welkep dezs dienstmaagd God, en welken hij, mozes, Jehovah noemt, en die zich zeiven ook alzoo aanduidt, als Hij tot hagar zegt, niet God of Jehovah, maar: »IK zal uw zaad-grootelijks vermenigvuldigen (5)." Vervolgens «tehrijft hij, dat ook aan hem een Engel des Heeren» on- (1) HooÉist. XL: 9, 10. (2) Hoofdrf. xxiii: 6. (3) Hoofdit. Vj 1. (4) Gen. xvi: 7-13. Exod. iii. (5) Gen, xvi: 10 , 13. getwijfeld dezelfde, verschenen is, en eren zoo tot hem als weleer tot hagar gesproken heeft, zeggende, niet Jehovah , maar: »IK ben de God uws vaders , de God abrahams , de God izaSks en de God jacobs ; IK zal zijn die IK zijn zal, Jehovah (1)." Ook zegt de Heere jezus, doelende op diezelfde verschijning, niet de Engel des Heeren, maar i God heeft tot mozes in het doornenbosch gesproken (2). Wij besluiten dus daaruit dat, én aan hagar, én aan mozes, een Goddelijk Persoon, en wel aan beiden dezelfde, en niet een geschapen Engel verschenen is. Kunnen wij, volgens het oorspronkelijke, door Engel des Heeren ook Gezant des Heefen verstaan ; geven de Profeten den door hun vermelden Gezant bij uitnemendheid namen, en kennen zij Hem eigenschappen toe, Gode alleen eigen; wij zullen dan niet mistasten dezen Engel des Heeren, aan hagar en aan mozes verschenen, en den door de Profeten aangewezen Gezant des Heeren voor één' en denzelfden Persoon te houden. Ook de Joodsche Godgeleerden hebben, ongetwijfeld op grond der genoemde voorbeelden, den Messias als eenen der Goddelijke natuur deelachtigen verwacht; want cajaphas de Hoogepriester, en de geheele raad met hem, kent geenen Messias of Christus , dan die de Zoon , de natuurlijke Zoon des waren Gods was. Dat de Messias alzoo ook bij het volk bekend was en door hetzelve verwacht werd, lezen wij in de herhaalde belijdenis van petrus , den Discipel des Heeren (3). — Ook uit de Delijdenis van den , door philippus aangaande den Messias onderwezenen, Moorman blijkt ons, dat die Evangelist aan dezen den Christus als den Zone Gods verkondigd heeft (4). Het is diensvolgens zeker, dat de Profeten den Messias hebben voorgesteld , en het Israëlitische volk (1) Exod. III: 6, 11. (S&Jbj** XII: 26. (3) Joh. VI: 69. MatlL. XVI: 16. j (ijtAuuL VIII: 37. Hem was wachtende als een' Persoon, die zoo wel der Goddelijke als der menschelijke natuur zou deelachtig zijn. — Wie deze is ? — dat jezcs , de Nazarener, die is, moet ons uit het volgende blijken. II. Jezüs , de Nazarener, de Chrislus. Dat jezus, afkomstig uit Nazareth, de Christus is, zal ons blijken, yooreerst, omdat tusschen Hem en den beloofden Messias de volmaaktste overeenkomst is; Ten Tweede,. omdat geloofwaardige menschen en ook Engelen van Hem als den zoodanigen getuigd hebben, en Hij van zich zeiven getuigd heeft. Vooreerst, wij vinden tusschen den door God beloofden Messias en den Heere jezüs de volmaaktste overeenkomst. De Messias zou uit abrahams nakomelingschap, en uit savids huis geboren worden , wanneer de nakomelingen van dezen wijd beroemden Koning zich in eenen diep vernederden staat zouden bevinden. En uit dat geslacht en huis* is de Heere jezüs , toen het alle koninklijken luister en waardigheid verloren bad , geboren. Zijne moeder toch was eene ongekende en behoeftige jonkvrouwe, en volgens hare geslachtlijst uit bavids huis afkomstig (1). Zou de Messias uit eene maagd en te Belhlehem geboren worden: maria , de moeder des Heeren t was eene (1) Op welke geslachtlijst wij wel niet haren naam, maar, denkelijk omdat zij eene erfdochter was, dien van haren man jozef, als den zoon van beli , mama's vader, vermeld vinden (Luk. iii: 23); in welk geval men oudslijdi.de gewoonte had den schoonzoon, als ware bij de eigen zoon , op het geslachtregister te plaatsen. maagd toen Hij uit haar geboren iSj welke Hem ook in 5 Ï. JT' " WerCH ***** niet -^t 2L' ? ,i5,*wrt WOOade' dh wi,ae> ton einde .1•oo de-belofte te realen , maar omdat trj 0p hoog te vl 8 " Terp,,gt W8S Ceni*n Wto BcLhel te vertoeven, ju.st.op dien, in welken hare dagen vervuld waren, en pg haren eerstgeboren Zoon baarde: in welken tgd van geboorte het geringe overblijfsel van schepter en wetgeving nog onder Juda was bewaard gebleTen doch niet vele jaren daarna geweken is, enin weiken men ook algemeen van oordeel was, dat de komst van den Messus nabij was; zoo als ons blijkt nit de ontroering van den Koning herodes, en vele aanzienlijken met hem, op het gerucht, dat de Koning der Joden geboren was; alsook uit het antwoord van den Joodschen raad aan hem, hetwelk vooronderstelt, dat Hij, immers naar hunne meening, nog niet geboren was (I). Hit bevestig ons de Joodsche raad in deszelfs bezending naarjOHA»™ Z ^°0Per,'/m 'e °nderzoeken of Hij ook de Christus »" (2); ook de verschillende beoordeefing des Joodschen volks aangaande den Heer (3) ; alsmede de godvruchtige simeon, die hoop schijnt gehad te hebben-in welke hü door eene goddelijke openbaring bevestigd is _ de verschijning van den Messias in het vleescr/te zullen beleven; de Profetesse anna , cleopas en vele anderen, welke or! grond der aangevoerde voorspellingen berekenden, dat die trjd vervuld Was. Tolgens de voorspelling zou de Messias een groot Profeet of Leeraar bij uitnemendheid zijn, aangaande welken God uitdrnkkehjk beveelt, dat men naar Hem zou hooren: ditzelfde bevel heeft God bij hoorbare stem nit den hemel herhaald in opzigt tot den Heere «zos, als Hij be¬ en to-TII: 4~6- ««-i-w-M. Wfch.viL ao-ai tuigt: » Deze is mijn Zoon, mijn Geliefde, in welken Ik mijn welbehagen heb, hoort Hem (1)." Ook zou de Messias het eerst, en wel vóór de algemeene bedeeling des H. Geestes, onder de bewoners van Galilea verschijnen. Onder dezen is de Heer in den aangewezen tijd Zijne prediking begonnen (2), en is onder dezen, gelijk onder geheel het Joodsche volk, zoo werkzaam geweest, dat Hij volkomen en op de treffendste wijze aan deze Zijne verhevene roeping heeft beantwoord ; want Hij leerde als magthebbende, en daardoor was Zijn onderwijs voor veler harten , wat een hamer is die eenen rots verbrijzelt, en gelijk een vuur dat alles in gloed zet. Hij maakte het steenen hart tot vleesch, en ontstak in het koude een' liefdegloed tot God , waarvan wij de voorbeelden zien in den tollenaar urn, in zacheos , den Overste der tollenaren, in eene bekende zondares, in uabia siagdalena en in vele anderen. Van daar dat het volk, uit volle overtuiging, meer dan eens heeft uitgeroepen: »een groot Profeet is onder ons opgestaan, en God heeft Zijn volk bezocht," en cleopas van hem getuigt: »dat Hij een Profeet was, krachtig in woorden en werken voor God en al het volk." Moest volgens de voorspelling de Messias als Priester, ofschoon niet uit Priesterlijk geslacht afkomstig, werkzaam zijn, zoo als nooit eenig Priester of Hoogeprie^ter werkzaam zou geweest zijn: ook daaraan heeft de Heere jezcjs in den verhevensten zin beantwoord; want hoewel Hij ook niet uit Priesterlijk geslacht afkomstig was, zoo heeft Hij echter het Priesterambt in vollen nadruk vervuld: want da*f: gij geheele nachten in het gebed doorbragt; daar Hij, Jeruzalem naderende,derzelver inwoners toeriep: » och of gij bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede dient," zoo kan men zeggen , dat Hij des volks belang op zijn hart gedragen heeft. (1) Matlh. XVil: 5. (2) Malih. Vi: 13—17, Voorts heeft Hij dit betoond, als Hij , de onbevlekte Heilige, die de magt had Zijn leven af te leggen, zich zeiven Gode aan het vloekhout heeft opgeofferd, en deze daad reeds vroeger had genoemd : » een geven van Zijne ziel, tot een rantsoen voor velen (1) ;" waarom Hij ook door Zijnen voorlooper genoemd en aangewezen wordt, » als het Zam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt (2)en door een' Zijner Apostelen , » eene verzoening voor onze zonden (3)," en door eenen anderen wordt getuigt, » dat Hij christus de Hoogepriester is die, in tegenstelling van den Hoogepriester onder den ouden dag , met Zijn eigen bloed eene eeuwige verlossing heeft aangebragt, ert met deze Zijne ofierhande in eeuwigheid volmaakt heeft degenen die geheiligd worden (4):" waarom dan ook bij Zijnen dood het voorhang des tempels, door de hand des Almagtigen, werd verschenrd (5). Men kan dus in vollen nadruk zeggen, dat Hij eene offerhande heeft daargesteld, die niet behoefde herhaald te worden ; zulk eene , door welke Hij eene eeuwig voldoende verzoening, niet slechts Toor een bepaald volk , maar voor de menschen in het algemeen , heeft te weeg gebragt. Eindelijk , de Messias zou ook eene Koninklijke waarafeheid bekleeden, en over al de volken der aarde heertféhappij hebben. Heeft de Heere jezüs, daar Zijn Koningrijk niet van deze wereld was, deze verhevene waardigheid al niet, toen Hij op aarde was, in aardsche praal en luister, en in betooning van magt en gezag doen blijken, maar integendeel als een mensch, die geene gedaante of heerlijkheid had, geleefd: zoo heeft Hg evenwel deze Zijne geestelijk Koninklijke waardigheid op eene niet minder krachtige wijze betoond, en Zijne magt en gezag na Zijne hemelvaart, en wel op den eersten (1) Hallb. XX: 28. (2) Joh, I: 29. (3) 1 Joh. II: 2. (*) Hebr. IX: 11, 12. X: 14. (5) Matth. XXttL 51. Christen Pinksterdag, bewezen. Hij heeft door al de eeuwen betoond een rijksgebied over geheel de aarde te bezitten, op welke Hij alom Zijne onderdanen heeft gehad , nog heeft en behouden zal. *-¥9éa Messias zouden, onder de uitvoering Zijner werkzaamheden , de beminnelijkste hoedanigheden ei^en zijn, en ook dit is in den Heere jezüs verwezenlijkt. Op de beminnelijkste wijze toch was Hij onder de menschen werkzaam, en beantwoordde met de grootste naauwiezetheid èn met den hoogsten ijver aan Ziftte verhevene bestemming , niet slechts uit een beginsel van pligt, maar ook van liefde; en deed zulks op eene wijze, dat de verst afgedwaaidén Hem gaarne hoorden en zelfs met vrijmoedigheid tot Hem kwamen, om de liefde van God tot iohdaren en het diep bederf van het menschelijk hart in de treffendste beelden te hooren voorstellen, ten einde van een en ander langs zoo meer overtuigd te wordérï. Zgne leeringen waren uitlokkend, Zijne vermaningen liefderijk, Zijne waarschuwingen ernstig, en alleen dan scherp en bedreigend, wanneer de liefde tot God Hem drong, en Zijne vijanden Hem daartoe noopten. Hij betoonde dus volkomen gelijk te zijn aan dien verheven' Godsgezant, welken de Profeet onder de beminnelijkste beelden voorstelt (1); van daar dat Hem overal eene groote menigte volgde en daarhenen stroomde, waar zij vernam dat Hij zich bevond. Zou dé Messias, volgens de moederbelofte en vele andere, een groot lijder zijn , die smarteEjk zou gepijit%d en ten diepste vernederd wo;den, maar ook een Held, die ten hoogsten top zou verhoogd en verheeHtttt worden : ook djt is in Hem volkomen bevestigd. Hij is door allerlei menschen, vooral door de aanzienlijkste en magthebbende, veracht, belaagd, vervolgd, gelasterd, bespot, (1) Jez. XI: 1—5; XL: 11; LXI: 1—3. en als de alleronwaardigste der menschen, vooral in het laatste Zijns levens, behandeld; toen heeft men Zijn ligchaam door vuist-en stokslagen, door doornenkroon, door strenge geeseling en kruisiging doorwond ; toen is Hij in Zijne ziel, in Getksemané en op Golgotha, op het hevigst gefolterd en bestreden geworden : zoodat Hij, in den ruimsten zin van het woord der voorspeiling, een mensch was, die geene gedaante of heerlijkheid had, die veracht en de onwaardigste onder de menschen , die een man van smarten was, in wien deze en al de voorspellingen betreffende den lijdenden Messias vervuld zijn (1); volgens welke Hij ook alles met de grootste lijdzaamheid en onderwerping aan God heeft ondergaan, en gehoorzaam is geworden tot den dood, ja tot den dood des kruises. is alzoo in Hem vervuld , wat betreft de diepe vernedering en het smartelijk, lijden, hetwelk den Messias zon overkomen: niet minder is Hem ten deel geworden de eer en heerlijkheid, welke dezen was toegezegd. Hij is, zooals in opzigt tot dezen voorspeld was , bij den rijken in Zonen dood geweest, door God uit de dooden opgewekt, en aan de regterhand Gods in den hemel tot eenen Vorst en Zaligmaker voor Heidenen en Joden verheven ; van welke verhooging Hij de treffendste bewijzen heeft gegeven in de luister- en krachtvolle uitstorting van den H. Geest, in de wonderbare bekeering van sadlcs, in de bekwaammaking en bescherming Zijner Apostelen, en in de verzorging , bewaring en uitbreiding Zijner Gemeente, van het eerste begin, door alle eeuwen , onder allerlei volken, en onder den grootsten tegenstand, zoodat de poorten der hel baar niet hebben overweldigd; en zal van dezelve verder de bewijzen geven, totdat Hij , volgens de voorspelling, al Zijne vijanden onder Zijne voeten zal gelegd hebben, en als een heerschappij voerende Koning (1) Ps. XXII. XI. LXIX. Jez. LM enz. over Zijne vijanden, en als een Koning des vredes over Zijne gunstgenooten, van zee tot zee, tot het einde der aarde zal regeren. Zien wij dan in Hem, in jezüs den Nazarener, vervuld hetgeen in de Schriften der Profeten van den Messias voorspeld is (1): Hij is dan die, in het Paradijs en aan de Aartsvaderen beloofde, door de Godvruchtige Israëlieten lang verwachte en verlangde Messias, door wien ook alles, wat nog van de heerlijkheid en luister des Messias voorspeld en niet vervuld is, in alle deelen zal vervuld worden. Wordt bovendien den Messias door de Profeten eene gelijkheid met God toegekend, deze gewigtige waarheid zal van wego derzelver uitvoerigheid in de volgende beschonwing r als in vollen nadruk op Hem toepasselijk, worden aangewezen. )d">%-»5 Ten Tweede: overtuigt ons de volmaakte overeenkomst , welke er tusschen den beloofden Messias en den Heere jezüs is, dat hij de Messias, de Christus is, wij worden in die overtuiging bevestigt door geloofwaardige getuigen en door Hem zeiven. De vele geloofwaardige getuigen zijn: de Godvruchtigen en door den H. Geest verlichten van Zijnen tijd, Zijne Apostelen en de Engelen. Wat betreft de Godvruchtigen van Zijnen tijd, herinneren wij ons, met voorbijgaan van den hoogwaardigen simeon, anna en vele anderen, den Priester zacharias, johannes den Dooper', de Evangelisten en de eerste Christenen. De met den H. Geest vervulde zacharias looft in den profetischen Geest den God Israëls, omdat Hij Zijn volk bezocht had in de zending van dat Kind, van het- (1) Ps. II. XXI. XXII. XL. XLV. LXVIII. LXIX. LXXIL CX. Jez. VL XL. LUI. Dan. IX. Joel. II. Miclia. V. Zach. XII. XIII. en andere. 4 welk mabia zwanger was, dat nog geboren zou worden, ën door hetwelk Hij verlossing en een' overvloed van heil had aangebragt. Deze Profeet noemt dat Kind den Heer van zijnen pasgeboren' zoon, en erkent dat hetzelve die Heilgezant is, van welken de heilige Profeten, die van het begin der wereld geweest zijn , gesproken hebben (1). Johannes, de zoon van dezen Profeet, da voorlooper des Heeren, bijgenaamd de Dooper, opent zijne openbare verkondiging met de betuiging, » dat hij de stem des roependen in de woestijn was (2)," met welke betuiging hij tevens verzekerde, dat zijn Heer en Meester , diao hij vervolgens aanwees jezcs van Nazaretk te zijn ,. die hoogwaardige Persoon en beloofde Messias was, van welken de Proleet jezaja (Hoofdst. XL) heeft voorspeld. De Evangelisten bewijzen door de veelvuldige aanhalingen der Profetische gezegden, welke zij op den Heere jezüs toepassen , dat zij Hem als den Christus erkennen (3). Ook de eerste Christen gemeenten ven* den in jezüs haren Heer, den Messias, in den tweeden Psalm vermeld en omschreven (4). . Bij deze getuigen kunnen wij de getuigenissen Zijner Apostelen voegen, die allen Hem, bunnen Heer en Meester , jezds Christus noemen. De Apostel petrus betuigt Hem in persoon , zonder dat hij door Hem weersproken wordt , maar integendeel daarop Zijne goedkeuring, ontvangt, » dat Hij de christcs was (5);" welke waarheid hij openlijk voor de Joden verdedigt, met aanwijzing , dat jezüs die groote Profeet was, die Priester zonder voorbeeld en die Koning boven alle koningen, van welken mozes en de Prefeten gesproken, en dien zij (1) Luk. I: 68, 69, 70, 76. (2) Joh. I: 23. (3) Mallh. Is 22, 23. IV: 13—16. WD: 17. XII: 17—21. XXVI.' 31. XXVII: 9, 35. Mark. XV. 28. Luk. II: 26. XXII: 37. Job. XII: 14—16. XIX: 24, 28, 36 , 37. (4) Hand. IV: 24. (5) Matlb. XVI: 16. als den Messias aangewezen hadden (1). De Apostel johanj»es legt openlijk zijn doel met het schrijven van #8° Evangelie aan den dag, als moetende strekken ten bewijs, »dat jezus is de Christus (2)," en getuigt, dat hij, » die loochent, dat jezüs is de Christus, een leugenaar is (3)." De Apostel paulcs verkondigde Hem aan de Christenen uit de Joden als den, door de Profeten aangewezen, Messias (4), en bewees hen, dat al de plegtigheden in dé Mozaïsche Godsdienst, welke de Messias had te vervullen, door Hem en in Hem vervuld zijn. Doch niet alleen menschen, maar ook Engelen getuigen dat Hij, jezüs, te Belhlehem geboren, de groote Zoon van ;DAVir>, de Zaligmaker, de beloofde Messias was. Dat deed ,de Engel, die aap maria Zijpe geboorte aankondigde, zeggende:» gij zal op den troon Zijns vaders davids zitten (5);" dat desi de Engel, die aap j0z.ej? verscheen en getuigde: »Hij zal Zijn volk zaligmaken (6);" en dat deed ook de Engel, die aan de beiers verscheen , Hem noemende: »chrisJcds, de Heer (7)." En eindelijk, de getuigenis van den Heere jezüs zelvcn verzekert ons, dat Hij de Christus is. Dat niemand een getuige in zijne eigene zaak kan zijn, is op alle menschen toepasselijk, maar niet op Hem, die ons als een getrouw -en waarachtig getuige bekend is (8). Hij heeft de Samaritaansche vrouw stellig verklaard, dat Hij de Christus is (9). Ook in Zijn onderwijs heeft gij te kennen gegesep, dat Hij die Gezalfde bij uitneraendhejd, die Leeraar, Priester en Koning was, door den Prqfeet jez4ja (LXf: .1) en door david (Ps. CX) aangewezen , en die steen, door de bouwlieden verworpen, maar ,door (1) Hand. II: 22—30. III: .22, 23. V: 29—31. (2) Joh. XX: 31. (3) 1° Brief II: 22. (4) Hebr. I: 5, 6, 8, 9, 13. II: 6—9, 12, 13. X: 8—14. (5) Luk. is 31—33. (6) Matth. \- 21. (7) tuk. Ti: 21. (8) Openb. III: 14. (9) Joh. IV: 26. 4* God tot een hoofd des hoeks geworden, welke Ps. CXVIH vermeld wordt (1). Door al deze getuigen zijn wij dan volkomen zeker, dat jezüs, de Nazarener, de beloofde Messias, de Christus is. III. De invloed, welke deze waarheid op ons hart moet hebben. Is jezüs de Christus, de door God van ouds beloofde Heilgezant, Redder en Verlosser der menschen, om te herstellen, te verwerven en daar te stellen, wat de eerste mensch voor zich zeiven en als Hoofd des menschdoms voor allen verbroken, verloren en verbeurd heeft; is Hij, naar de getuigenis van den Apostel petros, door God Zonen Vader tot eenen Heer en Christus, tot eenen Vorst en Zaligmaker verhoogd in den hemel, om te geven bekeering en vergeving der zonden (2); is Hij ons, volgens de getuigenis van den Apostel paulüs, van God' geworden wijsheid, regtvaardigmaking, heiligmaking en verlossing (3) \ het is dan de bepaalde wil van God, dat wij Hem in deze Zijne, door Hem geplaatste, verhevene betrekking eerbiedigen , dat is , Hem niet alleen te kennen, maar ook met de daad Hem te erkennen als onzen hoogsten Leeraar, als den Eenigen en volkomen' Verzoener onzer zonden en als onzen Heer en oppersten Koning. Om aan dien wil en dit hoog bevel van God te beantwoorden, moeten wij van onze geestelijke onkunde, dwaasheid en onreinheid overtuigd zijn. Hebben wij die overtuiging ? gelooven wij, op grond van Gods wóórd, dat wij naar onze ziel gelijk zijn aan eenen kranken die niet te (l) Luk. IV: 17—22. Mallli. XXII: 11—16. XXI: 42—46. (2) Hand. II: 86. V: 31. (3) 1 Kor. I: 30. genezen, aan eenen slaaf die geketend, en aan eenen die vergiftigd is, en niet dan alleen door Gods bijzondere tusschenkomst kan behouden en verlost worden ? zoeken wij bij Hem en begeeren wij van Hem onderwijs, genezing , reiniging, heiliging en verlossing, en zijn wij met Hem zoo gemeenzaam als een leerling met zijnen meester,' zoo vertrouwelijk als een kranke met zijnen bekwamen arts ? of kennen, zoeken, denken wij aan Hem niet ? is bet bij ons, in opzigt tot Hem als verhoogden Christus, Vorst en Zaligmaker, zoo als wij denken en handelen omtrent eenen koning of keizer in een ander werelddeel, dien wij bij zijnen naam kennen , en weten dat hij bestaat , maar aan wien wij bijna nooit denken , met wien wij ons in geenen deele bemoeijen? Indien het alzoo met ons is, zoodat wij omtrent Hem onverschillig zijn — en bij hoe velen heeft dit plaats! —is dan zulk een bestaan en gedrag naar Gods wil? is de Heere jbzos daartoe als de> Christus aan Gods regterhand verhoogd ? is dat eerbiedigen van Hem in Zijne verhevene en ons tot zaligheid leidende betrekking ? of moeten wij dit noemen miskennen en verwerpen van Hem ? — Hoe moet God dit bezoeken! hoe zullen wij-, zoo voortgaande, ons dit eeuwig beklagen ! Dat wij dan — zoo wij de wereld boven, of nevens God , de zonde meer dan onze zaligheid liefhebben en dienen — stilstaan , nadenken, en Hem naar Gods wil, als den Christus te voet vallen, die gekomen is op aarde en verhoogd is in den hemel, om te zoeken en zalig te maken, dat verloren is. Doch was• het alleen de openlijke vriend der wereld,, die zich aan deze ontzettende zonde schuldig maakt 1 maar daar zijn ook, die overtuigd, zijn van den in zichzelven reddeloozen toestand hunner ziel, van de noodzakelijkheid om Hem als den Christus te eerbiedigen ; maar die twijfelen of Hij wel de Christus voor hen is, die hen. leeren, reinigen , heilige/I en^verlossen ; 41e meenen* en zelfs zeggen, dut zij te zondig, te wereldsgezind zijn, dat zij Wel Wenschen door Hem geréd en behouden te worden, doch dat Hij niet gereed is, al» Wij zondaren , en Wel zulke groote Zondaren Als zij zijn, tot Hem komen. Welk eene miskenning, verwerping van Herb als den Christus! en welk een tegenspreken van God, die Hem tot eenen Christus gesteld heeft 1 Welk eene zonde! is zij minder, is zij wat anders dan eëne schending der hoogste Majesteit? Hoont, lastert men, zoo denkende en sprekende , God niet en Christus den Heer ? Zegt men in den grond wel andefs dan: Hij is doof God niet tot eenen Heer en Christus in den hemel verhoogd , Hij is de Christns niet, de Profeten, de Apostelen en Hij zelf heeft ons misleid ? Moet God over zulks Zijn ongenoegen niet beteenen ? ontzegt en berooft Uien zich alzoo niet van alle zielerust, en sluit men zich zeiven den hemel niet? Hat dezulken het God en christüs onteerende dezer zonde, dib Wel de grootste is, inzien, betreuren, en zich van wege dezelve voor Hem verootmoedigen ; teti einde voor zich zeiven te bevinden, dat ook zij door Hem kunnen behouden worden. Zoo wij het voérregt hebben Hem te kennen en te eéfbiedigen als dett Van God aan ons gezonden' en geschonken' Christus, Hem opregf te beminnen en als onzen Heer te gehoorzamen : zoo staan wij tot Hem in betrekking , niet alleett als eén leerling tot zijnen meester en als een kranke tol zijnen geneesheer, maar ook als een vriend tot zijnen vriend , ja als een broeder tot zijnen broeder. Héérlijke betrekking! Welke tot onze bemoediging eene eeuwig onverbrekelijke is; want Hij , die verhoogde Christus, Hij , die de getrouwe is; heeft ons Gode gekocht met Zijn bloed ; zoodat wij ons kunnen verzekeren , hoewel wij ons tot onze smart over groote onleerzaamheid, ongehoorzaamheid, trouweloosheid te beschnldigen en over nog vele onreinheid te beklagen hébben, dat Hij ons aan ons zelren niet zal overlaten, maar ons volkomen onderwijzen , reinigen, heiligen en verlossen zal. Maar ook welk eene opwekking om, met inspanning van al onze krachten, te trachten Hem, tot wien wij in zulk eene naauwe betrekking staan, meer gelijkvormig te worden, tegen de zonde te strijden, te waken en te bidden, en daarin te volharden, ons zeiven Hem tot een levend dank» offer te offeren , al Zijne bevelen, met ter zijde stelling van onze eer, van ons voordeel en genoegen, in alle opzigten als heilig en weldadig te gehoorzamen, ten einde ook anderen door onzen wandel meer te stichten , en voor christüs te winnen. Eerbiedigen wij hier jezüs als den Christus door het geloof; dit zelve zal eens in aanschouwen verwisseld worden. Heerlijk uitzigt! Hem ia Zgne majesteit en heerlijkheid , .en ons zeiven tevens in onze betrekking tot Hem te zien, te naderen en van nabij te ontmoeten, en Hem in Zijne oneindige en ons onbegrijpelijke waardigheid als den Christus meer te leeren kennen en te bewonderen. Dit zij ons aller hoop en verwachting, en eens ons zalig deel en genot. JEZUS, DE ZONE GODS. Eenheid en verscheidenheid vinden vrij , gelijk in vele dingen, ook bij de Christenen. Dezen zijn één in den naam, welken zij naar jezüs , den Christus, dragen, en één in belijdenis, in zoo verre zij allen Hem hunnen Heer noemen , en erkennen, dat Hij op deze aarde geleefd en geledën heeft, dat Hij aan het kruis gestorven en op den derden dag uit de dooden opgewekt is, dat Hij daarna ten Hemel gevaren, en daar in majesteit en heerlijkheid aan de regterhand Gods gezeten is, dat Hij daar het bewind voert over den hemel en de aarde, en van daar eens wederkomen en als regter op de wolken verschijnen zal; doch zij verschillen in bun gelooven aangaande Hem, wat Zijn' verheven* oorsprong en bestaan betreft. Sommigen toch meenen, dat Hij een buitengewoon mensch, een bij uitnemendheid verheven Godsgezant is, zoodat Hij al de Godsgezanten, welke vóór Hem geweest zijn, verre heeft overtroffen , doch niet meer. Anderen kennen Hem een' verhevener oorsprong en een hooger bestaan toe, en gelooven dat Hij aanwezen had, voordat de wereld was, doch achten Hem niet boven den wijden kring der schepping verheven, en noemen Hem den hoogstvoortreffelijksten aller schepselen) enen reinen Hemeling, die zich in honger sfeer geoefend heeft in wijsheid en deugd. Ook zijn er, die Hem met God volmaakt gelijk stellen, en Hem erkennen als één in wezen met God ; die gelooven, dat in den Persoon van jeztjs den Nazarener, twee naturen, eene Goddelijke en eene menschelijke , vereenigd zijn; zoodat Hij naar zijne Goddelijke even zoo Gode gelijk is, als Hij naar Zgne menschelijke den mensch gelijk is, en achten Hem diensvolgens even zoo eeuwig, alwetend en almagtig, en al die natuurlijke hoedanigheden te bezitten, ais God den Tader, zoodat Hij in den volstrektsten zin de eeuwige, natuurlijke Zoon van God is. Is het geloof der .Christenen omtrent Hem, die ons boven allen en alles dierbaar moet zijn, zoo verschillend, het is dan hoogstbelangrijk te weten, wat wij in dezen volgens Gods woord te gelooven hebben. — Daar ons nit de voorgaande beschouwing is gebleken, dat volgens de Schriften des Ouden Testaments Hem , die de Christus zou zijn, eene Gode gelijkheid wordt toegékend, zoodat Hij met God den Jehovah wordt gelijk gesteld , alsook dat Hij, jezus de Nazarener, die. beloofde Messias of Christus is : zoo bepalen wij ons thans alleen bij de Schriften des Nieuwen Testaments, volgens welke wij, in zamenstemming met die des O. T., genoegzaam zullen overtuigd worden, wat wij aangaande Hem te gelooven en te betrachten hebben, en zullen daartoe ons, Voorecrsl, de getuigenis Gods, Hem betreffende , herinneren; Ten Tweede, de getuigenis van den Heere jezus zeiven ; Ten Derde, de getuigenis Zijner apostelen; waarna wij, Eindelijk, het noodzakelijke en troostvolle van het geloof aan deze waarheid zullen aantoonen. L De getuigenis van God den yader» Dat God als de Eenige en Allerhoogste wil gekend en geëerd worden, ligt in de natuur van Zijn wezen, heeft Hij ons in Zijn woord duidelijk geopenbaard en door Zijne deden betoond en bevestigd. Het eerste der geboden Zijner wet is gerigt tegen de Hem zoo onteerende als dwaze afgoderij, en wel met dien aandrang dat Hij, ter Wering der allereerste beginselen tot dezelve, in het volgende gebod stellig verbiedt Hem door middel van eenig beeld te vereeren, onder de zwaarste bedreiging in geval van overtreding. Heeft echter het Israëlitische volk zich aan die zonde schuldig gemaakt, Hij beeft hetzelve ook bij herhaling op de geduchtste wijze daarvoor gestraft en eindelijk, nadat alle vermaningen en waarschuwingen in deze vruchteloos waren, in ballingschap gezonden , ja zelfs van 'de aan Hem gewijde openbare eeredienst verstoken. Bovendien bewijst ons de ontzettende bezoeking, den- Koning herodes overgekomen — die niet gezegd had Gods Zoon te zijn, die niet gevorderd had eene eerbewijzing , welke God alleen toekomt, maar die zich dezelve slechts had laten welgevallen — hoe Hij eenen mensch, die Zijne eer te na komt en zich eenigzins met Hem gelijk stelt, Zijn ongenoegen doet blijken (1). Dit Goddelijk Wezen , zoo naijverig omtrent .Zgne eer, verklaart op onderscheidene tijden en wijzen, dat de mensch jezüs Zijn Zoon is. Hij verklaart en getuigt dit door Zijnen engel, die in last had aan maria de geboorte van dit Wonderkind aan te kondigen en te zeggen : »dat hetzelve de Zoon des Allerhoogsten zou genaamd worden (2)." Hij getuigt daarna door johannes (t) Hand. XII: 20—28. (2) Luk. I: 32. den Dooper, »dat jezus Zijn Zoon is (1)." Hij getuigt dit bij herhaling door hoorbare stem uit den Hemel (2). Hij bewijst Zijn ongenoegen over hen, die den mensch jezus als Godslasteraar veroordeeld en, hangende aan het kruis, deswegens gehoond, getergd en bespot hebben; want diézelfde menigte, welke als eene uitzinnige pilatus toeschreeuwde : » kruist Hem ! weg met Hem ! wf| hebben eene wet, en naar onze wet moet Hij sterven , want Hij heeft zich zeiven Gods Zoon gemaakt," en welke Hem zwoegende aan het kruis toeriep: »indien gij de Zone Gods zijt, zoo kom af van het kruis! dat God Hem nu verlosse, op wien Hij vertrouwd heeft! want Hij heeft gezegd: ik ben Gods Zoon (3);" — deze zelfde menigte ziet op den 'helderen dag eene akelige duisternis, gevoelt eene zware aardschudding, en gaat als in wanhoop, op de borst slaande, huiswaarts. En ditzelfde volk, in dezelfde zonde voortgaande , bezoekt Hij jaren daarna met de omkeering en verwoesting van hunne stad en tempel, en verstrooit hetzelve als ballingen over de geheele aarde; terwijl Hij integendeel aan Hem, die er op gestorven is dat Hij dé Zoon van God is, Zijne gunst bewijst en goedkeuring geeft, door Hem uit de dooden op te wekken : waaruit ons ten duidelijkste blijkt, dat Hij als Godslasteraar ten onregte veroordeeld is. God zelf hééft dus door Engelen en menschen, ja zelfs door eigene hoorbare verklaring en zigtbare daden, deze waarheid geleerd en bevestigd. II. Be getuigenis van den Heere Jezus. De getuigenis van den Heere jezus, aangaande zijn Goddelijk Zoonschap , is alleen in den zin van eeuwige (1) Joh. I: 34. (2) Mattb. III: 17 en XVII: 5. (3) Luk. XXIII: 18, 21 Joh, XIX: 6, 7 en Malth. XXVII: 39—44. en natuurlijke Zone Gods. Op onderscheidene tijden en gelegenheden heeft Hij dit gegeven ; dan eens door stellige betuigingen, dan eens door bevelen , dan door Zijn gedrag, en ook dan weder door Zijne daden. Wat betreft Zijne getuigenis, door Hem gegeven in Zijne stellige betuigingen, daartoe herinneren wij ons deze, aan Zijne discipelen gedaan, toen Hij als gereed stond hen voor altoos te verlaten, en bij die gelegenheid tot hen zeide: »Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld (1)." Dit Ik ben moest te kennen geven , en kon ook door Zgne discipelen niet anders worden verstaan dan: Ik blijve met of bij ulieden , en diende dus tot hunne geruststelling en verzekering, dat ,. gelijk Hij hen altijd vergezeld , bewaakt en verzorgd had , Hij dit zou blijven doen , en wel in die gewigtige betrekking , in welke Hij hen" als Evangeliedienaren uitzond , in welke zij bovenmenschelijke ondersteuning, bewaring en verzorging zouden noodig hebben. En voegde Hij daarbij: »al de dagen tot de voleinding der wereld ," dan verzekert Hij dit zelfde aan de geheele Christenheid. Zouden nu Zijne discipelen, volgens hunne zending, niet bij eikanderen blijven, maar ter verkondiging van het. Evangelie door de geheele wereld verspreid worden, en dus elk hunner, overeenkomstig de bijzondere omstandigheden , ook onderscheidene behoeften hebben ; zou Zijne gemeente, in onderscheidene werelddeelen, onder verschillende volken en ten allen tijde, velerhande behoeften hebben; zou Hij , naar deze Zijne stellige toezegging» Zijne discipelen en Zijne gemeente bijblijven; vergezellen, beschermen en verzorgen in.alle dreigende gevaren , aanwezige nooden en menigvuldige behoeften ; heeft Hij nooit meer beloofd, dan Hij heeft gegeven ? nimmer in Zijne toezeggingen gefaald ; was Hij verre van (l)lUHh. XXVIII: 20, alle grootspraak; en heeft Hij met de daad betoond met Zijne d iscipelen, en gedurende al de eeuwen en in alle omstandigheden , met Zijne gemeente te zijn: dan blijkt ons daaruit, dat Hij. èn de bewustheid voor zich zeiven had, èn zijnen discipelen en de geheele Christenheid verzekerd heeft, Alomtegenwoordig, Alwetend en Almagtig te zijn, 'en heeft alzoo ook het kennelijkste bewijs gegeven eigenschappen te bezitten, welke Gode alleen eigen zijn. Doch niet alleen aan de discipelen, Zijne vrienden, maar ook aan de Joden , Zijne vijanden , betuigde Hij der Goddelijke natuur deelachtig te zijn, wanneer hij zeide, dat God Zijn eigen en natuurlijke Vader was (1); in welken zin dezen dit gezegde dan ook verstonden, en daarom, reeds op Hem verbitterd door Zijne schending van den Sabbath volgens hunne meening, Hem, volgens de aanteekening van den Evangelist, te meer wilden dooden, omdat Hij niet alleen den Sabbath brak, maar ook zeide, dat God zijn eigen Vader was, zich zeiven Gode even gelijk makende. Indien Hij nu met dit Zijn gezegde, God niet in den zin van eigen, natuurlijken, eeuwigen Vader genoemd, zich Gode niet even gelijk gemaakt had, de Joden Hem dus niet wel begrepen, of Zijn gezegde in een verkeerd licht beschouwd hadden r zou Hij hun dit niet onder het oog hebben gebragt? Doet Hij dit ? — neen ! wel het tegendeel: — Hij bevestigt hen in hunne meening, wanneer Hij zegt, dat Hij Zijn werk, hetwelk Hij met het werk Zijns Vaders gelijk gesteld had, niet kon doen, zoo Hij niet de Zoon, dat is, de natuurlijke Zoon van God was; — wanneer Hij zich, geheel onderscheiden van den Vader, een vermogen toekent, dat geheel en al Gode eigen is, zeggende: »dat, gelijk de Vader de dooden opwekt en levend maakt, Hij, als de Zoon, ook alzoo levend maakt, dién Hg wil (2);" — wan- (1) Joh. V: 17. 18. (2) vs. 21. neer Hij zich een bestaan , geheel onders.cbe.iden van , en echter volkomen gelijk aan dat van Zijnen Vader toeeigent , zeggende: >> want gelijk de Vader het leven heeft in zich zeiven, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven (1)," dat is, het Goddelijk, het onafhankjai» lijk leven, »te hebben in zich zeiven;" —en wanneer Hij zich eene eere aanmatigt, volkomen gelijk met die, welke God alleen toekomt, zeggende: » dat de Vader het oordeel dejn Zoon gegeven heeft, opdat zij allen den Zoon eeren, gelijk «ij den Vader eeren (2)." ■Ook betuigd? de Heer dit op eenen anderen tijd, toen Hij zeide: »Ik en de Vader zijn een (3)." Deze betuiging , op zich zelve genomen, zou men ook kunnen verstaan jn den zin van; Ik en de Vadflr zijn één in wilsneininjz en bedoeling, Ik stem met mijnen Vader, en mijn Vader met mij in alles overeen. Dezelve echter in hare jv.aordvoeging en verband tot het voorgaande en volgende riemende, zoo kunnen wij er geenen anderen zin en bedoeling in lezen dan: »Ik en de Vader zijn één in wezen , Ik ben God, gelijk de Vader;" deze laatstgenoemde zin sluit wel den eersten, doch de eerste den laatsten niet in. Wat he.tieft de betuiging zelve, de Heer zegt niet: Ik ben met den Vader één , maar Ik en de Vader sy» één, dat is, wij beiden zijn één. Ligt in dit meervoud niet iets verbevens? niet eene gelijkheid met den Vader? zon. zulk eene spreekwijze niet te stoüt zijn in den mond van een geschapen wezen, hoe verheven ook ? wie der Engelen sprak immer alzoo ? ?pu het, indien Hij Gode niet gelijk ware, niet voedzamer zijn geweest dat hij gezegd had : Ik ben met den Vader één ? vinden wij in deze wijze van spreken, en dat uit den mond van Hem die zoo juist in Zijne gezegden was, niet ongezocht veeleer eene eenheid van wezen, dan slechts eene bloote eenheid in bedoeling en wilsneiging? ~Tl) Joh. X: 26. (2) vs. 23. (3) vs. 30. Doch de nitdrukking ia verband met het voorgaande en volgende beschouwende, worden wij in deze meening bevestigd. Zien wij terug op de rede, welke den tekst voorgaat, dan zien wij terstond, dat wij deze betuiging in geenen anderen zin dan in dien van éénwezenheid met God kannen nemen. De Heer spreekt tot de Joden van Zijne magt in het bewaren van hen, die Hem van Zijnen Vader gegeven waren, welke Hij Zijne schapen noemt; niemand, zegt Hij , zou dezelve uit zijne hand rukken. Wie Hij door het woord niemand verstaat, heldert Bij zelf in het onmiddellijk volgende op , zegoende: niemand kan hen rukken uit de hand mijns Vaders, dat is, en kan niet anders zijn dan: niemand der schepselen. Zou dan niemand der sebepselen Hem, zoo min als Zijnen Vader, Zijne schapen ontrukken: Hf spreekt hier dan van een vermogen, dat Bij had, niet slechts boven alle schepselen, maar hetwelk gelijk was aan dat van Zijnen Va ler, en dus van een almagtig vermogen ; en laat onmiddellijk daarop volgen; Ik en de Vader zijn één ; waarmede Hij dus niet anders kan willes zeggen dan: wij zijn één in vermogen, Ik heb hetzelfde vermogen als mijn Vader. En zoo verstonden bet «ok de Joden, die daarom steenen opnamen om Hem testeenigen, en Hem op Zijne vraag, om welk werk steenigt gg mij? antwoordden : wij steenigen u van wege uwe Godslastering, omdat gij, een mensch zijnde, u zeiven God maakt. Nu moet blijken, of de Joden Hem wèl begrepen hehbendan niet. De Heer geeft wegens deze beschuldiging Zijne verwondering te kennen (1), en toont hen aan, niet dat zij in hunne meening dwalen, en Hem in deze Zijne betuiging niet wel begrepen hebben, maar dat hun gedrag jegens Hem hoogst onbillijk was, en bevestigt alzoo veeleer deze hunne meening, dat Hij zich zeiven God maakte, zeggende: » indien Ik niet doe de wer- (l) Joh. X: 32. ken mijns Vaders , zoo gelooft mij niet; maar indien Ik dezelve doe, en zoo gij mij niet gelooft (op mijn woord), zoo gelooft de werken, opdat gij moogt bekennen en gelooven, dat de Vader in Mij is, en Ik in Hem (1)." Ook geeft Hij, alvorens tot deze sluitrede te komen, Zijne verwondering over hunne onbillijke handelwijze te kennen, zeggende: »is er niet geschreven in uwe wet: Ik heb gezegd, gij zijt Goden ? indien de wet die Goden genaamd heeft, tot welke het woord Gods geschied is, en de Schrift niet kan gebroken worden, zegt gijlieden tot Mij, dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft,, gij lastert God, omdat Ik gezegd heb, Ik ben Gods Zoon (2)?" Bij eene aandachtige lezing van deze toespraak des Heeren zien wij , dat Hij zich hier als Zone Gods niet tegen over menschen stelt, die in de H. Schrift Goden genoemd worden, maar als geheiligde en gezondene des Vaders tegen over de H. Schrift; zoodat wij hier niet moeten lezen, alsof Hij zeide : noémt de wet of de H. Schrift menschen , aan welke God op eene buitengewone wijze bevelen heeft gegeven , Goden : hoe duidt gij, Joden, het mij dan ten kwade en zegt, dat Ik God laster, als Ikzeg: Ik ben Gods Zoon ; —maar dat Hij gezegd heeft, en wij dus moeten lezen: Joden, leest gy in de ff. Schrift, dat buitengewone menschen Goden genoemd ■worden, en buitengewone eernamen worden waardig geacht; heeft de H. Schrift bij u gezag, kan dezelve, niet verbroken , niet als feilbaar beschouwd en tegengesproken worden ; houdt gij alles wat gij in dezelve leest als heilig ? hoe eerbiedigt gij dan Mu niet, die even zoo onfeilbaar ben, en even zoo min mag tegengesproken worden als de ff. Schrift, daar Ik van den Pader geheiligd en in de wereld gezonden hen, en mijne werken u dit getuigen ? noemt gij MlJ, den Onfeilbar en, eenen Godslasteraar, omdat ik u naar waar- "^i7vTs7T38r" (2) vs. 34-36. heid betuig, dat Ik Gods Zoon ben ? Hij geeft das hiermede niet anders te kennen dan Zijne bevoegdheid om van zich zeiven te getuigen en de verpligting der Joden Hem als Gezant Gods op Zijn woord te gelooven, in al wat Hij leerde, ook in dit, dat Hij één met den Vader, dat Hij Gods Zoon is. Uit deze rede zien wij , dat Hij één te zijn met den Vader en Gods Zoon te zijn voor gezegden van gelijke beteekenis houdt, vermits Hij Zone Gods in de plaats stelt van één te zijn met den Fader (1). Het is dus noodig te weten, wat Hij door de bewoording, Gods Zoon te zijn, verstaat. Wanneer wij opmerken, dat Hij dezelve weder verwisselt, en daarvoor in de plaats stelt: dat de Vader in Hem is en Hij in den Vader (2), zoo geeft Hij daarmede de allernaauwste vereeniging tnsschen Hem en den Vader te kennen , zulk eene, die een natuurlijk één zijn met den Vader aanduidt. Doch wij willen ook hier liefst de Joden weder laten beslissen ; deze hebben gehoord, zoo als wij lezen , dat de Heere , één te zijn met den Vader, verwisselt met Gods Zoon te zijn, en dit weder met, dat de Vader in Hem en Hij in den Vader is; wat doen zij nu? zeggen zij : nu hebben wij begrepen en verstaan , dat Gij met uw één zijn met den Vader TJ niet Gode gelijk maakt ? Neen, het tegendeel! al deze bewoordingen komen bij ben op denzelfden zin neder—zij zijn Godslasterlijk; Hij maakt zich door in den Vader en de Vader in Hem te zijn, door Gods Zoon te wezen, even zoo wel Gode gelijk, als door Zijn één te zijn met den Vader; en dit blijkt, omdat zij Hem nu zoeken te grijpen. Letten wij wel! eerst wilden zij Hem, hoogst verbolgen over Zijn gezegde, steeningen ; doch meer bedaard, maar niet minder verbitterd , zullen zij het nu meer zeker aanleggen t zij willen Hem grijpen, gevangen nemen, gewis omdat zij nu, nog (1) vs. 36. (2) vs. 38. 5 looTeri, zegt: op hem als den Almagtigen , den Al wetenden, den Alleenwijzen, den Algoeden onbepaald te vertrouwen , zich geheel op Hem te verlaten, en de Heer dit van dezen, door Hem heweldadjgden, vordert; — indien wij eindelijk opmerken, dat deze, vrien als Jood van der jeugd aan het bestaan van een eenig (God was ingescherpt, Hem aanbidt, en dus eene eere bewgst, welke God alleen toekomt , en daardoor betoont Hem die eere waardig te kennen, en dat Hij zich van dezen laat aanbidden:— dan moeten wij tot de overtuiging komen, dat Hij, óf de eeuwige natuurlijke Zope Gods is, en als zoodanig door den blindgeborenen wil erkend worden, gelijk deze Hem ook erkend heeft, óf dal Hijizeer onduidelijk in Zijne gezegden is geneest, en met dezelve aanleiding heeft geven tot misvatting aangaande Zijnen Persoon, óf dat Hij in eenen Tenbevener zin van zich zou hebben gesproken, dan Hij zou hebben kunnen en mogen doen ; zijn beide laatst» gedachten voor Hem hoogst ontéerend en beleedigend wij moeten volstrekt tot de eerste, dat Hij de eeuwige natuurlijke Zone Gods is, besluiten. Ook vinden wij een treffend voorbeeld in de gelijkenis van de goddeldoze landlieden (1), ter «anwg'zing van den zin, in welken wij Zijne benaming van Zone Gods te verstaan hebben. In dezelve stelt Hij ons eenen landheer, landlieden , dienstknechten en den zoon van dien landheer voor. Dat de Heiland door dien landheer God , iZgnen Vader, door de landbedep de Voorgangers vap hét Joodsche volk, door de dienstknechten -de oude Godsgezanten* en door den zoon Zich zelveri, serïsiaat, kap en zal wel door nieb^Mwijfiéld iwor^nii Doch in welke betrekking plaatst Hij in deze gelijkenis den zoon tot den landheer? als een' aangenomen, of als «en' eigen v naluurigk*»; zoon ? immers in de laatst genoemde daarj HÜ dezen landheer van dezen zijnen zoon doet spreken, gelijk elk vader van (1) Malth. XXI: 33—41. 5* zijnen zoon, zeggende: zij zullen mijnen zoon ontzien, en ook de landlieden laat zeggen: deze, te wetend zoon, is de erfgenaam, komt, laat ons Hem dooden en zgne erfenis aan ons behouden. Bovendien moeten wg erkennen, dat indien de zoon in de gelijkénis niet voor den eigen en natuurlijken zoon des landbeers moet gehouden worden, en echter de hoofdzaak in deze teekemng gelegen is in de zending van den zoon door den landheer en het dooden van dien zoon door de landlieden, wij dan in deze schoone schilderij eene vlek vinden, die juist het voornaamste gedeelte van dezelve bekladt, en van datgeen berooft, in hetwelk eigenlijk de kracht der voorstelling gevonden wordt; is dan de zoon in de gelijkenis ontegenzeggelijk de eigen en natuurlijke zoon des landheers, dan I?Hn «zes, ook de eigen natuurlijke Zoon van God. Dat wij de bewoording Zone Gods in dezen en ingeenen anderen zhr moeten verstaan, bevestigt ons e.ndebjk Zijne betuiging voor den Joodschen Raad 1). Hu staat ,oor dezen, welks leden Zijne grootste vijanden zijn, gevangen en gebonden ; voor hen , die reeds lang, hetgeen H7zeer wel wist, Zijnen dood gezocht hadden; Hij staat in eene vergadering, in wier-magt het was Hem te veroordeelen, en wordt in dezelve door vele op ve erlei wijze valschelijk beschuldigd , en wel zoo zeer in het oog loopende, dat zelfs de schijn der waarheid ontbrak. . Eindelijk wordt eene beschuldigipg tegen Hem mgebragt, die wel den schijn van waarheid had, doch geheel ten onregte was, deze, dat Hij reeds vroeger inopzigt tot den tempel zoude gezegd hebben, dat Hij dien koude afbreken en in drie dagen opbouwen 2). Indum Hg dit gezegde in dien zin, en niet in opz,gt tot den tempel Zijn» ligchaams gedaan had , da« ^Hij naar de Lening Zijner vijanden, God gelasterd hebben, doorzich ~(1) Malth. XXVI: 64. (2) Joh. II: 21, 22. een gezag, in het beschikken over het aardsche paleis, het heiligdom van Jehovah, aan te matigen, hetwelk geen' mensch toekwam, en zich bovendien een vermogen hebben toegekend, hetwelk een bovenmenschelijk, een almagtig vermogen was. Daarom vraagt de Hoogepriester op deze beschuldiging aan Hem , die op alle voorgaande gezwegen had, en ook deze niet wederlegt: antwoordt gij niets ? doch Hij zwijgt ook op deze uitnoodiging stil, waaruit de Hoogepriester vermoedt, dat deze laatste naar waarheid was, en verlegenheid Hem belette zich wegens dezelve te verantwoorden. Deze bezweert Hem daarom, n schijnbaar heiligen ijver voor Gods eer, dat Hij hem en den geheelen Baad, niet met dubbelzinnige, 'maar met ronde en korte woorden zal zeggen , of Hij de Christus, de Zone Gods, de eigen, natuurlijke Zone Gods is, God volkomen gelijk, en zich daarom een gezag en een vermogen kan toeëigenen, dat God alleen bezit. En nu is Zijn antwoord gereed ; Hij betuigt die te zijn, en wel in den zin, in welken de Hoogepriester Hem dit gevraagd had. Dit toestemmend antwoord treft, zoo het schijnt, cajaphas in de ziel; hij scheurt zgne kleederen , en roept in schijnbare ontroering uit: Hij heeft God gelasterd 1 en vraagt, als daarover verontwaardigd , aan den Raad: wat hebben wij nog getuigen noodig? wat dunkt ulieden? en daarop verklaart deze, die ook in dit zijn antwoord Godslastering vindt, Hem des doods schuldig. Wij zien dus hieruit, dat de Hoogepriester en de geheele Raad de bewoording Zone Gods in den eigenlijksten en verhevensten zin genomen hebben. Nu eens gesteld, dat de Heere jezus de eigen, de natuurlijke Zoon van God niet is, en dat Hij alzoo Zijn gezegde, Zone Gods, niet in dien hoogst verheven zin bedoeld had: was het dan nn de tijd en de gelegenheid niet, dat Hij, hoorende dat de Hoogepriester en de geheele Raad hetzelve in dien tin nemen en verstaan, zich van de op llem geworpen blaam van Godslasteraar zuiverde, door te zeggen, dat het verre van Hem was zich met God gelijk te stellen, dat Hij, door iioh Zone Gods te noemen, zich alleen eene verhevenheid boven alle Godsr gezanten en boven de verhevenste schepselen toekende, en als zoodanig wilde erkend worden? doet Hij dit? Neen! maar door Zijn antwoord, en door zich te laten veroordeelen, bevestigt Hij de opvatting van cajaphas en van den Raad met de daad: - was dan nu de tijd en de gelegenheid niet daar, om, hoerende dat Hij deswegens als éen Godslasteraar veroordeeld werd, te voorkomen dat de Joden Hem niet teö onregte veroordeelen en zich met Zijn ohseèuldig bloed bevlekken? - Is Hij de eigen, de natuurlijke Zone Gods niet; wil Hij als de zoodanige ook niet erkend worden, en verklaart. Hij zich echter in deze niet duidelijk: heeft en geeft Hij den schijn dan niet als -zelf oorzaak te zijn van Zijn Mjdën en dood? is Hij dan wei geheel van zeMmoord vrij te pleiten? is dan de Hoogepriester en de Joodsche Raad niet onschuldig? is dan de beschuldiging van den Apostel petrus tegen de Joden: » jezüs den Nazarener hebt gij genomen en door de handen der onregivaardigen aan het kruis gehecht (l)," niet ten onregt en verf allen? Tot welke ongerijmdheden, om niet te zeggen tot welke beschntóigingen tegen den Heere jkzüs , vervalt de antichrist, die loochent, dat Hij de eigen, de natuurlijke Zoon van God is! Doch niet alleen betuigde en leerde Hijéeze waarhei*, maar deed dezelve ook in Zijne bevel» nhjken. Hij vroeg den blindgeborenen: » gelooft gij b den Zone Gods.?' en deze, van Hem hoorende dat Hij die was, verklaarde daarop, dat hij in Hem geloofde, en bewees zulks met de daad door Hem te aanbidden. In deze vraag lag (1) Hand. fff 23.