DE EENIGE WEG DES HEILS. OVERDENKINGEN JOH. XIV, MARC. VIII en MATTH. XVIII, DÓ OU D. MOLENAAR, PREDIKANT TE 's GRAVENHAGE, commandeur der kidderorde van den nederlandschen leeuw. 7 HAARLEM, J. J.' VAN BREDERODE. 1860. 60 CENTS. DE EENIGE WEG DES HEILS. OVERDENKINGEN OVEB Joh. XIV, Marc. VIII ra Matth^CVIII, DOOK D. MOLENAAR, PREDIKANT TB '3 GRAVENHAGE. COMMANDEUR DER RIDDERORDE VAN DEN NEDERLANDSCI1E LEEUW. HAARLEM, J. J. VAN BREDERODE. 1860. DE EENIGE WEG DES HEILS. I Ik ben do weg* Joh. XIV : Ca. De geheele Bijbel geeft ons op vele plaatsen en op velerlei wijze den eenigen Weg des heils te kennen, altijd en overal daarop neerkomende, wat de Heiland in eigen persoon en eenmaal heeft gezegd: Ik ben de Weg! maar is er nu één gedeelte der H. Schrift, hetwelk in een kort bestek alles in'zijn geheel omvat, dan is het gewisselijk het Ylde Hoofdstuk van Johannes Evangelie. Wij willen dit daarom beknoptelijk met elkander doorloopen, opdat deszelfs lezing ons ten zegen mag zijn. Is het leven van Jezus, ons door de Evangelisten beschreven, eene openbaarmaking van de heerlijkheid en waardigheid Zijns persoons, dan ontdek ik bij de lezing van de 15 eerste verzen van Joh. 71, dat onze Heer, overeenkomstig het doel Gods, door onderwijs, leiding en weldaad, menschen tot de erkentenis van zijnen persoon en van Zijne 1* heerlijkheid wist op te leiden. Immers naar vs. 1—4 en in vergelijking met de andere geschiedschrijvers (Matth. XIV : 13—33, Mare. VI: 30-52, Luc. IX: 10—17.) bevond zich onze Heer thans te Kapernaum, alwaar Hij, bij gelegenheid van het naderend Paaschfeest gekomen was. Thans begonnen zich de duizenden te vermenigvuldigen, welker aangezigt naar Jerusalem keerden, om welke reden Hij met Zijne Apostelen naar de Noordoostzijde van de zee van Tiberias overstak, ten einde in de stille en woeste streken van Bethsaïda een weinig uit te rusten. Maar indien aldaar, gelijk overal, de menigte bij honderden en duizenden Hem volgde, dan verwachten en ontdekken wij ook hier, dat Hij zijnen mond voor hen in hemelsche wijsheid ontsloot en dat Hij zich zeiven openbaarde door vele zaken aangaande zijn Koningrijk te ontvouwen en aan arme zondaren den weg der behoudenis te wijzen. Intusschen voegde onze Heiland daarbij ook, naar vs. 5—10, eene openbaarmaking door leiding, want, bij het talrijk aangroeijen der schaar, bij de uitvoerigheid van de gesprekken van onzen Heer en bij het aannaderen van den nacht, kwamen de Discipelen in groote verlegenheid, omdat alle spijsvoorraad, op slechts vijf gersten broodjes en twes gebraden vischjes na, geheel en al was opgeteerd, welke verlegenheid aanmerkelijk toenam, daar de Heer wilde, dat zij die duizenden zouden te eten geven, terwijl er niet meer dan twee honderd penningen voorhanden waren, geheel ongenoegzaam om daar van voor 5000 a 6000 menschen brood te koopen. Gewennen wij ons nu aan dien Heer, wiens naam Wonderlijk is, dan ontdekken wij gereedelijk, dat zijn doen ook hier wonderbaarlijk was, maar dat Hij zich daardoor des te meer in zijne vrij inagt, wijsheid en liefde heeft willen kenbaar maken. Zoo toch ontdekken wij des te overvloediger de grootheid van de weldaad door Mem verrigt, als Hij al die duizenden met zulk eenen geringen voorraad wonderdadig spijzigt, zoo zelfs dat liet overschot veel grooter werd, dan de voorraad welke eerst voorhanden was. Geen wonder, dat dit door allen met verrukking en opgetogenheid werd opgemerkt en dat zij onder elkander besloten den Nazareiier als den Koning der Joden uit to roegen en te huldigen, ten, einde op deze wijze Hem naar Jeruzalem in vorstelijken optogt, mede te voeren en openlijk onder de natie met hosanna's te huldigen. Maar geen wonder dan ook, dat de 'Heer, wiens ure nog niet gekomen was en die in dezen zin niet als de Messias wilde erkend worden, zich daaraan onttrok, de schaar bij het aanbreken van den nacht gebood zich aldaar op den grond ter ruste neder te vleijen, Zijne Apostelen scheepwaards henen zond en zelf in eigen persoon op de duintoppen zich be?af, om aldaar den nacht in het gebed door te brengen. Op zulk eene wijze en in die kracht maakte de Heer zich kenbaar, toen Hij nog onder de menschen op deze aarde was; maar alzoo maakt Hij zich nog ook aan ons kenbaar in het onderwijs zijns Woords, in de dikwerf zonderlinge leiding onzes wegs en in onze dagelijksche spijziging, en als Hij, die in den Hemel woont, zich voor ons oog verbergt, dan blijft Hij toch onze biddende Hoogepriester en wil dat wij Hem in al die betrekkingen en om al deze redenen met hart en daden, meer dan met eene stoffelijke hulde, vereeren zullen. Intussehen viel er, naar vs. 16 — 31, op de Galilésche zee iets voor, hetwelk meer bepaald betrekking op Zijne Apostelen had, daar zij, in den nacht op dat woeste element alleen zijnde, in den nood van wind en baren kwamen, en door het wonderdadig wandelen van den Heer op de zee verschrikt werden, maar daarna door Zijne magt gered en verlost; gelijk ook het verhaal van Mattheus (XIV : 28—38) afzonderlijk melding maakt van Petrus nood en verlossing, bij deze gelegenheid, terwijl een en ander ons doet zien, dal de Kerk door de Discipelen vertegenwoordigd op de holle wereldzee in gevaar, en elk geloovigc, gelijk Petrus, in nood kon komen, maar dal dan ook de magl des lieer en tusschen beiden treedt tot redding vil dien nood, opdat men Hem kennen en als den Zoon van God vereeren zou. Gewisselijk kan de gemeente des Heeren gelijk zijne Diseigëlen op de holle en woeste wereldzee in nood en in gevaar geraken, als de woeste stormen opsteken en alles in beweging komt en dreigt, als de Heer schijnbaar niet bij ons is en zich aan ons onttrekt, en als allerlei akelige spoken onzer vreesachtige verbeelding zich aan ons oog schijnen voor te doen. Maar in zulk eenen nood, in zoodanige ellende toont de Heer de Eedder zijner Kerk te zijn, want bij Marcus lezen wij, dat de Heer het zag en zich tot hen spoedde, bij de andere Evangelisten, dat Hij tot hen sprak, opdat alle vrees wijken mogt en bij allen te zamen, dat Hij door zijne wondermagt redding gebood. Alzoo onderwijst en leidt de Zaligmaker zijne Kerk en zijne dienaren, wanneer het ons gelijk den Jongers gaat, die op het mirakel der brooden niet gelet hadden en wier harten nog verhard waren; (Mare. VI • 52) opdat wij meer en meer zijne heerlijkheid zouden leeren kennen en ten volle overtuigd zouden worden, dat Zijn almagt redt uit allen nood. Maar indien dit vast staat, niet minder dan ook de redding van eiken geloovigen, zoo als bet op dien oogenblik Petrus ging. De zinkende Petrus is toch het beeld van al Gods volk. Immers hij was het die in gevaar kwam door onberaden eigendunkelijkheid, dewijl hij ook gelijk de Meester op zee wandelen wilde, door trotschen overmoed, dewijl hij zich werkelijk waagde op eenen wea, alwaar zijne roeping eigenlijk niet lag en door spoe- dige wankelmoedigheid, daar hij, ziende eene harde windvlaag, aanstonds zonk en schreeuwde. Helaas! dit een en ander teekent maar al te zeer het beeld van vele geloovigen, wier berg schijnbaar zoo vast staat als of zij niet wankelen zoude in eeuwigheid. Maar ook in dezen nood betoont Jezus onze Eedder Ie zijn. Hij is toch de Eedder tot wien Petrus riep en elke christen in den nood roepen mag; de Eedder, die aan zijnen zwakken jonger en nog aan alle kleinmoedigen toeroept: gij kleingeloovige! waarom hebt gij gewankelt? Ziet alzoo' leidt en leert onze Heer al zijne vrienden» opdat zij Hem volgen zouden in den verordenden weg, getooven op zijn woord, en vertrouwen op zijne magt. En is het nu niet, dat onze Heiland zijne Kerk en elk van zijne aanhangelingen leidt tot die erkentenis, welke wij bij Mattheus lezen, dat zij Hem allen aanbaden en gemeenschappelgk uitriepen: Waarlijk Gij zijt Gods Zoon ! Dat was voorzeker eene nieuwe, vruchtv bare en zalige overtuiging, welker verdieping in het Christendom tot de sehoonste gevolgen leidt en veler harten aan den Heiland voor eeuwig verbinden moet. Doch nu komen wij, aan de hand der geschiedenis, vs. 22—29, tot eene opmerking ten aanzien van diezelfde menschen, welke den Heer voor Koning der Joden hadden willen uitroepen, dal de onvoldoende belangstelling in den Heer Jezus Christus door Hem zeiven werd ontdekt en leregt gewezen. Wij vinden toch in deze verzen allereerst eene belangstelling in den persoon des Verlossers, die zeer sterk schijnt te zijn, en wij mogen dit met een oog op ons zeiven wel ter harte nemen. Zij hebben toch den mond vol van den Heer en schijnen dus hunne aandacht geheel en alleen op Hem te vestigen vs. 22. Zij zoeken zelfs met moeite en kosten naar Hem vs. 23, zij toonen bovendien ijver in het spreken tot Hem, maar hun ijver en al hun doen verraadt zich als zeer ijdel en onbeduidend, want*zij vragen niet meer dan: Rabbi! wanneer zijl $ij hier gekomen ? voorzeker dat is een sprekend beeld van vele ijverige Evangeliehoorders, maar die inderdaad niet veel- zijn en nog al het wezenlijke missen vs. 25. — Deze ongenoegzaamheid van hunne belangstelling blijkt daarenboven in de tweede plaats uit Jezus eigen mond, naar :Ve.' 26. Als de Heer toch zegt: Voorwaar, voorwaar zeg lk v, gij zoekl Mij niet, omdat gij teekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broeden gegeten hebt en verzadigd zijl. Uit dit woord blijkt het, dat hun zoeken naar Jezus geheel en alleen stoffelijk was, stoffelijk werkte en bedoelde, zoo als helaas de godsdienstigheid van vele menschen maar al te zeer zich kenteekent; de zoodanige is, gelijk de Heer duidelijk doet zien, geheel en al verwijderd van alle geestelijke rigting en werking eu kenteekent ongetwijfeld gebrek aan een wezenlijk, ernstig en getrouw nadenken. — Van daar dat wij dan ook ten derde met blijdschap mogen opmerken, dat onze beminnelijke Heiland 'deze gebrekkige belangstelling in eigen persoon en dadelijk teregt wijst. Naar het 27 vs. zegt Hij toch eerst wat zijne hoorders en wij te vermijden hebben : werkt niet dat is, niet zoo zeer, niet vóór alle andere dingen, niet voornamelijk om de spijs die vergunt, met andere woorden : # laat het aardsche // het tijdelijke, het ligehamelijke niet uwe eenige en voor// naamste zorg en beijvering zijn." Daarna toont Hij, waarop zij en wij vooral letten moesten, namelijk dat men zich beijveren zou tot verkrijging en het genot der spijs, die blijft lol in het eeuwige leven, gelegen in 's Heilands onderwijs, in zijnen hemelschen invloed en in het deelgenootschap aan zijn- persoon, zoo als Hij alles tot redding en zaligheid; van den zondaar is en werkt. Alzoo maakt de Heiland opmerkzaam op de behoefte der ziel, op eene be- Hoef te die voor de eeuwigheid is, op eene behoefte voor welke bij niemand vervulling gevonden wordt dan bij Hein alleen. En voegt er onze Heer ten aanzien van zich zeiven nog bij: want dezen heeft God de Vader verzegeld, dan toont Hij dat zijne tijdgenooten en ook wij door de teekenen en wonderen, in de kracht Gods verrigt, behoorden gedrongen en overreed te worden, dat de Allerhoogste zelf de openbaarmaking van zijnen Zoon, als met een hemelsch zegel bekrachtigt, ten einde wij in Hem gelooven zouden; — Treurig is het daarom, als wij in de vierde plaats ontdekken, dat Jezus tijdgenooten door blindheid zijne redenen niet begrepen en wij mogen ons aan deze menschen in ons hedendaagsch Christendom wel spiegelen. Immers als zij vs. 28 vragen: Wal zullen wij doen, opdat wij de werken Gods moge» werken? dan ontdekken wij duidelijk, dat zij den Heer niet'verstaan, anderszins zouden zij gevraagd hebben: //welke is de spijs die niet vergaat?" alsmede, dat zij, gelijk de dwaze sterveling altijd handelt, door daden van eigen maaksel en van eigen verdiensten willen zalig worden; en niet minder, dat zij, gelijk alle blinde zondaren, hunne eigene krachteloosheid ten goede niet kennen, daar zij stoutmoedig en eigendunkelijk verklaren: Wij zullen dat doen! Hoe verblind is toch de zondaar, zelfs schoon hij onder het'Evangelie leeft, inderdaad hij weet niet, wie hij is en wat hij zegt, hij tast als een blinde naar den wand. — En nogtans mogen wij eindelijk inet blijdschap opmerken, dat de geheele zaak door den Heer volkomen in het licht werd gesteld, opdat men niet langer dwalen zou. Wanneer toch onze Zaligmaker vs. 29 zegt: dit is hel werk Gods, dat gij gelooft in Hemt dien Hij gezonden heeft, dan immers is het onderwijs en de daarin begrepene eisch allezins redelijk, dewijl zij en wij acht geven moeten op Hem, dien de Vader hem gezonden heeft, die dus geenszins op eigendun- kelijk gezag kwam, maar veeleer als een geschenk en als eeö geeondene des Vaders moest worden aangemerkt; redelyk ook dewijl hetzelve geloof vordert aan woorden, welke de kenteekenen droegen van goddelijke herkomst; redelijk eindelijk, dewijl het geloof vorderde niet slechts aan Hem maar veleer i» - Hem, omdat Hij de algenoegzame Heiland is. Bovendien kunnen wij zeggen, dat dit voorstel van den Heer allezins beschamend was en ook nog steeds onder ons beschamend blijft. Jezus toch had al zoo lang en zoo veel gesproken, doch zij hadden het wel gehoord en bewonderd, maar niet gebruikt; en wat baat het dan als het. alzoo ook onder ons gaat? Opwekkend was dan ook ten laatste dat woord van onzen Heer, om het dan nu ook bij Hem, bij Hem geheel en alleen te zoeken. Dat alleen is zaligmakend en leidt tot ware rust en troost. De zondaar die het bij Jezus leert zoeken, het heilbegeerige hart, dat bij Hem ter school gaat en de geloovige ziel, die Hem aankleeft vindt gewisselijk het leven en zal voor eeuwig een welgevallen van den Heer trekken mogen. Opmerkelijk en behartigenswaardig is het, dat wij iii weerwil van 's Heilands liefderijk, helder en krachtvol onderwijs, des niettegenstaande vs. 80—33 van hel ongeloof bij zijne hoorders lezen, maar dat Hij zelf dal ongeloof ontwapent en dal dit Hem en zijne zaait tol eer verstrekt. Lezen wij vs. 80 en 31 van het ongeloof ten aanzien van den persoon des Verlossers, dan moge ons dit tot bevordering van onze zelfkennis en van de kennis omtrent vele belijders van het Christendom strekken. Wanneer wij toch opmerken, dat zijne hoorders zeiden : Wal teekenen doel Gij dan, opdat wij hel mogen zien en gelooven ? wal werkt Gij ? onze vaders hebben hel manna gegeten in de woeslyn, gelijk geschreven is: Hij gaf hun het brood uit den hemel te eten; dan ontdekken wij daarin drie dingen: zij zién vooreerst geheel voorbij wat de Heer al gedaan had: al zijn onderwijs, al zijne wonderen te Kapernaura en door geheel Galilea en dan nog die wonderdadige spijziging op den voorgaanden dag, en dat deden zij, die zooveel ijver in Hem op te zoeken en overal na te wandelen betoond hadden en die door den Heiland waren teregt gebragt. Daarenboven eischen zij met bitterheid, want zij willen nieuwe teekenen; zij willen zien en dan gelooven en in weerslag op zijn voorstel, dat zij werken moesten om de spijs dié niet vergaat, spreken zij op hunne beurt ook van werken en roepen uit: wat werkt Gij? En wat nog al sterker spreekt, hun woord werd met verachting en tot vernedering van den persoon des Verlossers uitgesproken. Zij doelen toch duidelijk in vs. 31 op de woestijngeschiedeni«» Exod. XVI verhaald, dat in Israël eiken dag twee milliocnen menschen met het manna, dat van den hemel daalde, gespijzigd werden. Zij erkennen dus wel eenigzins, door de aanhaling van een gezegde uit Ps. LXXVIII, dat God dit alles gaf, maar blijven toch meer op het stoffelijk genot hechtenx en geven bovenal heimelijk te kennen, zoo als wij ook uit het vervolg duidelijk zieri, dat Mozes de groote man was, die dit alles onder zijn volk deed. Inderdaad zulk een ongeloof spreekt luide en sterk, vooral naarmate wij het ook in onze dagen nog menigwerf hooren en niettegenstaande al deszelfs ongerijmdheid nog steeds blijven hooren. — Maar daarom willen wij des te meer op de wederlegging van onzen Heiland acht geven, zoo als wij die"' vs. 32 en 33 vinden mogen. Daar toch lezen wij als uit zijnen mond: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u : Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel; maar mijn Vader geeft u dal ware brood uil den hemel; want hel brpod Gods is Hij die uit den hemel nederdaalt en die der wereld het leven geeft. Kenbaar is het, dat deze weder- legging veel bevattend en krachtvol is. Daar in ligt toch, dat liet niet Mozes was, welke dit gedaan had, maar God. Met 't dubbel voorwaar wordt de waarheid, die uit God is uitgesproken; dat is de eenvoudige waarheid, door welke alle misleiding wordt voorgekomen; alzoo wordt;men opgeleid tot de erkentenis van alles wat naar dé geschiedenis waarheid is en niet geloochend kan worden. Volkomen was deze wederlegging, want het manna was geenszins het ware brood uit den hemel, dat > zielen voeden kon. Wat baat toch den menseh de ruimste overvloed van spijs en drank zoo hij God voorbij ziet, zoo men niet meer dan dat zoekt, zoo de ziel niet ontvangt, wat haar voeden kan. Beslissend was deze wederlegging, terwijl Hij alleen het ware brood der zielen was, hetwelk de Vader in en door Hem geschonken had. Hij toch ontdekte zich zoo sprekende als den eigen' zoon van God, gelijk Hij te voren naar Joh. 5 had gedaan; regtstreeks als uit den hemel nedergedaald en der wereld tot eene spijs voor de ziel gegeven. — Gerustelijk mogen wij zeggen, dat zulk eene wederlegging des ongeloofs Jezus naam en zaak tot eer verstrekt, dewijl zij Hem vertoont in zijne lang moedigheid jegens zondaren, die onopmerkzaam, ondankbaar en verhard waren; in zijne goedertierenheid,, dewijl Hij dwalenden te regt leidt, hun den waren weg aanwijst, die naar Hem den eenigen Zaligmaker en naar zijnen Vader terug leidt, en zich zeiven geeft als een geschenk des hemelschen Vaders, opdat zij leven zouden; en in zijne standvastigheid, daar Hij geheel zjne taak voortzet door zich zeiven volkomen te openbaren, door aan te wijzen dat in Hem alleen het leven is en zelf te ontdekken, dat zulk een leven der wereld wordt aangeboden. Hoe beminnelijk is toch onze Heiland en Heer, bij Hem is eene redding en uitkomst, die volkomen is. Wanneer wij voorts vs. o4—40 inzieu zoo ontdekken wij gereedelijk en met blijdschap, dat onze Heiland niet nalaat eene volkomene ontwikkeling van den eenigen weg der behoudenis voor arme zondaren te geven. Deze ontwikkeling geeft Hij aan blinde en dwaze stervelingen, in Hem zeiven als den eenigen Redder, door ontdekking des ongeloofs, met aanwijzing van den gebeelen gang der zaken en in vergewissing van de volkomenste zekerheid; hoe vele belangrijke zaken ontdekken wij hier. Voorzeker waar men dit ontmoet, vindt men een volledig Evangelie. Hier toch treffen wij aan eene volkomene ontwikkeling van den eenigen weg des heils, gegeven aan blinde en dwaze stervelingen. Wanneer wij toch vs. 34 van Jezus hoorders lezen : zij zeiden dan tot Hem: Heer! geef ons altijd dit brood, dan ontdekken wij bij vergelijking van het vroeger aangeteekende, dat deze menschen zich al meer en meer van eene ongunstige zijde vertoonen en onwillekeurig openbaar maken, dat bij hen de ware heilbegeerte niet bestond, dat zij veeleer eene dergelijke ijdelheid en iigtzinnigheid vertoonde als de Samaritaansche vrouw, (Joh. 4, 15) en dat de Heer nogtans he», niet losliet, maar voor dezen het geheele Evangelie der genade en der zaligheid openen wilde. Maar daarom stelde Hij ook, naar vs. 85 den eenigen weg des heils in Hem zélven als in den eenigen liedder, voor, zeggende: Ik ben het brood des levens; die lol mij komt zal geenszins hongeren en die in mij gelooft zal nimmer' meer dorsten. Duidelijk is het, dat Hij zich zeiven voordraagt als den eenigen en algenoegzamen Redder; wat toch het brood is voor het ligchaam en het manna ih de woestijn, dat was Hij in zijn persoon, in zijn onderwijs en door alles wat Hij voor zondaren doen zoude, en dat brood, dat voedingsmiddel bezaten zij, dewijl de Vader het hun gegeven had en alzoo openbaarde Hij zich zeiven in al zijne volheid aan deze tragen van harten en ook aan ons. Dui- delijk is het toch, dat Hij den eenigen weg of het eenigé middel, om door en in Hem gelukkig te worden voorstelt, als Hij de woorden tol Hem te komen verwisselt met in Hem te gelooven. Men moet zich dus naar den Heiland wenden in het eerbiedig en heilbegeerig gebed, met moet Hem op zijn woord gelooven, zich aan Hem opdragen en overgeven, zich geheel en al vertrouwend op Hem en zijn getuigenis verlaten, zoodat men met Hem en zijn heil geheel en al vereenigd. doortrokken en vervuld wordt, gelijk het brood met het ligchaam. Duidelijk is het, dat zijne heilbelofte alles in zich bevat, nimmermeer te hongeren noch te dorsten, volkomen met Hem en door Hem in onze geluksbegeerte voldaan te zijn en in Hem eene eeuwige behoudenis te vinden. — En hoeveel te heerlijker en sterker spreekt dit als onze Heer dit voorstel laat gepaard gaan met de ontdekking des ongeloofs. Wat baat toch de openbaring van het helderste en dierbaarste Evangelie, zoo lang de oogen der ziel daarvoor gesloten zijn? Zegt onze Heer vs. 36: maar ik heb u gezegd, dat gij mij ook gezien hebt en gij gelooft niet. In hunne dwaze eigendunkelijkheid wilden zij eerst zien en dan gelooven , en dat immers is de verordende weg voor den redelijken aardbewoner en voor den mensch, die onder een waarachtig Evangelie geplaatst is, niet, en dat kan dezelve bij afstand van tijd en plaats nimmer zijn. In hunne blindheid hadden zij daarenboven niet eens opgemerkt, dat zij den Heer waarlijk in zijnen persoon, in zijn hemelsch onderwijs en in zijne goddelijke werken gezien hadden en het nogtans niet opgemerkt. In hunne halstarrige verharding bleven zij, in weerwil van dit alles, nog steeds ongeloovig en sloten alzoo zich zeiven den weg, gelijk wij zondaren doorgaans doen. Daaraan moesten zij en moeten wij ontdekt worden, zullen onze oogen ontsloten zijn voor den weg des heils. — En hoe ontfermend is het dan, dat onze Heer den geheelen gang der zaken aanwijst, opdat men denzelven weten en kennen zou. Dat immers is het doel van vs. 87. Al wat mij de Vader geeft zal tol mij komen, en die lot mij komt zal ik geenszins uitwerpen. In deze woorden toqh zegt de Heer ondubbelzinnig, wat de Vader doet. wat dit op den zondaar uitwerkt, en hoedanig daarvan het gevolg is, — zegt Hij: Al wat mij de Va' der geeft, dan heeft de Heer duidelijk het oog op het werk van des zondaars begenadiging, hetwelk van God uitgaat; dat. dit werk daarin bestaat, dat Hij den zondaar geeft, dat is toevoegt, en hem leidt tot Jezus, en dat dit een bijzónder werk is, hetwelk hij slechts aan de zoodanigen wrocht, welke Hij den Zoon geven wil. Maar indien niemand van deze gegevenen des Vaders daarvan is uitgesloten, dan zien wij uit 's Heilands woorden ook, wat dit op den zondaar uitwerkt; wanneer Hij zegt: die zal tol mij komen. Wie dus werkelijk tot den Heiland komt is een gegevene, een bewerkte, een begenadigde des Vaders, maar deze leert ook in Hem een1 algenoegzamen en onmisbaren Verlosser zien, zich met heilbegeerte behoeftig tot Hem wenden, geheel en al zijne zijde kiezen en zich op Hem verlaten; onmogelijk kan dit anders zijn, hij zal tot Hem komen. En hoe heerlijk teekent onze Zaligmaker het gevolg van dit alles: en die lol mij komt zal ik geenszins uitwerpen. Indien toch uitwerpen van den Heer zeggen moet, verwerpen, tot straf en ongeluk veroordeelen, voor eeuwig laten verloren gaan, dan bevat deze toezegging het tegendeel in zich. Hij zal de zoodanigen aannemen, met zijnen vrede vervullen en hem zijn heil doen zien. Dat is het deel van eiken gegevenen des Vaders, dat is de zaligheid van allen; die zich naar Jezus wenden, han heil is volkomen en oneindig groot. En opdat daaraan geen de minste twijfel zou bestaan zoo voegt er onze Heer ter vergewissing van de volkomene zekerheid nog een drietal gronden bij, op welke men zich verlaten kan. Onze Heer toch is bestemd, om geheel Gods raad te volvoeren; zoo zegt Hij vs. 38. Want Ik ben uil den hemel nedergedaald, niel, dat is, niet zoo zeer, niet alleen, opdat ik mijnen wil zou doen, maar den wil desgencn die mij gezonden heefL Dit is het eeuwig bestek des Vaders, het ontwerp van vrije genade, de volvoering .van de verkiezing tot zaligheid, waartoe de Zoon van God in de wereld gezonden en gekomen is. Daaraan was dan ook ten anderen verbonden, dat dit bepaaldelijk de gegevenen, de door God opgewekten en tot den Heiland geleidenen gold, die waarlijk tot Hem komen. Daarom voegt Hij er vs. 39 bij: En dit is de wil desgenen die mij gezonden heeft, dat al wal Hij mij gegeven heeft, ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uilersten dage. Op de zoodanigen heeft de Vader betrekking; Hij wil dat de Zoon hen zal leeren eii leiden, hen zal heiligen en zaligen, zoo als Hij later in het gebed tot zijnen Vader (Joh. 17) zegt, en dat Hij hen tot de volkomenste zaligheid in de wederopstanding brengen zal. En opdat dit volkomen vaststaan en zeker zijn zoude, zoo voegt Hij er ten slotte nog bij in bet 40 vs.: En dit is de wil desgenen, die mij gezonden heeft, dal een iegelijk die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, hel eeuwige leven hebbe en Ik zal hem opwekken len uitersten dage. Indien men dus naar den wille Gods zalig worden zal, dan moet men in Jezus den Zone Gods aanschouwen, die meer dan mensch, die de waarachtige God en het eeuwige leven is. Door het oog op dien Heiland te vestigen, door in Hem zijn heil te zoeken en te vinden, wil de Hemelsche Vader ons in en door dien Ver- losser volkomen zaligmaken; dat zal zoo zijn, zoo waarlijk de Heer dit sprak en Hij volkomen heeft voldaan aan al de eischen van zijnen Vader aan de behoeften van ons geslacht. Trekken wij dus alles zamen, wat wij dusver in de eerste helft van Joh. VI hebben aangetroffen, dan is het ons duidelijk, dat de Heer zichzelven als den weg des levens volkomen, in helderheid en overtuigende kracht voorstelt, zoodat de zondaar redelijker wijs Hem moest erkennen, zoeken en aannemen; maar dat onze oorspronkelijke blindheid, moedwil en hoogmoed ons niet alleen in den weg staan, maar ook belemmeren en tegenwerken. Alle belangstelling, welke wij daarom in ons zeiven en in andere Evangeliehoorders ontmoeten, die enkel stoffelijk is en niet geëvenredigd aan het hooge gewigt der zaak en het heil onzer onsterfelijke zielen, is ongenoegzaam. Wij moeten leeren zijne woorden geloovig aan te nemen, overeenkomstig dezelve Hem te zoeken en te aanbidden, en door de genade des H. Geestes ons geheele vertrouwen op Hem te vestigen. Hij zelf heeft ons dezen weg zoo volkomen geleerd, dat wij niet feilen kunnen, indien wij denzelven, op zijn woord, slechts inslaan en met ware belangstelling behartigen. Daarom mogen wij eiken zondaar wel toeroepen hetgeen God zelf Ezech. 33 zegt: waarom zoudl gij sterven? Het verloren gaan van eiken zondaar, die in onbekeerlijkheid sterft, zal blijken moedwil en eigen schuld te zijn en daarom des te rampzaliger wezen. Lezers! laat ons dan ons zei ven benaarstigen, dat wij niet in het exempel der ongeloovigen vallen en de schuldige oorzaken zouden worden van het gemis eener eeuwige zaligheid, welke wij door Jezus Christus zouden kunnen bereiken. 2 II. Ik ben do weg. Joh. XIV: 60. Tot dusver ontdekten wij, dat in de redewisseling van onzen Heer, gehoudeu in de Synagoge te Kapernaüm, onderscheidene van Zijne hoorders spraken; thans zal de zaak eene meer ernstige ontwikkeling bekomen, terwijl wij in vs. 41. van de Joden beginnen te lezen, hetwelk bij Johannes, in zijn Evangelieverbaal, aan de leden van den raad, de voorgangers in kerk en burgerstaat, doet denken. Iutusschen naarmate de tegenstand erger wordt, naar die mate wordt ook het voorstel van onzen Heer des te ernstiger en de geheele uitkomst dezer onderhandeling blijkt des te beslissender te zijn. Wanneer wij vs. 41—51 inzien, dan ontmoeten wij het gewiglige punt, dal hel ware geloof, onbekend aan den natuurlijken menseh, een gewrocht is van Gods genadewerking en alzoo een geneesmiddel lol zaligheid. De vijandige Joden, van welke wij in vs. 41 en 42 lezen, zijn het echte beeld van den mensch in zijnen dwazen geesteloozen en vijandigen natuurstaat. Omdat de Heer gezegd had, dat Hij het ware brood was, uit den hemel nedergedaald, zoo toonden zij zich daarover ontevreden en zeiden met verachting en wreveligheid: Is deze niet Jezus, de Zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? hoe zegt deze dan: Ik ben uit den hemel nedergedaald? Gereedelijk zien wij hier, dat zij door onkunde niet verstaan; van de bovennatuurlijke ontvangenis en geboorte van onzen Heer waren zij geheel onkundig, maar hoeveel was er dat zij hadden kunnen en moeten kennen en weten, waarvan zij moedwillig en opzettelijk onkundig gebleven waren, zoo als het in zaken, de godsdienst betreffende, maar al te dikwerf gaat; maar is het dan ook mogelijk en staat het dan den mensch vrij over onderwerpen, van welke hij niet weet, zijn oordeel te vellen, die te verachten en te veroordeelen, dewijl zij hem niet aanstaan? Stoute uitspraken worden er niet zelden gedaan, waar men liever onderzoeken en navorschen moest, ten einde de zaken goed te kennen. Maar het was, niet slechts de onkunde, door welken zij niet verstonden, maar ook de geesteloosheid, waardoor zij de zaken niet waardeerden. De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn, zij zijn hem zelfs dwaasheid en hij kan ze niet verstaan. Zoo ging het dezen Joden; wat Jezus van Zijne hoogere afkomst zeide, was in hun oog belagchelijk en tegenstrijdig; maar in plaats van op te merken, dat dit gezegd werd door den Profeet van Nazareth, die Goddelijke wonderen deed en die eene heinelsche zending moest hebben, zoo zien zij dit geheel en al voorbij en ergeren zich veeleer aan hetgeen zij niet verstonden, gelijk geestelooze mensehen gewoonlijk doen. Ja zelfs mogen wij zeggen, dat zij door vijandschap Hem schandelijk miskennen. Met verachting toch spreken zij van den Heer, werpen een blaam op Hem en zetten alzoo vele gemoederen tegen den besten Heiland op. Hoe ver kan toch 2* de vijandschap der menschen gaan hoezeer kunnen de woorden verraden, wat er in het harte verholen ligt. Van daar dan ook de gekantheid der mensehen tegen het Evangelie, tegen den persoon des Verlossers^ en tegen het zalig worden uit vrije genade alleen. — En is het dan niet daarom, dat do Heer zich thans kenbaar maakt als Leermeester der zaligmakende genade? Niet genoeg is het toch, dat al de waarheden, welke tot de leer der verlossing behooren voorwerpelijk aan ons gepredikt worden en aan het geloof worden voorgesteld en aangeprezen, wij moeten ook in staat gesteld worden, om dezelve onderwerpelijk te bezitten en alzoo Christus en al Zijn heil deelachtig te worden. Daarom stelt de Heer zich voor als den Leermeester der zaligmakende genade in Zijne liefde, in Zijn onderwijs en in de bevestiging van dat onderwijs. Immers had onze Zaligmaker zich kunnen onttrekken aan zulke ondankbare menschen, of Hij had hen met hooge ernst en scherpheid kunnen bestraffen, dewijl zij zich dit hadden waardig gemaakt; maar in plaats van dat, zoo wil Hij hen liever door zachtheid nog te regt brengen en zegt daaróm op eene minzame wijs : murmureert niet onder elkander. En niet slechts spreekt hierin Zijne liefde, maar ook Zijn helder onderwijs, want Hij zegt met ronde woorden, wat de mensch, ook zelfs de beschaafdste wetgeleerde of de aanzienlijkste voorganger in de kerk en burgerstaat uit zichzelven en door eigene wijsheid of kracht niet vermag: Niemand kan lol mij komen, dat is in Hem gelooven, Zijne zijdè kiezen en op Hem geheel en al vertrouwen. Ook verklaart Hij tevens, wat er volstrekt en onmiskenbaar noodig is: len zij de Vader, die mij gezonden heefl hem trekke, hetwelk Hij boven zijn onderwijs en boven Zijne wonderen stelt en hetwelk dus eene bovennatuurlijke werking van Gods Geest op het hart van den zondaar moet aanduiden. En verklaart de Heer dit ongetwijfeld niet, om deze vijandige menschen of ons te verschoonen of werkeloos te doen nederzitlen, maar veeleer, opdat de mensch 'weten zou, hoe het met hem is en wat hij noodig heeft, opdat hij het vragen en zoeken zou tot zijne zaligheid, Waaróm Hij er al wederom bijvoegt: en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. En hoe sterk openbaart zich onze Heer dan in de ophelderende bevestiging, welke Hij aan zijne woorden toevoegt. Geloofden zijne hoorders de Schriften des O. T., dan kon, Hij immers vs. 45 zeggen: daar is geschreven in de Profeten: zij zullen allen van God geleerd zijn; dewijl dit Jes. 54 gelezen wordt, dan kon Hij er tot ontwikkeling bijvoegen: een, iegelijk, dan die hel van den Vader gehoord en geleerd heeft komt lot mij, dewijl Hij dit vroeger, naar vs. 87, reeds half had gezegd; en dan kon Hij hen van alle misverstand en dwaze inbeelding of verdraaijing der waarheid beveiligen, wanneer Hij er vs. 46 bijvoegt: niet dal iemand den Vader gezien heeft, dan die van God is, hetwelk op Hem alleen past: Dezen heeft den Vader gezien ten einde geen hoorbare stemmen, geen gezigten of andere inbeeldingen konden worden voorgegeven, maar eene kenbare en Goddelyke verlichting des H. Geestes alleen. En indien dit alles eene ge* wisse waarheid in zich bevat, indien het geloof ongetwijfeld van hoogere afkomst en eene gaaf Gods is, dan is ook het geloof in Hem het ware en eenige middel des geluks. Dat vergewist de Heer vs. 47 met zekerheid: Voorwaar, voorwaar, zeg ik ui; met helderheid; die in mij gelooft, hetwelk toch eene eenvoudige zaak is; en met tastbaarheid: die heeft hel eeuwige leven. Dit heldert Hij op, door te verklaren vs. 48. Ik ben het brood des levens,- door te vergelijken vs. 49. Uwe Vaders hebben het manna gegelen in de woestijn en zij zijn gestorven; en door aan te wijzen vs. 50. dit is het brood dat uil den hemel neder- daalt, opdat de menschen daarvan eten en niet sterven. Maar dan wil onze Heer ook allés in het volledigste licht plaatsen door er vs. 51 bij te voegen: Ik ben dat levende brood dat uit den hemel nedergedaald is; zoo iemand van dit brood eet, die zal in der eeuwigheid leven, en het brood, dat ik geven zal, is mijn vleesch, hetwelk ik geven zal voor het leven der wereld. Kenbaar wijst onze Zaligmaker dus aan, dat Hij op zijn vleesch, dat is op zijne menschelijke natuur dacht, dat Hij sterven zou tot heil der menschheid en dat dit tot zegen voor Jood en Heiden, voor de wereld wezen zou. Voorzeker zulk eene ontdekking was voor zijne tijdgenooten en is ook voor ons van het allermeeste belang. Intusschen was het van een alleruitnemendst belang, dat onze Heer dit denkbeeld, dat Hij sterven moest tot heil en redding der wereld, nog wat verder uiteenzet en opzettelijk aantoont, dat het deelgenootschap aan zijnen zoendood de eigenlijke en eenige oorzaak is van der zondaren gelukzaligheid. Dat doet Hij naar eene bijzondere aanleiding, wélke Hij daarvoor had, op eene zeer sterksprekende wijs en met eene toepassing, welke Hij zelf daaraan toevoegt. De bijzondere aanleiding welke de Heiland thans had is de twist der Joden, die zij onder elkander over het laatst gezegde woord gemaakt hadden: Hoe kan ons deze zijn vleesch te eten geven? Had onze Heer reeds te voren getoond, dat Hij zelf, in eigen persoon, hun zoo noodig voor de ziel tot hunne redding en behoudenis was als het brood voor 's menschen ligchaam, en had Hij daarna gezegd, dat Hij sterven moest voor het heil der wereld, dan sprak het wel van zelf en zeer duidelijk, dat zijne woorden zinnebeeldig waren en dat Hij door zijnen dood het brood des levens worden zou. Maar dan immers is de twistrede van de Joden allezins onheilig, vol van vooroor- deel, onkunde en moedwillige vijandschap en mag ons wel tot een waarschuwend leerbeeld verstrekken, opdat wij nimmer in zulke twistredenen en tegenkanting mogen worden ingewikkeld. — Maar zullen wij dan ook niet verwachten, dat het antwoord of de ontwikkeling, welke de Heer over deze zaak geeft zóó duidelijk, en beslissend zal zijn, dat elk en een iegelijk de zaak helder kon verstaan en volkomen kon bevatten, indien men slechts waarheidsliefde en godsdienstige belangstelling bezat. Verplaatsen wij ons alleenlijk in den tijd, in welke men zich toen bevond en in de spreekwijze des O. V. aan welke men destijds gewoon was, en verliezen wij niet uit het oog, dat het Pascha der Joden, naar vs. 4, op handen was, waaraan elke Israëliet thans dacht, dan moet ons, gelijk ook hun, dadelijk alles duidelijk worden. Als onze Heer dan sprak van zijn vleesch te eten, doelende op zijn aanstaand sterven, dan stelt Hij, die reeds getoond had de Messias te zijn, zichzelven voor als het tegenbeeldige Paaschlam, zoo als Hij oudtijds reeds was afgebeeld (Exod. XII), zoo als Jesaia Hem gepredikt had (Jes. LIII), en zoo als Johannes de Dooper Hem had aangewezen (Joh. I: 29.); maar dan wil Hij tevens, dat men aan Hem als aan het Paaschoffer zou denken, zooals dit Exod. XII: 27 was voorgesteld, dewijl het vleesch niet slechts gegeten werd, maar ook het bloed, hetwelk tot dat vleesch had behoord en het tot een levend offer had gemaakt, tot verzoening geplengd en aan de posten gesprengd werd, een offer der bevrijding werd en een middel tot geheele herstelling van de in Egypte gestaakte offerdienst; en dan geeft Hij met het eten en drinken de gemeenschap of het deelgenootschap te verstaan, welke men aan dat Paaschoffermaal met de offerande zelve genoot, zoodat men met het doel, met den geest en de kracht dezer instelling vereenigd werd, ter bevordering en bevestiging van elks waar en eeu- wig geluk. En sprak dan onze Heer in vs. 53 niet met sterke vergewissing en duidelijkheid als Hij zeide: Vooricaar, voorwaar zeg ik ulieden, tenzij dat gij het vleesch des Zoons des menschen dat is van den Messias eet en zijn bloed drinkt, gij hebt geen leven in u zeiven!' gewaagt Hij hierin toch niet zeer sterk van het deelgenootschap aan Zijn bloedig lijden en sterven als een offer voor de zonde, en van eene gemeenschapsoefening met hetzelve, gelijk aan de offermaaltijden geschiedde? en maakt Hij daarom geen opzettelijk gewag zoowel van het bloed te drinken, als van Zijn vleesch te eten, dewijl men deel aan de geheele offerhande der verzoening moest hebben? Daarom geeft Hij ook eene ontwikkelende opheldering dezer zaak in de volgende verzen. In vs. 54 spreekt Hij van het geluk aan het deelgenootschap Zijns lijdens en stervens verbonden: Die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt die heeft het eeuwige leven en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. In vs. 55 vergewist Hij de zekerheid van dat geluk: want mijn vleesch is waarlijk spijs en mijn bloed is waarlijk drank. Terwijl Hij in vs. 56 en 57 toont, dat dit heil alleenlijk in eene naauwe en innige gemeenschap met Hem, als met den mensch gewordenen Zoon van God bestaat: die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, dat is die ge. loovig deelneemt aan mijn bloedig lijden en sterven als een offer voor de zonde, die blijft in mij en ik in hem, die heeft de allernaauwste en eene wederkeerige gemeenschap met mij, zoodat wij geheel en al als in elkander bestaan; gelijker tcijs mij de levende Vader, de Vader die zijn leven en bestaan geheel in zich zeiven heeft, gezonden heeft, en ik leef door den Vader, die mij gegeven heeft het leven te hebben in mij zeiven, alzoo die mij eet dezelve zal leven door mij, hij zal geheel en alleen zijn nieuw geestelijk en eeuwig leven bezitten in en door mij. Voorzeker die dat kent en geniet heeft een onuitsprekelijk en heerlijk geluk, hij is Gode gelijkvormig en deelt in de algenoegzaamheid van zijn geluk, en dat eindeloos! — Goed is het daarom, dat onze Heiland zelf aan deze zijne voordragt eene toepassing voegt. De Heer toch wil regt verstaan wórden; daarom trekt Hij al het vroeger gezegde zamen, stelt alzoo de zaak voor zijne hoorders in een behoorlijk en hen verantwoordelijk licht, als Hij naar vs. 58 zegt: Dit is het brood dat vit den hemel is nedergedaald. Hij wil hen waarschuwen tegen het verderfelijk ongeloof en laat er daarom opvolgen: Niet gelijk uwe Vaders het manna gegelen hebben en zijn gestorven, gelijk Hij eindelijk het heil vattende van het waarachtig geloof nog eenmaal vergewist, als Hij ten slotte volgen laat: Die dit brood eet zal in eeuwigheid leven, o Waarom hebben de Joden en al zijne hoorders in Hem niet hunne geregtigheid en sterkte gezocht en gevonden? Waarom zullen onze harten voor zulk eenen Heiland onverschillig zijn ? Van belang is het daarom, dat wij al verder in de geschiedenis opmerken, dat desniettegenstaande de vijandschap legen Jesus leer en leiding ten top gevoerd werd. Vinden wij dit van v. 59—66, dan blijkt zulks allereerst en al aanstonds uit de aanteekening van de plaats waar men zich thans bevond, daar wij vs. 59 lezen: Deze dingen zeide Hij in de Synagoge, leerende te Kapernaum. Indien toch deze aanteekening in de ziel van Johannes geene bijzondere en kenbare beduidenis had, waartoe zou hij dezelve dan geschreven hebben? Met haar wees hij terug op alles, wat de Heer thans gesproken had, in welke woorden Hij zich had kenbaar gemaakt en geopenbaard en wat zijne hoorders hadden moeten gelooven, daar de goddelijke mond der waarheid sprak. Teekent dit reeds het schandelijk ongeloof van zijne tijdgenooten, daar zij naar Hem niet luisterden, die van de hemelen sprak, hoeveel te meer dan nog, wanneer Hij al deze dingen sprak in de Synagoge, de plaats der godsdienstige bijeenkomst en der onderwijzing, in welke Mozes en de Profeten gelezen werden, die van Hem spraken en met wier Orakelwoorden ook zijne getuigenissen volkomen overeenstemden, Nog meer en nog sterker daarom ook, dewijl Johannes uitdrukkelijk zegt, dat de Heer leerde te Kapernaum; te Kapernaum, waar zijne krachten allermeest waren geschied en waar Hij den meesten tijd, vooral des winters doorbragt en waar dus het ongeloof allerverfoeijelijkst was. — Maar dat ongeloof klimt hooger op, wanneer het ten tweede spreekt in de ergernis van velen zijner discipelen zoo als er vs. 60 staat : Velen dan van zijne discipelen dil hoorende zei' den: deze rede is hard, wie kan dezelve hooren. Bij deze aanteekening mogen wij wel opmerken, dat het niet de schaar was, welke hier sprak, want deze kende de wet niet, maar het waren zijne discipelen, mensehen die Hem gewoonlijk volgden, die zich door woord en daad meermalen voor Hem verklaard en betoond hadden, die Hem sints langeren of korteren tijd aankleefden en voor Hem uitkwamen , welke zich gaarne zijne leerlingen en vrienden noemden. En hoe sterk sprak hun woord; zij zeiden geenszins, dat zij zijne redenen niet begrepen, maar wel, dat zij zich aan dezelven ergerden, dat zij die niet dulden nog. verdragen konden, dat Hij hun niet naar den zin gesproken had. Zij konden het dus niet verdragen, dat Hij naar vs. 86 ronduit gezegd had, dat zij niet tot de ware geloovigen behoorden; veel min dat Hij naar vs. 44 verklaard had, dat zij onmagtig waren tot het geloof en eene hoogere en bovennatuurlijke werking Gods moesten ondervinden om tot Hem te komen; en allermeest, dat Hij volhield te zeggen, dat zoo zij het vleesch van den Messias niet aten en zijn bloed niet dronken zij geen leven in eeuwigheid hebben konden; neen, zulke redenen kon hunne trotschheid niet verdragen; dat ergert ook in onzen tijd menigeen. — Nog sterker blijkt de toenemende kracht hunnes ongeloofs ten derde uit de wetenschap en stellige aanwijzing van onzen Heer, zooals wij uit vs. 61 — 63 zien. Immers wist en doorgrondde de Heer al het ontevreden morren dezer menschen, hetwelk daarom des te sterker van het snoode hunnes ongeloofs getuigde, daar Johanrfes uitdrukkelijk schrijft, dat Hij dit bij zich zeiven wist, en dus voor Hem als den Alwctenden naakt en openlag. Immers sprak dit des te sterker, daar Hij, dat wetende en doorgrondende, echter nog van eene meerdere openbaring zijner aanstaande heerlijkheid gewaagde: ergert ulieden dit ? wat zou hel dan zijn zoo gij den Zoon des menschen zaagt opvaren daar hij te voren was? opdat zij bij de grootheid en heerlijkheid zijner hemelsche afkomst en zijner toekomende majesteit zouden bepaald worden: en daar Hij er tot opheldering aan toevoegde, dat zijne woorden niet eigenlijk maar geestelijk en tol hunne ware levensbevordering moesten worden opgevat, daar toch het vleesch het uitwendig en ligchamelijk bezit van zijnen persoon en het gebruik van zijn vleesch en bloed hun, op zich zeiven beschouwd, nimmer ten nutte komen kon en zij dus liever dien Geest moesten zoeken, welke geheel en al levend maken kan. Voorzeker als hen zulk eene rede niet ontnuchtert en hen geenszins ontwapent, dan rijst hun verwaten en Godtergend ongeloof al hooger en hooger ten top. -— Maar dat ziet men dan ten vierde nog sterker uit de nadere en opzettelijke ontdekking door onzen Heer daartoe naar vs. 64 en 65 aangewend. Uitdrukkelijk toch lezen wij vs. 64a als door Jezus tot hen gezegd: maar daar zijn sommigen van ulieden, die niet gelooven, zoodat zij bemerken moesten, dat de Heer hen kende en wist wie en hoedanig zij waren, en dat kon Hij zeggen, want Johannes voegde er als oog- en oorgetuige en als de gene die den Meester van nabij kende, nog bij: want Jezus wist van den beginne af, wie zij waren, die niet geloofden en wie hij was die Hem verraden zoude; door niemand kon Hij misleid worden; op alles maakte Hij rekening en hoe snood moeten dan vele moudbelijders en onstandvastige scbijnvrienden in zijne schatting zijn; onbewimpeld, met getrouwheid en met ernst laat Hij er daarom nog opvolgen: daarom heb ik u gezegd, dat niemand tot mij komen kan, tenzij dat het hein gegeven zij van mijnen Vader; niet evenwel opdat zij er lijdelijk en werkeloos op rasten zouden en altijd maar tot verschooning hunner traagheid en lusteloosheid zouden roepen: //het moet mij gegeven worden," maar opdat zij het gewisse dezer waarheid zouden gelooven, in ootmoed hunnen diepen val zonden betreuren en die almagtige hulp. van boven zouden 'zoeken, welke zij noodig hadden en op hun gebed verkrijgen konden. Dat blijft onderwijs door alle tijden heen. Allersterkst spreekt eindelijk het 66 vs. van de uitkomst dezer onderhandeling, zoodat hun ongeloof ten hoogsten top werd gevoerd. Johanues toch getuigt: van toen af gingen velen zijner discipelen terug en icandelden niet meer met Hem. Opzettelijk, met verachtelijke woorden en houding keerden zij Hem den rug toe, verklaarden en betoonden van Hem en zijn onderwijs hun afkeer, braken met Hem alle omgang en gemeenschap en wilden niet langer zijne discipelen meer zijn. Hoe ontzettend is die gedachte en die daad, Jezus den eenigen Heiland en Zaligmaker te verlaten en zich voor altijd van Hem te scheiden, buiten Hem den weg der eigendunkelijkheid, der zonde en der wereld te bewandelen. Dat deden zij «fjm toen af, dat zegt zooveel als om die reden. Zij zoeken de oorzaak in Jezus, die zij eigenlijk in zichzelven hadden moeten Zoeken, en maken alzoo zichzelven moedwillig ongelukkig door hun eigen Gode versmadend ongeloof. Maar alzoo kunnen wij ook zeggen, met een Apostel'van onzen Heer : zij zijn vit ons uitgenomen, maar zij waren uit ons niet, want indien zij uit ons geweest varen, zoo zouden zij met ons gebleven isijn, maar dit is geschied, opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn. Zoo zie dan een iegelijk voor zichzelven toe. En nu zal de geschiedenis zich ten einde spoeden door een der merkwaardigste'en meest beslissende keerpunten in 's /letlands leven op deze aarde te vermelden; die immers zien wij in de vraag, die Jezus deed, — in het antwoord, hetwelk zijne Apostelen gaven, — en in de ontdekking, door onzen Heer daaraan toegevoegd. Bij het verlaten van velen, niet zoozeer van de onkundigen en verwaarloosde schaar, maar van hen, die Hem hadden beleden en aangekleefd en die reeds den naam van zijne discipelen droegen, was het inderdaad een hoogst aandoenlijk en zeer vernederd tijdstip voor onzen Heer; op eenmaal neemt zijn aanhang aanmerkelijk af, veranderen zijne vrienden in vijanden en spreekt en handelt men met verachting jegens Hem. Laat de Heer dit ongemerkt doorgaan, dan verraadt Hij, hetzij met eerbied gezegd, voor het oog der menschen, eene kwade. zaak; dan schijnt er reden te bestaan van verdenking en benadeelt Hij zichzelven, ook bij zijnen aanhang, welke vragen moet: wat is toch dit? Nog meer zou dit evenwel plaats grijpen, als Hij de weggaanden terug roept, zich zeiven naar hunne vooroprdeelen schikt en hen met lage vleijerij aan zich verbindt. Kan en mag de Goddelijke waarheidsleeraar dit niet, dan blijkt zijne wijsheid allermeest, wanneer Hij zich tot dé twaalven wendt, die Hem en zijn onderwijs meest van nabij kennen en daarover het best oordeelen kunnen. Als Hij dezen vraagt: wilt gijlieden ook niet weggaan? dan plaatst Hij hen in een geheel helder en onbevangen licht, dan toont Hij dat zij vrijmoedig en rond vóór of tegen Hem getuigen en handelen mogen en dat Hij niets vuriger van hen verlangt; dan blijkt ook zijne toegenegenheid voor hun, met wien Hij den meest vertrouwden omgang had, en daar wel velen, maar niet al Zijne discipelen Hem thans verlieten, zoo gaf i de Heer met zulk eene vraag hun aanleiding tot ernstig nadenken en tot eene vrije handeling, zoo als hunne eigene overtuiging gebood. Voorzeker zulk eene vraag van onzen Zaligmaker werd in de gegevene omstandigheden zijn3 levens een keerpunt in zijn verblijf op aarde en eene meer beslissende aanleiding, om openlijk te toonen, wie de Heiland was en wie er waarlijk tot zijnen aanhang behoorden, zoo als dit door alle tijden blijkbaar moet zijn. Om deze reden moest dit nog meer en beslissend blijkbaar worden uit het antwoord, hetwelk de twaalven daarop gegeven hebben. Opmerkelijk is het dat Petrus, als de oudste der Apostelen, zoodanig van aller gevoelen scheen overtuigd te zijn, dat hij aanstonds, onbewimpeld en op eene treffende wijs uit aller naam hunne belijdenis openlijk en voor aller oog en oor heeft afgelegd. Niet minder opmerkelijk was het, dat Hij den Meester aanspreekt met den naam van Heer! waardoor Hij reeds aanstonds met den diepsten eerbied en met de meeste openhartigheid zijne hulde en erkentenis aan den Goddelijken Meester wijdde in overeenstemming met de belijdenis, welke hij van gantscher harte wilde afleggen. Opmerkelijk is het ook, dat hij de vraag des Heeren met eene ontkennende en daarom des te treffender wedervraag begint te beantwoorden: Heer! tot wien zouden wij heen gaan? dat is, met andere woor- den: «Wie kan ons tot een Redder en Zaligmaker zijn „zoo als Gij? Wie is de Heer onder wien wij staan en «wien wij dienen, gelijk Gij zijt?" en hoeveel lag er dan verder in de volmondige betuiging: Bij « zijn de woorden des eeuwigen levens. //Gij zijt de leeraar van God //gezonden, de waarachtige Profeet des hemels, die alleen // gewissélfjk de woorden des eeuwigen levens hebt en ons h daarom zaligmaken zult; gij zijt de weg, de waarheid en //het leven, niemand komt tot den Vader dan door U." ÊÖ als dan dit alles voldongen en besloten wordt met de woorden: wij hebben geloofd, dat is, wij zijn er van overtuigd en leggen er belijdenis van af, ja wij hebben bekend, dat zegt naar de kracht van het grondwoord: wij hebben er de eigen ondervinding van, wij smaken er de volle kracht van, dat gij zijt de Christus, niet slechts de van óuds beloofde Messias, maar ook wat meer zegt, de Zoon des levenden Gods, de natuur en troongenoot des Vaders, de waarachtige God en het eeuwige leven. Door zulk eene belijdenis toonden zij, dat zij Jezus en zijne leer grondig en van nabij kenden, dat zij uit volle overreding spraken en daarom geen oogenblik aarzelden, en dat zij er met geheel hunne harten in deelen mogten. Voorwaar met zulk eene ongedwongen en innerlijke belijdenis en keus vereerden zij den Heer ten hoogste, deden zij zich zeiven voordeel aan door de innerlijke en krachtvolle sterkte, welke daarin lag en bevestigden zij de goede zaak van hunnen Mééster voor het oog van vriend en ifjand. Zoo gaat het door alle tijden met elk die den Heer in waarheid kent en bemint. En als dan dit keerpunt van 's Heilands leven door vraag en antwoord tot eene beslissende wending komt, hoeveel te meer zal dan hetzelve bevorderd, zelfs tot de hoogste eer van onzen Zaligmaker en van ons heil, bevor- derd worden door de ontdekking, welke ouze Verlosser als de Alwetende daarbij heeft gedaan. Immers zeide de Heer naar het 70ste vs. IJ eb ik niet u twaalven uitverkoren? en één uit u is een duivel. Duidelijk is het dat Hij bij zijne vraag: Heb ik niet u twaalven uitverkoren? geensr zins spreekt van de verkiezing tot zaligheid, welke elders geleerd en ook door onzen Heiland erkend' wordt, dewijl er onder de twaalf uitverkoren geenszins een duivel zijn kan. Onze Heer spreekt van het Apostelschap: //Heb ik ,i niet aan u twaalven de onderscheiding, de eer en het ii voorregt gegeven van mijne gezanten te zijn ? en evenwel //is er één in u midden, welke, aan den duivel gelijk, # een vijand en tegenstander zijn zal," doelende daarmede zoo als Johannes in vs. 72 zegt op Judas, wTelke eenmaal zijn verrader zijn zou. In zulk een woord ontdekt de Heer zijne alwetendheid, die allen en alles kent en doorgrondt. Eer nog Judas iets van het verraad in het harte nam) kende de Heer zijnen aanleg tot aardscbgezindheid: zijne zucht tot een aardsch Messiasrijk en het gevaar, waarin bij komen zou, en wat eenmaal de uitkomst van zijne duivelsche handeling moest wezen. Al de Apostelelen moQsten bij vernieuwing weten, met welk een' goddelijken Heiland zij te doen hadden en hoe grootsch de ontwikkeling van zijn leven zijn zou; elk moest voor zich zei ven door zulk een ontzettend woord gewaarschuwd en tot bedachtzaamheid geleid worden; terwijl Judas nu nog niet wetende, dat hij later, geheel vrijwillig de verrader van zijnen Meester worden zou, niet op zich zeiven zoude vertrouwen, ten einde nog voor zijn1 gruwelijken aauleg en daad beveiligd te worden; terwijl wij in Jezus zien den Alwetende, die zijn eigen lot kent en kiest en geen haarbreed terugkeert, maar sterven wil, om het leven dezer wereld te zijn. ÏÏJu Kil toe zich geroepen hebbende de schare niet zijne discipelen, zeide [lij tot hon: zoo wie achter Mij wil komen, dio verloochenc zich zei ven, 011 neme zijn kruis op en volge Mij. Mare. 8: 34. Naarmate het leven van onzen Zaligmaker op aarde ten einde spoedde, naar die mate nam de vijandschap zijner tegenkanters en de donkerheid voor zijne aanhangers toe. Was er trouwens van het Paradijs af vijandschap aan de zijde van het rijk ; der duisternis aangekondigd, dan kon men vooral in dien tijd wel niet anders dan vervolging en strijd verwachten en dan z'ijn 's Heihmds dagen en deiApostelen tijden tot spiegel en. leerbeeld, wat men in den strijd der Kerk en ook van onze eeuw te wachten hebbe. Van belang was het daarom, dat onze heer-zijne hoorders en volgelingen, en daarbij ook ons, op zulke zaken en uitkomsten opmerkzaam maakt, ah? daarmede in een onafscheidbaar verband staande en die voor Zijne Kerk ten zegen verstrekken kunnen. Tot dat einde maakt Hij allereerst opmerkzaam op de kenmerkende karaktertrekken van Jezus ware onderdanen, waarop wij in dit vertoog ten onze nutte onze aandacht vestigen willen. 3 Allereerst moeten wij wel opmerken dat onze Heer hier bepaaldelijk van Zijne ware dienaren spreekt. De Heer gewaagt uitwijzens de uitdrukkelijke aanwijzing van Marcus wel tot allen, maar echter niet van allen, (vergel. Matth. 16:24 en Luc. 9:23.) maar bepaaldelijk van de zoodanigen, die een wil helmen om achter Hem te komen. Dat heeft ~de mensch van nature niet. Door onkunde en blindheid vestigt hij zijne aandacht meer op de aarde en het aardsche dan op God en godsdienst en dus allerminst op Jezus en het volgen van Hem. Vervreemd van het leven Gods, door de onwetendheid, die in ons is, en door de verharding onzer harten, missen wij het leven dat in gemeenschap met den Zaligmaker staat en zijn dus van Hem geheel vervreemd. Dienaren der zonde, die wij daar zijn, is het bedenken des vleesches vijandschap tegen God, het onderwerpt zich der wet Gods niet en het kan ook niet, én zou dan Jezus voor zulk een hart iets aantrekke lijks hebben? 't Is waar wij leven toch als zedelijke menschen, onder het Evangelie en deszelfs prediking, I maar de Joden van Jezus , dagen hadden dat zelfde voorregt en nogtans zien wij in hen het beeld van de christenbelijders onzer dagen maar al te zeer. Bij hen heersbhten er vele: en velerlei vooroordeelen tegen Zijn persoon en tegen Zijne dienst, van allerlei aard, .waardoor men in Hem niet ontdekt, wat men eigenlijk verlangt, of Hem en zijne dienst zoo gaarn vervormen wilde naar eigen vinding, keus en smaak en is dit nog onder ons niet alzoo? Vindt men daarom Zijne leer en Zijne dienst ook niet te streng, te somber en naargeestig? Bij hen huisvestte rijkelijk aardschgezindheid, die den boventoon had> welker voldoening-men in de eerste plaats zocht en voor welke al ■ wat redelijk en geestelijk was moest achterstaan' en is dat alles onder ons wel iets beter ? Bij heu vond men eigenzinnigheid, betwete- nj, bij welke men God en menschen naar zijn eigen zin en meening wilde rigten, niets aannemen, dan hetgeen met het vleeschelijk vernuft overeen kwam en bij eigen licht bepaald werd, en is die geest des tijds in onze eeuw wel iets beter? In zulke harten schiet het Evangelie geene wortelen, blijft de mensch zoo als hij is en bezondigt niet zelden zich zeiven tot verzwaring van eigen lot en oordeel. Neen, maar de Heer spreekt van menschen die een wil ten goede hebben en als dat dus van nature ons bezit niet is, en door het Evangelip alleen niet veroorzaakt wordt, dan bedoelt Hij de zoodanigen, die bij hooger licht hunnen onwil hebben leeren kennen en belijden, die door de genade Gods gewillig gemaakt zijn en die nu geen anderen zin en keus in hun binnenste kennen, dan alleen voor God en den Zaligmaker en die zich op gebogene knieën daaraan hebben overgegeven en toegewijd. Dat waren in Jezus en der Apostelen dagen Zijne dienaren en onderdanen en deze alleen zijn het nog. Neen, niet een. iegelijk die maar zegt: Heere! Heere! maar die daar doet den wil des Vaders die in de hemelen is; zijn wil blijft het dat wij waarlijk gelooven zullen in den naam Zijns Zoons en dat wij in heiligmaking .leven. Neen het Koningrijk Gods bestaat niet in woorden, maar in kracht; een iegelijk die den naam van Christus noemt sta af van ongeregtigheid. Daarom spreekt onze Heiland ook bepaaldelijk van achter hem te toillen komen. Ontleent Hij dit denkbeeld van de schapen, die in zijnen tijd, niet zoo als bij ons vóór den Herder gingen, maar wel achter hem en zich dus bij den herder hielden, aan hem overgaven en hem gaarn bijblijven, om onder zijne handen en leiding te staau. Zoo ging het in Jezus dagen met veler harten,^ die sints lang en onder Johannes den dooper tot opmerkzaamheid, tot behoeftegevoel en tot heilbegeerte geleid waren en nu de zijde van Jezus kozen, gelijk onder ons zoo vele jeugdige harten door Gods genade trapswijze doch echter kenbaar tot den Heer geleid worden en aan Hem zich verbinden. (Joh. 1: 35 enz.) Alzoo ging het in Jezus dagen met de Nicodemussen die door de kracht der waarheid getrokken en tot Jezus geleid werden, om onder Zijn onderwijs de noodzakelijkheid der wedergeboorte, van het kruis van Christus en van den weg des geloofs te leeren kennén zoo als menigeen ook onder ons, al komt hij eerst in den nacht tot den Heiland, uit den dood in het leven overgaat. (Joh. 3:1- 21.) Alzoo ging het in Jezus dagen met de Tollenaren en de zondaren, die op eene krachtdadige en in het oogloopende wijze den weg der zonde verliepen en in liefde voor den Verlosser ontvonkt werden en Gode zij dank wij zien ze ook nog in onzen tijd. (Matth. 9:9—13. Luc. 7:36—50.) Wie dus achter Jezus wil komen, vind in Hem het leven en den vrede en sluit zich „eheel en al aan Hem als aan zijnen Redder en Heer! ° Van belang is het daarom dat wij nu dan ook in de tweede plaats opmerken, welke de kenmerkende karaktertrekken zijn van de zoodanigen, niet naar de eigendunkelijke meening der menschen, maar naar de bepaling van onzen Heer, die door alle tijden geldende blijft. De Heiland stelt er voor zijne tijdgenooten drie, maar die, gewijzigd naar de verschillende tijden en omstandigheden, echter altoos dezelfde blijven. Zij die den Heer in waarheid achteraankleven en dienen, verloochenen zichzelven. Verloochenen is een woord dat zeer sterk spreekt, het zegt iemand geheel af te staan, te verfoeijen, te laten varen, in aeene betrekking met hem te willen bfyven. Doet men dit jegens zichzelven, dan is men het met zijn eigen inzicht °met zijn eigen zin en wil niet meer eens, dan verfoeit men zich zeiven, dan wil men zich met zich zeiven niet >meër . inlaten. Maar dat immers kan en mag men niet, zoo lang men niet overtuigd is, dat, eigen wijsheid, eigen wil en eigen kracht niet meer te vertrouwen zijn, dat Jezus wil alleen volmaakt heilig en:goed is en dat onze gelukzaligheid en de beantwoording aan onze, bestemming en roeping alleen in Hem en Zijne gemeenschap gelegen is. Bij den zoodanige ontstaat er vau tijd tot. tijd en bij toeneming een geheel veranderd leven der ziel, een nieuwe keus, een wil voor God, die geheel en al in en door den Zijnen geheiligd wordt, zoo dat men zich zei ven, zijn eigen zin en wil volkomen wenscht af testerven. Bij den zoodanige levert men eigen meening, keus en wil, als een schadelijk goed, als een magteloozen vijand, geheel en al aan den Heer uit en verlangt men niets vuriger dan dat zijn wil maar geschiede. Bij den zoodanige moet de eigen wil ten eenemaal in den dood, opdat er geen onverschilligheid, geen onwil en geen vijandschap meer in ons zij. Zwaar moge dit zijn, maar redelijk, betamelijk en noodzakelijk-, is het tevens, dewijl wij met God te doen hebben, en het blijft een eerste vereischte voor eiken dienaar-Gods. — Indien deze uitspraak van onzen Heer reeds moegelijke zaken, zware beperkingen en opofferingen, gelijk ook donkere tijden veronderstelt, zoo als er voor de dienaren van God en den Zaligmaker menigwerf komen kunnen niet minder ligt dit in een tweeden karaktertrek door onzen Heiland voorgesteld hij neme zijn kruis op. Met dat woord van onzen Heer toont Hij, dat er niet slechts voor Hem, den Meester, maar ook voor al Zijne leerlingen en volgers, kruis en lijden, beproeving en bezwaren, tegenstand en vijandschap te wachten waren. Trouwens een verachte en gekruiste Jezus aan te hangen stelde elk en een iegelijk bloot aan verachting en smaad; voor Zijn naam en zaak uit te komen deed geredelijk in tegenstand en vijand- schap ■ deelen en aan de vijandschap tegen den Heer het hoofd te bieden, vond weldra de bedreiging van marteling en dood. Hoeveel meer zij in den Meester zagen, en Hem vonden en aan Hem verhecht waren, des te meer onderscheidden zij zich van de wereld der ongeloovigen, maar des te meer moesten zij dan ook ten doel staan van den tegenstand en magt der hel, welke in woede was tegen den Heer en zijnen Gezalfden. Kruis voorspelde de Heer, krnis wachtte hen en is hun overkomen, kruis blijft er te allen lijden voor al de dienaren Gods. Het is niet alleen een gewoon aandeel, hetwelk elk aan het lijden des ligchaams en dezes levens heeft, zooals niemand dit kau ontgaan, maar het is ook en voornamelijk het kruis om Jezus, om zijne leer en om zijner dienst wil, dewijl het door alle tijden waarheid blijft, hetgeen later door Paulus werd gezegd, dat zij die godzalig willen leven zullen vervolgd worden, omdat zij van de wereld niet zijn en de wereld hare keus en werken haat. Wat anders is het, dat wij dat kruis der vijanden, dien haat en dien tegenstand niet ontijdig en moedwillig, waar wij niet geroepen zijn, moeten opzoeken en uitlokken; niet die zich zeiven tot een martelaar stelt, maar die er om dés Heeren wil toe geroepen en geleid wordt, deze is het die zijn kruis naar Jezus wil op zich neemt. Daarom moet het niet zijn ons kruis, hetwelk wij ons zelf opleggen, noch ook hel welverdiende kruis hetwelk door eigen misdaad wordt op den hals geladen, maar dal kruis, hetwelk een vruchtgevolg is van de verloochening van ons zei ven in de geheele overgaaf van onzen zin en wil aan onzen Heer. Christus achteraanklevende moeten wij zijn kruis dragen, dat ook willen dragen en dit met gewilligheid doen, hetwelk ons daarom dan ook wordt opgelegd, zoo als het Sijmon van Cijrenen ging. Wie dat niet wil, wie dat niet voor Jezus overheeft, wie dal; niet met blijdschap draagt en er eene eere in stelt, die is Zijns niet waardig, hij kan Jezus :dweipei niet izijn. — En zal dan hieraan ten laatste ook niet verbonden zijn : die volge mij? veel bevattend -inderdaad is dat voorstel vévf.onzen Heerkï want het zegt: .zijne leer den eenigen en' beslissende» maatstaf van ons geloof, zijn ivoorbeeld!)dei wegwijziflg^vooai; onzen wandel, en zijne Jeidingl'èB'éoord»' stamöp ons dorjikere levenspad. Gelukkig is het onbepaald en zonder eehige, uitzondering of toevoeging.! alles te gelee»-' ven;- wat de Waarachtige de goddelijke Heiland zegt, want wij hebben het voor ons-; in Zijn woord en Hij zettSis. het licht deriwereld, maar gemakkelijk valt het niet zoo lang eigen jliohti en eigen wijsheid in den weg staan. Is deièigenl idutazèeain en wil er door Gods genadekracht onder^ (\sehroomt men i^een vervolging, hoon en smaad, dan hepht men zich aan Jezus onderwijl;»dan zegt men met Hem: daar slaat geschreven; dan gelooft men onbepaald en rustig. Maar alzoo moet men Hem ook volgen in Zijn volmaakt voorbeeld, om te leeren kennen zoo als Hij, op aarde , zijnde, dacht, te leeren willen zoo als Hij wilde, in heiligheid^ eenswillendheid en algeheele gehoorzaamheid aan PemugMqikwDHnig.\ t« aijn eb iroZijhe «voetstappen tetredenj dewijèionzei menschelijkheid'en ons menschelijk leven op aarde aan1 het Zijne gelijkvormig moeten:.worden en alzoo volkomen hersteld en voor den hemél; bereidi En zal dan daaraan ook niet verbondene zijn • een onbepaald volgen van zijne, levensleiding, of hij door bezaaide of onbez'aaidé-landen, over hooge bergen en door donkere dalen leidt en op i hobbelachtige ën móeijelijke;. paden brengt,! Hem maar als het geslagter Lam, den! = grooten Lijder en Overwinnaar na te treden, op Hem te zien en Hem te volgen, dat behoort de keus en het karakten te zijn van elk, die des Heeren is; het zijn vorde- ringen niet van een eigendunkelijk en feilbaar mensch, maar van den heiligen en goddelijken Jezus. Goed is het daarom dat wij éindelijk opmerken, op welk eène indrukmakende wijze onze Heer deze karaktertrekken.; Van zijne ware onderdanen heeft voorgesteld. Daar .is toeh in dit voorstel een toon van onbepaalde uitnoodiging, die ons allen betreft en op onze overtuiging werkt* daar is eene stellige aanwijzing in van vrijwilligheid, welkeHjjdh Zijnedienstverkngt; daarin is eindelijk ook eene dringende opwekking van dadelijke beslissing die Hij van ons eischt en ook eischén mag. Merken wij dit een en ander ook wel op. b 'Daar is in dit voorstel van onzen Heer een toon van onbepaalde uitnoodiging; die ons allen betreft, en waardoor Hij op aller overreding werkt. Volgens Marcus sprak de Heer deze wóórden niet slechts tol de Discipelen maar ook tot de schaar die Hij bij zich geroepen en opzettelijk met de discipelen ingesloten had; volgens Lucas sprak Hij. fo/. qllèn en naarMaltheus was het zijn uitnoodigend woord: zoo iemand. Alzoo spreekt onze Heiland nog tot ons allen, wie wij dan ook zijn, ouden en jongen, rijken en armen, vrijen en dienstbaren en rigt het woord tot een iegelijk onzer; zoo iemand achter mij veil komen, die verloachéne zich zelvcitf neme zijn kruis èp en volge mij. Alzoo sluit onze Zaligmaker van dit voorstel; van deze uitnoodiging niemand uit; dan die aièhi zeiven uitsluit en beveelt dus deze zaak aan eensr iegelijks'lbehar» ■tiging dringend en verpliglend aan, opdat men door moedwil en achteloosheid zich daarvan niet verwijderen en niet door eigen schuld zou verloren gaan. Alzoo lokt Hij-zelfs door dit woord hartelijk en dringend, ook daardoor dat Hij niet verbergt, welke bezwaren er aan zijne dienst verbonden zijn, en dat men waarlijk door verdrukking en strijd moet ingaan in zijn hemelsch koningrijk. Maar daar is in dit voorstel van onzen Heer ook eene stellige aanwijzing van de vrijwilligheid, welke Hij in zijne dienst verlangt. Onze Heer dwingt niemand tot zijne dienst, zelfs de genadeleiding,van welke Hij gewaagde en ook later zijne, jongers telken» spreken, is geen. dwang maai- een.lokkcn, een gewillig maken, zoodat het ten laatste een kiezen .uit eigen .beweging wordt. Dat immers is een Heer • waardig, die van menschen handen niet gediend wordt als iets. behoevende;! een Heer waardig, die zijné, menschen tot redelijke wezens heeft gemaakt en hen redelijk lokken, leiden en dringen j wil; een Heer waardig, die eenmaal een Tegtr, vaardig vonnis .over allen vellen zal. Als Hij ondetiidft schaar en tot ons roept: zoo iemand achter 31 ij wil komen, zoo verlangt Hij dat wij vrijwillig kiezen zullen, dat het onze eigen wil zal worden, achter Hem te komen, dat wij het waarlijk verlangen, zullen. Wie héb, dus niet verlangt, die - moet het niet doen; die volge vrij zijn eigen, zin en keus, maar zie dan ook toe, wie het is, dien men versmaadt,- én van welk eene zaligheid men zich moedwillig uitsluit. Indien wij. dus gevoelen dat ónze wil is overge* bogen naar dén Heer,', naar: zijne gemeenschap en naar zijne dienst, dan mogen wij dat niét alleen' aan Hem zeiven en zijne krachtdadige génadeleiding toekennen,; maar dan moeten wij het ook niet nalaten dadelijk dit te doen, dewijl de Heer zelf ons daartoe vrijheid geeft en zijn verlangen uitdrukt,- dat wij dit ook volbrengen;zullen. In Zijn:woord ligt eindelijk eene opwekking tot dadelijke beslissing, welke Hij van ons éischt. Onze Heer erkent niemand voor Zijnen discipel die de .opgenoemde karaktertrekken mist. Zijn- mond heeft het verklaard. Zijn eisch is dus uitgesproken, de vraag komt daarom tot een iegelijk onzer. Betoonen wij nu in waarheid discipelen en discipel innen van onzen Heer te zijn? heeft dit alles bij ons plaats? wordt dit alles in ons gevonden? Hier geldt geene verklaring van eene of andere gemoedsaandoening, van een of ander voornemen of van eene belofte met den mond gedaan; maar: wel de vraag en het blijk, dat men zichzelven, zijn eigen zin en wil en keus, óm des Heeren wil, heeft' leeren verloochenen, en het kruis; dat: men omden ''naam en de zaak van onzen Heiland moet dragen, gewillig torscht en het geslagte Lam, den Eenigen Leidsman onbepaald volgt. Hiermede betoont men een Christen te wezen; zonder dit verklaart onze Zaligmaker dat men het niet is. Is iemand hierover bij zich zeiven in bangen strijd,; omdat hij dit alles niet volkomen in zijn hart en daden ontdekt, ómdat er nog veel gebrek en tekortkoming bij hem bestaat, en dewijl hij nog dikwijls' al te traag en lus-' teloos in het benaarstigen is, die zij daarom evenwel niet ontmoedigd, indien er slechts geen rusten, maar zorg én strijd bij hem gevonden wordt. Hij die strijdt bewijst daardoor eenen zin voor Jezus den Heer, maar bet moet daarom dan ook een biddend strijden zijn, een strijden: in:;de kracht van dien Christus door Wien men alle dingen vermag. Niemand zegge om die reden: wie is tot deze dingen bekwaam? want de Heer laat het nooit aan genade ontbreken, om in zijne dienst en in zijn werk gélukkig te slagen. Als Hij zelf verklaart: Mijne genode is u genoeg, dan wordt ook zijne kracht' in onze zwakheid! volbragt eh dan hebben wij van onze ; rijde, te midden van oefening én strijd, niets meer te doen dan met geheel ons hart ^ te «zeggen : II'eer! mij geschiede naar uw woord! Mogen onze zielen daarop amen zeggen en het steeds amen in ons hart; in ons gebed en in onzen wandel zijn, dan. dragen wij- gcwenschte vruchten, in welke God en onze Zaligmaker verheerlijkt worden en wij zeiven zalig zijn. IV. Want zoo wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen, maar zoo wie zijn leven zal verliezen om mijnent wil en om des Kvaugeliums wil. die zal hetzelve behouden. Mare. VIII: 35. Daar zijn enkele gezegden in de H. Schrift, welke bij hunne eerste lezing ongemeen duister en onverslaanbaar zijn en evenwel in hunne geheimzinnigheid iets aantrekkehjks bezitten. Bij de lezing daarvan gevoelen wij aanstonds, dat wij ons op den heiligen Bij bel bodem bevinden, dewijl wij er iets goddelijke, iets belangwekkends, iets dat ons treft in bespeuren, al is het ook dat wij het niet verklaren kunnen en wij verlangen dieper in die geheimen in te zien; Gaat het u niet alzoo, mijne Lezers! bij het eerste inzien van het Woord des Heeren, boven dit vertoog geplaatst, hetwelk wij in verband met het voorgaande ter onzer stichting wilden overdenken. Ik wilde u dit woord i van onzen Heer over winst en verlies bij ware en valsche berekening in zijne dienst kenbaar maken als volkomen waar, — nuttig leerzaam, — en sterk beslissend. Volkomen waar is dit gezegde van onzen Heer beschouwd als spreekwoord, — bijzonder in den marlelaarstijd, — allerbijzonderst voor bet belang onzer onsterfelijke zielen. Het woord van onzen Heer, thans op zijne laatste reis naar Jeruzalem gebezigd, werd meermalen door Hem uitgesproken. Als Hij, naar Mattheus X, zijne twaalf Apostelen afzondert, uitzendt en voor volgende tijden ordent, zoo maakt Hij hen opmerkzaam op de moeite en strijd, welke hun te wachten stonden en gebruikt dit spreekwoord om die reden met opzet. (vs. 39) Als Hij, naar Luc. XVII, gevraagd wordt naar de komst van zijn Koningrijk, daar bij van zijn ophanden zijnde lijden en van Jeruzalems verwoesting gewaagt, dan bezigt Hij dat zelfde woord en dringt er zijne waarschuwing en vermaning mede aan. (vs. 33) Als in de laatste dagen zijns levens op aarde, naar Joh XII, eenige Grieken met Hem in kennis en omgang wilden komen, dan wijst Hij dit voor als nog af, niet alleen door opmerkzaam te maken op den geweldigen dood, welke Hem wachtende was, maar voegt er ook deze zelfde uitspraak bij, ten einde deze waarheid bij al zijne aanhangers toepassing en behartiging vinden mogt. (vs. 25) Indien nu dit gezegde van onzen Heer allezins' het voorkomen van een spreekwoord heeft, van een of anderen geschiedkundigen oorsprong, ons geheel onbekend, of van eigen vinding van den grooten Profeet van Nazareth, ons zij het genoeg dat de algemeene beteekenis ongetwijfeld deze is: «Men wint doorgaans door te willen verliezen en men ver// liest niet zelden door te willen winnen; en stelt zich dus // in de berekening van winst en verlies menigwerf te leur, /•/ zoodat de ongedachte winst niet weinig verblijdt, maar „ ook het niet berekende verlies jammerlijk bedrogen doet ir uitkomen." Bevat dus dit spreekwoord niet anders dan eene menig- maal bevestigde waarheid, hetzelve wordt bijze^flrer'waaraeid bevonden in eiken martelaarstijd. Zoo lang het rijk der duisternis en der leugen tegenover dat des lichts en der waarheid staat, zoo lang het in menschen vallen kan vijandig tegen God, tegen de ontwerpen der gèfciaflë tot verlossing te zijn en waarheid, deugd en godsvracht te smaden en tegen te Werken, zoo lang is er ook in eene mindere of meerdere mate vervolging om der godsdienst, om Jezus en zijns Evangeliums wil te wachten. Naarmate de heerschappij der wereld of van listige opstokèrs, die zich als ware werktuigen der hel vertoonen, sterker is, naar die male is er smaad, verachting en tegenwerking, soms ook' strijd ten bloede toe en zelfs een wreede dood te wachtten. In zulke tijden, waarop onze Zaligmaker doelt en VEüö"