GEDACHTEN ||'t| OVER DEN TOESTAND DER ZIELEN IN DEI» STAAT DER AFGESCHEIDENHEID TUSSCHEN DEN DOOD EN DE OPSTANDING, DOOK A. 'CAPADOSE { IS. D. ( En nu wordt hij vertroost. 5 tuc. XVI: 25. I a 6 a e s a a 9 9 @ 3 ie 'S GRAVENHAGE, bu P. C. DILL 1845. © GEDACHTEN OVER DEN TOESTAND DER ZIELEN IN DEN STAAT DER AFGESCHEIDENHEID. GEDRUKT BIJ I. ROERING TE 'S GRAVENHAGE. GEDACHTEN OVER DEN TOESTAND DER ZIELEN IN DEN STAAT DER AFGESCHEIDENHEID TUSSCHEN DEN DOOD EN DE OPSTANDING. DOOR A. CAPADOSE. 09. En nu wordt bij vertroost. Lucas XVI : 25. tb 'S GRAVENHAGE, »w P. C. DILL. 1845. VOORWOORD. Toen ik in het begin van dit jaar eenige nachten wakende heb doorgebracht voor het krankbed van onzen geliefden jongsten Zoon , die destijds aan eene hevige en gevaarvolle ziekte nederlag, heb ik de hier volgende overdenkingen naar aanleiding van eene bijzondere gelegenheid op het papier gebracht tot bemoediging mijner ziele: en nu ik dezelve uitgeef, kort nadat ik de smart had en tegelijk de heilige vertroosting onzen dierbaren oudsten Zoon na eene hevige ziekte van weinige dagen te zien ontslapen, maar onder de kennelijkste verzekering zijner jeugdige ziele, dat hij zoo de vreugde des eeuwigen levens stond in te gaan, nu is het mij bij herlezing der hier volgende aanteekeningen en bij de levendige herinnering van hetgeen ons ook dat sterfbed geleerd heeft, alsof de VIII Heere Zelve Zijnen zegel is komen hechten aan de waarheid van het gevoelen, dat ik heb trachten in deze bladen uiteentezetten, welke ik den bescheiden lezer ter overdenking; den geloovigen en vooral den door smartelijke verliezen bezochte geloovigen bij een blik in de ure des doods tot vertroostingen bemoediging ; maar ook den verdwaalden, die nog de wereld lief heeft, tot eene nadrukkelijke vermaning aanbiede. A. C. 's Gravenhage 14 April 1845. OVER DEN TOESTAND DER ZIELEN In den STAAT DER AFGESCHEIDENHEID TÜSSCHEN DEN DOOD EN DE OPSTANDING. Het is buiten twijfel een ten allen tijde gewigtig, vooral in sommige tijdstippen des levens met nadruk het hart der geloovige meer bijzonder bezig houdend onderwerp, de overdenking namelijk van den staat der ziel na den dood. Reeds in de eerste eeuwen des Christendoms en later in de tijden der Hervorming bij de herleving van de studie der" Heilige Schrift zag men bij sommige het gevoelen gekoesterd, dat de toestand der ziele na den dood en voor de opstanding een staat van slaap zou zijn — bij sommige zelfs een soort van doodslaap der ziele, die dan even zoo eene opwekking ten leven zoude noodig hebben als het ligchaam eene opstanding, zijnde beide als in den dood. — Calvijn is in eene bepaalde verhandeling tegen dit gevoelen opgekomen , door hem genoemd Psychopannochia, doch vele zij ner argumentatien gaan meer uitsluitelijk tegen den dood dan tegen den slaap der zielen na den dood en, bedrieg ik mij niet, is de hooge en verachtelijke toon waarop hij zijne partij tegenspreekt, wel eens de weinige kracht zijner argumentatie op sommige plaatsen komen ondersteunen. — Maar het komt mij voor, dat men meestal bij het onderzoek van dit punt reeds bij den aanvang een misslag heeft begaan, de qua;stie namelijk ver- keerd of min juist stellende en het verschil der gevoelens ten deze slechts als tweeledig beschouwende, terwijl een derde gevoelen , dat men voorbij zag, zoo wel met den woorde Gods als met de ware Psychologie in overeenstemming zijnde, het eenige bevredigend antwoord aan den naar waarheid vragende onderzoeker des Bijbels schijnt aan te geven. Wij willen eerst de twee gevoelens het een meer algemeen als het andere, in hunne wederzijdsche gronden en wederleggingen nagaan en onderzoeken en dan bij conclusie op het derde gevoelen de aandacht vestigen. Het meest algemeen gevoelen is dat de zielen zoodra zij door den dood van de ligchamen gescheiden zijn, terstond overgaan in den staat van eeuwigen volkomen heil of eeuwig en volkomen onheil met de bewustheid en het gevoel van dezen haren toestand. Als gevolg hiervan is de dood voor hen, die in een verzekerd geloof leven, eene begeerlijke zaak, ook dan als zij vele zegeningen op aarde genieten en weinige rampen hebben. Immers het hemelleven dan terstond aanvangende, is zelfs zonder eenige vergelijking boven het toppunt van aardsch geluk der geloovige verre te verkiezen. Tot staving van dit gevoelen worden dan onderscheidene texten aangehaald. Het sterven is mij gewin, zegt Pi.ui.us, die verlangde ontbonden te zijn. Aan het kruis belooft de Heere aan de boetvaardige gekruisten het Paradijs en wel heden. In de Openbaring hoort men hen zalig van nu aan noemen, die in den Heere ontslapen en dat, zegt men al verder, is die zaligheid, die volkomene zaligheid, die geen oog heeft gezien, geen oor gehoord en die in geen's menschen hart is opgeklommen, als't geloof in aanschouwen veranderd is. Het andere minder algemeen, echter door sommige geleerde en geliefde broeders zoo wel in ons land als bij den vreemden gekoesterd gevoelen komt hierop neer, dat de ziel der afgestorvenen overgaat tot den staat des slaaps met volkomene bewusteloosheid en dat die toestand voort blijft duren tot de opstanding (*). Dit gevoelen wensch ik te wederleggen; het eerste te rectificeeren, door het verdedigen van een derde, dat hier op neer komt. De ziel des geloovigen na den dood komt tot een verre boven hare beste oogenblikken op aarde verheven trap van zaligheid , die in een naauwer gemeenschap met haren Heer bestaat, maar zij blijft een nog hooger en volmaakte zaligheid wachten op den dag der opstanding, daar de aanschouwing eerst dan zal plaats hebben. A. De eerste grond die wij tegen den toestand des slaaps met bewusteloosheid, in het midden brengen, is dat dit gevoelen lijnregt strijdt met de ware ipv%oXoyla. Immers gelijkhettotde natuur en hetwezen des aardschenligchaams behoort, dathet eene ruimte beslaat en zwaarte bezitte , ja gelijk die eigenschappen van'tligchaam als ligchaam hier op aarde onafscheidelijk zijn, even zoo behoort het tot de natuur en het wezen der ziele dat zij bewustheid bezitte — eo quod est, est sibi conscia anima — en geene omstandigheid , geen toestand is denkbaar, waarin de ziel bewusteloos zou zijn, daar het bewustzijn het leven van (*) Treffend dat ook in onze dagen en wel in America soortgelijke onderwerpen de aandacht van gemoedelijke Christenen bezig houden. Zoo is er in de Bibel Examiner N.° 8, March 1844, eene verhandeling van cenen Geobge Stobbs over den tusschenstaat, waarin hij de verdediging niet alteen op zich neemt van hen, die den staat der ziele na den dood voor een staat van bewustelooze slaap houden, maar zelfs zoo verre gaat dat hij de zielen der ongeloovigen en hunne ligchamen niet eene eeuwige straffe maar eene geheele vernietiging wachtende beschouwt. Dit zonderling en met een tooi van schijnbewijzen bekleed en verdedigd gevoelenheeft aanleiding gegeven tot de uitgave te Philadelphia van een periodiek geschrift: The antiannihilationist geheeten, uitgegeven door J. Litcii met het doel om dit wangevoelen te wederleggen. haar bestaan uitmaakt, onalscneiaeuj* y^uals het licht van de zon, als de gloed van het vuur. M*» hiertegen wordt ingevoerd, ja tot een bewijs van t tegendeel aangevoerd, de zoogenaamde bewusteloosheidIwaajrjn iemand in slaap of in ziekte gezegd wordt te zyn. Wij ontkennen ten sterkste, dat dan eene bewusteloostod en werkeloosheid der ziel plaats hebben, daar er juist eene meerdere concentratie der zielswerkzaamheidennitrdAing van helleven inhet for internet grijpt, maar die zoogenaamde bewusteloosheid inkrankte of in den slaap,« niets anders dan eene beiemmerde manifestatie der werkzaamheidder ziele door het kranke of slapend ligchaam ( ). De staatvan het ligchaam belemmert niet ^ ^f^Ztr zaamheid der ziele, waartoe de bewustheid behoor maar de ^W^, d.i., dieincommuni^ reldbestaatTmaar dat is, omdat het Hg^ammet de ziel verbonden i en het middel is van c0«*«^ bier beneden, nietvanW. Bij den doodintusschen of hetgeen zoo io^n/zielinvollevriiheidendus^zevoo^niet^ werkzaamheid,dietot 't>r£«behoort, kunnen ve^ hezen.Zekeris het, dat, indien het hier door ons op^onto^ gische gronden verdedigd gevoelen, aangaande de bewust hïddeïziele, als onafscheidelijk van haar bestaan, erkend t enaan enomen , alle verdere aanvoering vari bewezen overbodig -ude kunnen beschouwd worden doch daar men zich meent op veelvuldige texten uit den Bijbel tLuL beroepenom den staat der bewusteloosheid der ziele na den dood vast te stelle™ en te verdedigen, zoo gaan l\ alle die plaatsen na en wenschen, zoowel aan de H Wij zouden dit door tal.ooze voorbeelden kunneni staven b« nalTeUaieP^ onmiskenbaarste verschijnselen van eene blijvenae w« wuTmeidatr ziele ook inden „aap worden waargenomen. eene zijde het door ons verdedigd gevoelen toe te lichten door positive bewijzen als van den anderen kant door de wederlegging der gevolgen, die men uit de Schriftvoor het bestreden gevóélen meende te kunnen trekken. Laat ons dan nu eens de texten nagaan, die men gewoonlijk in het midden brengt om den staat der ziele in den toestand tnsschen den dood en de opstanding als een slaap en bewustelooze toestand te beschouwen. B. Men leest in het Eerste Boek van MozEs(Gen. II, 17. en II, 3 ook in Rom. VI, 2 3) dat de dood een straf en bezoldiging der zonde is : dit nu zoo zijnde zoo moet het altijd iets pijnlijks, iets onaangenaams zijn ook voor de geloovigen—maar, zoo vraagtmen, hoe nu dit te rijmen met het gevoelen dat de ziel zoo dadelijk na den dood gelukkig, zou zijn en haar zaligheidsgenot zou worden gegeven , immers dan zou het wezen des doods verloren gaan, terwijl hij dat behoudt, zoo de ziel ook der geloovigen in een staat van bewusteloosheid overgaat. — Hiertegen valt op te merken ; vooreerst dat men verwart het sterven, de actus moriendi, met den staat na den dood, de status mortis. Dat er iets pijnlijks in het eerste, ook voor geloovigen bestaat, is waarschijnlijk; evenwel 1 Cor. XV: 55 zou ik hier willen toepassen , als zijnde de prikkel des doods weggenomen; maar wat betreft de dood beschouwd als straf of als bezoldiging der zonde , dat gaat volstrekt den geloovigen niet meer aan; alles wat te bezoldigen was is bezoldigd ; alle straf der zonde is gedragen; want aan het kruis van Christus , daar is voor hem alles betaald ook de dood als bezoldiging der zonde; daar is alle straf gedragen voor Zijn volk en noch in dit leven noch in de eenwigheidblijft er iets over dat naar straf gelijkt. Maar zal men zeggen , de geloovigen sterven toch: niettegenstaande de Christus reeds in hunne plaats den dood gestorven is. Het is zoo gelegen, dat even als de Christus de gevolgen der zonde, «onder de zonde zelve te kennen , gedragen heeft, even zoo hebben de geloovigen wel den dood, maar niet als straf, niet als bezoldiging der zonde te ondergaan. i° Bij den Christü* is de doodals straf zonder de zonde; 2° bij den geloovigen is de dood als gevolg der zonde zonder de straf; 3° bij de goddeloozen is de dood en als gevolgen als straf der zonde te beschouwen. C. Vervolgens haalt men het voorbeeld van Moses en AUron aan (Num. XX: 12 , 24. XXVII: 12 , i4. Deut. XXXn : 48 , 52. XXXIV : 1, 4)- Daar wordt aan Mozes en A'aBON als een straf voor hunne overtredingen opgeleid , dat zij aan de grenzen van het beloofde Land sterven zouden : Hoe zal men nu hiermede kunnen overeenbrengen een dadelijk genot van zaligheid na den dood? dit sterven immers zou dan geen straf maar grooter genot zelfs zijn dan wanneer zij Kanaan hadden mogen ingaan. De gevolgtrekking is geheel verkeerd daar men twee kringen verwart. Voor hem , wien na een langdurige en vermoeijende reis een rusten in een vruchtbaar en gezegend land te wachten stond en beloofd was, is in dien kring het gemis van dat genot, het niet vervuld worden dier beloofde en gewenschte zaak , een berooving van een zegen , ook dan als de ziel in een hooger kring , tot een hooger genot geroepen wordt. Stellen wij eens een geloovigen op het punt staande van in den echt te treden met eene zielsvriendin, met welke hij een gelukkig leven voor oogen heeft , wordt plotseling door den dood weggenomen , zal niet elk , hoe ook zeker dat de afgestorvene de zaligheid geniet, zijn wegnemen als zoodanig als een jammer aanschouwen ? Stelt niet de Schrift de verlenging van het leven als een zegen ? Spreekt Paulus niet, van de belofte die aan het gehoorzamen der ouders verbonden is — opdat uw leven verlengd worde op aarde , terwijl hij op eene andere plaats het sterven als gewin beschouwt. Hoe nu die twee plaatsen te zamen te rijmen. Immers de zaak is duidelijk, zoo men maar de twee kringen niet verwart. Ten opzigte van het afbreken van het tijdelijk leven , Waarin men alleen onder de menschen den Heere kan verheerlijken en zoo zijn Koningrijk uitbreiden , is de dood een malum quid , maar ten opzigte van bet individu, van den geloovigen zelve is hel gewin. D. Maar de Schrift spreekt overal van den dood als een slaap. God zelf noemt den toestand , waarin Moses komen zou een slapen. (DeufTXXI 16) en evenzoo op zoo vele andere plaatsen van het O. T. als 2 Sam. VII: 12. — Ps. XIII: 4. LXXVI: 6. Jes. LI: 39, 57. Dan.XII: 2. — En nu vraagt men , is de slaap des ligchaams een staat van bewusteloosheid, hoe dan te ontkennen dat zoodanig ook de dood is ? Maar die gevolgtrekking gaat ook volstrekt niet door , daar het substratum in de vergelijking van nature verschilt. — De slaap wordt genoemd een staat van bewusteloosheid , maar in welken zin ? Kenlijk om ons te kennen te geven dat het ligchaam niet meer ontvangt de van buiten inkomende indrukken noch op dezelve terugwerkt: het is dus de suppressie van de werkzaamheid naar buiten maar niet die van binnen : maar de conscientia sui staat ten opzigte van het leven en de werking der ziel gelijk met het leven en de werkzaamheid des ligchaams wat het inwendig (organisch) leven des ligchaams betreft en deze , wel verre van bij den slaap gesupprimeerd te zijn , zijn sterker in werking dan in den wakenden toestand. Bloedsomloop, ademhaling , voeding al wat tot het inwendig organisch leven des ligchaams behoort, zijn en blijven in eene verhoogde mate werkzaam in den slaap, daar de suppressie van 't geen tot de werkzaamheid van het leven naar buiten behoort, het eenige 15 dat eigenlijk den toestand des slaaps uitmaakt. Geheel de vergelijking van den dood met den slaap is xctra tö cpetivopevov naar het verschijnsel ; altijd blijft dit toch waar, dat bij den eenen de slaap eens dooden bij den anderen de slaap eens levenden plaats heeft en daar nu juist in dit soortelijk onderscheid een hoogstgewigtig verschil ten opzigte van het ligchaam bij beide wordt daargesteld , zoo zal toch wel de gevolgtrekking altijd mank gaan als men van de bewusteloosheid (gesteld eens dat die bestaat) in de ziel van een levend individu in den slaap , tot de bewusteloosheid in de ziel van een die den doodslaap is ingeslapen, besluiten wil, daar de dood in de scheiding van ziel en ligchaam , zijn wezen heeft. E. Doch men wil het gevoelen der Heiligen in 't O. T. ten bewijze aanvoeren , dat zij althans den staat des doods als die van bewusteloosheid schijnen beschouwd te hebben. Hooren wij Job III: n , 22. «Waarom ben ik niet «gestorven van de baarmoeder aan enz. ik zou slapen, dat »zou voor mij ruste wezen — daar houden de booze op »van beroering ; daar rusten de vermoeide van kracht', «daar zijn de gebondene te zamen in ruste : zij hooren de »stem des drijvers niet — die verlangen naar de dood maar »zij is er niet — die blijde zijn tot opspringens toe en verheugen zich als zij het graf vinden !» enz. Hier, zegt men, hoort men de bitterlijk bedroefde naar het graf verlangen, niet om de zaligheid, diehij gaat genieten , maar om de ruste des doodslaaps. Welnu, dit geven wij volmaakt toe. De overmaat van lijden bij den zwaarbeproefden onderdrukt het leven der ziele en hij ziet dus meer op de ontheffing der hevige kwelling des ligchaams bij den dood en daarom als begeerlijk , dan dat hij hier op den toestand zijner ziele zijn aandacht zou gevestigd hebben. Even zoo noemt hij den dood in het Hoofd. VII: 21 een liggen in 't stof, een niet zijn, natuurlijk van 't ligchaam , dat immers alleen in 'tstof ligt en als nietzijndebes'chouwd wordt, omdat het levenloos daar in verborgen wordt. En op dezelfde wijze noemt hij het graf een land der duisternis , der schaduwen des doods (Davih zegt een dal der schaduwe des doods d. i., niet den staat des doods maar de plaats des dooden ligchaams) en zonder ordening en het heeft schijnsel als de duisternis Hoofdst. X: 21, en Hoofdst. XVII: i3 , 16. Zoo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen: in de duisternisse zal ik mijn bedde spreiden. Tot de graven roep ik, gij zijt mijn vader, tot het gewormte, mijne moeder, mijne zuster; waar zoude dan nu mijne verwachtinge wezen ? Ja mijne verwachtinge wie zal ze aanschouwen P Zij zullen ondervaren met de handboomen des grafs, als er ruste in het stof wezen zal. enz.» In alle déze bewoordingen hooren wij den zwaar in 't vleesch lijdenden van zijn ligchaam en van dit aardsche leven , van de verwachtinge hier beneden gewagen : volstrekt wordt zijn geest niet bepaald bij zijne ziel of bij den toestand dier ziele in den tusschenstaat — terwijl er andere tenen zijn , waarin hij niet alleen op de opstandinge des vleesches bepaald wordt, want dit zou nog niets bewijzen, maar ook bepaaldelijk op zijne geestelijke hope en verwachtinge na dit leven , terwijl zijn ligchaam rusten zou in 't graf: immers zoo lezen wij Hoofdst. XIII : i5 Ziet zoo Hij mij doodde , zoude ik niet hopen P Evenwel zal ik mijne wegen voor Zijn aangezichte verdedigen. Ook zal Hij mij tot zaligheid zijn. enz. Ziet hier spreekt hij nu van zijne geestelijke hope , die levendig was , van de verwachtinge zijner ziele na den dood , die hij zaligheid in God noemt — maar zoodra weer de overmaat des lijdens en de verschrikking des Heeren over hem zijn , dan ziet hij zijn aardsche ramp en wanhoopt hij aan genezing en herstel, waaromhij liefst spoedig den dood wenscht te sterven. Wij besluiten dus'uit alle deze plaatsen uit Job en soortgelijke ook bij andere Propheten , dat hier volstrekt geen schaduwe zelf van bewijs in is te vinden voor het gevoelen dat de tusschenstaat tusschen sterven en opstanding als eene in bewusteloosheid en werkeloosheid voorbijgaande slaap bij hen zou beschouwd zijn. Niets is ook oneigenaardiger dan uit plaatsen als deze, waarin de mannen Gods in hevige hartstogten bewogen voorkomen, bewijzen voor een of ander leerbegrip te willen ontleenen. Daar moet iets meer ongedwongen en natuurlijkin eene ware geestelijke interpretatie zijn : als Paulus bijv. om eens in den hoogsten zin zijne liefde voor zijne stamgenooten te kennen te geven, uitroept, ik wenschte wel om mijner broederen naar den vleesch wille van Jezus verbannen te zijn enz., wie zou dan hier in de letterlijke uitdrukking blijven hangen en willen staande houden dat Paulus voor eeuwig heeft willen verloren gaan en verdoemd worden voor zijne stamgenooten! Maar David zegt hij niet in den zesden Psalm waarin wij een vurig gebed om herstelling uit eene doodelijke krankte aantreffen. «Keer weder o Heere red mijne ziele, verlos mij om Uwer goedertierenheidswil, want in den dood is Uwer geene gedachtenis, wie zal U loven in het graf?» En nu vraagt men , hoe zou David God niet loven indien 't waar was dat de ziel na den dood hare bewustheid behield ? Het antwoord intusschen is duidelijk enklaar. David heeft den mensch , zoo als hij op aarde leeft voor oogen , die en die alleen kan God op aarde loven maar in 't graf, waarin het doode ligchaam besloten wordt, zal geen mond tot Gods lof geopend worden. Zie hoe eenvoudig is dan de zin; en is dit niet aller duidelijkst door de bijvoeging van 't woord graf voor den geest van David? Wie is er die in de woorden God wordt in het graf'niet geloofd een bewijs zou kunnen vinden van den toestand der ziele na den dood ? immers de ziel daalt niet in 't graf, dus spreekt David niet van de ziel. — Maar hier ligt juist de grondslag der dwaling van hen die wij bestrijden, dat zij de uitdrukking in het graf voor Synonime houden met den staal der af gescheidenheid,helweVk. wij ten sterkte ontkennen : David en alle de Heilige uit 't O. V. spreken van den dood als het tijdstip waarop de mensch op aarde Gods lof niet meer vertellen kan, en zeer te regt wordt dit, op zich zelve beschouwd , als iets droevigs vermeld. Ziet dit duidelijk in de 3o" Ps. die men ook aanhaalt tot staving van het gevoelen der bewusteloosheid der ziel na den dood. — Nadat David uit eene doodelijke ziekte gered was , vermeldt hij het gebed dat hij daartoe tot God had opgezonden. Heere gij hebt mijne ziele (d. i. natuurlijk mijn leven) uit het graf opgevoerd, (d. i. gespaard).. .. Tot U, Heere riep ik, ik smeektte tot den Heere, wat gewin is er in mijn bloed (d. i. in mijn dood) in mijn nederdalen tot de groeve ? zal u het stof loven , zal het uwe waarheid verkondigen ? » — Uitdrukkingen, die David in de levendigste overtuiging van de zaligheid die zijner ziel na den dood wachte, zeer wel heeft kunnen gebruiken. Want ware hij toen gestorven , zou zijn ligchaam immers weldra tot stof zijn overgegaan en dat stof, die doode mond, die verstorvene lippen zouden immers Gods waarheid niet meer hebben kunnen verkondigen, want die zwijgen, in het graf, ja die gaan tot stof over. En hij, David, had gebeden nog te mogen op aarde leven om hier zijnen God te belijden en Gods waarheid aan andere medezondaren te verkondigen tot hun heil en Gods eer ? — Hoe duidelijk is dit bij vergelijking met de n8B Ps. waar David uitroept, «Ik zal niet sterven , maar leven, en ik zal de de werken des Heeren vermelden.» En is het niet even zoo als Heman de Ezrahiter zijne stemme verheft in de 88ste Psalm — «mijne oogé treurt van wege verdrukkinge —■> zult gij wonder doen aan de dooden? of zullen de overle- denen opstaan?» Wat bedoelt de man Gods biermede? — Zoo als de woorden daar liggen, zou men moeten denken,niet,dathij een bewusteloosheid der ziele na den dood, maar dat bij ontkenning van de opstanding der dooden zou hebben willen te kennen geven—doch neen, noch het een noch het ander —hij denkt niet op den toestand derzielena den dood en hij vestigt zijn aandacht niet op de welzeker door hem erkende opstanding, maar hij wil eenvoudigzeggen «zult gij Heerehet wonder doen, datde dooden die daar jtóo sterven, weer dadelijk in het leven zouden komen en daardoor weer in staat worden gesteld onder de menschen uwe goedertierenheid te vermelden? «—Daarom voegt hij er bij «zal uwe goedertierenheid in 'tgraf verteld worden, uwe getrouwigheid in het verderf?» en wij zeggen 't hem na, neen gewisselijk, dat zal, dat kan niet geschieden — maar hoe is het mooglijk hier uit te willen opmaken dat de man van den toestand zijner ziele spreekt?— immers hij spreekt van het graf en het verderf, zal dan de ziel na den dood in den tusschenstaat in 't graf en in 't verderf woonen ? — En is het ook zoo niet als David in de q4 Ps. dankende uitroept «ten ware dat de Heere mij eenhulp geweest ware, mijne ziele had bijna in stilte gewoond.» — Zou men deze uitroep niet in overeenstemming kunnen brengen met hetgevoelen, dat de ziel dadelijk na den dood het genot der zaligheid krijgt? niets voorwaar gemakkelijker , als men maar wel toeziet dat David hier volstrekt niet van de ziel in den staat der afgescheidenheid, ja in 't geheel niet van zijne ziel absolutè heeft willen spreken, maar van zijne personaliteit; hij, David, zoo als hij daar m den levend ligchaam bestond, hij zou door den dood m de stilte dat is, in het graf gewoond hebben. De uitroep dus mijne Ziele had bijna in stilte gewoond heeft volstrekt geenen anderen zin, dan deze, ik zou haast ten grave gegaan zijn, zoo mij de Heere niet geholpen had. Volmaakt denzelfden zin hébben de woorden, die wij in Ps. n5; 17,18 aantreffen. «De dooden zullen den Heere niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn.» Hij spreekt Tan 't geen kier beneden, niet van 't geen in de Hemelen geschiedt. Hier beneden dus zullen de dooden den Heere niet prijzen, noch die in de stilte zijn neergedaald. Waar is de dichter, waar zelfs de proza-schrijver, die niet dikwerf van een afgestorvenen zegt, nu zwijgt hij, nu is hij inde stilte nedergedaald; en zou men wel met eenig recht uit soortgelijke uitdrukkingen opmaken, dat die dichter of proza-schrijver op den toestand der ziele des afgestorvenen zou gedacht hebben ! maar ook hier ligt de dwaling in de verkeerde opvatting dat de stilte hierme< den doodslaat verward wordt, terwijl zij niet anders dan het graf beteekent, als de plaats waar het doode ligchaam of zoo als wij ook wel zeggen de doode , de persoon des afgestorvenen geborgen wordt. Ook in Ps. 118517,18 zegt David. «Ik zal niet sterven, maar leven en ik zal de werken des Heeren vertellen. » Nu moet een Van beide waar zijn, of David heeft hier op zijne ziel het oog gehad, en dan moet men aannemen , dat David van gevoelen was dat alleen vóór den dood de werken des Heeren geprezen worden, 't geen gelijk zou staan met eene ontkenning van de onsterfelijkheid der ziele; of David had het oog volstrekt niet op zijne ziele of zielstoestand , maar geeft eenvoudig en natuurlijk met deze woorden alleen dit te kennen: De Heer heeft mijiweer uit het gevaar gered, ik zal niet sterven, maar ikzal leven en nu, aan de menschenkinderen vertellen de werken des Heeren , daar ik nog niet in het graf ben gedaald, als wanneer ik dit niet zou hebben kunnen doen. En als de Pred. (IX 5—10) zegt: De levendige weten dat zij sterven zullen, maar de dooden weten niet met allen en daar is geen werk, noch verzinning noch wetenschap noch wijsheid in het graf, daar gij henen gaat. dan bedoelt hij ook hiermede eenvoudig eene omschrijving van den dood te geven , als waarin de persoon, die sterft, ophoudt van zijn aardsche leven en aardsche werkzaamheid. Zoo zegt de Heere : «Ikmoet werken de werken dergenen die Mij gezonden heeft zoolang het dag is. de nacht komt wanneer niemand werken kan» (*) zou men nu niet een geheel verkeerden zin aan die woorden hechten, zoo men er uitwilde opmaken, dat de ziel, eenmaal het ligchaam verlaten hebbende , tot eene blijvende werkeloosheid gedoemd zij ? . Maar men meent uit het schrift van Koning Hiskia, uit krankheid gered, toch een gewichtig argument te kunnen trekken. Want hoe zag hij vreeselijk tegen den dood op ? het graf'zeide hij zal u niet loven , de dood zal u niet prijzen • die in den kuil nederdalen zullen op uwe waarheid niet hopen; de levende, de levende, die zal u loven, gelijk ik doe (Jes. 38, 9.) Men ziet hier dat er eene antithesis of tegenstelling is tusschen de levende en de doode; dus kan hierbij geene mooglijméid op de ziel de aandacht gevestigd zijn: immers indien Hiskia gestorven ware geweest, dan zou toch zijne ziel hebben blijven leven, maar hij spreekt hier ook weer van zijne personaliteit, hij, Hiskia, Koning van Juda zoo hij gestorven ware, zou met regt kunnen gezegd worden, nietmeer te bestaan, hoezeer zijne ziele toch gewissehjk zoude zijn in het leven : maar wat heeft Hiskia dan willen zeggen? alleen dit: die gestorven zijn , die kunnen n hier op aarde niet meer loven; en wie zal hem dit weer- SPUhealle deze plaatsen, die in het midden gebragt worden , om het gevoelen te staven, dat het O. T. den staat des doods ook voor degenen, die godzalig sterven en de f) Joh. IX, A. eeuwige heerlijkheid zullen beërven, als een soort van straf of kastijding beschrijft, bestaande in een naar ziel en ligchaam volstrekte bewusteloosheid tot den dag der opstanding, meen ik te hebben aangetoond dat, mits in den eenvoudiger» én natuurlijken zin verklaard, er noch schijn , noch schaduwe voor die gevolgtrekking in te vinden is. En wij hebben ons niet verborgen achter het onhoudbaar argument, dat gebrek aan inzigten de oorzaak is van de uitdrukkingen gebezigd in 't O. T. aangaande den stèat des doods, den tusschenstaat der ziele, daar wij getoond hebben dat er in geen der aangehaalde plaatsen over den staat des doods,W)ch. overdie der jz/e/egesprokenwerd, maar wel over het graf en dus de plaatse, waar 't geen stof was , weer tot stof zou wederkeeren. Doch laat ons nu verder onderzoeken, welke gronden men in het N. T. meent te hebben , om het door ons bestreden gevoelen te verdedigen. F. Reeds dadelijk komt het woord, de slaap, in aanmerking, die even als in 'tO. T. voor den dood gebezigd wordt. Mijn antwoord is ook hier weer, dat de dood een slaap genoemd wordt niet xard rö op, niet om 't wezen, de natuur des doods te kennen te geven, maar xard rö aaivópfvov of naar 't verschijnsel en wel bepaaldelijk op het ligchaam toegepast. Lazarus onze vriend slaapt, zegt de Heere, maar lk ga henen om hem uit den slaap op te wekken (Joh. XI: 11—14' En nu, waar is het, dat het volstrekt niet des Heilands bedoeling kan geweest zijn, door deze uitdrukking te willen zeggen , het is mij even gemakkelijk eenen doode levende te maken als een slapende op te wekken. Neen , maar de Heere gebruikt de zoo algemeen aangenomen en zoo eigenaardig met den natuurlijken slaap, wat het voorkomen betreft, overeenkomende benaming van slaapen voor gestorven zijn; immers dat de slaap het beeld des doods is, ligt voor oogen.Maar welk een ontzettende sprong, om nu uit de gelijkenis in vorm tot eene gelijkenis, ja identiteit in wezen te besluiten, Doch het tegenbewijs ligt voorhanden, dat de Heere, alleen van wege de uitwendige gestalte, den dood als een slaap beschrijft: immers toen de discipelen de woorden letterlijk opnamen en zeiden: Heere, indien kif slaapt, dan zal hij beter worden; toen zeide Jezus tot hen vrij uit, hij is gestorven:vrij uit,dat is, toen bezigde hij niet meer eene beeldsprakige, maar eene letterlijke uitdrukking; waaruit immers allerduidelijkst volgt dat, ja de dood genoemd wordt een slaap, maar dat ziygeen slaap werkelijk is. En men zegge niet, dat de Heere alleen wil zeggen Lazarus heeft geen natuurlijken slaap , maar den slaap des doods. Ware de antithesis tusschen twee soorten van wezenlijke slaaptoestanden, dan zou toen de Heere vrijuit sprak, de uitdrukking hebben moeten zijn, Lazarus is in den slaap des doods en niet in den gewonen slaap. Maar neen, de tegenstelling is nu juist tusschen den slaap en den dood, opdat, hoezeerjn de uitwendige gestalte eene zekere gelijkenis bestaat, het wezenlijk onderscheid des te meer uitkome tusschen den aard des slaaps en het wezen des doods. Men passé nu eensdeze onze verklaringswijze toe op de veelvuldige plaatsen in't N. T. waar van den dood akyan den slaap gesproken wordt, en men zal geen zweem van bewijsgrond vinden in die gebezigde uitdrukking en beschouwingswijze voor het gevoelen van eenbewusteloozen toestand der ziele in de afgescheidenheid: men zie onder anderen Matth.XXVH, 5a.welke plaats zoo geheel te onrecht wordt aangehaald: immers wat lezen wij daar, vele ligchamen der heiligen, die ohtslap0t, waren, werden opgewekt. Duidelijker kan 't wel nietzijn , dat hier èn het slapen èn fcetopgewekt worden bepaaldelijk van de ligchamen gebezigd worden , zijnde de ligchamen der Heiligen als in de houding des slaaps , in hunne graven Tuitgestrekt en even als bij de gewone ontwaking, zoo nu bij gelijkenis bij de opstanding opgewekt of ontwaakt genoemd worden ; maar wat heeft dat gemeen met den staat hunner zielen ? of zijn ook dié mede in 't graf eerst uitgestrekt als het ligchaam en toen, even als dit, opgewekt? Het is zoo, Hand. VII: 60 bij den dood van Stephanüs lezen wij en hij ontsliep: maar is hieruit bij mogelijkheid op te maken en zijne ziel ging inslapen? het tegendeel blijkt, want hij had een oogenblik te voren gezegd, Heere Jezus ontvang mijnen geest — dus moet het ontslapen blootelijk op 't ligchaam, het elementum aooftóitixov zien en dat nog wel in een oneigenlijken zin , als nemende hétzelve aan de gestalte, de gedaante , het beeld des slaaps — of wil men , het woord , hij ontsliep, ziet op de personaliteit van Stephanüs ï hij, Stephanüs, ontsliep , maar zijne ziele bleef regt wakker. Daar ligt zelfs in de vorming van ons woord ontslapen 't tegendeel van inslapen , een wakker worden. Men houdt het echter gewoonlijk voor inslapen bijv. 1 Cor. VII: 3o> XI: 3o.XV: 6, 18, 20, Ui 1 Thessal. IV: i3, 14, i5. 2 Petr. III: 4- Maar men zal in alle die plaatsen ontwaren dat het woord ontslapen even zoo op ' t ligchaam ziet en niet op de ziel als ,topgewekt worden bepaaldelijk de opstanding des ligchaams en met den toestand der ziele aanwijst. Maar men gaat verder. Waarmede troost Paulus , zoo vraagt raen , de Thessalonicensen wegens den dood dergenen die in Christus gestorven zijn? dóet bij dit door de gedachte optewekken, dat hunne zielen reeds gelukkig en zalig waren ? neen, maar door hen op den dag der opstanding te wijzen. Maar hieruit volgt dan , zoo redeneert men al verder , dat hij stilzwijgend aanneemt en bevestigt he* gevoelen, dat diezielen na den dood der personen, in eenen bewusteloozen toestand zullen liggen tot den dag der opstanding. » Geheel onjuist: en de rede of grond van-deze on- 2 juiste opvatting ligt daarin, dat men den aart der droefheid van de Thessalonicensen niet goed inziet en daardoor ook niet die hunner vertroostingen. Zij waren niet bedroefd en als in twijfel ten opzigte van den toestand waarin de zielen der afgestorvene broeders verkeerden of zij wel zalig waren ; dan gewis had de Apostel hen vertroost door de gedachte optewekken aan dezaligheid,die zij werkelijk genoten. Maar zij waren bedroefd en in twijfel of die afgestorvene geloovigen wel de openbaring van Jezus heerhjk Koningrijk zouden bijwonen —nu , om hen dit laatste te bevestigen , als hetgeen bij de wederkomst des Heeren en bij de eerste opstanding zou plaats hebben, verklaart hij hen dat die dan leven zullen— niet zullen voorkomen dergenen die ontslapen zijn ,als welke zullen opstaan, met den Heere wederkomen en zoo zullen zij die levendig over zullen blijven en die in den Heere ontslapen zijn tezamen opgenomen worden in de wolken , den Heere te gemoet m de lucht en alzoo altijd te zamen met den Heere wezen. Als men nu die eenvoudige en geheel uit het verband zelve ontleende verklaring van Paulus woorden regt overweegt , dan ziet men dat er volstrekt geen grond in is om in dezelve eene ontkentems der dadelijke zaligheid der afgestorvene geloovigen te vinden. Maar hoe dan de zielen onder het altaar, van hen die gedood werden om het Woord Gods en die met een ongeduldig verlangen uitroepen , hoe lange Heere , wreekt gij niet ons bloed (Openb. VI: 9.) Deze beschrijving, zegt men, toont klaar, dat de zielen der martelaren, zuchten en klagen, dat zij nog niet zijn opgewekt — nu , hoe dit te rijmen met het dadelijk genot van zaligheid ? Is het niet veeleer een bewijs, zoo redeneert men voort, van het tegendeel ?» Neen gewisselijk : geen klagen noch zuchten bij wijze van smart lijden ligt in de gebezigde uitdrukking maar wel een vurig verlangen na het tijdstip van de wederkomst des Heeren als wanneer het Koninkrijk des verheerlijkten Messias zal geopenbaard worden; —nu , ja zulk een verlangen stellen wijgewisselijkdatin deziele van degeloovigen na den dood kan plaats hebben, zonder dat dit in 't minst hare zaligheid zal verstóoren. Zij verlangen bij gevolg ook naar de opstanding hunner ligchamen niet als of ze in hunne zielen niet zalig waren , maar als uitziende naar de volmaking derzelve zaligheid, en dit zal eerst bij de weerkomst hunnes Verlossers , en hunne opstanding plaats hebben als wanneer zij niet slechts naar de ziel maar ook naar het ligchaam zullen vrij en zalig zijn — maar er is meer in den text; hoezeer het volkomen waar is, dat men zinnebeeldige gezichten als deze, vooral niet letterlijk moet verklaren , is het echter zeker dat die zinnebeeldige voorstellingen geen denkbeeld zouden mogen bevatten in strijd met 't geen werkelijk plaats heeft. Indien dan nu de toestand der ziele in den tusschenstaat in bewusteloosheid en werkeloosheid zoude bestaan , dan gewis zou eene zinnebeeldige voorstelling of gezicht aan Johannes gegeven zijn , die het tegendeel daarvan, een zich zelfbewuste Meiswerkzaamheid , een vurig smeekgebed zou bevatten. Zoodat deze plaats veeleer tegen dan voor de stelling, die wij bestrijden, bewijst. Maar men vraagt al verder, hoe zou Patjlus ooit de genezingvanEpAPHRODiTus, met de uitdrukking God heeft zich ontfermd over hem hebben kunnen te kennen geven , indien de geloovige kranke, stervende, dadelijk zalig zou zijn geworden ? Ook hier ziet men het onderscheid voorbij tusschen twee beschouwingswijze van den dood, die echter zeer wel te zanten gaan ; het sterven zou gewis voor den geloovigen Epaphroditus even als voor Paulus , gewin geweest zijn, daar zijne ziele dan dadelijk zalig zou zijn geweest en te gelijker tijd zou zijn afsterven als een verlies namentlijk van het leven, eene droevige gebeurtenis zijn. Die beide denkbeelden sluiten elkaar volstrekt niet uit - anders zou u»» ™ e in de volkomene verzekerheid is datzijne ziele dade U k na den dood gelukkig zal zijn , met mogen bidden om herstel uit eene krankte. Eindelijk meent men ook een bewijs voor de door ons bestreden stelling daarin te len , da men allerwege in het N. T. de vergelding van het geen men in het ligchaam gedaan heeft verbonden vmdfaan den laatsten dag; namelijk eerst bij de weerkomst des Heeren in heerlijkheid. De scheiding tusschen de rechtvaardigen en de, goddeloozen of het gaan in e eeuwige vreugde of in de eeuwige pijn zal zegt men, komen zijnin Zijne heerlijkheid enalle met Hem en Hij gezeten zal zijn op den troon Zijner heer Matth'lxV : 3,, 46. Dit laatste geven ^ volkomen toe, maar wat zullen die plaatsen bewijzen? dat de z In g ene zaligheid zouden deelachtig worden voo £t laTtstf oordeel? Immers neen; maar zij leeren pas Ïleen dat de volkomene zaligheid eerst ten volle zal bezeten worden na den dag des Oordeels en wie zal dat ont kennen? doch daar zijn trappen van zaligheid, t geen meTniet vergeten moet. De eerste geniet de uitverkoren "zijne ziele reeds hier op aarde; de tweede na zijne ontbl*a ng ; de derde na zijne opstanding in t dmzendjang de vierde en laatste eindelijk na de richterhjke uit1 kin dengrooten en plegen dag des Oordeel, Zoo ook de scheiding tusschen rechmardigen en goddeloozen begint reeds in zekeren zin hier op aarde bij de bekeering^ dL wordt grooter na den dood - maar die zal eerst ten Ze en finaliter geschieden op den grooten Oordeelsdag, Xwanneerde»^ zijde door Jezus ware schapen zal genoten worden en de eeuwige hellestraf en verdoemenis aan de andere zijde aan de bokken dan eerstal voltrokken worden. Maar de plaats Joh. VI: 4°- Dit is de wille desgenen die mij gezonden heeft, dat een iegelijk die den Zoon aanschouwt en in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe en ik zal hem opwekken ten uitersten dage: en Joh. XIV : 3 en Petrus toesprake aan de schare Hand. III: i9 , 21 , en de aandrang die Paulus tot de Corinthiërs brengt, om standvastig te blijven ziende op de opstanding 1 Cor. XV : 58 en 2 Cor. V : 2 , 10 waar Paulus spreekt van de groote begeerte der geloovigen om den Heere welbehagelijk te zijn, voegt erbij, want wij alle moeten geopenbaard worden voor de richterstoel van Christus opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het ligchaam geschiedt naar dat hij gedaan heeft hetzij goed hetzij kwaad. Dezelfde Apostel troost en bemoedigt de Philippensenhen wijzende op den dag van Jezus Christus Phil. 1: 6' tot den dag van Christus v. 10 tegen den dag van Christus Cap. II : 16 , terwijl hij eindelijk verklaart dat der Christenen wandel in de Hemelen is en dat zij daaruit ook den Zaligmaker verwachten om hun vernederd ligchaam te veranderen en gelijkvormig te maken aan zijn heerlijk ligchaam. Phil. III: 20 , 21 voegen wij hierbij 1 Thess. IV i3. 2 Thess. 1:6,7. 1 Tim. VI: 14 en 2 Tim. 1 : 12 , 18 verklaart Paulus verzekerd te zijn dat God machtig is zijn pand te bewaren tot dien dag enz. en betuigt hij zijne blijdschap, dat de tijd zijner ontbinding aanstaande was om de kroone der regtvaardigheid, welke de Heere , deregtvaardige Rechter hem zou geven in dien dag Cap. IV : 6 , 10 ; hij moedigt Trrusen andere tot matigheid aan, wijzende op de verwachting van de zalige hope en verschijning der heerlijkheid onzesgrooten Gods en Zaligmakers Jezus Christus Tit. 11: 11 , i3. In een woord zoo dikwerf van de zalige verwachting van de geloovigen gesproken wordt, wordt ernietop den dag hunnes doods maar op de toekomst, op de verschijning des Heeren gewezen. Nu redeneert men aldus. Wanneer wij nu alle deze verklaringen tezamen voegen en onderling vergelijken , dan blijkt het dat de vergelding van hetgeen in deze tegenwoordige wereld door het ligchaam geschiedt, slechts aan den grooten oordeels dag en niet aan de overgang uit dit leven wordt vastgemaakt , zonder dat er eenige melding gemaakt wordt van dien tusschenstaat. Maar waarom dit, indien die tusschenstaat voor de gestorvene geloovigen een staat van hemelsche gelukzaligheid zijn zou? Deze redenering oppervlakkig beschouwd levert in schijn een gewigtig argument voor de stelling , die wij bestrijden - doch het is ook slechts in schijn - Ons antwoord is dan— vooreerst indien men door de hemelsche zaligheid de volmaakte en volkomene zaligheid verstaat, dan zijn wij het geheel eens. Neen gewisselyk, de gestorvene geloovigen genieten niet die volmaakte en volkomene zaligheid dadelijk na den dood, maar eerst bij de opstanding , als wanneer zij eerst naar geest, ziel en ligchaam tevens geheel verlost en vrij znllen zijn. Hier ligt intusschen geen zweem zelfs van bewijs voor de veronderstelde bewusteloosheid der zielen na den dood - maar waarom zoo vraagt men verder, zouden alle de aangehaalde plaatsen dan alleen de vertroosting in den dag Chkisti bij de opstanding voorstellen voor de kinderen Gods? Hierop antwoord ik: Niets is meer verwijderd van den geest des Evangelies dan het Egoismus - alles is in gemeenschap - lijden zoowel als vreugde — altijd wordt niet een lid als individu maar alle de leden te zamen van het ligchaam Christi beschouwd in de toepassing der vertroosting en daarom wijst de Apostel niet op den gelukstaat van de ziel dadelijk na den dood , want dit geldt alleen de individu, maar tot de volmaakte en algeheele geluksgenieting van een kind van God behoort het dat alle zijne mede verlosten van den vloek hetzelfde geluk deelen en zoo het ligchaam Christi juiche en hunnen Verlosser en Hoofd verheerlijkt worde — nu die gemeenschappelij~ ke en te gelijk volmaakte zaligheid der kinderen Gods zal niet plaats hehben voor den dag Christi , voor de weerkomst des Heeren, wanneer tegelijk de opstanding der regtvaardigen zal geschieden. Dan en dan eerst zullen zij hem zien gelijk Hij is en Hem gelijk wezen. Daarom stelt de Apostel dat vooruilzigt als de hoogste en heerlijkste toekomst voor oogen , zonder dat in die voorstellingswijze eenigen grond ligt opgesloten, dat hij den tusschenstaat tusschen den dood en de opstanding— (dat is tusschen het leven hier , waarin de ziel der geloovigen , de bewustheid van zijne aanstaande zaligheid reeds heeft en er in juicht en den dag der opstanding of de volkomene genieting van het gehoopte) voor een staat van bewusteloosheid , dat realiter een staat van levenloosheid zeer nabij zou komen , zoude hebben gehouden. Christus ligchaam , dat is , de algeheelheid zijner leden zal ook inderdaad niet zalig zijn dan bij de eerste opstanding als Wanneer hetzelve met het Hoofd Christus ten volle ver eenigd zal zijn ; nu daarmede wil de Apostel de geloovigen vertroosten : hij wil ze niet den ook wezenlijken maar individueelen troostgrond brengen. «Uwe ziel zal onuitspreeklijk gelukkig zij n bij uw sterven in Christus , hoezeer er nog vele kinderen Gods in den worstelstrijd zullen zijn,» neen , dan en dan alleen zult gij de volmaakte zaligheid genieten als alle de leden ze met u en in de innigste en allernaauwste gemeenschap met uw Hoofd zullen smaken — daarom wijst hij steeds op den dag der toekomste Christi. Maar is het niet in den gezegenden Persoon van Christus zeiven , dat men de waarheid van het door ons verdedigd gevoelen ziet bevestigd ? Immers aan het kruis stervende, spreekt Hij van het Paradijs, waar Hij heden zou zijn ; nu dit zijn in het Paradijs is zeker een staat van gelukzaligheid der ziel en nimmer zal men er een staat van bewusteloosheid onder kunnen verstaan. Maar de volkomene triumf is eerst op den dag der opstange geschiedt. Zoo nu dan ook met de geloovigen. Zij gaan wel dadelijk , want de leden volgen het Hoofd , na den dood in een staat van zaligheid over , maar de volkomene , de volmaakte genieting der zaligheid kan niet plaats hebben ; i° zoo langhet ligchaam nog niet is opgewekt; 2° zoo lang alle de broeders niet mede zijn verlost; 3° zoo lang de genieting van het aanschouwen des Zaligmakers nog niet heeft plaats gehad ; want, wat dit laatste betreft, hoe meer ik de Schrift op dit gewigtig punt onderzoek , hoe dieper ik de overtuiging heb , dat de aanschouwing des Heeren niet vóór de opstanding, dus niet door de gezaligde geesten voor dat tijdstip, zal genooten worden: om slechts een paar , mijns inziens , afdoende bewijzen bijtebrengen , lette men op Openb. XXII: 4- Immers dat in het begin van dit Hoofdst. de voortzetting van de beschrijving van het Nieuwe Jeruzalem met de opgestane gezaligden gevonden wordt, zal wel door niemand ontkend worden ; nu tot de dan beloofde heerlijkheid behoort, dat zij zullen het aangezichte des Lams zien: waartoe zou dit nu hier gemeld worden indien reeds dadelijk na den dood dat voorregt door den zalig stervenden gesmaakt zou worden? Een tweede plaats vind men in i Joh. III: 2. Geliefden ! nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen , maar wij weten als hij zal geopenbaard zijn, dat is , bij zijne wederkomst als wanneer de eerste opstanding zal plaats hebben , wij Hem gelijk zullen zijn , namelijk in Heerlijkheid naar ligchaam en ziel , want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. Onwederspreeklijk bewijs dat het zien van Jezus niet vóór maar bij de opstanding beloofd wordt. En wat zal ik nu zeggen ten opzigte van de vergelding. Dat sommige , ja vele gesteld hebben dat de ziel des geloovigen dadelijk in den Hemel wordt overgevoerd, dat is in den staat der hoogste gelukzaligheid en vergelding, en omgekeerd die des goddeloozen in de helle, is niette ontveinzen , doch wij hebben reeds bij den aanvang ons tegen dit gevoelen verklaard — maar kunnen de door deze aangegevene gronden niét geldig verklaard worden om hun gevoelen te bewijzen, zij knnnen voorzeker strekken tot een bewijs van ons gevoelen , namelijk van onmiddehjk zaligheidsgevoel in de ziel der afgestorvene geloovigen en tot een tegenbewijs van het gevoelen van hen die den tusschenstaat een staat van bewusteloosheid en werkeloosheid noemen. Laat ons dit nader uiteen zetten. i° Luc. XVI: i9 , 3i. De gelijkenis (of zoo als andere willen , de geschiedenis , omdat, volgens hen , het iets geheel eenig in zijn soort zou zijn , dat in eene gelijkenis een persoon bij name genoemd wordt) (*) van den rijken, man en Lazarus , leert ontegensprekelijk dat de geloovige Lazarus na zijn dood gelukkig (en hoe dit te verstaan zonder bewustheid ?) de ongeloovige rijke man ongehfe kig is _ meer behoef ik uit deze gelijkenis niet te halen. Maar dat is ook genoegzaam om mijne thesis te bewijzen — gelukkig is de ziel des geloovigen dadelijk na den dood en bewusteloosheid sluit het gevoel van geluk volstrekt uit. 2° Luk. XX: 38. God is geen God der dooden maar der levenden, daar zij allen Hem leven. Neen, zegt men hieruit volgt volstrekt niets tegen onze stelling ; immers wij zeggen niet dat de zielen in den tusschenstaat dood maar werkeloos en bewusteloos zullen zijn even als in den slaap de ligchamen , die dan toch wel leven ; daarenboven ziet men duidelijk uit het verband, dat de Heere zich eSleLwT* KerkvadePen 00k C"™« hielden dit verhaal voor 1,1 ^ ,T e° Die' V°°r ~»*Mik«i*: «•»Me Mjnebovengemelde verhandeling de Psychopannochia. tegenover de èn opstanding èn geest èn Engelen loochenende Sadduceën plaatsende , door deze woorden mets anders dan eene wederlegging van hun dwaalleer beoogde Dit laatste geef ik volkomen toe , maar desniettemin gaat de gevolgtrekking volstrekt niet door. Immers men let niet genoeg op den aard der vergelijking, hoes dikwerf ook aangehaald, tusschen den slaap en den dood , ( ) men zegt even als het ligchaam des slapenden daar werkeloos en*bewusteloos nederhgt, zoo zal de ziel m den dood en voor de opstanding in een werkeloozen en bewusteloozen staat verkeeren - maar men vergeet dat hier eene valsche grondstelling vooraf wordt aangenomen. Neen, in den slaap heeft er geene werkeloosheid plaats maar een afsluiting van de werkzaamheid naar buiten: het leven of de werkzaamheid die zich in den wakenden toestand naar de peripkerie uitstrekt, trekt naar het centrum bij den slaap. Even zoo met de ziele. O Treffend van juistheid is het parallel tusschen den .Iaop dm,Ug«LL. en de rust der *ieU naden dood. Immers Ln men eevoeglijk tweeledig beschouwen als bestaande in i« Een leven IZZeZ^Jerkzaamkeid, die nooit ophoudt zoolang het hgchaam Tft 2° Een leven mn communicatie met de buitenwereld - dat ophoudt gedurende den slaap. De leden blijven wel met elkaar co— Z !bloedstroom gaat door alle ~ hart 6D ^ ^ht M W ven 'correspondeer zelfs de communicatie met de omgevende lucht blijft door ademhaling aangekweekt. Zoo nu ook met de nel. afgescheidenheid, de rust der ziele genoemd; maar de z.eleu die m Chius Z, correspondeer»: zij oefenen nietalleen geloof en hoop maar ook .ef*d datzelfde geest i^-^-^^JÏ^S^" alle te zamen met het Hoofd verbonden zijn - zelfs de commun.cat e me ae omgevende a,theri.che ol geestenwereld heeft plaats m den staat der afgescheidenheid. Het bewust zijn behoort bepaaldelijk tot de ziel gelijk het gevoelig zijn tot hel ligchaam : even min nu als het ligchaam des slapend en gevoelloos is even min is de ziel na den dood bewusteloos. Ja ik ga verder, even als het ligchaam, dat leeft, zich juist daarin van een dood ligchaam onderscheidt , dat het gevoel heeft en dit door eenige levenswerkzaamheden , die het inwendig, het organismus ontwikkelend leven betreffen openbaart , even zoo behoort de bewustheid tot het leven der ziele en strekt het helderder worden dier bewustheid na den dood tot ontwikkeling van het geestelijk leven bij de geloovigen. Daar verder uit den text blijkt dat God een God der levenden genoemd wordt omdat zij alle Hem leven , zoo volgt hieruit dat zij alle bewustheid moeten hebben; want wat is het Hem leven anders dan een leven te leven Hem toegewijd, Hem ter eere: en nu vraag ik wat zin zou dit ooit kunnen hebben, zielen te veronderstellen in bewusteloosheid zijnde en werkeloos en toch levende tot eer van God, levende een leven Hem toegewijd? Men let niet genoeg op dat gewigtig woord Hem te leven en leest als of er stond zij leven alle of wel wetende, dat de verheerlijking Gods met bewusteloosheid niet kan gerijmd worden, steltmen die verheerlijking Gods als eerst bij de opstanding plaats hebbende voor — doch de text zelve is ook tegen deze opvatting, dan moest er staan , en zij zullen Hem alle leven namelijk bij de opstanding — nu staat er bepaaldelijk dat de in Christus ontslapenen niet alleen leven maar leven tot Gods eer. Men denke een oogenblik na op den uitroep van den Apostel, mij ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het ligchaam dezes doods en men zal zien tot welke vreemde gevolgtrekking die stelling leidt, dat de zielen der geloovigen vóór de opstanding wegens hare bewusteloosheid den Heere niet verheerlijken kunnen; dan heeft Paulus , de nu nog in het leveniijnde God verheerlijkende Paulus , verlangend uitgezien en gebeden naar het tijdstip dat hij God niet meer zou verheerlijken. Immers de verlossing van het ligchaam dezes doods, waarnaar hij zoo verlangt, brengt de ziel onmiddelijk in den tusschenstaat — daar nu Paulus daar zoo vurig naar verlangt zoo is het gewis niet om den Heere niet meerman: om Hem beter te dienen en te verheerlijken, niet meer daarin belemmerd door het zondig vleeschv 3.° Luc. XXIII: 43. Heden wUgijmet Wl inhetParadK^iifWjhèbbenbovenreedsverklaard, dat dezewoorden in hunne eenvoudigste opvatting, de belofte van een gelukstaat behelzen, die oogenfelikk*lijk op den dood des aan Jezus regterhand gekruisten geloovig geworden misdadiger , zijner ziele was wachtende. En de kracht van het bewijs hierin opgesloten, is dan ook naar het getuigenis van hen, die wij bestrijden zelve, niet ligt weg te redeneren. Maar hoe nu gedaan? Men moet wel tot de geheel eigendunkelijke veronderstelling komen, dat dit dan nu eene uitzondering op den algemeenen regel is en dus niets bewijst! Een mijner hooggeschatte vrienden, buiten s lands, een man, wiens geschriften van waarheid en geestelijk leven tintelen en in de litteraire wereld zeer bekend is, schreef mij , daar hij ook het gevoelen is toegedaan , dat de mensch in den staat der afgescheidenheid slapende doorbrengt, hoe hij tot dit gevoelen geleid werd. Hij bad namelijk opgemerkt, dat vele texten de vreugde, de troost, de zaligheid der geloovigen en de rampen der ongeloovigen onmiddelijk na den dood, en evenzoo andere texten als eerst na de opstanding zullende plaatshebben, beschrijven. Hoe zal nu deze tegenstrijdigheid opgelost worden of welk is het denkbeeld, dat van beide die waarheden de volmaakte Ifemonie aanwijst? Alleen dit, zoo vervolgt hij, dat de tusschentijd niets is: de tijd is een betrekkelijk denkbeeld. Döhendjaren zijn als een dag.Eenmandie in slaap is, weet niet, wakker wordende, of hij tien uren , tien minuten of één jaren geslapen heeft: van daar dat als de Heere zegt tot den moordenaar aan het kruis, heden zult gij met mij in het Paradijs zijn , voor hem, de dag der opstandinge, dat heden zal zijn in zijn gevoel en opvatting , omdat de tusschen tijd een tijd des slaaps zijnde, en bij hem als tijdsverloop niet hebbende plaats gehad , zich in zijne gewaarwording , aan het oogenblik zijner zaligheids-genot in het Paradijs zoo aansluit, als ware er niets tusschen beide geweest. » Inderdaad indien deze beschouwingswijze doorging , dan weet ik niet waarin het blijven bestaan van het zieleleven na den dood zou gelegen zijn: immers waarin heeft dan van die, eeuwen achtereen slapende en bewustelooze ziel, die eerst bij de opstanding des vleesches hare bewustheid herkrijgt, daar het tijdstip tusschen den dood en de opstanding voor haar als niet hebbende plaats gehad beschouwd wordt, gedurende al dien tijd haar leven bestaan? Zou dan niet veeleer die tusschentijd een tijd van levensloosheid moeten genoemd worden ? 4-0 2 Cor. V : 1 en volg. Want wij weten dat zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt maar eeuwig, in de hemelen , want ook in dezen zuchten wij, verlangende met onze woonstede, die uit den hemel is, overkleed te worden, zoo wij ook bekleed- en niet naakt zullen gevonden worden enz. Daar is voorzeker in deze plaats veel moeijelijks. Aan de eene zijde schijnt het dat de Apostel de opstanding in heerlijkheid op het oog heeft, althans het vervolg, waar van het verslonden zijn van het sterfelijk* door het leven gewag gemaakt wordt, schijnt dit gevoelen te begunstigen; doch van den anderen kant zou er iets toch zeer oneigenaardigs in liggen en geheel niet in overeenstemming met de voorstellingswijze van den Apostel op andere plaatsen, om de opstanding van het ligchaam in heerlijkheid door een woonstede uit den hemel, waarmede de geloovige verlangt bekleed of overkleed te worden, te verklaren; men zou toch zeggen, dat hier niet zoo zeer eene opstanding, opwekking uit het graf, maar veeleer een nederdaling uit den hemel van het overdeksel, de woonstede uit den hemel bedoeld wordt en men zou m deze laatste opvatting zeer wel tot het gevoelen kunnen komen, dat de Apostel ons de in Christus ontslapene ziel voorstelt als zullende dadelijk na den dood met een zeker hemelsch, aetherisch omhulsel uit den hemel, dat is uit de geesten-wereld, bekleed worden in tegenstelling van den tabernakel of aardschebeneden-wereld, waaruithetaardsch omhulsel (het sterflijk ligchaam) is. Volgens deze onze veïklaring zou het huis dezes tabernakels beteekenen het stafö'k omhulsel der ziele or deze wereld , terwijl het gebouw, het huis in de hemelen, de woonstede uit den hemel, dan als daar tegenover staat en dus het geestelijk, aetherisch omhulsel der ziele £ ovqccpov uit de hemelsche gewesten, een woonstede uit den hemel, uit den aetherzou beteekenen. Daarom zuchten wij in dit grove omhulsel van onze ziele die door de stoffelijke banden in hare vrije werking belemmerd is,maar na den dood, dat is na de ontbinding, verkrijgt ze een luchtig en welligt licht-omhulsel dat de ontwikkeling van haar Inwendig leven niet zal tegenstaan , terwijl eenmaal bij de opstanding, ook een geestelijk ligchaam met haar verbonden wordende , ook de ontwikkeling of werkzaamheid van haar uitwendig leven zal begunstigen. Op deze wijze deze moeijelijke plaats verklarende, isTü ter bevestiging van ons gevoelen van zaligheids-genot en dus met bewustheid en werkdadig bestaan, die de ziele der geloovigen dadelijk na de ontbinding wacht. Maar in allen gevalle, hoe men ook de plaats verklare, dit is zeker, dat de Apostel den toestand na den dood als een gewenschte zaak, waarnaar hij verlangt, beschouwt en zou hij, die nu in dit sterfelijk leven, reeds in de volle verzekerdheid der zaligheid, de bewustheid van een onuitspreeklijk hem wachtend geluk geniet, zou hij die overgang tot den dood, in de veronderstelling dat zijne ziele dan in eenen bewusteloozen toestand kwam, ooit als wenschelijk verlangd hebben of kunnen hebben ? Maar er is meer; volgens het 6de en 8sle vers van dit Hoofddeel, stelt hij vlak tegen elkander over, het inwoonen in het ligchaam en het uitwoonen van den Heere , waarmede hij dit tegenwoordig leven omschrijft, terwijl hij den staat daarop volgende het uitwoonen uit het ligchaam noemt en het inwoonen bij den Heere — buiten die twee woonsteden heeft dus de ziel geene andere — zij moet dus bij het verlaten van deze wooning (het ligchaam) onmiddelijk in het huis Gods trekken , dat is bij den Heere inwoonen , hetgeen den Apostel meer behaagde (vs. 8) dan'hier te blijven. Als nu de tusschenstaat een staat van bewusteloosheid was, dan zou men tot de onhoudbare stelling moeten komen, dat eene ziele bij God inwoonende geene bewustheid daarvan zoude hebben? Daarenboven zegt den Apostel in vs. g. Daarom zijn wij zeer begeerig, hetzij inwoonende, hetzij uitwoonende, om Hem welbehagelijk te zijn. Zou men nu wel kunnen denken, dat wij in een'staat van bewusteloosheid na den dood verkeerende, Gode aldus welbeh'agelijk zouden zijn ? Maar zonder geloof is het onmooglijk Gode te behagen (Hebr. XI: 6) en zonder bewustheid is het wel even zoo onmooglijk te gelooven. 5.° Philip. I: ai—a3. Want het Leven is mij Christus en het sterven is (mij) gewin. Maar of te leven in den vleesche hetzelve mij oorbaarlijk zij en wat ik verkiezen zal, weetik niet. Want ik worde van deze twee gedrongen, hebbende begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn; want dat is zeer verre het beste enz. Wij merken hïer op dat de Apostel van sterven spreekt, hetwelk hij gewin noemt. Hier kan dus geene opstanding bedoeld zijn, die toch alleen in den zin dergenen, die meenen de tusschenstaat op deze en andere soortgelijke plaatsen is voorbijgezien, zou kunnen gewin jgenoemd worden; de Apostel zou alsdan hebben moeten zeggen , maar de opstanding is mij gewin» Maar neen, de staat die op het leven in den vleesche volgens vs. a4, volgt en die hier duidelijk bedoeld wordt , is die toestand waarin de ziele onmiddelijk na dit leven in den \ leesch overgaat. Nu die toestand noemt hij een zijn met Christus , een gewin, ja beschrijft iuj als verre weg het beste. Intusschen komt het mij moeijelijk , ja geheel tegen de natuurlijke spreekmanier aandruischende voor, dat de Apostel de toestand, Waarin hij nu was, der levendigste bewustheid van zijn eeuwige aanstaande gelukzaligheid voor een staat van bewnsteloosheid: vervangen wordende, die overgang als dan gewin zou noemen. Merken wij ook hier ,in den text het krachtig woord dvaXvaai, ontbonden worden, vrijgemaakt van bandenen dat wel onmiddelijk na den dood, ja ipso actu mortis, daar die banden juist eene omschrijving zijn van het ligchaam. Het denkbeeld van een gevangene , die vrij wordt, een gebonden* die losgemaakt wordt, sluit in, een genot van^eerdergeluk. en hoe dit te rijmen met den;staat van bewusteloosheid; waarin toch geene genieting kan verondersteld worden ? Eindelijk hebben wij ook weer hier inden text dat zijn met Christus onmiddelijk zich aansluitende en volgende op den dood en ontbonden worden (*) — en uit het verr (*) Het is mij onmooglijk hier niet met levendigen dank te herinneren Jioe mijn twaalfjarig kind op zijn sterfbed bij herhaling tot het einde toe zijn geluksgevoel «itte in den uitroep i nu ga ik naar den Heer! nu ga ik bij Jezcs en ik ben gelukkig : ja toen bij niet meer sprak getufcjlyhij , dat zelfde hem onmiddelijk na den dood wachtend geluk door met zijn handje bij herhaling Daar boven te wijzen — naar boven zeg ik , niet naar beneden waar zijn ligchaam op zijirèlaapstede zou wordénifltgerekt, terwijl .zijn vrijgekochte jiiel daar boven in de innigste gemeenschap met zijn band met hetgeen vooraf gaat en volgt is het volstrekt onmooglijk het zijn met Christus hier te verklaren als hetgeen den geloovigen wacht niet na zijn dood, maar eerst na zijne opstanding. Zulk eene geheel willekeurige interpretatie wordt door het verband zelve om verre geworpen. Men heeft wel gezocht de kracht van het bewijs in deze plaats gelegen, te ontzenuwen door de opmerking dat het niet ongewoon is, dat, waar van overgang uit den eenen in den anderen staat gesproken wordt, de tusschenstaat verzwegen wordt; zoo zien wij dat Paulus (Hebr. 9: 27) het sterven en het oordeel aan elkander verbindt, als hij zegt want het is den mensch gezet ééns te sterven, daarna het oordeel. Wij zouden met grond kunnen betwijfelen of de Apostel hier het laatste oordeel, dan wel dat oordeel bedoeld hebbe, dat gewis onmiddelijk na het sterven, der ziele is wachtende door namelijk of onder de gelukkige geesten of onder de rampzalige, maar die beide nog het eindoordeel , het laatste oordeel wachten , te zijn opgenomen. Maar ook wanneer men het woord xqiois, oordeel ia onzen text alleen voor het laatste oordeel houde, dan nog ligt er volstrekt geen bewijs in, tegen ons gevoelen; zelfs is er dan gten overslaan van de midden of tusschenstaat immers deze kwam hier volstrekt niet te pas. De Apostel spreekt hier van den mensch — nu dat is een persoon die een geest en ziel en ligchaam heeft; die persoon stervende , wordt ontbonden , maar komt niet meer voor als een geheel, als eene uit drie zaamverbondene bestanddeelen gevormde eenheid, als mensch in een woord, vóór den dag des oordeels, zoo dat de Apostel niet op deze plaats de tusschenstaat verzwijgt of overslaat, want niet de mensch komtdaar, maar zijne ziele. De mensch intusschen sterft en komt als zoodanig weer te voorschijn, herleeft dus weer als Heiland de zaligste genieting als te genioet snelde, waarvan hij reeds hier de voorsmaak had. 3 Zoodanig voor den richterstoel, op den oordeelsdag. Dat de regtvaardigen die de eerste opstanding zullen deelachtig worden reeds voor dien dag als menschen en niet slechts als menschebjke geesten of zielen bestaan, is gewis: doch de Apostel ziet hier meer op den mensch in het algemeen, en dan is er eene letterlijke naauwkeurigheid in om na het sterven onmiddelijk het oordeel te stellen , daar er voor den mensch niets tusschen die twee epoques ligt. Onze gewone spreekwijze is welligt minder juist en waar: wij zijn gewoon te zeggen, die mensch wordt begraven bijv. —in plaats van; zijn ligchaam wordt ter aarde besteld: van een afgestorven persoon zeggen wij hij is gelukkig of ongelukkig, in plaats van tezeggen zijn ziel is gelukkig eva., doch in zulke, vormen waarin een deel voor 't geheel of 't geheel voor een deel gebezigd wordt, moet geen letterlijke naauwkeurigheid gezocht worden. 6° Matth. XLt: 4o. Gelijk Jonas drie dagen en drie nachten in den buik des w«li>isch was,alzoo zal de Zoon des mensehen drie dagen en drie-nachten wezen in het hart der aarde. De gevolgtrekking, die wij uit déze vergelijking opmaken is i° dat gelijk Jonas ligchaam 3 dagen en 3 nachten in de buik van den walvisch was, zoo het ligchaam des Heeren gedurende dat tijdstip in de aarde geweestisy a°dat gelijk de ziel van Jonas daar in dien staat van afgescheidenheid van de buitenwereld, echter levendig werkzaam, zijndroeviglotbewustwasenuitde benaauwdheid zijn gebed op deed gaan tot God, zoo welligtook de heilige ziel van Jezus, alsBorg, in den staat der afgescheidenheid in de helle of üever in den toestand der hevigste smart, bestaande in de verlatinge van God , gedurende dat tijdstip geweest is, tot de opstanding , daar God zijn ligchaam niet liet het -verderve zien, noch zijn ziele verlaten heeft in de helle. Ps. XVI: io. 3° Dat, hoe men ook de plaats verklare, dit zeker is , dat gelijk Jonas in die drie dagen en nachten in den buik des walvissches niet heeft geslapen maar zeer wakker en zich zeiven bewust is geweest — zoo ook elke ziel in den staat vóór de opstanding niet slaapt noch bewusteloos kan zijn, maar met volle bewustheid of in benaauwdheid en angst of in vreugde en zaligheid verkeert. 7° Openb. XIV : i3. Zalig zijn de dooden die in den Heere sterven ja van nuaan,zegt de geestera.; wij behoeven zelfs niet met nadruk op de woorden van nu aan te letten om in deze plaats een bewijs te vinden voor het gevoelen, dat wij verdedigen. Immers bepaaldelijk wordt de tegenwoordige tijd gebruikt die sterven niet den voorleden die gestorven zijn — opdat wij het zalig zijn met hun dood onmiddelijk in verband zouden brengen : maar de kracht der woorden in dezen volzin , zoo als ze daar in den text voorkomen, ook met geheele weglating van die woordekens van nu aan, drukt volkomen uit, zij die in den Heere sterven, zijn oogenblikkelijk gelukkig — en niets anders, nog meer heeft de stervende Jezus aan den in het geloof stervenden moordenaar toegezegd in die troostrijke belofte heden zult gij met mij, mijnen geest, in het Paradijs zijn: zelfs bestaat wellicht de kracht van die belofte daarin, dat terwijl de-moordenaar vroeg, of de Heere hem zou gedenken als Hij in zijn Koningrijk zal zijn ingegaan ; Jezus hem niet alleen de zaligheid op dat nog verwijderd tijdstip van het ingaan in zijn Koningrijk belooft, maar oogenblikkelijk na den dood, heden reeds, op den dag uwes doods, bij de vrijwording uwer ziele van het ligchaam des doods. Ziedaar hoe de Heere betoont die God te zijn die machtig is boven bidden en denken, overvloedig te doen; die mildelijk geeft, en niet verwijt. Wij willen intusschen hier niet eens onderzoeken , wat onder dat woord Paradijs te verstaan zij, waarover zeer onderscheidene gévoelens zijn : maar zeker is het, welk denkbeeld men ook daaraan hechte , dat het onafscheider. lijk is van het denkbeeld van genot en dat het in een zeker verband, welk dan ook, staat met het eerste Paradijs, bestaan • — daar nu de mensch daarin als in den toestand van het hoogste genot, alles zeer goed zijnde, leefde, zoo druischt het tegen alle logische begrippen aan , dat men een tusschenstaat van bewusteloosheid met eenen naam zou te kennen geven, waarvan het denkbeeld van geluksgenot onafscheidelijk is. 8° i Tim VI: i4- Ikbevele U dat gij dit gebod koudet, onbevlekt en onberispelijk tot op de verschijning zes Heeren Jesu Christi. Zeer onderscheiden zijn de verklaringen, die men van het woord gebod, tW^hier in iel text aanwezig, geeft, mij komt het intusschen waarschijnlijk voor hier onder te moete n verst aan , hetgeen onmiddelijk voorafgaat, de goede behjdenisse , dat is het geloof in en de verheerlijking van Jbzus Christus , die zelve de goede belijdenis d. i., het geloof in en de verheerlijking van den Hemelschen Vader voor Piuatus betuigt heeft. Nu zou dan Timotheus dat gebod onbe-, vlekt en onberispelijk houden, tot-op de verschymg van onzen Heer - dan moest hij dat geloof en die lof des Heeren niet alleen hier in het leven, maar ook na dit levend i., in den staat der afgescheidenen behouden tot op de weerkomste Christi ; maar indien nu de ziel m dien tusschenstaat bewusteloos ware , boe zou zij dan kunnen volbrengen, wat hier voorgeschreven staat? Immers een slapende en bewustelooze kan God niet verheerlijkenmaar de zielen der geloovigen blijven ook na den dood den Heere groot maken. Na al hetgeen wij hebben trachten uiteentezetten en te ontwikkelen, komen wij tot het volgend besluit. De toestand der ziele in den staat der afgescheidenheid tusschen den dood en de opstanding is; I. Niet een staat van bewusteloosheid : dit is door ons bewezen op grond; cc van de natuur en het wezen der ziele, |S door de getuigenissen uit .de Schrift, die het genot der zaligheid onmiddelijk na den dood vaststellen voor de geloovigen en de smart der rampzaligheid voor die buiten Jezus sterven; y eindelijk op grond van de wederlegging der schijnbewijzen , die men uit de Schrift ten behoeve van de bewusteloosheid der ziele na den dood meende te kunnen aangeven. II. Niet eene volkomene zaligheid of rampzaligheid. Zeer verkeerdelijk vindt men in de meeste Theologische Systemata's de zielen in den staat der afgescheidenheid voorgesteld, als waren zij dan reeds of volkomen genietende de eeuwige zaligheid of gestort in de hel. Opmerkelijk dat onder de oudste Kerkvaders dit gevoelen den ketteren Marcionieten en anderen werd toegeschreven. Intusschen hoort men gewoonlijk in onze dagen , juist bij de geloovigen , dat die in den Heere sterven dadelijk in den hemel gaan en de ongeloovige, de vijand Gods zoo «a dit leven in de helle geworpen wordt, waar haarworm niet sterft en het vuur niet wordt uitgebluscht — terwijl van de eerste gezegd wordt, dat zij dadelqfcjja den dood God zullen aanschouwen ; den Heere Jezus kennen gelijk Hij hen kent enz. in een woord alle die texten worden vrij algemeen toegepast op de zielen dadelijk na den dood, welke alleenlijk gewagen van haar toestand na het eindoordeel , zoodat volgens de voorstellingswijze dier Schrijveren de opstanding in der daad een vrij onbeduidend iets is en het laatste oordeel eigenlijk gezegd geen andere beteekenis heeft dan een aan het licht stellen van een reeds voltrokken oordeel aan de zielen, onmiddelijk na den dood. Dit gevoelen houden wij voor even onschriftmatig als het vorige. III. Maar wij stellen naar den inhoud van de Schrift, dat de toestand der zielen in den staat der afgescheidenheid tusschen den dood en de opstanding in het onmiddelijkst verband staat aan de eene zijde met hare toestand vóór den dood en aan de anderezijde na de opstanding. Wij houden het dan daarvoor, dat alle de bovengemelde texten ons dien toestand voor de geloovigen als eenen zaligen beschrijven, schoon zij niet die volkomene zaligheid genieten, die in het aanschouwen van God bestaat: en den toestand des ongeloovigen als rampzalig voorstellen, schoon zij nog niet in der mate rampzalig zijn, dat zij de eigenlijk gezegde helle-straffe dragen. Laat ons dit nu nog ten slotte met eene gelijkenis ophelderen.- Stellen wij ons iemand voor den geest, die zich aaneen doodslag heeft schuldig gemaakt en ter dood veroordeeld is. Deze in de gevangenis zijnde ontvangt het berigt dat hij lijfsgenade verkregen heeft en zelfs de toezegging van een jaar daarna een aanzienlijke post te zullen verkrijgen bij den Koning. Bij dezen|man heeft op driederlei wijze een geluksgevoel plaats, in overeenstemming met die standen waarin hij zich op onderscheidene tijdperken bevindt. A. Na gezucht te hebben onder den last der veroordeeling, die hem drukte,ontvangt hij de blijde boodschap van lijfsgenade met de Komnküjke toezegging — hij is onöitspreeklijk gelukkig , maar nog inde gevangenis j nog aan alle de ellende, welke die toestand en plaats met zich-Voeren, onderworpen , doch hij juicht in de toekomst. B. Nu komt de dag zijner vrijwording — verhoogd is zijn geluksgevoel, hij juicht • « om hetgeen hij te boven is (de banden), (ï om hetgeen hij nu geniet (de vrijheid), y om hetgeen hem nog is toegezegd (de eere). C. Nu komt het uur zijner verheffing tot die eerepost, die hem beloofd was en waarop hij vertrouwd had — nu is zijn geluk ten volle: hij leeft in de onmiddelijke nabijheid van zijnen Weldoener, dien hij liefheeft • enwordt overladen met zijné gunstbewijzen. De toepassing is eenvoudig. De ziel, door Gods geest vernieuwd, juicht na te voren onder het vonnis des eeuwigen oordeels gezucht te hebben , zij is dus; A. Zalig in het geloof dat hare zonden haar vergeven zijn en dat zij om en in Christus ,: haren Borg, niet alleen van de straffe zal vrij blijven, maar dat zij zelfs zal verheerlijkt worden en met Christus regeeren — evenwel is zij hier nog in het ligchaam des doods als in eene gevangenis, die banden verhinderen haar die geheele vrijheid te genieten ; zij is en blijft hier in den strijd , waarom zij'uitroept aan de eene zijde mij ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het ligchaam dezes doods, maar ook te gelijk juicht zij blijmoedig; Ik danke God door Jezus Christus. 1 B. Nu komt de verlossing-zint het ligchaam des doods — zij juicht veel meer dan zij ooit heeft kunnen doen. De oorzaak hares juichens in dézen tusschenstaat is drieledig, a omdat zij verlost is van het ligchaam des doods, dat haar op zoo velerlei wijze tegen stond; en dat haar in Christus vrijgemaakt geestelijk bestaan gedurig den krijg aandeed, want hetvleesch strijdt tegen den geest en de geest tegen het vleesch. Ook juicht zij dat zij niet meer in de wereld is , die in het booze ligt (het zijn de om- C gevlogen van de gevangenis) waaruit zij nu verlost is; 8 omdat zij nu eene ongestoorde gemeenschap met haren Heer door een volmaakten onbelemmerd geloof genieten mag. Het aanschouwen is wel nog niet daar, maar het geloof, dat zoo wak en beginnend was hier beneden, is volkomen, helder en stijgt tot de hoogste trap — maar het blijft in den tusschenstaat in eenen zekeren zin nog een periode van geloof. In de vervulling van hetgen zij gelooft heeft toen zy nog in den kerker inhet ligchaam des doods was, heefViij de zekerste waarborg dat ook datgeen zal vervuld worden dat zij nu ook met veel helderder envolkomener geloof genieten mag, de opstanding des vleesches namelijk enhettoekomstig aanschouwen van haar God in heerlijkheid, in gemeenschap met alle uitverkorenen. Nu komt de dag Cheisti - de dag der opstanding der regtvaardigen ; nu verandert het geloof in aanschouwen ; nu eerst en niet vroeger geschiedde • genadige vergelding Luc. XIV: x4- * Thess. I: .7 Nu wordt vervuld wat reeds in den kerker was eeloofd: uit het vleesch mag de geloovige nuzi/n tel aanschoten, (r Joh. III: * Job XIX: 26)dat is die zaligheid die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft en in geen menschenhart is opgeklom men ; nu en niet vroeger wordt vervuld wat Pethus ook de toegebragte genade noemt 1 Petr. I: iö. Eeuwig in de nabijheid, in de tegenwoordigheid van zijn God en Heer zal hij uw aangezet , 0 God, in geregtigheid aanschouwen, met uw beeld verzadigd worden als hij zal op waken, d.i. ^deopstomding (Psalm XVII: i5; nu geniet hij ten volle wat hij in het geloof eerst gehoopt, toen gesmaakt heeft verzading der vreugde bij des Heeren aangezichte. (Psalm XVI: n) Wij besluiten dan met de vaststelling dat de toestand waarin de zielen der afgestorvenen in den staat der afgescheidenheid tusschen den dood en de opstanding zich bevinden , niet alleen niet een staat van bewusteloosheid is , (*) maar integendeel een staat van de hoogste bewustheid ; klare, heldere perceptie en bituitie van de volkomene en eeuwige zaligheid of rampzaligheid , die ten volle beslist wordt op den dag des Oordeels. Het ontslapen is Wezenlijk een ontwaken voor de ongeloovigen terwijl de geloovigen reeds in dit leven ontwaakt zijn en bij den dood de voortzetting van die bij de bekeering aangege van gen ontwaking genieten. Bij de kinderen Gods is, alles geanticipeert. Zij sterven reeds in dit leven ; zij worden opgewekt in dit leven en zullen de eerste opstandinge des ligchaams, de opstanding der regtvaardigen in het duizendjarig rijk genieten. Dé kinderen dezer wereld sterven eerst aan het einde van dit hun aardsche leven; dan eerst begint hunne pijnvolle ontwaking en de schrikkelijke dag der opstanding des ligchaams' zal eerst voor hun inj den dag des Oordeels plaatshebben. Hieruit volgt dus dat rpet het sterven een altijd een klaarder en helderder ge-„ (*) Nadat wij deze beschouwingen van den toestand der ziele na den., dood hadden Ier neergeschreven, kwam ons eene onlangs uitgegevene leerrede van den uitmuntenden kanselredenaar Vinet in handen : Lei trois, Keveils geheeten , waarin wij op dezelfde wijze als wij het hebben trachten te doen , den dood als een wakker worden beschouwd zien. « La mort » estappelléesommeil parcequ'elle a exterienrement 1'apparence du plus pro-, «fond sommeil. Le nom de sommeil appliqué a la mort, n'est vrai que dans »un sens relatif et comme figuré : ce nom ne designe qu'une apparence , »il ne nomme de la mort que ce que nous en voyons et qui effectivement «est bien semblabie a un sommeil : mais il ne nomme point la réalité. En, ~ réalilc' la mort est un réveil.» wetenslicht gepaard gaat en dat is de ontwaking, die toestand waarin de ziel in volle bewustheid van zich zelve komt, vrij van alle illusiën of begoocheling. Heeft nu dat sterven en dat ontwaken nog gedurende dit leven plaats, dan is daar de bekeering — de klare bewustheid van zijn staat, het tot zich zelve komen is daarvan onafscheidelijk. Maar plaatst gij nu dat sterven eerst aan de grenzen van dit aardsche leven bij de aflegging des ligchaams , ook dan zal er ontwaking zijn, schrikkelijke ontwaking , waarbij de ziel voor 't eerst het klaar gezicht in hare verwerping en toekomende eeuwige verdoemenis krijgt. — De volle bewustheid, het tot zich zelve komen, is ook hier onafscheidelijk van de vrije werking der ziele, niet meer door het ligchaam en de wereld in die bedwelming des aardsehen levens gehouden, hetwelk veel eer, dan de staat der ziele na den dood, een slapen mag genoemd worden voor de kinderen der wereld. Mogten er nu onder mijne lezers gevonden worden, die, de bewustheid hebbende eenmaal uit dieh zieleslaap door Gods genade wakkergemaakt te zijn, zich nu ook gedrongen gevoelen dien Getrouwen Heer te loven en te danken omdat zij nu niet meer inslapen zullen , maar steeds van licht tot licht, van vreugde tot vreugde gaan bij het afleggen van het ligchaam des doods. De God nu aller genade , die ons geroepen heeft tot zijne eeuwige heerlijkheid in Chistus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebben, dezelve volmake, bevestige, versterke en fmideere c>ns allen! Amen.. — 1 ü