PROEVE »/.!-<' I. VAN ANTWOORD OP DE VRAAG: Wat kan en moet de Protestantgehe Kerk van Nederland in onze dagen doen, om de pogingen der zendelingen van het Bof van Rome tot hare afbreuk , met vrucht, tegen te gaan ? DOOR Te üeiden, bij D. dn Mortier en 2Eoon9 194*. Het is uit de kerkelijke geschiedenis bekend, dat, niet lang na de vestiging der Roorosch-Katholijke kerkleer door het concilie vanTrenle, zich onder de voorstanders van het Pauselijk gezag, aan het Hof van Rome zelve, met eene merkelijke verbetering der zeden , een vernieuwde geest van godsdienstijver geopenbaard heeft, die door middelen niet alleen van geweld, maar ook van list en overreding, de groote voortgangen der Hervorming, in Duitschland vooral en Frankrijk, niet weinig gestuit, ja, in verscheidene gewesten, de sporen daarvan schier geheel uitgewischt heeft. Onder de instellingen, die daartoe krachtig hebben medegewerkt, verdient inzonderheid de oprigling van de Orde der Jezuiten, die den Spaanschen Edelman en vurigen ridderlijken dweeper ignatius loyola to grondlegger heeft, geteld te worden (1). Verbazen* zijn de werkzaamheden van de leden dezer Orde die, binnen weinige jaren, zich over de meest landen van ons werelddeel, ja buiten hetzelve ver spreidde, zoo ter uitbreiding van het Christendon naar de leerbegrippen der Roomsch-Katholijke kerl onder de Heidenen, als in 't bijzonder ter bestrij ding der dusgenaamde ketters, d. i. met andere wooi den, van allen, die van de leeringen der Roomsch Katholijke kerk, of (om nog juister te spreken van die der Pausen , aan wier dienst zij zich g€ heel hadden toegewijd, in meerdere of mindere ma te, afweken. Zij onderscheidden zich van het mei rendeel der Geestelijken, vooral der vijftiende e zestiende eeuw, door een' veel hoogeren trap va wereldlijke en Godgeleerde kundigheden, waardoc het hun, daar zij overal scholen zochten op 1 rigten, gelukte zich van het onderwijs der jeugd schier bij uiteluiting, meester te maken. Niet g( ring zeker zijn de verdiensten, die zij hierdoor on (1) Zie over deze Orde en haren stichter het voortreffelijk werk Tan den Berlijnschen Hoogleeraar i. baïke , getiteld : Die Komische Papste, ihre Kirche und ihr Staat, im sechszehntenundsiebzehnten JakrKundert. IBand, p. 179—198.— Het tweede Deel bevat een uitveerig verslag van hetgeen, vooral door de pogingen der Jejuiten , tot nadeel van de taak der Hervorming is uitgewerkt. trent letteren en wetenschappen verkregen, maar nog oneindig grooter die, welke zij zich omtrent de uitbreiding der Roomsch-Katbolijke leer en de handhaving en bevestiging van het Pauselijk gezag verwierven. Zij koesterden intusschen leerstellingen omtrent de zedekunde, welke zij naar de zwakheden en hartstogten der me schen wisten te plooijen, en in 't bijzonder die, volgens welke de heiligheid van het doel ook* de ongeoorloofdste middelen tot deszelfs bereiking wettigt, waardoor zij zich niet alleen bij de Protestanten verfoeid, maar ook bij vele weldenkende en regtschapene Roomschgezinden gehaat maakten. Ten laatste dreven zij, bij de steeds toenemende verbastering, die ook in hunne Orde was ingeslopen, die leerstellingen zoo verre, en bragten die met zoo veel stoutheid en onbeschaamdheid in oefening, dat er bij volken en vorsten een algemeene kreet van verontwaardiging tegen hen opging. De laatsten waren inzonderheid tegen hen verbitterd, omdat zij opentlijk den vorstenmoord als eene geoorloofde daad voorstelden, zoodra de regten der Heilige Roomsche kerk, of liever de aanmatigingen van haren oppersten voogd door een' derzelve gekrenkt waren. Het gevolg hiervan was, dat zij uit de meeste landen verbannen werden , en een verlicht en weldenkend Paus, met name clemens de XIV, ook onder dien van ganganelli bekend, ten laatste den reeds vroeger uitgedrukten wensch tot geheele vernietiging der Orde vervulde (1). Dit hoogst merkwaardig besluit , ia 1773 door een' der eerbiedwaardigste Pausen genomen, was aan verscheidene leden der Roomsche Curie minder aangenaam, die zich de groote diensten herinnerden, welke de opgeheven Orde aan de belangen der Pauselijke hiërarchie bewezen had. Geen wonder dus, dat minder edelaardige opvolgers van ganganelli op hare herstelling bedacht waren; een maatregel, waartoe pies de VII eindelijk in den jare 1814, gewisselijk niet tot eer der hoog geroemde verlichting van de negentiende eeuw, het gunstig tijdstip vond. Sedert breidden de leden dezer Orde zich weder door de meeste landen van ons werelddeel uit, en zochten daar, gelijk vroeger, zich van het onderwijs der jeugd meester te maken. Hier en daar echter vonden zij krachtigen tegenstand. De edele en verlichte Alleenheerscher van Rusland vaardigde, in den aanvang van het jaar 1817, een bevel uit, volgens 't welk alle Jezuiten onverwijld Petersburg moesten ruimen; ja zelfs het Portügésche Hof gaf, reeds in 1815, aan het Roomsche met nadruk zijne gezintthcid te kennen, om de vroegere verordeningen tegen de Jezuiten ten strengste te handhaven. De leden dier Orde wisten ook het koningrijk der Nederlanden binnen te dringen, en daarin hunne scholen te vestigen; en hoe- (1) Zie over deie merkwaardige gebeurtenis het meer genoemde werk van bakki , III Band , p. 194—206. wel zij aldaar hunne vroegere leer der wettigheid van Vorstenmoord niet opentlijk predikten , zij ontzagen zich evenwel niet, om met de dusgenaamde Liberalen in een onnatuurlijk verbond te treden, ten einde met vereenigde magt de Zuid-Nederlanden, het tegenwoordige Koningrijk van België, aan het bestuur van deszelfs wettigen Souverein te onttrekken. Dat het doel van dit verbond maar al te wel bereikt werd, is algemeen bekend; en niet zonder grievende spijt, ondervindt thans de liberale partij in België, dat de Jezuiten het heimelijk oogmerk koesterden, om, zoodra dit doel bereikt zou wezen, het verbond te verbreken en, met terugzetting hunner vroegere bondgenooten, de leiding der zaken geheel te bemagtigen, en hierin reeds ten grootsten deele geslaagd zijn. Doch niet enkel in de vroegere Zuid-Nederlanden , maar ook in ons tegenwoordig Koningrijk of de Noord-Nederlanden hebben de Jezuiten hunne scholen geopend. Dit althans is zeker, dat het sedert vele jaren te Kuilenburg gevestigde Seminarium eene Jezuitsche inrigting is, zoo als een der kweekelingen, in eenen aan mij gerigten brief, opentlijk verklaard heeft (1). In naam is wel dit Seminarium, (1) Ik bedoel den brief van den Heer j. g. wekuekeïdokk , Kath. Pastoor te Schoonhoven, waar men bl. 11 leest: » wat » nu van Kuilenburg gezegd ? — ook dom ? — neen , dat » ging niet aan; het Instituut te Kuilenburg; stond onder de » leiding der Jezuiten; en Jezuiten dom dat rijmt niet." Het gelijk andere, enkel tot vorming van Geestelijken aangelegd; doch inderdaad worden zij veel ruimer opengesteld, en deze ruimere openstellmg daarmede vergoelijkt, dat men, bij de kweekelingen geene genoegzame geschiktheid of lust tot den Geestelijken stand ontdekkende, verdraagzaam en edelmoedig genoeg is, om hun de aanvaarding daarvan niet op te dringen. In hóe verre de vroeger ook door Roomschgezinde vorsten en volken zoo gevaarlijk geachte leerstellingen aldaar nog gepredikt worden, valt moeijelijk met zekerheid te bepalen; maar zooveel mag men wel als zeker aannemen, dat de ültramontaansche leer van de volstrekte öppermagt der Pausen over geestelijke en wereldlijke zaken aldaar den leerlingen wordt ingescherpt. Immers, dat het Hof van Rome, waarvan de Jezuiten geheel afhangen, aan welks dienst zij zich volstrektelijk verbonden hebben, zijne vroegere aanmatigingen nog geenszins heeft opgegeven, blijkt duidelijk uit de herinnering, door piüs den VII, onder meer andere, in 1805 aan zijn' Nuncius te Wenen gedaan , « dat de bezittingen der kettersehe vorsten, is derhalve door de opentlijke bekentenis van een' oud kweekeling van het Instituut te Kuilenburg' boven allen twijfel gesteld, dat hetzelve eene inrigting der Jezuiten is , en dus van eene Orde, die, volgens het boven gemelde, door een' der braafste en verlichtste Pausen, op sterken aandrang niet van Protestantsche, maar van Katholijke Vorsten, vernieiigd werd. t regtens, aan de kerk van Rome behooren; dat t de Prötestantscbe Koningen van hunne tronen c vervallen zijn, en dat, zoo de kerk niet heilige « en regtvaardige maatregelen van gestrengheid tet gen de vorsten, vijanden van haar geloof, te werk « stelt, dit eigenlijk is, omdat de bruid van J. C. « thans aan te vele vernederingen ter prooi is (1)." — Welk staatkundig gevaar van kweekelingen eener dergelijke school, die zich, als priesters, en leeraars der jeugd, bij belangrijke instellingen van onderwijs in ons vaderland vestigen, te duchten zij, is eene zaak, waaromtrent wij het oordeel aan de wijsheid van onzen geëerbiedigden Koning en Hoogstdeszelfs raadslieden moeten, en gaarne wiHen overlaten. Doch de gemoedelijke voorstander van het Protes. tantendom, door de ondervinding van vroegere dagen, die wij kortehjk in het geheugen terug riepen , voorgelicht, kan niet, dan met bekommering , de herleving van de Orde der Jezuiten in ons midden, en de gevolgen hunner listige pogingen, om bekeerlingen voor de moederkerk te winnen, gadeslaan (2). Hoogst belangrijk moet hem derhalve (1) Zie den Constitutionel des Pat/s-Bat^ 16 Nov. 1826, N°. 57. (2) Het gevaar, van deze pogingen voor de Protestantsche Kerk te duchten, is naar waarheid en krachtig geschetst in N°. 6 van den Evangelischen kerkbode. Niet minder levendig is dat gevaar geschilderd in het belangrijke werk van den seherpzinnigen en geleerden w. brois , getiteld: De Engelsche de rraag voorkomen, welke middelen de Protestantsche Kerk in Nederland mag en moet te werk stellen, om bet daaruit te vreezen kwaad, zoo veel mogelijk, voor te komen. Ik zal trachten, in bet Hervormde Kerk, benevens haren invloed op onze Nederlandsche , ïï. D. bl. 204—216. Het is waar, hij "scl£*ef dit ten tijde Tan onze vereeniging met het Katholijke België; .oöefe ik geloof niet , dat hij^||r,het jaar 1841 zijn tafereel minder sterk gekleurd zou hebben. Even opmerkelijk is hetgeen de geëerde schrijver, bl. 216 en vervolgens, zegt omtrent het gevaar , waarmede de woelingen der driftige voorstanders va"n het oudé de Frotestantsche Kerk bedreigen. Bijzondes HWtmijne aandacht het voorkomende op bl. 219. » Het zou mij » niet verwonderen ( zegt. de Heer bboes van dezulken aldaar) » indien de een of andere wél afgerigle Jezuit met groot ge7i noegen op hen ziet , als op een veel belovend corps bulpD troepen." Dit gezegde , als met een' Profóftschen geest geschreven , ontvangt' zijne ' bevestiging van den tweeden l|riïfj, door den Heer vak vbek aan mij gerigt, als waarbij het blikbaar is aangelegd , om de dusgenaamde afgescheidenen te winnen. Van de aan mij gerigte Brieven van dien Heer sprekende , kan ik niet afzijn mij le beklagen over de wijze; waarop hij , op bl. 109—311 van den genoemden tweeden"8tief, mijn laatste bezoek van hefc^Bsfituut te jjatwjjk aan den Rijn verhaalt ; een verhaal, dat, hoezeer het slechts zekeren ongenoemden Schoolopziener schijnt te betreffen , echter niet alleen mij , maar ook anderen, die van mijn bezoek aldaar kennis droegen, terstottd gebleken is , daartoe betrekking te hebben. Ten einde den lezer in staat te. stellen, om over de goede trouw van dat verhaal, waarbij de Schoolopziener in een belagchelijk licht voorkomt, te oordeelen, zal ik de ware toedragt der zaak hem , in eene Bijlage tot dit geschrift , ma* dedeelen. vervolg van dit geschrift, althans eenig niet geheel onvoldoend antwoord op die vraag te geven. Ware de staat van zaken, ten aanzien van het Qpdsdienstige, in ons Vaderland nog dezelfde als vóór het jaar 1795, het gezochte antwoord was gereedelijk te vinden. Men had dan slechts den weg te volgen, door de Hervormde Geestehjkheid, in vroegere dagen, meermalen met gewenscht gevolg ingeslagen, door namelijk zijne bekommeringen voor de Hooge Overheid open te leggen, ten einde deze , door een streng verbod, de pogingen der zendelingen van het Roomsche Hof mogt tegengaan. De geschiedenis van het voormalige Gemeenebest der vereenigde Nederlanden levert hiervan verscheidene voorbeelden op. Om slechts één te noemen, leze men 'tgeen bij wagenaar, Vad. Hist. XV. D. bl. 385—388, te vinden is omtrent het plakaat van den jare 1687, waarbij de Staten den Jezuiten, Franciscanen, Dominicanen en anderen Monniken het verblijf hier te lande ontzeiden. Doch deze weg is, door de tegenwoordige orde van zaken in ons Vaderland , voor de Protestantsche Geestelijkheid gesloten. Verre zij van mij de wensch, om, door de herstelling van eene heerschende Godsdienst, dien weder geopend te zien. Integendeel juich ik, van ganscher harte, het echt Christelijk beginsel van verdraagzaamheid toe, volgens 't welk de Staat aan alle Godsdienstige geloofsbelijdenissen, die voor zijne rust en welvaart niet schadelijk te achten zijn, gelijke be- scherming toezegt. Dan of dit beginsel, bij de toepassing, niet wel eens te verre getrokken wordt, is eene vraag, waar ik geen onbepaald ontkennend antwoord op 2öu durven geven. Verdraagzaamheid is eene deugd, die niet enkel van ééne zijde, maar die wederkeerig van beide zijden kan eri moet geoefend worden. Maar de oefening dier deugd is met de Roomsche leer van eene alleen zaligmakende kerk ter naauwer nood bestaanbaar, en zij is vol* komen strijdig met de denkwijzë van heh, dié, even als de Jezuiten, zich verpligf vinden, om ook dë ongerijmdste en buitensporigste aanmatigingen van het Pauselijke Hof, zoo veel in hen is, te doen gelden. Dit ontslaat den Protestant wel niet van den pligt, om de gemoedelijke overtuiging der Roomsch-Katholijken, ja zelfs der Pausgezinden onder hen (want alle Roomsch - Katholijken mogen niet, in de ruimste beteekenis des woords, Pausge zinden heeten) te eerbiedigen, en hun, als burgers van den Staat, gelijke regten toe te kennen; maar bet moet bem nogtans, indien hij ten minste niet / met regt, de blaam van laaüwheid en onverschilligheid omtrent de belangen van het Protestantendom op zich wil laden, behoedzaamheid inboezemen, om niet aan vorderingen van de zijde der Roomsehen toe te geven, van welke men grond heeft te vreezen, dat zij tot benadeeling vön de zaak van het Protestantendom misbruik zouden maken. Doch (om na dezé uitweiding tot de hoofdzaak terug te keeren) de veranderde staat van zaken in ons Vaderland laat, gelijk ■wij zagen, der Prótestantsche Geestelijkheid niet toe, het IniddeL te gebruiken , waarvan de Hervormde Geestelijken van vroegere dagen zich meermalen, met vracht, bediend hebben, om namelijk bij den Souverein aan te dringen, dat hij, tot handhaving van het Protestantisme, de zendelingen van het Hof van Rome ten lande uitbanne. De verlichte Autocraat van Rusland, die, gelijk wij bdtèn : «ei een woord Vètffllèldden , de JezHiten, in den jare 1817, gelastte zonder uifetel PetëWKurg te verlaten, moge zich daartoe genoegzaam geregtigd' gekeurd hebben , en inderdaad geweest zijn, omdat (dus luiden de woorden van het Keizerlijk bevelschrift) « de let den dezer Orde de ware Grieksche Godsdienst t poogden te ondermijnen, en, door het hun « verleende vértrntrwen te misbruiken, jongelisgfn t en jonge döctóerk tan het geloof afkeerig maak* ten"' ■'(!)• Eene dergelijke reden met opzigt tot de Protestanrsche Godsdienst gefefft vVilgéfes de Nederlandscbe Gfótötfwet-j -onzen geëëfhiedigdên Koning, hoe hartelijk' PKttesfittt4:h"hij ook zij, (1) Mea vindt de bedoelde ukasè iri haar geheel, 'afgedrukt in de aanteekeriingen op het merkwaardig geschrift , getiteld: over de Grondslagen van de magt der Roomsche Pausen, door k. s. BRETScniraiBEB, naar het Hoegduitsch. Met gc^ schiedkundige aanieekeningen van den Vcrtalcr. Te Tiel, bij c. cajifagse , 1841. rgeene bevoegdheid tot het nemen van een' gelijken maatregel. En dat onze Koning in zijn hart het Protestantendom is toegedaan, daarvan geven •ons zijne betuigingen en niet minder zijn gedrag *n zijne daden de stelligste verzekering. Wij mogen derhalve ook gerustelijk vertrouwen, dat hij niet verzuimen zal, alles wat binnen het bereik zijner wettige magt gelegen is, tot handhaving en bevordering der belangen van het Protestantendom te werk te stellen; wij mogen vertrouwen, dat hij nimmer vergeten zal tot een Vorstengeslacht te behooTen , 't welk aijnen roem voornamelijk aan zijne, kloekmoedige verdediging van het Protestantisme te danken heeft , en dat de doorluchtigste zijner voorzaten, de onsterfelijke grondlegger van Nederlands Godsdienstige en burgerlijke vrijheid, ten •gevolge der verfoeijèlijke inblazingen van zendelingen van het Roomsche Hof, door het lood van een' verrader, in de kracht van zijnen mannelijken leeftijd, aan het Vaderland en de Godsdienst, welke in hem haren hechtsten steun vonden, onttrokken werd. Doch, met hoeveel regt de Protestantsche Kerk ook op de goede gezindheid van haren Koning, dien zij onder hare leden tellen mag, haar vertrouwen moge vestigen, zij kan en moet van hem geene genoegzame bescherming wachten tegen de gevaren, welke haar van de met vernieuwden ijver werkzame pogingen der ültramontaansche Geestelijkheid bedreigen , maar moet de middelen daartoe in haren eigenen boezem zoeken. Het krachtigste middel daartoe leere de Protestantsche Kerk van hare hevigste en gevaarlijkste bestrijders, de Jezuiten» kennen» Waardoor toch was het, dat zij, naar uitwijzing der geschiedenis, die wij bij den aanvang van dit geschrift kortelijk herinnerden , aan het Protestantendom het grootste nadeel toebragten? Het was, omdat zij zich van het onderwijs, de Godsdienstige vorming van het aankomend geslacht wisten meester te maken. Welnu, ditzelfde middel wende de Protestantsche Kerk tegen hen aan, als het vermogendste en tegelijk met den waren aard van het Christendom meest overeenkomstige wapen, om de listige aanvallen van hare vqanden af te keeren. Het zal noodig zijn, ter voorkoming van alle misvatting, hetgeen ik met de aanprqzing van het genoemde middel eigenlijk bedoel, eenigzins breeder te ontvouwen. Vooraf moet ik het vermoeden van mij afkeeren, dat misschien bij lezers van dit geschrift zal oprijzen, als wilde ik het leerstellig onderwijs in de Godsdienst op niéuw in de scholen zien ingevoerd. Ik heb mg, in mijnen Brief aan den Heer groen van prinsterer , tegen die invoering stellig verklaard, en blijf nog bij dat gevoelen volhar. den. Hierdoor toch zou eene wijde deur tot verwarring, twist en Godsdiensthaat geopend, en tevens voor het Godsdienstig onderwijs der jeugd zeer onvolkomen gezorgd worden. Tot zulk een onder- » wijs toch wordt veel meer gevorderd, dan van de onderwijzers der jeugd, wier stand nu reed* zoo vele opleiding noodig heeft, met billijkheid geëischt kan worden. Het zon dus, ten beste genomen, tot het werktuigelijk van buiten leeren van een vraagboekje moeten bepaald blijven, naardien, al ware ook de onderwijzer bekwaam, om daarbij mondeling het noodige tot verklaring te voegen, de korte. tijd , dien de kinderen, vooral ten platten lande, doorgaans op de school blijven, hem zulks niet zou toelaten. In vroegeren tijd werd, het is waar, op de scholen mede Godsdienstig onderwijs gegeven; maar hoe weinig mogt dit onderwijs, met regt, zijn' naam voeren? Het geheugen der kinr deren; werd opgewild met klanken, waarvan zij weinig of niets begrepen; en hoe kon hieruit eenige wezentlijke vrucht van redelijk geloof ontspruiten? — Neen: het onderwijs der jeugd blijve voortaan op den bestaanden voet, door de ondervinding van vele jaren voor deugdelijk verklaard, voortduren: hetzelfde schoolgebouw vereenige leerr lingen, wier ouders tot verschillende gezindheden behooren, en niets worde binnen hetzelve voorgedragen, 't welk aan eenigen der ouders of voogden billijke reden tot ergernis zou kunnen geven. Algemeene beginselen van Godsdienstigheid, waarin alle Christenen overeenstemmen, als daar zijn: gevoel van afhankelijkheid van, eerbied en vreezt voor God, als den almagtigen Schepper en Onder- houder aller dingen, als den heiligen en alwetende». Getuige van alle onze woorden, gedachten en handelingen, liefde en dankbaarheid tot Hem, als den eenigen Oorsprong van al het goede, dat ons, naar ligchaam en geest, ten deele valt, geloovige erkentenis van zijne zich tot alles uitstrekkende Voorzienigheid, en wat zich van gelijken aard meèr laat noemen, zulke algemeene beginselen en indrukken van Godsdienstigheid kunnen den jeugdigen gemoederen niet te vroeg worden ingeprent, en zullen dezelve voor het ontvangen van leerstellig onderwijs in de Godsdienst te meer open en vatbaar maken. Het letterkundig en wetenschappelijk onderwijs, zoo verre het, naar de verschillende behoeften der toekomende burgers van den Slaat, zich moet uitstrekken, blijvc dan, bij voortduring, aan de zorg en het loezigt der Regering, volgens de thans bestaande verordeningen, aanbevolen: dat in het leerstellige der onderscheidene Godsdienstige geloofsbelijdenissen blijve, daarentegen, aap de verzorging en het bestuur der verschillende Kerkgenootschappen opgedragen. Maar (zal me» vragen) wat is het, zoo gij het eigenlijk gezegd Godsdienstig onderwijs, bij voortduring, van het schoolonderwijs wenscht afgescheiden te zien, wat is het dan, waar gij het oog op hebt, wanneer gij het Godsdienstig onderwijs der Protestantsche Kerk als middel aanbeveelt, om de listige pogingen van het Hof van Rome, met vrucht, te keer te gaan? Is dan in die Kerk, en bijzonder in hare voornaamste en verre talrijkste afdeeling, welke zich de Hervormde noemt, voor het Godsdienstig onderwijs der jeugd niet genoeg gezorgd? -Kunnen dan hare Leeraren, met regt, van traagheid en nalatigheid in het behartigen van een' hunner gewigtigste ambtspligten beschuldigd worden? Ik moet op beide laatste vragen , met onderscheiding, antwoorden. Wanneer ik meen op de eerste derzelve een ontkennend antwoord te moeten geven, wil ik dit antwoord, in geenen deele, op de tweede hebben toegepast. Ik houde mij veeleer overtuigd, dat de Protestantsche Leeraars, met name ook die der Hervormde Kerk, al het belangrijke van dezen hunnen ambtspligt, met volle levendigheid, beseffen, en dien , naar hun beste vermogen, trachten te volbrengen. Maar ik houde mij tevens verzekerd, dat zij, ook bij den besten wil en de uiterste inspanning, buiten staat zijn, dien, in overeenkomst met de behoeften van het Protestantendom, vooral in onze dagen, naar behooren te vervullen. Zelfs in de aanzienlijkste steden, waar het getal der Hervormde Leeraren vrij groot is, kunnen zij, mijns oordeels, in de behoefte van Godsdienstig onderwijs, met geene mogelijkheid, naar eisch voorzien. In Amsterdam, b. v. bedraagt hun getal, zoo ik meen, dat van acht en twintig. Maar zou niet in die stad een meerder getal van duizenden aanwezig zijn, voor wie het Godsdienstig onderwijs volstrekt noodig was? En hoe kan een, in evenredigheid, zoo gering getal van Leeraren, met eenige mogelijkheid, in die behoefte voorzien, zelfs al hadden zij geene andere ambtsbezigheden te verrigten? Maar met welk eene menigte van werkzaamheden zijn zij, bovendien, als 't ware overladen! Men lette slechts op het groote getal predikbeurten, die elk van hen te vervullen heeft, en bedenke daarbij wat, bij de meerdere kieschheid en beschaving van onzen leeftijd, in eene leerrede, die algemeene goedkeuring zal wegdragen, al gevorderd wordt; en men zal gewisselijk met mijn beweerde volkomen instemmen. Misschien echter zegt iemand: 't geen door de Leeraars in dezen niet verrigt kan worden, wordt, te Amsterdam althans en in meer andere groote steden, door niet wetenschappelijk gevormde onderwijzers der Godsdienst, of dus genoemde Catechiseermeesters aangevuld. Ik durf niet genoeg bepalen, of het getal van dezen, op zich zelve, daartoe voldoende zij; maar dit durf ik gerustelijk verzekeren, dat de meerderheid van hen met de noodige bekwaamheden tot vervulling eener zoo gewigtige taak niet, naar eisch, is toegerust. Waarlijk de polmans , of die dezen uitmuntenden onderwijzer der Godsdienst, van wien wijlen de beroemde j. heringa, na zijn onderwijs te hebben bijgewoond, getuigde, dat hij het catechiseren beter dan hij ver» stond, slechts eenigermate nabij komen, zijn onder bnp zeer dun gezaaid, Ik sprak lot hiertoe slechts van grootere steden; maar bet gezegde is bovenal niet minder op kleinere en bijzonder op dorpen toepasselijk. In de laatste is meestal slechts één Leeraar werkzaam, ep niet zelden in gemeenten, die zeer talrijk zijn, en waarvan de leden soms verre uiteen wonen. Ten voorbedde strekke ons Katwijk aan Zee, waar eene gemeente Tan ruim drie duizend zielen slechts een' enkelen Leeraar heeft. Hoe is deze, verpligt om, ten minste tweemalen in iedere ff eek, ten kansel te treden, ook bij den hoogst mogelijken ijver ter getrouwe pligtsbetrachting, in staat aan de behoefte van Godsdienstig onderwijs bij de jeugd zijner gemeente te voldoen? Uit al het aangevoerde meen ik, met grond, te mogen opmaken, dat er, vooral in de grootste afdeel ing der Protestantsche Kerk in Nederland (1), ook bij den loffelijksten ijver der Leeraren, merkelijke behoefte bestaat aan uitbreiding Tan het Godsdienstig onderwijs. Maar op wat wijze nu zal men in die behoefte voorzien? Zal het tot dat einde voldoende zijn, voor allen, die daartoe (1) In de doorgaans niet zeer talrijke Gemeenten der Doopsgezinden en Remonstranten hebben de Leeraren daartoe weinig of geene hulp noodig. Hoe het met het Luthersche Kerkgenootschap in dezen gesteld zij, is mij niet genoeg bekend. niet geheel onbevoegd zijn, de gelegenheid tot het geven van Godsdienstig onderwijs nog ruimer, dan thans, open te stellen? Ik twijfel zeer, of wel iemand, die over de behoeften onzer dagen eenigermate heeft nagedacht, en de zaak van het Protestantisme, naar behooren, ter harte neemt, dit zal toestemmen. Hierdoor toch moge het getal vermeerderd worden van hen, die, volgens eenige in het geheugen geprente, doch door het verstand weinig of niet begrepene lessen, belijdenis kunnen doen van het Hervormde geloof, de zaak van het Protestantendom zal daardoor weinig of niet bevorderd worden. Die zaak vereischt tot har re ondersteuning, dat hare aanhangers met een redelijk en op innige overtuiging rustend geloof aan de waarbeden van het Evangelie zijn toegerust , en alzoo in staat zijp rekenschap van hun geloof af te leggen. Zij moeten met het kenmerkend onderscheid der Protestantsche en Roomsche leer bekend en tegen de dwalingen der laatste behoorlijk gewapend zijn; zij moeten wel geene uitlegkundigen, in den eigenlijken zin des woords, zijn, maar nogtans zoo veel begrip van uitlegkunde des Bijbels hebben, dat zij dien, met oordeel en een' geest van onderscheiding, kunnen lezen* Dan, om zulk eene kennis' onder de leden van het Protestantsche Kerkgenootschap te verspreiden, hchooren de Leeraren in de taak van het Godsdienstig onderwijs de hulp van mappan te hebben, die met de noodige kundigheden tot eene zoo gewigtige taak zijn toegerust. En hoe zal men deze, in eenigzins toereikenden getale, kunnen bekomen, zonder dat tot hunne vorming opzettelijke kweekscholen worden opgerigt? Het is tot de oprigting van zulke kweekscholen, dat ik mijne-Protestantsche broeders, bijzonder in het Kerkgenootschap der Hervormden, door dit geschrift nadrukkelijk wenschte op te wekken, als eene zaak, in onze dagen vooral, waarin deRoomsch-Katholijke kerk wederom tot bare nftbrei' ding op het ijverigst werkzaam is, van de hoogste, de dringendste aangelegenheid. Voor de vestiging van dergelijke scholen zouden, mijns achtens, bovenal die steden in aanmerking verdienen te komen, welke eene Hoogeschool of een Athenaeum bezitten , en waar dus een of meerdere Hoogleeraren bij de Godgeleerde faculteit aanwezig zijn. Deze zouden, naar ik mij vleije, zich, op billijke voorwaarden , laten bewegen, om het onderwijs op die scholen , zoo niet geheel, dan toch gedeeltelijk, of voor het minste de leiding en het toezigt van hetzelve op zich te nemen. Voorts zou tot onderwijzers op dezelve genoegzame voorraad te vinden zijn, onder het groote getal van Gandidaten tot de H. dienst, die tot hiertoe vruchteloos naar eene aanstelling tot Leeraar uitzagen. En let men op de overgroote menigte van jonge lieden, die, in de laatste jaren, tot den stand van onderwijzer wenschten opgeleid te worden, zoo zou het althans aan een genoeg- zaam getal van kweekelingen mede niet ontbreken. Voorts verlang ik voor die scholen twee hoofdreglementen te zien vastgesteld. Bij het eerste moesten de soort en mate van kundigheden en verdere vereiscbten bepaald zijn, welke ter toelating als kweekeling gevorderd werden. Het tweede behoorde eene aanwijzing te behelzen der vakken van onderwijs , op de school vereischt, en hoeverre dit onderwijs zich behoorde uit te strekken. Het zij mij vergund, ook hierover, met onderwerping nogtans aan beter oordeel, mijne denkbeelden voor te. dragen. Vooreerst dan zou eene oordeelkundige inleiding tot de boekenjvan het O. en N. verbond, en eene ontvouwing der grondbeginselen en voorschriften eener gezonde uitlegkunde van de H. Schrift, voor zooverre zulks, zonder geleerde taalstudie, mogelijk is, hier niet mogen ontbreken. Niet minder onontbeerlijk zou ik eene voordragt j der kerkelijke geschiedenis keuren, vooral van de toenemende verbastering der eenvoudige Evangelieleer, de hervorming in de zestiende eeuw, en meer bijzonder, voor zooverre dit een en ander tot ons Vaderland betrekking heeft. Als hoofdzaak eindelijk van het onderwijs zou dat in de Christelijke geloofs- en zedeleer, volgens de grondbeginselen der Protestantsche kerk, d. i. op de onfeilbare uitspraken van Gods heilig woord berustende , en door dezelve gestaafd, de kweekelingen tot waardige Godsdienst - leeraars moeten vormen. Van het onderwijs der Bijbelsche geschiedenis heb 3 ik niet opzettelijk gesproken, omdat ik de kennis daarvan onder de voorbereidende kundigheden, voor den aankomenden kweekeling gevorderd , zou rekenen ; meent men echter ectf';grondiger onderrigt daarin mede tot de noodzakelijke vakken van onderwijs op de school te moeten brengen, zoo kan ik mij met dit gevoelen wel vereenigen. Indien het voorgestelde plan, waarvan het genoeg zal zijn slechts de ruwe omtrekken geschetst te hebben , bij bevoegde reglers goedkeuring vinden en, op grootère of kleitte*é schaal, tot stand mogt komen, zou het noödig"É^lk te bepalen, dat voortaan niemand tot onderwijzer der Godsdienst of Catecm*seermeester zou worden toegelaten, dan nadat hij, door een afgelegd examen voor daartoe gêlastigden, ran zijné geschiktheid tot die belangrijke taak voldoende bewijzen gegeven had. De voorwerpen tan dit onderzoek zouden natuurlijk, door één gedrukt reglement, vooraf ter kennisse der belanghebbenden moeten gebragt worden. Op de reeds bestaande Godsdienstonderwijzers, vooral op de meer bejaarden onder hen, zoude zeker deze maatregel, zonder bardheid en onbillijkheid» ttiet, althans niet -ióft strengste, kuntien worden toegepast;:'toen zou echtór kunnen en moeten zót gén, dat een zoo belangrijk werk niet door geheel ongeschikt® , naar gebrekkige handleidingen, verrigt werd. Ook zou het, bij de instandbrenging van mijn ontwerp, naar mijn ÏÈrzien , van groot hut, zoo niet van volstrekte nood- zakelijkheid wezen, dat er, op gelijksoortige wijze, als bij het schoolonderwijs hier te lande plaats heeft, een bestendig toezigt over het Godsdienstig onderwijs werd ingesteld, ten einde traagheid , nalatigheid en verdere gebreken in dezen voor te komen, of te verbeteren, of, waar de voorhanden zijnde hulpmiddelen ontoereikend inogten zijn, die te vermeerdéren. Doch ik ben misschien reeds te veel in bijzonderheden getreden , en zal mij daarom van eene verdere opgave onthouden. Wanneer ik het wage, dit, naar mijn firtSéW^ voor de handhaving en uitbreiding van het Profes^ tantendom in ons Vaderland, d. i. met andere woorden, voor de meer algemeene vèrspreidfrig van het Weldadig licht der ztóvere Evangelieleer hoogst belangrijk ontwerp aan mijne Protestarffeche land - en geloofsgenooten aan te bieden, vertrouw ik daarbij op hunne bereidvaardigheid, om hetzelve, door geldelijke bijdragen, tot stand te helpen brengiiÊnYB'*Éii zou ik mij in dit vertrouwen bedrögen vinclètë? VeTre zij het van mij, zulk*:ièene onderstelling, slechts voor een oogenbrik, te wiffèh aannemen. Of zouden dan de Protestantscbe Nederlanders ooit vergeten kunnen, dat zij het nakroost zijn van vaderen, die, voor het orrr^rVreemdbare regt om een gjèffiretd Christendom id hét openbaar te belijden , goed en bloed gewillig hebben opgeofferd? Zouden zij vergeten , dat aan den geest van het Protestantisme, aan de handhaving van deszelfs grtrnrJbeghi- selen bet oude Nederland zijne grondvesüjBg, zijnen bloei, zijne welvaart te danken heeft? Sla ik het oog op zoo vele heilzame instellingen, die door de milddadigheid der Nederlanders werden tot stand gebragt, en nog gedurig in stand blijven; deuk ik hoeveel aanmoediging en ondersteuning zendelingen Bijbelgenootschappen, zondagscholen en meer andere inrigtingen in ons Vaderland vinden, zoo mag ik geen oogenblik twijfelen, of een ontwerp, dat de uitbreiding van redelijke Godsdienstkennis in ons midden ten doel heeft, daartoe, uit zijnen aard, krachtig kan medewerken, zal insgelijks gereede ondersteuning ontmoeten. Tot deszelfs instandbrenging toch worden geene aaMjenlijke offers gevorderd ; wanneer ieder niet geheel onvermogend lid der Protestantsche kerk daartoe slechts zijn penningske wil bijdragen, kan daardoor reeds een groot nut gesticht worden. Het is voorzeker lofwaardig en Christelijk, dat men verstandig bestuurde pogingen aanwende, om de kennis van het onwaardeerbaar Bijbelboek , het weldadig licht des Christpndoms onder Heidensche volken te verspreiden. Maar zou van dien lof niet veel afgaan, wanneer men daardoor verzuimde, de Heidenen, die in ons midden zijn, tot redelijke Christenen te helpen vormen? En mogen zoo vele duizenden in ons Vaderland, die, wegens hunne geboorte uit Christen-ouders of liever in eene Christelijke maatschappij, den naam van Christenen dragen, wegens hun volslagen gebrek aan redelijke Godsdienstkennis, niet in waarheid Heidenen heeten ? Voor eenige jaren werd men bij de Hervormde > gemeente binnen Leiden te rade, het getal van bejaarden op 'te .nemen, die nog geene belijdenis van hun geloof hadden afgelegd; en dit getal werd, zoo als mij door twee achtbare Ouderlingen dier kerk verzekerd werd, bevonden niet minder dan tweeduizend te bedragen. Door de ijverige pogingen der Leeraren en andere:' Godsdienst - onderwijzers is echter dat getal, sedert, tot omstreeks zevenhonderd verminderd. Wanneer men nu eens, alomme in de Hervormde kerk van ons Vaderland, eene gelijke opneming te werk stelde, tot welk eene schrikbarende hoogte zou dan niet het getal [opklimmen van zulken, die, hoewel Christenen in naam, echter niet veel hooger dan Heidenen te schatten -zijn ! Mij dunkt, het voorgestelde bevat voor elk' opregt' voorstander van een Evangelisch Christendom de krachtigste aansporingen , om dat Christendom hier te lande, althans met geen' minderen ijver, dan onder afgelegene Heidensche volkeren , te helpen bevorderen, te meer daar hij zich van zijne medewerking daartoe een' veel rijkeren zegen, dan van die tot bekeering van eigenlijk gezegde afgodendienaars, met goeden grond, beloven mag. Mogt het mij gebeuren, door dit geschrift tot opwekking van een' zoo regt Christelijken ijver , onder Gods zegen, dien ik , onder diep gevoel van mijne zwakheid, over mijne pogingen nederig afbidde , iets te hebben toëgebragt, zoo zoude ik mij daarover, ais over eene der grootste weldaden, mij door God verleend , steeds dankbaar verheugen. B U L 1 6 E, Tot hl. 10. Voert de Heer Baron van wYkersjloot , thans Bisschop van Curium, mij met een bezoek vereerde, om mij zijn plan tot oprigting van een Instituut voor jon» ge lieden van de Roomsch - Katholijke Godsdienst te Katwijk bekend te maken, liet hij, in den loop Van zijn gesprek, beleefdelijk invloeijen, dat, hoewel ik, als Schoolopziener, misschien alleen met het lager onderwijs te doen bad, een bezoek van Prof. siegenbeek altijd zeer aangenaam wezen, en het Instituut steeds voor hem open zou staan. Ik liet dit ongemerkt voorbijgaan, doch besloot terstond het Instituut nimmer te bezoeken, indien ik daartoe, als Schoolopziener, niet geregtigd was. In de naastvolgende vergadering der Provinciale Commissie van onderwij* werd de zaak door mij ter sprake gebragt. Alle leden, met name ook de geëerde Voorzitter der Commissie, waren het ïuet mij eens, dat een geregeld toezigt over dit Instituut wenschèlijk was. Er werd derhalve besloten, van lijne Excellentie, den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken, eene verklaring te vragen van hetgeen bedoeld werd in de woorden van het Koninklijk besluit Van 27 Mei 1830, op welks inhoud de inrigting gevestigd was, dat niettemin dergelijke instellingen onderworpen waren aan het toezigt, van Gouvernementswege gesteld. Het antwoord van Z. E. was, dat door dit toezigt dat van den Schoolopziener van het District verstaan moest worderi. Hiefvan verwittigd, verzocht ik, dat van deze verklaring aan den Heer Baron van Wtkersloot kennis mogt worden gegeven; 't welk mij gerecdelijk werd toegezegd. Nu, als Schoolopziener, daartoe geregtigd, bezocht ik later het Katwijksche Instituut, en herhaalde dat bezoek:' meermalen. Telkens •fWjtd"*ik rnet de uiterste beleefdheid ontvangen, en vond redenen, om over het gegeven onderwijs en de vorderingen der leerlingen hoogst te vrede te zijn. Dan ik zag daarbij geditrig'!'my*''oogmerk te leur- ge* steld, om te weten, in welken geest het onderwijs der Vaderlandsche Historie, bijzonder met.üetrekking tot het tijdperk van den Spaanschen oorlog, werd voorgedragen; waartoe ik meende te meer regt te hebben, omdat ik den Heer Baron van vwkersloot, nog lid der Commissie' vani plaatselijk' toezigt te Warmond zijnde, meermalen had hooren klagen over de voor itóomach - Katbohjken hoogst ergerlijke wijze, waarop dat tijdperk, in de meest gebruikelijke "leerboeken dier Historie, behandeld werd, in zoo verre zelfs, dat hij het onderwijs dier Historie van de school ganschelijk wilde geweerd hebben. Bij mijn laatste bezoek te Katwijk (het jaar kan ik niet juist opgeven, maar weet wel, dat het viel in den tijd, dat de Heer Baron van doorn nog aan het hoofd stond van het Bepai tement van Binnenlandsche Zaken) meende ik de vroeger vruchteloos gezochte gelegenheid gevonden te hebben, daar ik op mijne vraag, hoe ver de jonge lieden in de Vaderkndsche Historie gevorderd waren, ten antwoord kreeg, dat ééne der aanwezige klassen slechts tot Filips van Bourgondië, doch eene andere tot den Munsterschen vrede gekomen was. Om mijn eigenlijk oogmerk niet terstond te verraden , hield ik mij eerst, eenigen tijd, met de eerstgenoemde klasse bezig, en verkreeg op de door mij voorgestelde vragen' fceer voldoende antwoorden. Maar nu tot de hoogere klasse overgaande, gaf ik het tijdperk van den Spaansehen oorlog ter behandeling op. Op mijne eerste vragen (die ik mij, na een zoo lang tijdsverloop, niet naauwkeurig meer herinner, doch waarbij ik zeer wel weet, niets aanstootelijks, maar vooral het woord Hervorming niet uit mijn' mond te hebben laten gaan, ja zelfs, toen een der leerlingen van Godsdiensttwisten sprak, gezegd te hebben, dat hiervan geene sprake was'; want dat dergelijke twisten altijd bestaan hadden, en wel altijd bestaan zouden) op mijne eerste vragen dan een weinig beduidend antwoord bekomen hebbende, ontdekte ik, bij de voortzetting van het onderzoek, dat de leeslmgen plotselijk een diép stilzwijgen bewaarden, ten gevolge zeker van een' duidehjkèn wenk door een' der achter mijn' rug en in het gezigt der leerlingen staande Leeraren. Ik staakte hierop mijn onderzoek met het zeggen, dat de jonge- lieden, naar 't mij vöorkwam, in dit gedeelte der geschiedenis nog weinig gevorderd waren, en nam hierop beleefdelijk mijn afscheid, 't welk met geene mindere beleefdheid werd beantwoord. Met niet weinig bevreemding, ja verbazing, hoorde ik, na verloop van eenige maanden, toevallig, dat de Heer Bisschop van Curium, op ontvangen verdraaid berigt (hij zelf namelijk was, bij mijn bezoek, niet tegenwoordig) zich bij Z. £. den Heer Minister beklaagd had, als had ik de kweekelingen van zijn Instituut over de Hervorming onderhouden. Daar ik tevens vernam, dat dit beklag op den Heer Minister eenigen indruk gemaakt had, besloot ik, bij eene uitvoerige missive, aan Z. E. de geheele toedragt dei* zaak met de redenen, die mij daartoe bewogen hadden, open te leggen, en had althans de voldoening, dat Z. E. mij, bij een beleefd schrijven, voor mijne belangrijke missive zijnen dank betuigde. — Men vergelijke nu met het bovenstaande berigt het verhaal van dat zelfde bezoek, door den Heer van vree gegeven, waar vooreerst den Schoolopziener , als zoodanig, het regt daartoe ontzegd en zijne toelating alleen aan de inschikkelijkheid der Leeraren wordt toegeschreven, ten andere hem verweten wordt, dat hij op een tijdperk der geschiedenis gevallen was, dat op het Instituut voor de kweekelingen nog niet behandeld was-. Moet ik hier de goede trouw van den Heer van vree, of die van den berigtgever (want hij "ielf was, tijdens dat bezoek, nog niet aan het Instituut verbonden) verdacht houden? Ik wil dit niet beslissen, maar dit weet ik, dat hij met de mededeeling van zijn berigt onberaden gehan- §5v'-"\ deld heeft, als waardoor hij mij verpligt heeft, om de ware toedragt der zaak voor het publiek bloot te leggen. — Nog zij het mij, bij deze gelegenheid, vergund, genoemden Heer te doen opmerken, dat hij, in zijnen eersten Brief, de Jezuitsche inrigting te Kuilenburg tegen het geopperde vermoeden, dat aldaar de wettigheid van den moord, aan Willem den I gepleegd, werd geleerd, niet alleen op zwakke gronden verdedigd, maar ook, minder bedachtzaam, in' dien Brief eene plaats heeft medegedeeld, welke die verdediging niet weinig verzwakt. Het voornaamste toch, 't Welk hij ter verdediging aanvoert, is de opgave van het ge» schrift, 't welk, op dat Instituut, tot leiddraad voor het onderwijs der Yaderlandsche Historie dient, het Kort overzigt namelijk van de Geschiedenis der Nederlanden door mijnen geachten ambtgenoot, den Hoogleeraar schrant. Maar zal na i een zoo hoogst beknopt geschrift, op een wetenschappelijk Instituut als dat van Kuilenburg, niet eene breedvoerige verklaring der kort aangestipte bijzonderheden ontvangen ? En wie gevoelt niet, dat op die verklaring alles aankomt? He Heer van vreb zelf zal, vertrouw ik, dit gereedelijk toestemmen, vooral, wanneer ik hein zijne eigene woorden herinner, voorkomende aan den voet van bl. 14 van zijnen derden Brief, alwaar men leest: » Wat zou » zelfs de invoering der beste schoolboeken baten, in» dien de Onderwijzers dezelve door hunne voordragt » vergiftigden?" De bedoelde plaats, welke, naar mijn oordeel, bij elk' opmerkzaam' lezer den indruk van zijne vroegere verdediging merkelijk verzwakken moet, behoort tot de redevoering van een' voormalig' kwee- keling van het Instituut'te Kuilenburg, door hem medegedeeld, ten bewijze van den goeden geest, op hetzelve heerschendw. Ik lees aldaar, op het slot van bl. 47 en het begin van bl. 48 van; rijnen eersten Brief, het volgende: » Of moet ik van de zestiende eeuw ge» wagen, die in de Nederlanden, Dnitschland, Frank» rijk en Engeland de fraajje kunsten zag herle» ven ? Nog heden zijn deze landen bedekt, als het wa» re, met het puin der verwoestingen, in dat rampzalig » tijdgewricht aangerigt, en de maatschappij met wonden', » die de zamenleving zoo diep getroffen hebben, dat zij » na drie eeuwen open staan; en het Christendom, tot » in zijn ingewand verscheurd, getuigt genoeg van die » eeuw, waarin de wetenschappen herleefden, maar » waarin te gelijk de Godsdienst begon te sluimeren." Dat hier de Hervorming, «choon niet uitdrukkelijk genoemd, die hoofdgebeurtenis der zestiende eeuw, bedoeld wordt, kan wel bij niemand eenigen twijfel lijden. Maar nu vraag ik, hoe op een Instituut, waar de Hervorming in zulk een licht geplaatst wordt, zonder regtstreeksche verzaking van die leer, over een' man, als willem de I, een ander dan zeer ongunstig oordeel geveld kan worden ? Of was hij, de afvallige van de Roomsche kerk, waarin hij was opgevoed, was hij niet een der voornaamste, werktuigen, waardoor die groote verwoestingen, waarvan het puin nog vele lande» bedekt, werden aangerigt? was hij het met, die, door , zijne krachtige medewerking, de wonden holp slaan, die na drie eeuwen nog open staan, en waardoor het Christendom, tot in. zijn ingewand, verscheurd werd? Verre intusschen zij het van mij, door het aangevoerde aan de stellige bewoordingen geloof te willen ontzeggen, waarmede de Heer tak vree zijnen afkeer betuigt van de leer, in de door mij medegedeelde aanteekening van een' Roomsch' Candidaat in de letteren gepredikt. Alleen zij het mij vergund te twijfelen, of op een Instituut, waar de Hervorming in zulk een Hcht wordt voorgesteld, den kweekelingen wel die dankbare eerbied voor de nagedachtenis van den onsterfelijken grondlegger van den Nederlandschen Staat kan worden ingeprent, die, naar mijn inzien, elk' opregt' Nederlander behoort te bezielen.