DE VRIJE BEOEFENING DER GODGELEERDHEID ONZER DAGEN, GEGROND IN DE HEILIGE SCHRIFT. REDEVOERING, gehouden bij gelegenheid tan het nedebxeggen dek waardigheid van rector magnificus op den jaardag der jleidsche hoogeschool, den 9 febbuabij 1857, dooe J. H. SCHOLTEN, DOCTOR IN DB LETTBREN EN GODGELEERDHEID EN HOOGLEERAAR IN DE GODGELEERDE PACULTEIT. te LEIDEN, bij P. ENGELS. 1857. O ƒ 0.80. DE VRIJE BEOEFENING DER GODGELEERDHEID ONZER DAGEN, GEGROND IN DE HEILIGE SCHRIFT. DRUK VAK DE BREUK & SMITS. DE VRIJE BEOEFENING DER GODGELEERDHEID ONZER DAGEN, GEGROND IN DE HEILIGE SCHRIFT. REDEVOERING, gehouden bij gelegenheid tan het nederleggen der waardigheid tan rector magnificus op den jaardag der leidsche hoogeschool, den 9 febbuabij 1857, door J. H. SCHOLTEN, doctor in db letteren en godgeleerdheid en hoogleeraar in de godgeleerde faculteit. te LEIDEN bij P. ENGELS. 1857. O De vertaling der redevoering, gehouden op den jongsten verjaardag der hoogeschool, ofschoon zij niet in mijn oorspronkelijk doel lag, ziet, op verlangen van sommigen mijner ambtgenooten en van andere hoorders, op wier oordeel ik prijs stel, het licht, opdat ook zij, die geen Latijn lezen, zich bekend zouden kunnen maken met de gevoelens, die in het oorspronkelijk Latijnsche stuk zijn voorgedragen. Wat ik bij die gelegenheid uitsprak is niets anders dan het resultaat van onderzoekingen , waarvan de gronden reeds sedert jaren in onderscheidene mijner schriften breedvoerig ontwikkeld en tegen beden- kingen van verschillenden aard verdedigd zijn. Mogt de uitkomst van mijn onderzoek in strijd zijn met wat voor menigeen, op grond van kerkelijke overlevering, gewoonte of subjectieve behoefte geheiligd is, ik mag vertrouwen, dat niemand, allerminst de man van wetenschap, zonder de gronden, waarop mijne overtuiging rust, onderzocht en gewogen te hebben, mij uit de hoogte zal veroordeelen. Het Christendom staat voor mij op redelijke gronden vast, als het hoogste, wat, op het gebied der godsdienst aan den menschelijken geest bevrediging kan schenken. De Christus, zoo als het Evangelie in onbenevelden glans hem voorstelt, bleef steeds voor mij, ook na het strengste onderzoek, » het licht der wereld, het brood des levens, eene kracht Gods tot zaligheid," al ben ik overtuigd geworden, dat 't geen door velen voor Christendom gehouden wordt, niet op de geschiedenis maar op traditie rust, en met den geest en de bedoeling van Jezus in strijd is. Alleen van het Evangelie, in zijne oorspronkelijke zuiverheid opgevat, verwacht ik voor de toekomst de verzoening der Christenen onderling, en de erkenning van het Christendom, als de godsdienst der menschheid, ook door hen, die het tot hiertoe uit misverstand geringschatten. Wordt het Christendom zuiver opgevat, dan zal eens, naar mijne overtuiging, ook de Israëliet in Jezus de vervulling zien van de hoop der Vaderen en, voorgelicht door zijne eigene H. boeken, geene herstelling meer verwachten van een politiek bestaan, dat in de wereldgeschiedenis voorbijging, maar, in vereeniging met ons, in Jezus den grooten menschenzoon eerbiedigen, wiens ideaal door de profetie aanschouwd en in hem, Israèls verhevensten zoon, op aarde verwezenlijkt werd. In het Christendom zie ik het groote vraagstuk der menschheid opgelost, en geen tegenstand, uit vooroordeel of vasthoudendheid aan geliefkoosde begrippen geboren, zal mij ooit bewegen, om, ontrouw aan de roeping mij door de Voorzienigheid opgelegd, op te houden het mijne toe te brengen, dat menschelijke dwaling de erkenning van de hooge waarde van Christus bij andersdenkenden niet langer in den weg sta. Alleen door gronden uit rede en Schrift ontleend, zeg ik met L ut her, zal ik mij laten overtuigen. Mijn bijzonder gevoelen dring ik aan niemand op. Ik spreek als tot verstandigen, zij mogen oordeelen wat ik zeg. De waarheid alleen zal blijven; goud en edele steenen, op het fondament gebouwd, zullen tegen de vuurproef des tijds bestand zijn, terwijl het werk van hem, die hout, stoppelen en stroo heeft aangebragt, vernield wordt. En mogt ik ook slechts dit ééne hebben uitgewerkt, dat het regt tot een vrij onderzoek en het vrij uitspreken der waarheid voor de wereld als eene vrucht des Christendoms, en het Christendom zelf als de magtige hefboom van alle ware godsdienstigheid steeds meer erkend wordt, dan zal ik, onder dankbaar opzien tot God, met de gedachte heengaan niet vergeefs geleefd te hebben! leiden , J- H. SCHOLTEN. 28 Februarij 1857. Mijne heeren verzorgers , hoogleeraars en kweekelingen der leidsche hoogescuool en gij allen, die deze plegtigheid door uwe tegenwoordigheid verhoogt, Zeer geöerde hoorders! Vraagt men naar 't geen onzen leeftijd, in menigerlei opzigt, maar vooral in de beoefening der wetenschappen, kenmerkt, dan meen ik op aller toestemming te mogen rekenen, wanneer ik de verbreking noem van elke magt en heerschappij der overlevering. Het gezag der traditie, dat zoo lang en zoo zeer den voortgang, der wetenschappen belemmerde, en in de natuurkunde, na Ba co, Copernicus en anderen, reeds sedert lang zijne kracht verloor, begint ook in de overige wetenschappen, al is het nog niet geheel ter zijde gesteld, meer en meer te wijken voor het vrije onderzoek der waarheid. Dat hetzelfde streven naar vrijheid en zelfstandigheid zich mede op het gebied der godgeleerd- heid vertoont, kan niemands aandacht ontgaan, die de bewegingen gadeslaat, uit den veranderden toestand der godgeleerde wetenschap bij geleerden, en ongeleerden, aanzienlijken en geringen, door geheel Europa geboren. Dat de beoefenaar der wetenschap zich thans evenmin, als vroeger Galilei door het noodgeschrei der Roomsche priesters, door eenig geroep of geschreeuw van het onderzoek der waarheid laat terughouden, daaromtrent zal onder ons wel geen verschil zijn. Doch hier rijst eene andere vraag op. Er zijn er namelijk, die, terwijl zij toestemmen, dat het onderzoek in alle wetenschappen vrij behoort te zijn, aan den godgeleerde die vrijheid betwisten. De godgeleerdheid toch, zeggen zij, is, uit haren aard, geene vrije wetenschap, vermits de godgeleerde, in onderscheiding van de beoefenaars der overige wetenschappen, niet kan voordragen, wat hem als waar gebleken is, maar zich te houden heeft aan de eens voor altijd vaststaande uitspraken des Bijbels of der Kerk. Naar hun oordeel derhalve is zelfs de geringste verandering in de theologie ondenkbaar. Onder hen, die zóó oordeelen, ontmoeten wij niet slechts de voorstanders der oude orthodoxe leer, die van de zucht onzer eeuw tot verandering hèt ergste voor Kerk en Staat vreezen, maar ook vrijzinnigen, en onder deze niet zelden bij voorkeur ben, die voor zich zeiven geenerlei vorm van godsdienst toegedaan zijn. Ook onder deze zijn er, die aan de theologie, als dienaresse, gelijk zij meenen, van een kerkelijk systeem , hare plaats in de rei der wetenschappen ont- zeggen, en haar van onze academiën naar seminariën verbannen willen hebben. Ziedaar, wat beide soort van tegenstanders tegen ons inbrengen. Han oordeel kan mij echter evenmin bewegen, om, ter wille van de vrijheid, de theologie vaarwel te zeggen, als om aan de beoefening der theologie de vrijheid op te offeren. Waarom ik zoo oordeel, wensch ik bij deze gelegenheid nit een te zetten. Ik zal hierin zoo te werk gaan, dat de eigenaardige grenzen der theologie niet overschreden worden. Stelt deze wetenschap zich toch ten doel, de godsdienst te doen kennen en belijden, die door Jezns Christus gesticht werd, en kan deze slechts langs historischen weg uit de boeken des N. Ts gekend worden, dan volgt hieruit, dat de godgeleerde wetenschap, zal zij den naam van christelijk dragen, niet met Christus en met de H. Schrift mag strijden. Staat dit nu tasschen ons en onze wederpartij vast, dat de godgeleerdheid beperkt is tot de grenzen der_H. Schrift, als de historische kenbron der christelijke godsdienst, dan wordt de vraag vervolgens deze: laten de leer en de beginselen van Christus, zoo als die in de H. Schrift vervat zijn, aan den godgeleerde hetzelfde vrije onderzoek toe als aan den beoefenaar der overige wetenschappen, of is integendeel de vrijheid van den godgeleerde zoo zeer door een bepaald geschrift, systeem of formulier beperkt, dat er voor verder onderzoek geene plaats mee overblijft? Ter beslissing van dit vraagstuk, zal ik derhalve, gelijk weleer Luther, een beroep op Christus doen. Blijkt het uit de H. Schrift, dat de aard der christelijke godsdienst medebrengt, den godgeleerde het regt tot een vrij onderzoek en dien ten gevolge tot elke verandering op godgeleerd gebied te ontzeggen, zal ik de eerste zijn, om toe te stemmen, dat de theologie denzelfden rang als de overige -wetenschappen aan onze academiën niet bekleeden kan. Mogt het daarentegen blijken, -dat wij onze vrijheid van Christus zei ven en zijne eerste gezanten ontleenen, dan blijft ook de theologie als wetenschap in haren rang en hare eer gehandhaafd. Ik zal dus spreken over de vrije beoefening der godgeleerdheid onzer dagen, gegrond in de H. Schrift. Ter geregelde behandeling van dit onderwerp, zal ik achtereenvolgens de verandering bespreken, die de godgeleerde wetenschap ondergaan heeft in de kritiek, in de 'dogmatiek en in hare toepassing op het praktische en maatschappelijke leven. Zoo doende vertrouw ik aan mijn standpunt als christen-godgeleerde en 'Protestant niet minder dan aan mijne roeping als leeraar der wetenschap aan de 'hoogeschool getrouw te zullen zijn. Of ik mij in deze -verwachting niet bedrogen heb, moogt gij M. II.! nadat ik gesproken zal hebben, zei ven beoordeelen. I. Ten aanzien der kritiek, behoeft het naauwelijks herinnering, hoe groot het versohil is, dat er ■tusschen de oudere en nieuwere godgeleerdheid bestaat. Het Protestantisme, in de 16de eeuw geboren , verwierp het gezag der kerkelijke overlevering cn verklaarde de H. Schrift voor de eenig ware ken- bron der Christelijke godsdienst. De Hervormers volgden hierin het beginsel, om, in het beoordeelen des Christendoms, van de onzekere overlevering tot de oorspronkelijk historische bron terug te keeren. Meent echter niet M. H! dat de erkenning van de H. Schrift als de eenige en oorspronkelijke kenbron der christelijke godsdienst bij de Hervormers de vrucht was van een vernieuwd kritisch onderzoek der Schriften. Men nam dit eenvoudig als eene dogmatische waarheid aan, op het gezag van diezelfde overlevering, die men verworpen had. Dat toch deze en gene onder de Hervormers twijfel koesterden aangaande den apostolischen oorsprong van sommige boeken des N. Ts, geschiedde mede grootendeels in navolging der vroegere kerk en verhinderde niet, dat de lijst der H. Schriften, zoo als die door de oude kerk op verschillende conciliën was opgemaakt, m. a. w. het leerstuk aangaande den Canon, ook in de symbolische boeken der Hervormden eene plaats ontving »). Het gezag der kerkelijke overlevering bleef, zelfs te midden van den twijfel omtrent de echtheid van enkele boeken des N. Ts, zoo groot, dat Kalvijn den tweeden brief van Petrus, wiens echtheid hij op historische gronden ontkende, echter voor canoniek verklaarde en indien al niet aan Petrus, toch aan God, als den oorspronkelijken auteur der H. Schrift (auctor primarius), toekende. De geringste kritische twijfel, b. v. aangaande de echtheid van den penta- ') Nedcrl. Qelooftb., att. 4 en 5. teuch, was in de oogen van Kalvijn het werk van • warhoofden" en «babbelaars" *); en ontkende L ut her-de echtheid van den brief van Ja c obus, was ook dit niet de uitkomst van kritisch onderzoek, daar het bekend is, dat hij aldus geoordeeld heeft, omdat de inhoud van dien brief met zijne dogmatische zienswijze omtrent het leerstuk der regtvaardiging niet strookte. Dezelfde wijze van beschouwen bleef voortduren in beide eeuwen, die op de Reformatie volgden. Het oude bijgeloof aangaande de goddelijke instelling van den Canon nam, in weerwil van de beginselen van het Protestantisme, hand over hand toe. De laatste sporen der kritiek, die de Hervormers nog op hunne wijze beoefend hadden, schenen in den loop der tijden verloren te zullen gaan. Zelfs voor de geringste toepassing der kritiek werd men in de Protestantsche kerk zoo beangst, dat, toen Lodewijk Cappelle, hoogleeraar te Saumur, de Hebreeuwsche vokalen en punten, die, gelijk bekend is, niet van de hand der schrijvers afkomstig zijn, aan een vrij onderzoek onderwierp, de Zwitsersche Hervormde kerk, op voorgang van den anders in de Hebreeuwsche oudheid zóó er varenen Buxtorf, de goddelijke ingeving ook van de Hebreeuwsche punten en vokalen vaststelde, en elke poging, om den Hebreeuwschen tekst te verbeteren, als gevaarlijk voor het gezag en de majesteit der Schrift veroordeelde. De dogmatische overlevering aangaande den Canon hield dan ook de godgeleerden van de be- >) Itutit. I, vin: 9. oefening der kritiek zoo zeer terug, dat Protestantsche théologen, in weerwil van de eenstemmige getuigenis der kerkvaders, den Hebreeuwschen oorsprong van het evangelie van Mattheus, en tegen de uitdrukkelijke verzekering van den Apostel Paulns zeiven aan»), het bestaan van nog een derden brief aan de Korinthiè'rs, enkel en alleen op dezen grond ontkenden, dat de goddelijke Voorzienigheid niet zou toegelaten hebben , dat een apostolisch en dus canoniek geschrift zou verloren gegaan zijn. Zou de aanwijzing nog noodig zijn, M. H.! hoe ver de godgeleerde wétenschap in onzen tijd van het vroegere standpunt zich verwijderd heeft? De zaak is bekend en uit de scholen der godgeleerden zelfs ter algemeene kennis gekomen. Het leerstuk aangaande den Canon, reeds door Semler twijfelachtig gemaakt, heeft zijn gezag steeds meer en meer verloren. Men is den oorsprong van alle boeken des O. en N. Ts gaan onderzoeken, even als dien van alle andere gedenkstukken der oudheid. Het echte wordt onderscheiden van het eerst later bijgevoegde, de tekst des Bijbels, met behulp van handschriiften en vertalingen, verbeterd, plaatsen en lezingen, die vroeger de gróótste bewijskracht tot staving van een leerstuk geacht werden te bezitten, worden verwijderd; zelfs de oorsprong van geheele boeken of gedeelten van boeken, b. v. van Daniël, van het tweede gedeelte der godspraken, die aan Jesaja worden toegekend, van het Grieksche Evangelie van Mattheus, van de *) 1 Kor. V:9. laatste verzen van Marcus, van den tweeden brief van Petrus, wordt thans onder de godgeleerden vrij en zonder gevaar voor de godsdienst over en weer besproken. Het is hier de plaats niet, die vraagstukken te beslissen; ons is het, voor ons tegenwoordig doel, genoeg, aangewezen te hebben, dat de godgeleerde wetenschap in onzen tijd van de vroegere in zoo ver is afgeweken, dat, terwijl de kritiek vroeger bij de godgeleerden verdacht was, of hoogstens voor eene dienaresse der kerkelijke overlevering gehouden werd, de vraag naar den oorsprong en de echtheid der H. Schriften, in onzen tijd, niet van de overlevering, maar alteen van historisch onderzoek afhankelijk geacht wordt. De verdediging van die methode zelve acht ik voor eene geleerde vergadering als deze meer dan overtollig. Voor ons doel is het hier alleen de vraag, of het kritisch onderzoek naar de H. Schriften overeen te brengen is met den persoon en het karakter van den godgeleerde, die zich belijder noemt der ChriHelijke godsdienst? De beslissing hierover dragen wij aan de H. Schrift zelve op, als de historische getuige van het Christendom. Wordt nu de zaak voor déze regtbank gebragt, dan valt bet, ook bij de geringste kennis der Schriften, ieder in het oog, dat de boeken des O. Ts, met uitzondering van de Wet, niet geschreven zijn om voor den tijdgenoot, laat staan voor de nakomelingschap, als regel des geloofs te dienen. David heeft er zelfs niet van verre aan gedacht, toen hij zijne zangen ter neder schreef, om voor het nage. slacht een regel des geloofs op te stellen; de Israë- lietische geschiedschrijvers hadden geen ander doel dan om de lotgevallen huns volks aan de vergetelheid te ontrukken en de nagedachtenis van het voorgeslacht in eere en zegening te doen blijven. Wat de Profeten aangaat, ook zij traden als tolken der Godheid alleen op ten dienste hunner tijdgenooten, om hen tot deugd en godsvrucht op te wekken, hen door de godsdienst te bekrachtigen en door het uitzigt op betere tijden te bemoedigen. Dat zij een geloofsregel zouden hebben willen opstellen voor volgende tijden, kan zelfs niet uit eene enkele letter der H. Schrift worden aangewezen. Vraagt gij naar het N. T.? dan blijkt het, zoo mogelijk, nog duidelijker, hoever het kerkelijk leerstuk aangaande de Schrift verwijderd is van de H. Schrift zelve. Van Jezus is het bekend dat hij noch zelf iets geschreven, noch ook aan zijne discipelen bevolen heeft zijne leer in schrift te brengen, wat hij voorzeker zou hebben moeten doen, indien het hem om een schriftelijken canon of regel des geloofs voor het nageslacht te doen geweest ware. Evenmin als Jezus bij zijn onderwijs, hadden de Apostelen, bij hetgeen zij schreven, de nakomelingschap op het oog. Zij schreven óf aan bijzondere gemeenten, óf ook aan enkele personen, zoo als Philemon, Theophilus, Gajus, Curia, en bekommerden er zich weinig om, of hun oorspronkelijk handschrift bij de gemeenten bewaard bleef zoodat het geene verwondering kan baren, dat ook de oudste kerkvaders geen enkel eigenhandig geschreven stuk van hetN. T. gezien hebben, en dat zelf» sommige schriften van Apostelen en Evangelisten, waarvan het N. T. gewag maakt »), door de achteloosheid der gemeenten verloren zijn geraakt. Wat dunkt u, M. H.? Kan het, na de beschouwing van al het opgenoemde, nog twijfelachtig zijn, dat het geheele denkbeeld van een Canon en van canoniek gezag niet afgeleid kan worden van de Profeten, veel minder van Jezus en de Aposteleny maar in de traditie, eerst der Joodsche, en daarna der Katholieke kerk, zijn oorsprong heeft? Vragen wij nu, welke weg den godgeleerde in de H. Schrift wordt aangewezen om zich te overtuigen van de echtheid en de geloofwaardigheid zijner bronnen, dan spoort de Schrift zelve ons aan, om, naar het voorbeeld o. a. van Lucas, «alles van voren af aan naauwkeurig en naarstig te onderzoeken " Reeds P a u 1 u s beklaagde zich in zijn tijd, dat onechte schriften op zijn naam in omloop gebragt waren s). Hij gaf dus aan de Thessalonicensers den raad, wel toe te zien, of zijn eigenhandig geschreven groet, aan het slot zijner brieven, als teeken van echtheid, voorkwam *), en bekrachtigt derhalve met zijn apostolisch gezag het gebruik der kritiek bij het aannemen der Bijbelboeken. Wat zouden we meer verlangen? Kan iemand, na het gezegde, er nog aan twijfelen, dat wij in het vraagstuk, betreffende den Canon en het kritisch onderzoek der Bijbelboeken, aan de zijde ») 1 Kor. V:9, Kol. IV: 16. ») Luc. 1:1—4. •) 2 Thess. 11:2. ») 111:17. van Jezus en de Apostelen staan, en het beginsel van de Schrift volgen, zij daarentegen, die geene kritiek willen, hnnne wijsheid, buiten de Schrift om, ja, in weerwil van de Schrift, uit de overlevering ontleenen? II. Staat, volgens de getuigenis der Schrift zelve, het regt der kritiek in de godgeleerdheid vast, wij gaan dan over tot het dogmatisch vraagstuk. Ook hier, M. H.! bestaat tusschende oudere en nieuwere godgeleerdheid een ontzaggelijk onderscheid. Bijzondere leerstukken te bespreken, ligt buiten ons bestek. Voor ons doel bepaal ik mij tot de beginselen en den grondslag der leerstellige godgeleerdheid. Die grondslag is bij de Roomschgezinden, gelijk men weet, het gezag der Kerk, en bij de Protestanten het uitwendig gezag der Schrift. Door echter zóó Kerkgezag tegen Schriftgezag te verwisselen, deden de Protestanten eigenlijk niets anders, dan de oud-Joodsche en Apostolische Kerk voor de latere in de plaats stellen. Hierdoor verminderde wel het gezag in omvang, maar het beginsel zelf bleef en behield zijn invloed in de kerk. In het vaststellen van dit gezag was daarenboven het Protestantsch systeem minder consequent dan het Roomsche; want daar men goddelijk gezag aan boeken toekende, waarvan het oorspronkelijk handschrift niet meer aanwezig was, moest men zijn toevlagt nemen tot afschriften door rabbijnen en monniken vervaardigd, zoodat, wie het goddelijk gezag eener slechts in afschriften voorhandene schrift wilde hand- haven, hierdoor tevens genoodzaakt werd het gezag en de onfeilbaarheid der masorethen en monniken te erkennen, waarvan echter de Protestantsche godgeleerden hemelsbreed verwijderd waren. Het gebrekkige van dit standpunt doorzag de nieuwere godgeleerdheid. Zij gaat dus niet meer uit van het uitwendig gezag, maar stelt den grondslag van het godsdienstig geloof in de redelijke erkenning der waarheid en de instemming van het geweten. Ook bij dit verschil in beginsel moet onderzocht worden, welk van die twee gevoelens door de H. Schrift begunstigd wordt, opdat alzoo blijken moge, wien in de kerk van Christus regtens eene plaats toekomt, hem, die het uitwendig gezag der letter als laatsten geloofsgrond huldigt, of hem integendeel, die met ons alle uiterlijk gezag als grond des geloofs ontkent. Wordt de Schrift geraadpleegd, dan blijkt, dat het beginsel van gezag in de godsdienst allezins gold onder Israël, en geheel naar den nog onmondigen toestand des volks berekend was. Nogtans voorspelden reeds de scherpzinnigste zieners onder Israël den tijd, dat de godsdienst zóózeer in ieders verstand en hart zou zijn ingeprent, dat niemand langer, in de kennis en de dienst van God, van de getuigenis en het gezag van anderen zou afhangen 1). Jezus vervulde die voorspelling en hief in de godsdienst het beginsel van gezag op. Zochten de Joden, even ») Jer. XXXI:31. Vgl. Joh. VI:éS. als de voorstanders van het oude stelsel, hun heil ia de Schrift als letter, zoodat al wat geschreven stond, reeds daarom, omdat het geschreven stond, voor waar en goddelijk gehouden werd, Jezus bestreed dit bijgeloof en leerde, dat het ware en eeuwige leven niet in de Schrift, maar bij hem, de bron des waren levens, moest gezocht worden, vermits de Schrift, volgens hem, niet de bron is van de waarheid en het eeuwige leven, maar de wegioijzer tot de bron, tot Christus namelijk en door hem tot God >). Jezus beriep zich dan ook in zijn onderwijs nooit op zijn eigen gezag1), maar bediende zich overal van redelijke gronden, ontwikkelde der menschen zedelijk gevoel, vormde hen tot zelfstandig inzigt der waarheid 3) en beloofde, toen hij de aarde zou verlaten, aan zijne gemeente, in zijne plaats, geen boek of letter, maar den geest der waarheid *), opdat zij, in regtstreeksche gemeenschap gebragt met de waarheid zelve, haar eenmaal zelfs niet meer door tnsschenkomst van hem, den volmaakten leeraar, zou behoeven te vernemen s). Zal ik nog spreken van de Apostelen? Ook zij kennen zich zeiven nergens in hun onderwijs gezag toe, maar bedienen zich van redenen, zonder zich op hun gezag of dat van anderen te beroepen. Zij prijzen de Bereërs, omdat zij, in plaats van bij de woorden van Paulus te zweren, naauwkeurig onderzochten, of hetgeen hij uit de schriften des O. Ts ,) Joh. V:39. >) Joh. V:31 verv. t) VIII: 17. •) XIV : 17, XVI: 13. •) XVI: 23. hun verkondigd had, er met regt uit kon afgeleid worden Zij wekken de gemeenten op om alles te onderzoeken *) en de geesten te beproeven, of zij nit God zijn»). »Ik spreek als tot verstandigen," zegt Pau1 u s, » oordeelt zelf wat ik zeg " *). En waar een .later tijdperk de schriften der Apostelen misbruikt, om met het gezag van hunne woorden het geloof der Christenen te beheerschen, verklaart de Apostel, dat hij over het geloof en het geweten der Christenen geene heerschappij wil voeren «). Gij hoort het, op welken grondslag, volgens Jezus en de Apostelen, het godsdienstig geloof moet gebouwd zijn. Oordeelt zelf, M. H! wie de H. Schrift op hunne zijde hebben, de voorstanders van het beginsel van uiterlijk gezag in de godsdienst, of zij, die in de godgeleerdheid geen ander gezag dan dat der waarheid erkennen. Met het beginsel van gezag hangen in de oude theologie ten naauwste de begrippen zamen van openbaring en verborgenheid. De oude kerkleeraars verstonden door «openbaring" eene daad van God, die de gewone orde der natuur te boven ging, waarbij men zich voorstelde, dat aan den mensen onmiddellijk zekere waarheden werden medegedeeld, die grootendeels buiten het bereik van het menschelijk begrip liggen. Zulke waarheden of leerstukken heetten in de oude godgeleerdheid articulipuri6) en verborgenhe- 1) Hand. XVII: 11. *) 1 Thess. V: 21. *)Uoh.IV:l. *) 1 Kor. X:15. ■>) 2 Kor. I: 23, 11:2. •) D. i. zuivere geloofsartikelen, in onderscheiding van de articuli mixti of gemengde leerstukken, die, schoon geopenbaard, ook door den. Volgens beide begrippen bleef het vrije onderzoek der waarheid, als boven het menschelijk bereik, voor den theoloog gesloten. De nieuwere theologen keuren beide begrippen af. Met welk regtdit, behoudens het christelijk karakter van den godgeleerde als uitlegger van de Schrift, geschieden kan, moge weder door de getuigenis der H. Schrift zelve beslist worden. Wordt deze nu geraadpleegd, dan blijkt het, afgezien van enkele verhalen omtrent openbaringen, die, eerst later opgesteld, onder den invloed der overlevering, hun oorspronkelijk karakter verloren, inzonderheid uit de schriften van wie zelf openbaringen ontvingen, dat de openbaring geene daad Gods is, die buiten de orde der natuur omgaat, maar eene daad, waardoor Hij in natuur en geschiedenis, en, op het gebied der laatste, inzonderheid in Christus en in de Christelijke kerk zich geopenbaard heeft en nog heden ten dage voortgaat zich te openbaren. Deze openbaring heet in de Schrift phanerèsis (yavépwitq, Fr. vert. manifestation), die door den mensch opgenomen en begrepen apocalypsis («tox^Xw^is) of innerlijke revelatie (Er. vert. révélation) wordt. Zoo werd b. v. wat aan Petrus in den persoon, de woorden en het werk van Jezus uiterlijk getoond was (a»vêpw«s) eerst toen het door Petrus zelf begrepen en ingezien werd, eene innerlijke openbaring Gods («rcoxaXu<|«s) i). De openbaring, als apokalypse of de rede begrepen konden worden en den inhoud uitmaakten der vroegere natuurlijke godgeleerdheid, l) Matth. XVI: 17. revelatie opgevat, .is derhalve die daad van God, waardoor Hij den mensch de waarheid, die hém in natuur en geschiedenis, inzonderheid in den persoon en het werk van Christus uitwendig getoond wordt, zelfstandig leert inzien en verstaan. De openbaring is dan ook, volgens de Schrift, zoo weinig een uitsluitend voorregt van de Profeten en Apostelen, dat al wat van God in zijne werken1), inzonderheid in Christus J), uiterlijk kenbaar is, aan het bewustzijn van ieder Christen even regtstreeks als aan hen en zonder eenige vreemde tusschenkomst geopenbaard wordt *). Het profetisme wordt daarom ook gerangschikt onder de voortdurende charismata of gaven in de christelijke kerk *). Het bijbelsche begrip van openbaring, hetzij het genomen wordt in den zin van uiter: lijke mededeeling hetzij van innerlijke toe'êigening der waarheid, bevat dus niets, wat met de orde der natuur zou strijden, of aan het vrije gebruik der I rede ook voor het minst te kort doen, vermits juist de eigene aanschouwing der waarheid met het oog der ziel, het wezen van het profetisme uitmaakt, en in den meest eigenlijken zin des woords eene openbaring of revelatie is van God in het binnenste des menschen. Vraagt men verder, welke beteekenis te hechten aan hetgeen in de Schrift mysterie of verborgenheid genoemd wordt, zoo staat dit vast, dat noch Mo zes 0 Rom. 1: 20. ') Joh. III: 16 j 1 Joh. IV: 9. ») Matth. XI: 25]; Filipp. III: 15; 1 Kor. II:10; 1 Joh. II: 20, 27. ») 1 Kor. XII: 10 , XIV: 1. noch de Profeten van meening waren, dat han onderwijs geheel of ten deele de grenzen van het menschelijke kenvermogen te buiten ging, maar daarentegen steeds gesproken en geschreven hebhen naar de vatbaarheid hunner tijdgenooten, overtuigd, dat het begrip van openbaring dat van verborgen" heid of mysterie uitsluit »). Spreken Jezus en de Apostelen van verborgenheden, dan bedoelen zij met dit woord de leer van het koningrijk der hemelen, m. a. w., de godsdienst, wier verheven karakter den onkundigen en zedelijk weinig ontwikkelden mensch onbekend blijft, en uit dien hoofde voor hem eene verborgenheid is *), gelijk eene voortreffelijke muziek eene verborgenheid is voor hem, die geen muzikaal gehoor heeft, of het theorema van Pythagoras voor iemand, die niet heeft leeren rekenen. Voorts zijn Jezus en de Apostelen er zoo ver af, van aan de menschen onverstaanbare geheimen mee te deelen, dat zij integendeel van oordeel zijn, dat eerst het begrijpen en inzien van de waarheid den mensch zedelijk vrij maakt *), de kennis onder de voornaamste gaven des H. Geestes in de gemeente rangschikken *), en als kenmerk stellen van den geest, die in de Christenen werkt, dat »hij alle dingen, ook de diepten Gods onderzoekt" e). Wordt dos het vraagstuk over openbaring en verborgenheid aan de Schrift als regter ter beslissing opgedragen, dan *) Deut. XXIX: 29; Rom. XVI: 25, axoxaXvy^ nvartjQiov. ') Matth. XIII: 11. >) Joh. VIII: 32. •) 1 Kor. XII: 8. •) 1 Kor. 11:10. volgt uit het gezegde, dat wij Jezus eu do Apostelen volgen, de voorstanders daarentegen van het vroegere systeem met Christus zeiven en met de geheele Schrift in tegenspraak zijn. Uit het gezegde M. H. hebt gij reeds kunnen opmaken, hoezeer de nieuwere theologie, ook in de opvatting van het geloof, van de vroegere verschilt. Gelijk toch, naar de beginselen der leerstellige godgeleerdheid in vroeger tijd, de inhoud der open' haring geacht werd te bestaan in verborgenheden, die buiten de grenzen liggen der menschelijke kennis, zoo werd, geheel in overeenstemming hiermede, ook het geloof gehouden voor het vermogen om, wat God door de uitspraken van de kerk, of ook, gelijk men beweerde, van de Schrift, geopenbaard had, aan te nemen, zelfs wanneer het met de menschelijke rede of het geweten strijden mogt. Dat met zulk een begrip van geloof de godgeleerdheid van de rjj^jder vrije wetenschappen uitgesloten wrtrdt., is reeds lang door de schranderste mannen ingezien, vermits de theologie zoodoende de eenige wetenschap is, die, onder het voorgeven van goddelijke dingen te leeren, aan het onderzoek van den menschelijken geest wordt onttrokken. De nieuwere godgeleerdheid keurt dit begrip van geloof af, en leert daarentegen, dat het geloof niet bestaat in het naauwkeurig bepalen en belijden van eenig leerstuk, maar in de regte betrekking van den mensch tot God door Christus. Laat ons ook hier zien M. H., of de Schrift ten deze zich verklaart ten gunste der oude dan wel der nieuwere godgeleerdheid. Zij, die in onzo dagen de oude kerkelijke regtzinnigheid op nieuw te voorschijn roepen, houden het dogma d. i. eene leerstellige formule of ook eene reeks van leerstukken voor het voorwerp des geloofs en noodigen ons daarbij uit, die leerstukken, ook wanneer zij onbegrijpelijk zijn mogten en zelfs aan de rede ongerijmd voorkomen, eenvoudig te gelooven. In de H. Schrift daarentegen is het dogma niet het voorwerp des geloofs, maar eenvoudig de formule, waarin hetgeen men gelooft wordt uitgesproken. Het dogma is in de godgeleerdheid hetzelfde wat bij de natuurkundige wetenschappen de wis- of natuurkundige formule is. In de natuurkunde namelijk is de natuur zelve het voorwerp onzer kennis, door de formule wordt alleen uitgedrukt, wat de beoefenaar der natuurkunde, na een naauwkeurig onderzoek, uit de natuur zelve als waarheid leerde kennen. Evenzoo is voor den schriftverklaarder geene leerstellige formule over Christus, gelijk de oude orthodoxie beweert, maar Christus zelf, geen leerstellig begrip omtrent God, maar God zelf het voorwerp des zaligmakenden geloofs *). Gelooven in Christus wat is het anders, volgens de H. -Schrift, dan met Christus, gelijk eene rank met den wijnstok, vereenigd te zijn, ten einde, met zijnen geest vervuld, God zóó lief te hebben, gelijk hij den Vader liefhad, zóó één te zijn met God, gelijk hij, en aldus in zijne gemeenschap aan God gelijkvormig te worden *). Waar, vragen wij, is hier nog plaats ') Joh. XIV: 3; Rom. IV: 3. ') Joh. XV: 1—8; Joh. XVII: 2], 22. Verg. X: 30. voor een orthodoxisme, dat, wel verre van het wezen des geloofs in 's menschen innerlijke godsdienstigheid te stellen, het allereerst en allermeest gelegen -acht in de naauwkeurige bepaling van leerstellige begrippen? Iutusschen meent men, dat juist het voorwerp des geloofs, de persoon van Christus namelijk, het meest ondoorgrondelijke geheim is. Is Christus toch waarachtig mensch en tevens deelgenoot der goddelijke natuur, hoe, vraagt men, is zulk een tegelijk mensch en God, eindig en oneindig zijn te regt» vaardigen voor de regtbank van het menschelijk verstand? Heeft daarenboven Christus zelf niet met ronde woorden verklaard: «niemand kent den Zoon dan de Vader >)?" Ik hoor uwe bedenking; en begin met de verklaring, dat ik er ver af ben, van de stelling zelve te loochenen, dat het goddelijke en menschelijke in Christus één zijn. Wat ik ontken is dit, dat het begrip van die vereeniging het menschelijk verstand zou te boven gaan. Meent men dit laatste te moeten opmaken uit de zoo even aangehaalde woorden van Jezus, men vergeet dan te letten op 't geen hij er in éénen adem bijvoegt: »en wien het de Zoon wil openbaren." Jezus wil blijkbaar zeggen, dat de goddelijke verhevenheid vanjajn persoon en werk, ofschoon buiten het bereik en boven het begrip van hen, wier innerlijke zin voor de erkenning van het ware en goddelijke door zonde en vooroordeel stomp en nog onvatbaar is, nogtans voor allen kan ont- *} Matth. X:27. sloijerd worden, wier geestelijk oog in zijne gemeenschap geschikt is geworden om zoo groot eene verborgenheid te verstaan. Ik weet het, de oude godgeleerden waren gewoon de vereeniging van het goddelijke en menschelijke in Christus geheel mechanisch voor te stellen, als waren in denzelfden persoon God en mensch te gelijk en nevens elkander aanwezig, waarom zij dan ook niet aarzelden te spreken van een God die geboren was, in de kribbe lag, honger geleden had en aan het krnis gestorven was. Ware de vereeniging van het goddelijke en menschelijke in Christus van dien aard, dan zou ik de eerste zijn om toe te stemmen, dat zulk eene voorstelling de bevatting van het menschelijk. verstand te boven gaat. Alvorens echter dit gevoelen der oude godgeleerden als christelijke leerte omhelzen, zullen wij ook hier de Schrift ondervragen, opdat uit het onderwijs van Jezus zeiven en de Apostelen blijke, of men regt hebbe eene zoodanige voorstelling op hnn naam aan te bevelen* en ingang te doen vinden. Deze geheel mechanische vereeniging van het goddelijke en menschelijke in Christus hangtzamenmet de dualistische wereldbeschouwing van den vroegeren tijd, volgens welke God en de natnnr, het goddelijke en menschelijke, geest en stof, ziel en ligchaam, voor substantiën gehonden werden, die met elkander geene de minste natuurlijke verwantschap hebben. Uit deze dualistische wereldbeschouwing ontsproot bij de Neo-Platonici de verachting der menschelijke natuur, inzonderheid van het ligchaam, en in de christe- lijke kerk het monnikwezen en andere ongerijmde denkbeelden, met dit gevolg, dat al wat menschelijk was, reeds als zoodanig met ware vroomheid voor onvereenigbaar verklaard werd en mensch te zijn en Christen te wezen voor twee heterogene, aan elkander tegenovergestelde zaken gehouden werden. Vraagt gij bewijzen? Is het menschelijk hoofdhaar te dragen, goed gekleed te zijn, de voeten te schoeijen, spijs en drank te nuttigen, in het huwelijk te treden, kinderen op te voeden, zich bezig te houden met het huiselijke en maatschappelijke leven, bovenal aan de stem van rede en geweten onvoorwaardelijk te gehoorzamen, de oude kerk keurde dit alles den waarlijk godsdienstigen mensch zoo onwaardig, dat wie, in onderscheiding van den grooten hoop, op heiligheid aanspraak maakte, het hoofd moest scheren, slordig gekleed zijn, barrevoets daar heen gaan, zich zoo veel mogelijk van voedsel onthouden, ongehuwd blijven, de stem der rede verloochenen en zelfs de inspraak van het geweten achterstellen bij hetgeen God door middel van de kerk had voorgeschreven! Heeft het Protestantisme in menig opzigt de christelijke kerk van deze dwalingen gezniverd, het vroegere dualisme bleef nogtans ook onder de Protestanten, vooral in het dogmatische, zijnen invloed oefenen. Dezelfde strijd toch tusschen het goddelijke en het menschelijke riep de vroegere christologie in het leven, en deze ging onveranderd van de Boorasche kerk in de dogmatiek der Hervormden over. In Christus erkende men zoowel het goddelijke als het menschelijke, maar in de vereeniging van beiden gingen de godgeleerden zóó te werk, dat zij het menschelijke in Christus loochenden, waar hij geacht werd als God gesproken of gehandeld te hebben, en zijne goddelijke natuur buiten werking stelden, waar hij zich als mensch gedragen had. Het gevolg hiervan was, dat, wien het met de erkenning van ééne der beide naturen ernst was, er onwillekeurig toe komen moest, om óf met de Ebionieten het goddelijke in Christus te loochenen, óf met de Doceten zijne menschelijke natuur, zoo niet met woorden, althans met de daad op te heffen en voor een schijnbeeld te verklaren. De opheffing van dit dualisme, zoowel in het algemeen als meer bijzonder in de leer over Christus, maakt eene der eigenaardige grondtrekken uit, waardoor de nieuwere godgeleerdheid zich van de oudere onderscheidt. Met welk regt zij in de verklaring, der Christelijke godsdienst, waartoe zij geroepen is, het dualisme ter zijde gesteld heeft, moge de H. S. als hoogste scheidsregter bij de beantwoording der vraag, wat christelijk is, beslissen. Hoe ver nu, M. H.! is de Schrift er niet van af zulk een dualisme of strijd van het ongelijksoortige, met al de ongerijmdheden er aan verbonden, in bescherming te nemen! De zigtbare natuur is bij den Hebreër zoo weinig eene tegen God overstaande, vijandige magt, dat de Israëlietische dichtkunst juist in de pracht en schoonheid der natuur Gods heerlijkheid geopenbaard ziet *). Zal ik nog spreken van ') Ps. XIX :1 verv.; Ps. CIV. den mensch? Reeds in de eerste hoofdstakken van Genesis wordt de mensch voorgesteld als naar Gods beeld geschapen *) en het geestelijk leven, dat hem, in onderscheiding der dieren, eigen is, van Gods Geest afgeleid 2). Al wat in den mensch voortreffelijk en goed is, 't zij in den kunstenaar s), 'tzij in den krijgsheld *), 't zij in den dichter of in den profeet als verkondiger der toekomst B), alles, in één woord, waardoor het menschelijk genie zich boven het gedierte verheft, wordt in het O. T. voor goddelijk gehouden en ook goddelijk genoemd. Zou het anders zijn in het N. T.? Het is zoo, volgens de uitspraken van Jezus, bestaat er tweespalt tusschen den mensch en God door de zonde, maar die tweespalt bestaat, in weerwil van 's menschen wezen en natuur, als die, van Gods geslacht e), bestemd is om door Jezus tot gelijkvormigheid aan God opgeleid te worden 7). Wat volgens de Schrift van de menschelijke natuur naar aanleg en bestemming in 't algemeen geldt, is in Jezus op de uitnemendste wijze verwezenlijkt. In hem, het volmaakte beeld der menschheid 8) vertoonde zich het afschijnsel der goddelijke heerlijkheid, zoodat, wie hem zag, den Vader zei ven aanschouwde 9). Zelfs ») Gen. 1:26, 27. ,) 11:7. •) Exod. XXXI: 3—6. •) Num. XXVII: 18. ») Jes. LXI:1. ") Hand. XVII: 28; Jakob. 111:9. ') Matth. V: 48. •) Joh. 1:52; V:27; VIII:4Q; Mo. II:28; Rom. V: 14, 15; 1 Kor. XV: 45, 47. •) Joh. XIV:9; XII:45. was het er zoo ver af, dat het goddelijke in hem met het wezen zijner menschelijke natuur in strijd was, dat de luister der goddelijke heerlijkheid juist daartoe in menschelijken vorm in hem geopenbaard werd, opdat het menschelijk geslacht, door hem opgevoed tot gelijkvormigheid aan God, ook zelf der goddelijke heiligheid, liefde en onsterfelijkheid, met één woord, der goddelijke natuur deelachtig zou worden >). Met de verschijning van Chris tos werd de dualistische tweespalt, die in de oude wereldbeschouwing, ziel en ligchaam, vleesch en geest, het goddelijke en het menschelijke van elkander scheidde, niet door wijsgeerige betoogen, maar door het feit zelf zijner optreding vernietigd, zoodat J o h a nnes, om de Christenen af te trekken van deijdele bespiegelingen over God, zoo als die aan de Platonici en Philo eigen waren, niets anders te doen had, dan hen op Christus te wijzen, en de harmonische éénheid van het goddelijke en menschelijke, in hem verwezenlijkt, in deze formule uitdrukte: »het Woord is vleesch geworden;" wij hebben in menschelijke gedaante Gods heerlijkheid aanschouwd 2). Waar, vragen wij met vertrouwen, waar worden in dit alles ook maar de geringste sporen aangetroffen van het dualisme, dat in het oude godgeleerde stelsel van alle zijden doorschemert? Verheven voorzeker en geheel 0 Matth. V:48; Joh. XVII:21, 22; 2 Kor. 111:18; Et 111:19; Heb. XII:10; 1 Petr. 1:16; 2 Petr. 1:4. ') Joh. 1:14. eenig is deze vereeniging van God en mensch in Christus en gansch overeenkomstig met den persoon van hem, van wien alle verdere vereeniging van God en menschen zou uitgaan, maar niets bevat zij, wat met het wezen der menschelijke natuur in strijd is, of als een ondoorgrondelijk geheim de grenzen van het menschelijk begrip te buiten gaat. III. Na de uiteenzetting der beginselen, waarop de dogmatiek in de nieuwere Theologie gebouwd is, blijft ons nog over te spreken over den invloed, dien de vrije beoefening der godgeleerdheid op de praktijk des levens in kerk en maatschappij heeft uitgeoefend. Het vroegere standpunt der godgeleerdheid bragt als noodzakelijke consequentie mede, dat elke afwijking van het kerkelijk dogma voor afval gold van God en de godsdienst, en, wie in verdenking van ketterij geraakte, als een wederstrever van God beschouwd werd, wiens misdrijf, zoo al niet met brandstapel of geeselslagen, althans met gevangenis of ballingschap verdiende gestraft te worden. Verwondert u daarover niet M. H.! Verdiende toch de doodstraf, wie zich schuldig ge. maakt had aan diefstal, manslag of andere wanbedrijven, die in weerwil eener betere overtuiging bedreven worden, hoe veel minder was hij dan te dulden, die met voorbedacht overleg, willens en wetens, knaagde aan de leer der Kerk, en hiermeê zich niet slechts tegen de maatschappelijke orde, maar tegen God verzette? Consequent was het derhalve in het Roomsche stelsel, niet, dat de Kerk den ketter strafte, want gelijk het spreekwoord zegt: »ecclesia non sitit sanguinem maar dat zij de ketters opspoorde en bij de overheid aangaf, wier pligt het vervolgens was, om, gelijk zij den dief ophing, den ketter te verbranden. Dat dit niet meer gebeurt, honde men niet voor een gevolg van beter inzigt, wat op dit standpunt onmogelijk is, maar schrijve men daaraan toe, dat de ketters, brandstapel en gevangenis moede, nu doen zouden wat onze vaderen tegen Spanje deden en geweld met geweld te keer gaan. Hoe groot toch de kracht van het beginsel is, dat wij wraken, blijkt hieruit, dat het zelfs in het Protestantisme zijn invloed niet gansch en al verloor , zoo als het lot, dat Servetus en later in ons vaderland de Remonstranten trof, met een bedroevend voorbeeld geleerd heeft. Ja, hetzelfde verschijnsel doet zich nog in onze dagen voor, zoo dikwerf de voorstanders der oude Protestantsche regtzinnigheid andersdenkenden van ketterij beschuldigen en zelfs de afzetting eischen van hen, die van het aangenomen formulier zich verder verwijderen dan aan hunne bedillers goeddunkt! Waartoe meer? De onverdraagzaamheid en de zocht om andersdenkenden te vervolgen, hoezeer ook door de wetten van den Staat beteugeld, zullen echter het hoofd telkens op nieuw opsteken, zoo lang men het dogma, d. i. eene menschelijke opvatting der waarheid, voor de waarheid zelve honden zal en eene doode ') «De Kerk dorst niet naar bloed." letter in de plaats van den levenden God blijft dienen. Verander de godgeleerdheid, roei de dwaling zelve met wortel en tak nit, en gij zult te weeg brengen wat ook de billijkste wetten over het verdra* gen van andersdenkenden tot hiertoe niet konden uitwerken. Vraagt men, of dan de godgeleerdheid, behoudens haar christelijk karakter, ook in dit opzigt veranderd kan worden ? Ik antwoord, dat, om christelijk te zijn, zij niet alleen veranderd kan, maar moet worden. De éénheid der Kerk hangt toch, volgens Jezus en de Apostelen, niet af van gelijkvormigheid in leerstellige begrippen, maar van de gemeenschap aan één en denzelfden geest »); en wat bestreed Paulus te Kolossé heviger, dan juist dat dogmatisme ($) I: 12, 111:4. Vgl Gal 1:6—8, Tit. 111:10. Vgt. Matth. XVin:17—17, 1 Kor. XVI: 22. drukt en het spraakgebruik des N. Ts het meêbrengt. Niet dat wij daarom zelfs het scherpste redetwisten over de waarheid zouden afkeuren. Dwaalbegrippen, van welken aard ook, moeten nog heden ten dage, gelijk ten tijde der Apostelen, weêrlegd worden. Hieronder rekenen wij in de eerste plaats die dwalingen, waartegen reeds de Apostelen strijd voerden, als daar zijn het dogmatisme, dat andersdenkenden, om verschil van opvatting der waarheid, van de gemeenschap met Christus uitsluit, het docetisme, dat aan de ware menschelijke natuur des 'Heeren, in welken vorm ook, te kort doet 1), kortom , alle soort van gnostiek (i{isuo\ówp>s yv&ati), die, buiten de werkelijkheid en buiten Christus om, zich in abstrakte bespiegeling verdiept s). Al deze dwalingen weêrlegge men, maarwachte zich slechts daarvoor, dat men, naar een eenmaal vastgesteld systeem of formulier, andersdenkenden veroordeele. Vervolgens lette men ook hierop inzonderheid M. H., opdat het kenmerkend onderscheid der oudere en nieuwere theologie in haren invloed op de praktijk te meer uitkome. De oudere godgeleerdheid, indien zij al niet op protestantschen bodem, even als de Roomsche Curie, de Kerk boven den Staat zocht te verheffen, streefde er echter naar, om, door den Staat gerugsteund, over andersdenkenden te heerschen, hen uit te sluiten van staatkundige regten en het bekleeden van openbare ambten, terwijl zij zich gaarne ») 1 Joh. IV: 2, 3. a) Kol. 11:8, 1 Tim. VI: 20. in het staatsbestuur mengde. De nieuwere theologie daarentegen streeft insgelijks, volgens de beginselen van Christus, naar heerschappij, doch naar eene heerschappij, gelijk Christus bedoelde, namelijk naar de heerschappij der waarheid »), in welken zin Paulus wenschte, dat alle Christenen tot den rang van koningen verheven werden »). De nieuwere theologie beklaagt zich daarom ook niet, gelijk de voorstanders der oudere ook nog in onze dagen, gelijk men weet, gedaan hebben, dat Nederland in de grondwet niet met zoo vele woorden een »Christelijke" staat genoemd wordt. Waartoe, vragen wij, zou dat noodig zijn? Bedoelt men er mede, dat de Christenen in Nederland boven alle andere burgers vau staatswege bevoorregt en andersdenkenden van het bekleeden van staatsambten uitgesloten of van hun regt als burgers beroofd zouden worden? Bedoelt men dit, dan vrees ik, dat men zich van wapenen bedient, waarvan Christus zelf zich onthouden en waarvan hij ook niet gewild heeft, dat zijbe volgers zich bedienen zouden. Men zie daarenboven wel toe, totwelke cönsequentiën dit leiden zou. Dan beginnen de Christenen met de Israëlieten van hunne regten als staatsburgers uit te sluiten. Straks ontstaat er verschil van godsdienstige meening onder de Christenen zei ven, die, gelijk zij eerst te zamen de Israëlieten uitsloten, nu elkander hunne burgerregten gaan betwisten. Zoo ontstaat dan óf een Roomsch-Katholieke Staat, gelijk in Spanje enlta- *) Joh. VIII: 36, 37. ») 1 Kor. IV: 8. lië, óf een Luthersche Staat, gelijk in Zweden, óf ook een Gereformeerde Staat, gelijk eertijds in ons vaderland, en wordt de weg gebaand tot den staatkundigen toestand vóór de Fransche revolutie, waarbij elk, die de heerschende kerk niet toegedaan was, onbevoegd geacht werd om te staan naar openbare ambten. Bedoelt men dit niet, waartoe zou dan het woord «Christelijk" in de grondwet geschreven staan ? Om aan te duiden, dat de meerderheid in Nederland het Christendom belijdt? Maar dit behoeft immers niet uitgemaakt te worden door eene wet, en zou daarenboven strijden met den aard eener wet, die niet verhaalt wat is, maar beveelt wat zijn moet. Zal het dan misschien beteekenen, dat de wetgever wenscht, dat de burgers van Nederland, in al hun doen zich laten besturen door beginselen van echte Christelijke vroomheid? Doch een wetgever wenscht niet maar beveelt, en het bevelen van beginselen en ware godsdienstigheid ligt immers niet onder het bereik eener wet? Gij ziet, M. H.! dat zij, die zoo iets van den wetgever begeeren, een vergeefschen eisch doen en het onmogelijke verlangen! Maar zoodoende, zegt men, wordt het Christendom uit onze instellingen verbannen. Vreest iemand daarvoor? hij drage slechts zorg, van zelf het Christelijk element niet te verliezen, en streve er naar, van zelf met Christelijke beginselen doortrokken te worden; en hij zal het zijne toegebragt hebben, dat het Nederlandsche volk niet slechts een Christelijk volk genoemd wordt, maar het in waarheid is. De Christen, die dien naam naar waarheid draagt, verlangt van de overheid niet anders, dan door de wet niet verhinderd te worden om zijne meening vrij uit te spreken >) en vrij zijnen God te mogen dienen. Wat wij verlangen en m Nederland ons verheugen te bezitten, is vrijheid, geene voorregten, geene heerschappij, geene uitsluiting van andersdenkenden! Wij vragen alleen vrijheid, overtuigd, dat, waar zij, noch van Staatswege noch door de Kerk belemmerd wordt, Christus, door geene menschelijke bijvoegselen ontreinigd en verduisterd, steeds meer ingang vinden zal in de gemoederen der menschen, en, van den Koning af, elk burger van Nederland, de Israëliet niet uitgezonderd, al belijdt hij den naam van Christus niet, toch met zijnen geest en zijne beginselen doortrokken, tot het welzijn van het gemeenschappelijke vaderland het zijne zal toebrengen. Wat voorts de vraag betreft, of eene wet, om christelijk te zijn, den naam van Christus en het woord » christelijk" moet uitspreken, zoo bedenke men, dat Jezus zelf zijne volgelingen niet Christenen naar zijnen heiligen naam, maar «kinderen Gods" genoemd heeft *), dat in het, naar aller toestemming, meest christelijke en allervolmaaktste gebed de naam van Christus niet voorkomt s), dat het woord » christelijk" ter aanduiding van de leer en de gods- ') Joh. XVIII: 80, 81. Hand. IV: 19, 80. >) Matth. V:9, 45. Vgl. Joh. 1:10, Rom. VIII : 19, 21, 1 Joh. 111:1. - ») Matth. VI:9-13. 3 dienst van Je z u s, in het N. V. niet gevonden wordt i), en dat de naam »Christen" eerst van elders als sectenaam aan de belijders van het Evangelie gegeven is »). Niet het woord » christelijk," hoe onberispelijk op zich zelf 8), maakt eene wet of inrigting christelijk *), maar dat zij bezield is met den geest en de beginselen van Christus s). Gij hoort, wat van de oudere en wat van de nieuwere theologie de consequentiën zijn, ook voor het practische en maatschappelijke leven. Voorts vrees ik niet, dat iemand nwer mij de deugdelijkheid dier beginselen betwisten zal. Of ik echter in deze aan mijn standpunt als Christen-godgeleerde en uitlegger der H. Schrift getrouw geweest ben, moogt gij, M. H! na het door mij gesprokene, beoordeelen, opdat het blijke, of ik naar waarheid gezegd heb, dat de vrije beoefening der godgeleerde wetenschap onzer dagen in de H. Schrift gegrond is. Ik zou hier kunnen eindigen, indien ik niet, volgens de wet, nog de lotgevallen der hoogeschool in het afgeloopen academiejaar te vermelden had. Wij verheugen ons, dat de academie het verlies i) Vgl. Rom. XII:1, Jak. 1:27. *) Hand. XI: 26, XXVI: 28. Vgl. 1 Petr. IV: 16. *) De opname van dit woord in de nieuwe conceptwet op het onderwijs kan dus ook billijkerwijze aan niemand mishagen. Zelfs een hooggeplaatst Israëliet vond daarin geen bezwaar. ») Matth. V:21, 22. Vgl. 1 Kor. 1:12. ') Joh. XIII.-35. van geen der curatoren te betreuren had, en dat te meer, naarmate de ziekte van den heer Van der Heim van Duivendijke onsgrooterebezorgdheid inboezemde. Met dankbaarheid kannen wij vermelden, dat thans alle gevaar geweken is. Een ander verlies dreigde der hoogeschóol, toen in het afgeloopen jaar de heer Gevers van Endegeest door den Koning tot Minister van Buitenlandsche Zaken benoemd werd. Uit deze benoeming, hoe eervol voor hemzelven, en heilrijk, naar wij hopen, voor het vaderland, ontstond de vrees, dat de academie een curator zou moeten missen, die, zoowel in deze betrekking als in de hooge landsvergadering, steeds getoond had de belangen onzer hoogeschóol met ijver voor te staan. Aan hem en de overige curatoren zijn wij verschuldigd , dat thans de grondslagen gelegd zijn van het nieuwe academiegebouw, waardoor ia eeue groote behoefte voorziea ea aan veler wensch voldaan is. Komea weldra bij dit gebouw, gelijk wij verwachteo mogeu, ook het nieuwe Gasthuis en het Observatorium, dan hebben wij reden, om voor het vele goede, onzer hoogeschóol ten deel gevallen, aan de curatoren, de volksvertegenwoordigers en den Koning onzen dank te brengen. Overzie ik de rei der hoogleeraren, dan verheugt het ons, dat wij den dood van niemand hunner te betreuren hebben. De vijf rusteude hoogleerarea geaietea, naar hunne jaren, een redelijken welstand. Wij verblijden ons in de tegenwoordigheid der hoogleeraren Tijdeman en Van Hengel, waarvan de