PROTEST TEGEN DE V HANDELINGEN VAN DEN ALGEMEENEN KERKERAAD DER. NEDERDUITSCHE HERVORMDE GEMEENTE TE AMSTERDAM; HET KLASSIKAAL BESTOUR VAN AMSTERDAM; HET PROVINCIAAL KERKBESTUUR VAN NOORD-HOLLAND; DE ALGEMEENE SYNODALE COMMISSIE DER NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK; EN Dr. L. S. P. MEYBOOM, BEROEPEN PREDIKANT TE AMSTERDAM. (TWEEDE DUIZENDTAL). AMSTERDAM, G. VAN PEURSEM, 1854. Men leest in DE NEDERLANDER van 14 October 1854 het volgende :. De ondergeteekenden, Predikanten bij de Nederlandsche Hervormde Kerk, gelezen hebbende het Protest van de leden der Amsterdamsche Nederduitsche Hervormde Gemeente tegen de handelingen van den Kerkeraad, het Klassikaal Bestuur, het Provinciaal Kerkbestuur, de Algemeene Synodale Commissie, en Dr. Meyboom, dd. 3 October j. I. vinden zich gedrongen niet alleen den adressanten hunne dankbaarheid te betuigen voor het krachtig en waardig getuigenis daarin afgelegd, maar ook openlijk voor de geheele Vaderlandsche Kerk, van hunne volle en hartelijke instemming met gemeld Protest te doen blijken; wenschende en biddende, dat de Koning der Kerk het met zijnen rijken zegen moge bekroonen, en doen dienen tot nog betere en grondiger kennisneming van den diep betreurenswaardigen toestand der Hervormde Kerk in deze Gewesten, en tot hare verlossing van onder eene magt, die niet haar heil maar haren ondergang bewijst te zoeken. C. C. Callenbach, Pred. te Nijkerk. J. C. Eijkman, Pred. te Nunspeet. D. Gildemeestee, Pred. te Elburg. J. A. ten Bokkel Huinink, Pred. te Doornspijk. J. BinnewEg, Pred. te Harderwijk. H. W. Witte veen, Pred. te Ennelo. aan den algemeenen keekeeaad dee nedeeduitsche heevoemde gemeente te amsteedam; aan het klassikaal bestuue van amsteedam", aan het peovinciaal kekkbestuue van noord-holland aan de algemeene synodale commissie dee nederlandsche heevoemde keek', en aan Dr. l. s. p. meyboom, beeoepen peedikant te amsteedam. WEL-EEIIWAARDE HEERENl De Nederduitsche Hervormde Gemeeente te Amsterdam, — en welligt met haar de gansche Nederlandsche Hervormde Kerk, — bevindt zich, na de eindbeslissing van de Svnodale Commissie omtrent de be^ roeping van Dr. Meyboom tot predikant te Amsterdam, in een van die plegtige en aandoenlijke toestanden, waarin Christenen, door overmaat van onregt bedroefd maar niet ter nedergeslagen, zich voor God en menschen met kalmte afvragen, wat er verder door hen iu het belang van waarheid en regt kan worden verrigt. De ondergeteekenden gelooven dat zij, in overeenstemming met de wetten van den Staat en als leden van de Nederlandsche Hervormde Kerk, mogten verlangen dat, indien ergens, dan voorzeker in hunne eigene Kerk, de vrijheid van hun geweten en van hunne belijdenis zou worden geëerbiedigd en gehandhaafd, en dat zij ten minste d&ar niet zouden worden afhankelijk gemaakt van menschelijke willekeur en gezag. Op dit genot en op die handhaving van de vrijheid van hun geweten en van hunne belijdenis in hunne eigene Kerk, meenden de ondergeteekenden des te veiliger te mogen aandringen, naarmate zij levendiger overtuigd waren, dat door hen geen kleingeestig bemoeijelijken van getrouwe en godvruchtige leeraren over meeningen van ondergeschikten aard werd bedoeld, maar alleen de handhaving van die waarheden, met welke de eer van God en de behoudenis en heiliging van zondaren in onmiddellijk verband staan. De ondergeteekenden vertrouwden, dat het immers niet te veel ware, de handhaving te verlangen van die waarheden welke, de gansche Schrift door, als de grondslag en de kern der Goddelijke Openbaring aan een afgevallen menschengeslacht, worden voorgesteld ; — die de hoop en de verwachting hebben uitgemaakt van de Patriarchen, Profeten en Apostelen; — die de Belijdenis van de gansche christenheid van alle eeuwen en van alle plaatsen hebben gekarakteriseerd; — en die de ziel en het wezen hebben uitgemaakt ook van die groote kerkelijke beweging in de zestiende eeuw, welke nog steeds bij alle ware protestanten onder den naam van de Kerkhervorming met zegen en welgevallen wordt herdacht. Zij vertrouwden, dat men erkennen zou, dat de Hervormden in hun regt zijn, wanneer zij verlangen, dat in de Hervormde Kerk de Hervormde Belijdenis, — die, hoe ook aangevallen en miskend, zelfs nog in al de Kerkelijke Reglementen als bestaande en als geldig wordt voorgesteld, — én als getuigenis naar buiten, én als vereenigingspunt naar binnen, geen bedriegelijke leus, maar eene waarheid zij. In deze verwachtingen, hoe billijk en regtmatig ook, is de Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam, en in haar de gansche Nederlandsche Hervormde Kerk, door ulieden bitter teleurgesteld geworden. De meerderheid van den Kerkeraad der Amsterdamsehe gemeente, hare roeping en haren pligt verzakende, en vergetende dat zij eenmaal rekenschap zal hebben te geven van de zielen die haar zijn toevertrouwd, beriep tot Herder en Leeraar in de gemeente, een man, die bekend stond als boven anderen nit te munten in ijver en bekwaamheid om het geloof van Gods heiligen te ondermijnen en te verwoesten; en zij, die zich voorgangers en voorstanders eener Hervormde gemeente noemen, pleegden daardoor eene daad, welke de ondergeteekenden, voor het oog van God, met geen anderen naam dan met dien van de hoogste ontrouw omtrent de gemeente kunnen bestempelen. En deze man, Dr. Mktboom, die met zijne geestverwanten gewoon is een bedriegelijken ophef te maken van ijver voor de godsdienstige vrijheid van geweten en belijdenis, ontzag zich niet de geweten»- en belijdeniavrijheid der Hervormden te bedreigen door, gelijk hij reeds in andere gemeenten gedaan had, zich thans ook bereid te verklaren, de betrekking van leer* aar te aanvaarde» in de Amsterdamsche gemeente, met wier geloof en belijdenis hij wist niet vereenigd, maar in openbaren strijd te zijn. Het was uit de talrijke geschriften van Dr. Metboom bekend, dat hij iedere grondwaarheid van het christendom, door de Hervormde Kerk beleden en gehandhaafd, loochent; — dat hij aan iedere christelijke kerk den bodem en den grondslag, waarop zij staat, ontneemt, door aan de Goddelijke Schrifturen hare onfeilbaarheid en haar onvoorwaardelijk gezag te betwis* ten, — dat hij de verborgenheid der godzaligheid verwoest, door de eeuwige Godheid van Cheistos, op Wien de geloovigen van alle eeuwen vertrouwd hebben, te bestrijden; — dat hij de eenige troost in leven en sterven voor arme en ellendige zondaren wegneemt, door de voldoenende en verzoenende kracht van het bloed des kruises te miskennen; — dat hij de eenige bron van heiliging en vertroosting verzaakt en verwerpt, door het bestrijden van het persoonlijk bestaan en de werking van den Heiligen Geest, in Wiens naam, als met den Vader en den Zoon een éénig God, de Gemeente is gedoopt. Bij zoo verregaande verwoesting van het algemeen christelijk geloof, en zoo openbare miskenning van het regt der Kerk om hare gewetens- en belijdenisvrijheid gehandhaafd te zien, hebben eenige honderdtallen leden van de gemeente geoordeeld, dat het hun niet geoorloofd was langer te zwijgen, maar op regelmatige, door de Kerkelijke Reglementen vöorgeschrevene wijze, getuigenis te moeten afleggen, beide van hunne gehechtheid aan de goddelijke waarheid, en van het regt der gemeente om haar geloof en belijdenis althans niet in hare eigene Kerk te hooren bestrijden. Dientengevolge hebben zij achtèrvolgens het Klassikaal Bestuur van Amsterdam, het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland, en de Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsehe Hervormde Kerk in de gelegenheid gesteld, hunne duidelijk gestaafde en onwederlegbare bezwaren te onderzoeken en te overwegen; maar gij, Wei-Eerwaarde Heeren! voor zoo verre gij van deze collegiën leden zijt en hunne uitspraken door uwe stem gesterkt hebt, hadt het voornemen om het bestaan van de leer en belijdenis der Hervormde Kerk twijfelachtig en onzeker te maken, en hebt met verkrachting van' Goddelijke en menschelijke wetten, ongerijmdheden geantwoord waar regt gevraagd werd, en u ongenegen betoond, zoowel tot handhaving van de Goddelijke waarheid, als van het regt en de gewetens- en belijdenisvrijheid der gemeente. Het Klassikaal Bestuur van Amsterdam heeft, zelfs in zijne partijdige uitspraak, moeten erkennen, dat Dr. Meïboom sommige meeningen heeft voorgedragen, afwijkende van de leer, uitgesproken in de Belijdenisschriften der Hervormde Kerk; en hiermede, Wei-Eerwaarde Heeren! heeft dat Bestuur zoowel zichzelf als de handelingen van u allen veroordeeld. Doch, besloten om aan de Gemeente geen regt te doen wedervaren, maar den dwaalleeraar, het koste wat het wilde, staande te houden, heeft dat Bestuur drogreden aan drogreden gepaard, en geoordeeld, dat de meeningen van ür. Metboom niet volgens de Kerkelijke Belijdenis, maar naar Gods Woord moes- ten beoordeeld worden, — ofschoon de welgestaafde klagten juist de beschuldiging inhielden, dat die predikant het gezag en de onfeilbaarheid van dat Woord loochent en de Bijbelsche verhalen in romantische tafereelen verandert! Het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Hottatid heeft evenmin de gegrondheid der ingekomene klagten kunnen tegenspreken, doch geoordeeld, dat Art. 11 van het Algemeen Reglement, hetwelk slechts twee jaren geleden is ingevoerd, waar het de handhaving van de leer der Hervormde Kerk uitdrukkelijk voorschrijft, zulk *een milden zin" aan andere Artikelen waarborgt, dat het inderdaad tot onzin wordt, en daardoor, gelijk dat Bestuur het noemde, »de voldoende maatstaf" verloren gaat, om de ingekomene bezwaren tegen iemands meeningen omtrent de leer te beoordeelen! Deze ongerijmdheden, die door hare gezochtheid, in den mond van verstandige en geleerde mannen, de gepleegde ongeregtigheid te meer doen uitkomen, werden eindelijk bekroond door de uitspraak van de Synodale Commissie. Zij oordeelde, doch gelukkig slechts met eene geringe meerderheid, dat het voormelde Art. 11 wel spreekt van de leer der Hervormde Kerk, maar van die leer geene nadere bepaling bevat, en dat dus het Provinciaal Kerkbestuur waarlijk te regt geoordeeld heeft, dat men niet. langer weet, wat de leer van de Hervormde Kerk is; — alsof men gewoon is eene nadere bepaling te geven van iets dat aan vriend en vijand, volkomen bekend is, en alsof men twee jaren geleden, bij de invoering van het Reglement, bf op eene misleidende wijze, bf in verstrooijing van gedachten, van de handhaving der Hervormde Kerkleer, als van de handhaving eener volkomen bekende zaak, gesproken ha d! Het is aan de Hervormden genoegzaam bekend, Wei-Eerwaarde Heeren I dat eene vijandige partij in de Kerk het door allerlei kunstgrepen, verklaringen en uitspraken daarhenen tracht te wenden, dat men eindelijk gelooven en aannemen zou, dat het bestaan en het verbindend gezag van de Hervormde leer en belijdenis onzeker en twijfelachtig geworden zijn. Maar deze toeleg zal nimmer gelukken. De leer en de belijdenis van de Nederlandsche Hervormde Kerk zijn niet onbekend; hebben voor de erkenning van haar bestaan en gezag geene behoefte aan eene nadere bepaling; althans niet waar het de vraag geldt van het onfeilbaar en onvoorwaardelijk gezag der Goddelijke Schrifturen, de eeuwige Godheid van haren Verlosser en Heer, de schulduitdelgende kracht van Zijn bloed, en het persoonlijk bestaan en de wederbarende genade van den Heiligen Geest. De Nederlandsche Hervormde Kerk, in groote en bloedige verdrukkingen geboren, heeft hare belijdenis, ook zonder uwe nadere bepaling, op brandstapels en moordschavotten gehandhaafd. Die belijdenis heeft een historisch aanzijn van drie eeuwen, en leeft nog steeds in de harten voort. Zij is, door eene Goddelijke bewaring, zelfs onder de heerschappij voering eener vijandige factie, ongeschonden blijven bestaan, en bij al de later ingevoerde Reglementen als bestaande en verbindend erkend. Deze zaken, Wei-Eerwaarde Heeren ! zijn u niet onbekend. Gij hebt u in uwe uitspraken dan ook op geen enkel Artikel van eenig Reglement, waarbij de leer der Kerk afgeschaft of gewijzigd zou zijn, kunnen beroepen, maar u verschuild achter verklaringen en meeningen van andere kerkelijke collegiën, even krachteloos en onverbindend als die van u zeiven. Intusschen hebt gij, door uwe wederregtelijke oordeelvellingen, een nieuwen slag toegebragt aan de ernstigste en eerbiedwaardigste kerkelijke handelingen, die onder uwe handen dreigen een voorwerp te zullen worden van bespotting. Volgens uwe uitspraken zal voortaan iedere volgende voorstelling van een nieuw beroepen predikant aan de gemeente, niet hooger dan als eene ijdele formaliteit, dan als eene tooneélvertooning moeten worden beschouwd, en daardoor de band, die leeraars en gemeente zamen omvat en vereenigt, al verder worden losgemaakt en verbroken. Volgèns uwe uitspraken toch heeft de gemeente wel het regt hare bezwaren tegen een beroepene in te brengen; is wel de handhaving van de Hervormde Kerkleer voorgeschreven, maar is de voldoende maatstaf weggenomen, om die bezwaren te kunnen beoordeelen, vermits het onzeker is wat de Kerk gelooft en belijdt! Wat zullen de Ondergeteekenden doen, Wel-Eerw. Heeren! wanneer gijlieden, die voorstanders en verdedigers van de Kerk behoordet te zijn, in overmoedige onregtvaardigheid, dwaasheid antwoordt aan hen, die uit opregte belangstelling in de godsdienst en de zaligheid hunner eigene en anderer zielen, de handhaving vragen van de waarheden, door hunne Kerk uitdrukkelijk beleden? Een hooger beroep bij menschen schijnt voor het oogenblik, volgens uwe Reglementen, niet mogelijk te zijn. En echter zult gij zeiven het gevoeld hebben, dat het den Ondergeteekenden onmogelijk is in uwe uitspraken te berusten. Plegtig en nadrukkelijk verklaren de Ondergeteekenden daarom, dat zij van het onregt en geweld, dat hun door u wordt aangedaan, in hooger beroep komen voor den Regterstoel van Christus, voor Wien gij en zij eenmaal verschijnen zullen, om rekenschap te geven van alle handelingen ook in Zijne Kerk gepleegd. Plegtig en nadrukkelijk verklaren de Ondergeteekenden u allen, die aan de beroeping van Dr. Metboom, met kennis van zaken, deel gehad of die beroeping door uwe onregtvaardige uitspraken bekrachtigd hebt, schuldig aan de verzaking uwer heiligste verpligtingen omtrent de Kerk. Plegtig en nadrukkelijk verklaren de Ondergeteekenden te protesteren tegen uwen toeleg, om de leer en belijdenis der Hervormde Kerk door uwe kunstgrepen twijfelachtig en onzeker te maken in haar bestaan en verbindend gezag, en tegen ieder beroep, dat in lateren tijd met dit oogmerk op uwe uitspraken mogt worden gedaan, gelijk gij u beroepen hebt op de verklaringen der Synoden van 1841, 1842 en 1854 betrekkelijk de verbindende kracht der Belijdenisschriften. Plegtig en nadrukkelijk verklaren de Ondergeteekenden, dat zij in uwe onregtvaardige handelingen en uitspraken geenszins berusteD, en Dr. L. S. P. Meyboom, zoo lang hij in zijne tegenwoordige gevoelens volhardt, geenszins als wettig predikant van de Nederdnitsche, Hervormde Gemeente te Amsterdam zullen erkennen. Plegtig en nadrukkelijk, eindelijk, stellen zij dien Predikant en allen, die behulpzaam geweest zijn om hem aan de Gemeente op te dringen, verantwoordelijk voor het bloed van hen, die, door zijne dwaalleeringen vervoerd, verloren mogten gaan en in hunne ongeregtigheden sterven, zonder dat hun de weg des levens aangewezen is; terwijl de Ondergeteekenden bij voorbaat protesteren tegen het opdragen aan hem, als jongsten predikant, van het onderwijs der weezen van de Gemeente, wier ouders regt hadden te verwachten, dat hun kroost in de leer der Godzaligheid en niet in de dwalingen van het ongeloof zal worden opgevoed. De Ondergeteekenden, zich alzoo kwijtende van eene dure verpligting, die op hen ligt, bidden voortdurend over U Wei-Eerwaarden Gods genade en barmhartigheid in Christus af, en verzoeken den Kerkeraad, in wiens boezem dit Protest wordt nedergelegd, van den inhoud van dit Adres mededeeling te doen aan de overige in den hoofde dezes vermelde Kerkelijke Besturen. Amsterdam, 3 October 1854. Leden van de Nederdnitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam.