VRIJLATING EN VRIJMAKING DEK S L A V E N KOLONIE SURINAME. UITGESPROKEN IN DE KERK DER VEHEENIGDF. DOOPSOEZIND GEMEENTE Ï5' AMSTERDAM, OELEGEKKEID VAK DEN DANKSTOND VAN 3 DECEMBER 1862, C. SCHWARTZ. TEN VOORDEEr.E DEK ZENDING V VN >DK MORAVISCHE ' .«HOEDERS IÈ WESl-iNDlK. AMSTERDAM, IL. !) V, \i O O G H. 1862. Prijs f 0.35. 4 VRIJLATING EN VRIJMAKING DER SLAVEN. VRIJLATING EN VRIJMAKING DIS SLAVEN m sa KOLONIE SURINAME. UITGESPROKEN IN DE KERK DER VEREENIGDE DOOPSGEZINDE GEMEENTE TE AMSTERDAM, BIJ GELEGENHEID VAN DEN DANKSTOND VAN 8 DECEMBER 1862. DOOR C. SCHWARTZ. TEN VOORDEELE DER ZENDING VAN DE MORAVISCHE BROEDERS IX WEST-INDIË. AMSTERDAM, H. DE H O O G H. 1862. II EEN WOORDJE VOORAF. Indien misschien deze of gene zich mogt verwonderen over de uitgave van deze niets bijzonders bevattende redevoering, dan veroorloof ik mij hem te antwoorden, dat verscheidene hoorders gemeend hebben, dat hare bekendmaking door den druk zoude kunnen medewerken tot het opwekken van vermeerderde belangstelling in de negerslaven in Suriname, en eene kleine bijdrage leveren tot den ook door mij zoo hoog gewaardeerden arbeid der Broedergemeente aldaar. Aan dien wensch heb ik gemeend te moeten gehoor geven, en zal er mij opregtelijk in verheugen, indien de welwillende bedoeling dier hoorders, die ook de mijne is, met de uitgave dier weinige bladzijden wordt bereikt. Voorts zij des Heeren zegen den slaven, den onder hen werkende Broeders, en allen lezers van harte toegewenscJd. I WAARDE HOORDERS EN HOORDERESSEN! Onder de verschillende boeken des Bijbels is er een, dat menig vreemd gezegde, menige raadselachtige uitspraak bevat. Eu geen wondei, daar in dit boek nedergelegd zijn de ondervindingen van een man, die de wisselvalligheden van het leven heeft leeren kennen, de genietingen des tijds heeft gesmaakt en zich van hare ijdelheid heeft overtuigd. Dit boek is, om zoo te spreken, het meest wijsgeerige der Schriften. Gij begrijpt reeds dat ik bedoel datgene, hetwelk ook onder ons onder den naam van "De Prediker' bekend staat. Eene dier vreemde uitspraken luidt: "De dag des doods is beter dan die der geboorte." Nu weten wij allen, dat dit woord ten eene male verschilt van al hetgeen men gewoonlijk hoort, en een iegelijk onzer welligt als zijne eigene overtuiging zoude moeten bekennen. Immers wij allen zijn zeer aan het leven gehecht, en zouden voor de bewaring daarvan al het andere gaarne veil hebben. Misschien kan de gehechtheid aan het leven niet beter geschetst worden dan door deze eenvoudige, doch niet onaardige Duitsche legende. Een oud man, luidt het verhaal, had den ganschen dag in het zweet zijns aanschijns takken in het woud vergaderd; met een zwaren bundel beladen keerde hij in den laten avond huiswaarts. Vermoeid van den last, dien hij torschen moest, bleef hij op eene hooge brug, die hij slechts met moeite had beklommen, eenigen tijd staan, en riep uit: "Och lieve dood! kom toch en neem mij spoedig mede." Naauwelijks had de dood zijne bede gehoord, of hij stond naast hem. Als nu de grijsaard de afgrijselijke gedaante aanschouwde, riep hij verwonderd en verschrikt tevens uit: "Wie zijt gij vreemdeling?" De dood antwoordde: "Ik ben de dood, wiens tegenwoordigheid gij zoo even hebt gevraagd. Ik ben gekomen, om overeenkomstig uwen eigen wensch, u mede te nemen." — "Dat heb ik niet bedoeld, lieve dood !" voegde hem de grijsaard toe, "ik heb alleen gewenscht, dat gij mij het pak hout zoudt helpen huiswaarts dragen." Gij ziet hieruit, dat die man, hoewel oud van dagen, en met een zwaren last beladen, geenszins bereid scheen te zijn, om het woord van den Prediker tot het zijne te maken. Ik acht mij thans niet geroepen, om het al dan niet gegronde van de belijdenis van den Prediker, in den zamenhang waarin zij voorkomt, te handhaven of te wederleggen. Daarentegen houd ik mij overtuigd, dat hetgeen heden avond hier geschiedt, eene duidelijke bevestiging is van het anderzins zoo raadselachtig woord. Wij zijn immers hier vergaderd rondom een graf; want de maatschappij tot afschaffing der slavernij is gestorven en wordt thans plegtig ten grave gedragen. En geene klaagliederen, maar juichtoonen, niet de stem des weenens, maar der dankzegging wordt hier vernomen. Welmogtmen, nu twintig jaren geleden, den dag der geboorte van deze maatschappij als een teeken ten goede aanmerken, omdat het bleek, dat men toen begon te gevoelen, dat aan de slavernij, die als eene smet op Nederland rustte, een eind gemaakt moest worden. Doch deze maatschappij heeft van hare geboorte af niet begeerd lang te leven, maar reikhalzende naar den dag van haren dood uitgezien. En nu is die gelukkige dag aangebroken, nu is zij overbodig geworden en kan zij aftreden van het maatschappelijk tooneel. Het slavenjuk is verbroken, en de maatschappij dankt den Heere, dat hare taak is volbragt. Er is dan ook veel reden om den Heer te danken; want groote dingen zijn geschied vóórdat die uitkomst verkregen kon worden. Het verstand van overheid en onderdaan moest grootelijks verlicht worden, daar men óp allerlei wijze beproefd heeft, om het inzigt in het verkeerde en onregtvaardige der slavernij te verwarren en te verduisteren. Ja, men heeft niet geaarzeld zelfs den Bijbel tot handhaving van den gruwel der ongeregtigheid te misbruiken. Vooral in Amerika hebben mannen, aan wie wij naar den aard der liefde in geenen deele den eerenaam van Christen zouden durven betwisten, zich op den Bijbel beroepen, om zelfs de Amerikaansche slavernij, die altijd veel gruwelijker is geweest dan die in de koloniën van ons land, met den Bijbel in de hand, niet alleen te verdedigen, maar zelfs als iets noodzakelijks, als iets weldadigs voor te stellen. Yan daar dat nog onlangs het Haagsche genootschap tot verdediging van de Christelijke godsdienst de volgende prijsvraag heeft uitgeschreven: "Vermits men de slavernij nog in onzen tijd ook met een beroep op den Bijbel verdedigt, zoo verlangt het genootschap: Eene oordeelkundige verklaring en juiste toepassing der bijbelplaatsen, welke dit onderwerp betreffen, alsmede een naauwkeurig onderzoek hoe volgens den geest en de beginselen des Christendoms de slavernij moet beschouwd worden." „Tot eene wetenschappelijke en gegronde beantwoording dezer prijsvraag zal het vooral noodig zijn de schriften te raadplegen, die er in onzen tijd, ook in Amerika, over dit onderwerp zijn uitgekomen." Aan die verstandsverwarring is, Gode zij dank, onder ons een einde gekomen, en men heeft leeren inzien, dat de menschelijke regtvaardigheid zoowel als het Goddelijk regt de slavernij in eiken vorm veroordeelt. Doch niet alleen het verstand, maar ook de conscientiën zijn wakker geworden, en men heeft begrepen, dat de schuld, welke zoolang op Nederland heeft gerust, tot eiken prijs betaald moest worden. Wel wist men, dat men zich menig offer zou moeten getroosten, en dat de vrijlating der slaven met vele en velerlei moeijelijkheden gepaard zoude gaan, nogtans begreep men, voor geen van beide te moeten terugdeinzen, maar in 's Heeren kracht de taak, die Hij aan regering en volk had opgelegd, te moeten aanvaarden. Zoo nu God ook in deze zaak beide het willen en het volbrengen in ons heeft gewrocht, betaamt het ons dan niet, Hem hiervoor te danken ? Wij hebben reden om te danken met het oog op hetgeen thans in de Vereenigde Staten van Amerika gebeurt. Daar is sedert eene reeks van maanden een vreeselijke burgeroorlog uitgebroken, die bloeijende en gezegende landstreken verwoest en den broeder tegen den broeder met onbeschrijfelijke woede vervult. Nog is het einde van dien verschrikkelijken strijd niet te voorzien, en wie kan zeggen, hoeveel bloed nog gestort zal worden, vóórdat de uitkomst, die men beoogt, verkregen zal zijn? Wel weet ik, dat de President lincoln nog in de maand September heeft verklaard, dat de oorzaak van den strijd, niet de afschaffing der slavernij, maar het behoud der Unie is. Doch slechts weinige weken later heeft hij zijne eigene verklaring moeten logenstraffen, en in zijne bekende proclamatie, volgens welke de slaven in al die Staten, welke met 1 Januarij 1863 nog in opstand verkeeren, vrij verklaard worden, bewezen, dat de eigenlijke oorzaak van den oorlog is en blijft: Het behoud of de afschaffing der slavernij. Ik geef toe, dat al had Nederland zijne slaven niet vrijgelaten, gruwelen, zoo als zij nu in Amerika aanschouwd worden, onder ons nimmer hadden kunnen plaats vinden. Doch ik zie in hetgeen thans over Amerika gekomen, is, een oordeel Gods, en dan houd ik mij overtuigd, dat zoo Nederland dien ban niet uit zijn midden had weggedaan, de hand van God ook tegen ons ware uitgestrekt geworden. Van die oordeelen zijn wij thans verlost, en daarvoor danken wij God. Onder de Europesche landen is er een, dat in zijne koloniën slaven heeft, en door zijne schepen den afschuwelijkste» slavenhandel, niettegenstaande alle traktaten en beloften, begunstigt. Nederland heeft er altijd wel bij gevaren, zoo het van de wetten van dat land verschilde, en zijne voetstappen nimmer drukte. Het land, dat ik bedoel, gij begrijpt het van zeiven, als Nederlanders hebt gij er een instictmatig gevoel van, is Spanje. Laat Spanje die treurige onderscheiding hebben, dat het den slavenhandel begunstigt, en de negers in banden slaat, mitsgaders matamoros en alhama en hunne en onze geloofsgenooten om des Evangelies wil in kerkerholen opsluit. Nederland daarentegen verheuge er zich in, dat dit land hetwelk het juk van Spanje heeft verbroken en het edele kleinood der vrijheid van godsdienst sedert eeuwen onbesmet heeft bewaard, nu ook de laatste ketenen heeft verbrijzeld, en ook den slaaf zijne vrijheid heeft geschonken. . Vrijheid! en nog eens vrijheid! weergalmt het in de landen van Europa. Het is een tooverklank, die jongen en ouden, grooten en geringen in geestvervoering medesleept. Wie wil niet gaarne vrij zijn? En zoo hij vrij is, niet ook anderen vrijheid gunnen ? "Vrijheid is een heerlijk voorregt, maar gelijk al onze voorregten gaat zij tevens van gewigtige verpligtingen vergezeld. Er behoort niet weinig toe, om den aard en de beteekenis der vrijheid regt te kennen en naar waarheid te gebruiken. Zij gelijkt op een stroom, die, wanneer hij in de voor hem afgebakende bedding zich beweegt, verkwikking en vruchtbaarheid rondom zich verspreidt. Zoodra hij echter, door de stormen opgejaagd, zijne oevers verlaat, doorbreekt hij dammen en dijken, overdekt hij met zijnen vloed de velden, en laat hij overal sporen van verwoesting achter. Nog onlangs is dit gebleken, toen de Keizer van Rusland de lijfeigenen in zijn uitgestrekt land vrij verklaarde. Zij hadden tot dusver hunne vrijheid gemist, maar ook de zorg voor hun eigen onderhoud en voor dat der hunnen niet gekend; en het eerste gebruik, dat zij van hunne vrijheid maakten, was dat zij tegen hunne meesters opstonden, hunne velden verwoestten en hunne huizen verbrandden. Met 1 Julij 1863 zullen de slaven in Nederlands koloniën vrij zijn. Zullen zij inderdaad vrij zijn ? Zullen zij de hun geschonkene vrijheid weten te waarderen en te gebruiken ? De wetgever schijnt zich die vraag ernstig voorgelegd te hebben, en heeft dien ten gevolge maatregelen van voorzorg genomen. Want niet alleen heeft hij zich het regt van een tienjarig toezigt over de vrijgelatenen voorbehouden, maar hij heeft tevens bij de emancipatiewet bepaald, dat het godsdienstig en schoolonderwijs van staatswege wordt aangemoedigd en zooveel mogelijk ondersteund. De. regering zal zich evenwel met de aanstelling en bezoldiging van onderwijzers niet bemoeijen, maar zal dit aan de Moravische Broeders overlaten. Dezen zal zij met eenige geldelijke bijdragen te hulpe komen en hen gansch en al, ten minste gedurende den tijd van het staatstoezigt, onafhankelijkheid van de schoolkommissiën toestaan.. De Nederlandsche regering zal dus in de koloniën althans en voor de slaven, zendingscholen, dat is Christelijke scholen, ondersteunen. Tndien nu de wetgever van een Staat, die ten nadrukkelijkste en bij herhaling verklaart, dat hij geen christelijke wil zijn, alzoo meent te moeten handelen, wat staat ons te doen, die het Evangelie van Christus, ons niet alleen niet schamen, maar daarin . onzen hoogsten roem vinden ? Ik bevind mij aan eene plaats, die aan de dienst en de aanbidding van Christus is toegewijd, en waar Zijn woord als rigtsnoer van geloof en wandel wordt aangemerkt. Ik weet, dat (3e waardige voorganger, die de tolk van onze gebeden bij het begin van dezen avond is geweest met mij gelooft, dat de natuurlijke mensch aan de wet van God niet gehoorzaamt, daaraan niet gehoorzamen kan; dat hij in opstand tegen God verkeert, ja vijandschap tegen 's Heeren woord en werk bedenkt. Hij gelooft met mij, dat geene uitwendige vrijheid, hoe begeerlijk, en geene beschaving, hoe uitnemend dan ook, die vijandschap wegnemen en de harten tot geloofsgehoorzaamheid bewegen kan. Hij gelooft met mij, dat de vijandschap enkel door de zich zei ven verloochenende, tot in den dood des kruises zich vernietigende liefde, overwonnen kan worden, en dat alleen de vrijheid, waarmede jezus Christus de Zijnen heeft vrijgemaakt, in waarheid verdient vrijheid genoemd te worden. De koning van Nederland kan de slaven vrij laten,, vrij maken echter kan ze alleen de Koning der koningen, die ook voor hen Zijnen troon heeft verlaten en in de gedaante van eenen dienstknecht tot hunne verlossing op aarde is gekomen. Wilt gij hiervan een bewijs? Herinnert u dan wat voor weinige jaren in Britsch-Indië is gebeurd. De Engelsche regering had de Sepoys trachten te ie-schaven en in het hanteren van wapenen te oefenen. En hoe hebben zij deze vrijheid en deze beschaving vergolden? Met een bloedigen opstand, waarin zij noch kunne, noch kinderen spaarden. Daarentegen weten wij, dat korten tijd geleden de Heilige Geest over de vrijgelatene slaven in Jamaïka uitgestort is geworden, en de berigten der Moravische Broeders, die onder hen werkzaam zijn, verhalen van wonderbare bekeeringen en van krachtige betooningen des Geestes, die het heerlijkste wat .immer dienaangaande vernomen werd, vólkomen evenaren. Kan na deze voorbeelden, en zij zouden, zoo dit noodig ware, gemakkelijk vermenigvuldigd kunnen worden, kan, zeg ik, na de duidelijke uitspraken van Gods woord 1 De hier bedoelde leeraar was Ds. p. van der goot pz., en de plaats was le kerk der Vereenigde Doopsgezinde Gemeente. en de ervaring der laatste jaren, nog twijfelachtig zijn, wat ook door ons behoort te geschieden? Onze taak wordt niet weinig daardoor vergemakkelijkt, dat van ons niet verlangd wordt iets nieuws te beproeven, waarvan de uitkomsten nog twijfelachtig zijn, maar slechts het oude, dat reeds den toets van jaren heeft doorgestaan, te bestendigen en te bekrachtigen. De tijden zijn gelukkig voorbij, dat men den arbeid der Moravische Broeders miskende, zoo niet minachtte, ja zelfs onmogelijk maakte. God zelf heeft die mannen, die in eenvoudigheid des geloofsenin de bescheidenheid huns harten hunnen weg blijmoedig zijn gegaan, krachtiglijk gehandhaafd door den zegen, dien Hij op hunnen arbeid heeft gelegd. Wie kan dan ook naar waarheid al de moeijelijkheden schetsen, die zij zich hebben getroost, de gevaren waarin zij hebben verkeerd, de zwarigheden die zij hebben overwonnen, de uitkomsten die zij hebben verkregen, den steun dien zij in Gods woord hebben gevonden, en de heerlijke uitreddingen, die des Heeren trouw hun ten allen tijde heeft bereid? Gij verlangt niet van mij, dat ik u een eenigzins geregeld overzigt zoude geven van den zendingsarbeid der Moravische Broeders in Suriname. Het een en het ander slechts duid ik aan. Nadat de eerste poging der Broedergemeente, om den slaven het Evangelie te verkondigen, door den heftigen tegenstand der blanke bevolking vruchteloos was geweest, kwamen in 1754 op nieuw twee broeders als agenten der zending naar Paramaribo, alwaar zij hun kleedermakers handwerk zouden uitoefenen, en.tevens trachten in de stoffelijke behoeften der zending te voorzien. Met veel getrouwheid en ijver waren die broeders in dezen hunnen kring werkzaam. Hun handel en wandel getuigden zoozeer van een Christelijken geest, dat de inwoners van Paramaribo langzamerhand hunne vooroordeelen lieten varen, de laster verstomde, hun kleedermakers bedrijf van jaar tot jaar in belangrijkheid toenam en zij zich ook over vermeerderd vertrouwen bij de regering en andere aanzienlijke personen konden verblijden. Om des te beter hun handwerk te kunnen drijven, kochten de broeders in 1767 eene eigene woning en een stuk gronds, waar zij een tuin en aan het einde daarvan eene begraafplaats aanlegden, welke zij met een hek omringden. Een der broeders, christian fbiedkich gastman, werkte hieraan met zooveel ijver, dat zijne vrouw tot hem zeide: "Gij zult wel de eerste zijn, die hier zal komen te liggen." En waarlijk, nog in hetzelfde jaar ging hij in tot de vreugde zijns Heeren, en was zijn lijk het eerste, dat op dien Godsakker aan de aarde werd toebetrouwd, om den dag der opstanding te verbeiden. Bij de uitbreiding van hun beroep hadden de broeders hulp noodig, en huurden alzoo tien a twaalf negers, die als knechten of leerlingen met hen arbeidden. Daar op die kleedermakerstafel zittende, werd door de broeders een zaad uitgestrooid, dat onder den dauw des Heiligen Geestes vruchten droeg, waarover in alle eeuwigheid gejuicht zal worden. Na lang wachten smaakten de broeders in 1768 de vreugde, dat bij drie hunner negers de behoefte ontstond, den weg der zaligheid te leeren kennen. Zoodra die eerste opwekking onder de slaven was ontstaan, kwamen er weldra meerderen tot de broeders, om van deze dingen, die 'hun zoo liefelijk, maar toch ook zoo vreemd klonken, te hooren. Op 21 Julij 1776 werd de eersteling der negerslaven te Paramaribo gedoopt, waarbij hij den naam van cheistiaan ontving, en nog in datzelfde jaar werden acht negers gedoopt. Het gedrag der nieuw bekeerden was zoodanig, dat vele regeringsleden en bijzondere personen den wensch openbaarden, dat alle negers zich bekeeren mogten. Doch niet alle meesters dachten alzoo. Er waren er ook onder hen, die hunne slaven jammerlijk mishandelden, indien zij de prediking der Broeders bijwoonden. Nog op den Nieuwjaarsdag van 1860 lieten vele planters, daar het zeer zwaar regende, groote tenten oprigten voor spel en dans, en aan de negers wijn, sterken drank en punsch uitdeelen. Gedoopte negers, die weigerden daaraan deel te nemen, werden met geweld uit hunne huizen gehaald, met slagen bedreigd en tot den arbeid gezonden, waarheen zij zich gewillig begaven, ofschoon de vier eerste dagen van het jaar de eenig vrije zijn in het jaar. Anderen werden gedwongen, om ten minste toeschouwers van deze feestelijkheden te zijn. Nog in hetzelfde jaar werden de kinderen op eene plantage, ten getale van 160, hoewel zij gedoopt waren, belet ter schole te gaan, en moesten zij onder het toezigt van eenen blank officier zelfs des Zondags werken. Doch waartoe meer bijzonderheden vermelden? daar door 'sHeeren goedheid aan al deze dingen spoedig een einde komen zal. Dit alleen zij hier gezegd, dat ook de vriendelijkste wetten en de meest welwillende bedoelingen der regering niet bij magte waren, om de regten van den slaaf te verzekeren. Dit alleen zij hier vermeld, dat de arme zwarten veelal liever onregt leden dan weg te blijven van de plaats waar hun het woord der verzoening werd verkondigd. Voor die liefelijke boodschap verdroegen zij gaarne smaad en slagen. Het werk Gods ging voortdurend gezegend voort; de gedoopten wandelden waardiglijk hunne roeping, en bijna elke maand werden er nieuwe leden tot de gemeente toegevoegd. Op 31 Mei 1777 kwamen vier van hen voor den eersten keer tot het avondmaal, en bij de feestelijke inwijding der kerk, die de Broeders op lnin eigen grond ten gebruike der negergemeente hadden gebouwd, werd een liefdemaal met 52 negers gehouden. Wel was het een vreemd verschijnsel in Paramaribo, dat blanken en zwarten, vrijen'en «laven aan de tafel van den Heer aanzaten, die hen allen met Zijn bloed heeft gekocht. Aan het einde van het jaar 1779, opende zich voor de Broeders eene deur, om den slaven op de plantages het Evangelie te verkondigen. Zekere heer palmek, — zijn naam verdient hier vermeld te worden, — was de eerste, die als eigenaar van de plantage Eairfield, tien uren van Paramaribo, de Broeders uitnoodigde, om aan zijne 150 negers het woord Gods te prediken. Gaarne gaven dezen aan die roepstem gehoor, en toen nu broeder kersten hun de liefde des Verlossers bekend maakte, hieven deze arme slaven de handen ten hemel en dankten God met luider stem, dat Hij het liefelijk woord ook tot hen deed komen. Weldra werden de bezoeken ook tot andere plantages uitgestrekt. Het woord Gods werkte met kracht, en reeds in het laatst van 1786 waren 164 zielen onder de leiding der Broeders. De gouverneur texier, die in 1779 naar de kolonie was gekomen, toonde zich zeer bereid hunne pogingen ten beste der negers te ondersteunen, en wel omdat hij door eigene aanschouwing van de krachtige verandering, door de prediking des Evangelies bij de slaven tot stand gekomen, overtuigd was geworden. Aan het einde der vorige eeuw bedroeg de negergemeente te Paramaribo reeds meer dan 300 leden. De Broeders, ten einde de vermeerderde kosten der zending te dekken, rigtten bij hun kleedermakerswinkel nog eene bakkerij en horologiemakerij op, waar gehuurde negers als knechten arbeidden. In 1818 werd het noodig, daar de gemeente aanzienlijk vermeerderd was, eene ruimere kerk te bouwen. Van hare inwijding getuigt een zendeling: "Het was een hartverheffend gevoel, onze broeders en zusters uit de negers, allen rein in het wit gekleed, bij de sekse afgezonderd, te aanschouwen. Verder was het overige der kerk tot op de derde gaanderij opgevuld met aanzienlijken en geringen, blanken, kleurlingen en zwarten, Christenen, Joden en Heidenen, die allen stil en eerbiedig nederzaten, terwijl tot lof en aanbidding van den eenigen waren God gesproken, gebeden en gezongen werd." Naarmate de toegang tot de plantages toenam, vermeerderden ook de onkosten en moeijelijkheden. Van wege den verren afstand van sommige plantages van Paramaribo, viel het den Broeders moeijelijk hen te bezoeken, waarom zij vurig wenschten, meerdere zendingstations in de kolonie te kunnen oprigten, van waar de toegang tot de negers der omliggende plantages gemakkelijker was. Eene andere zwarigheid was deze: Daar in Suriname meestal het reizen te water moet geschieden en de zendelingen, die te Paramaribo van hun handwerk leefden, geene middelen bezaten, om zich roeibooten en negers voor hunne maandelijksche bezoeken op de plantages aan te schaffen, moesten de directeurs hen laten afhalen, of van de eene naar de andere plantage vervoeren. In die twee bezwaren werd voorzien door eene maatschappij, die opgerigt werd onder den naam van: Maatschappij ter bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de inlandsche bevolking der kolonie Suriname. Zij stelde zich ten doel, "om de naar ligchaam en geest arme negerbevolking tot Chkistus als onzen Verlosser te brengen." De Broeders werden van de oprigting af uitgenoodigd, aan de beraadslagingen van het bestuur deel te nemen, en werden door haar steeds krachtiglijk ondersteund. Een allezins bevoegd beoordeelaar 1 laat zich aldus uit: "Sedert de oprigting dier maatschappij brak een nieuw tijdvak voor de zending aan. Zij voorzag in roeibooten en negers, kocht in 1835 de gunstig gelegene plantage Charlottenburg aan, en stond haar den Broeders ten gebraike af. Voortaan hadden de Broeders wel vele bezwaren te overwinnen, onwil bij verscheidene directeuren en administrateuren, verblindheid en gehechtheid aan Heidensche gewoonten bij de negers; doch de Heer gaf aan Zijne dienstknechten en dienstmaagden kracht en volharding om de bolwerken des Heidendoms niet alleen te bestrijden, maar ook te vermeesteren." Over ééne zaak nog moeten wij spreken. In het jaar 1851 kwam eene school tot stand op het nabij Paramaribo gelegene Beekhuizen, alwaar men nationaalhelpers en onderwijzers wilde vormen. Tien kweekelingen werden opgenomen en ontvingen onderrigt in den Bijbel en den Catechismus, in rekenen en zingen. Eerst in 1856 werd het den Broederen veroorloofd onderwijs in het schrijven te geven. In December 1858 bedroeg het getal der aanwezige kweekelingen 14, en over hun gedrag en hunne vorderingen waren de Broeders en ook anderen, die de school bezochten, zeer tevreden. Wanneer men zich nu herinnert, welken invloed inboorlingen kunnen en moeten uitoefenen, dan voorwaar zal men het tot stand komen van deze school niet ligt te hoog achten. Volgens de laatste berigten zijn thans 12 zendingsposten opgerigt, waarop 64 broeders en zusters werkzaam zijn, en staan onder hunne leiding 27,193 negers in Paramaribo en op 180 plantages. Broeder van calker schreef nog onlangs, dat er groote behoefte bestaat aan het vermenigvuldigen van scholen, en het vermeerderen van onderwijzers; dat de geldmiddelen der Broeders nu reeds uitgeput zijn, en dat ook thans de ontvangsten 1 De Heer 1. wolbers, aan wiens voortreffelijk werk: Geschiedenis van Suriname, uitgegeven te Amsterdam, bij h. de hoogh, wij vele der hier vermelde bijzonderheden hebben ontleend. niet meer voldoende zijn om de uitgaven te dekken. Er bestaat behoefte aan de oprigting van woningen voor onderwijzers op de zendingsposten, aan geld tot het bezoldigen der onderwijzers en het aanschaffen van schoolbehoeften; daar een genoegzaam aantal van bekwame onderwijzers niet voorhanden is, zal de school te Beekhuizen een groete verandering en uitbreiding moeten ondergaan. Voorts is de benoeming van een schoolopziener, aan wien de leiding van en het oppertoezigt over al de scholen op de plantages toevertrouwd moet worden, onmisbaar. Dat hiervoor groote sommen gelds vereischt worden, ligt voor de hand. Wil men nu geene eigene vereeniging oprigten, dan ondersteune men de Broeders regtstreeks, door de Broedergemeente te Zeijst en hare zending krachtig te helpen, of de vroeger genoemde Maatschappij, die altijd de Broeders heeft bijgestaan, en die dezer dagen eene circulaire in den lande heeft doen uitgaan. De door de regering te verleenen hulp zal niet toereikende zijn. Getuige hiervan de verklaring van den gouverneur van Suriname, aan Broeder van calkeb gedaan: "wij hebben u noodig, en gij hebt ons noodig; het ergste is echter, dat de finantiële toestand van Suriname alles behalve gunstig is, en dat de emancipatie zelve reeds groote sommen vorderen zal." Willen wij nu niet alleen de vrijlating, maar de ware vrijmaking der slaven bevorderen; willen wij medewerken, dat de afschaffing der slavernij eene wezenlijke weldaad voor de negers en een zegen voor Nederland zal zijn, dan moeten wij de Moravische Broeders in hunne behoefte aan scholen en onderwijzers met onze gaven en onze gebeden meer dan immer ondersteunen. Indien Duitschland de mannen levert, die hunne krachten en hun leven zelfs volgaarne veil hebben voor het onderwijzen en opleiden van negers in Nederlandsche koloniën, is het dan te veel gevergd, wanneer men Nederlanders dringend verzoekt, om den arbeid dezer Duitsche mannen met hun geld te steunen? Is het niet billijk de vraag, die tot ons komt: "kom over en help ons!" met een geopend oor te vernemen en met eene ontslotene hand te schragen ? Het is nu de tijd, dat dit gebeuren moet, gebeuren kan: 1. omdat het een tijd van verandering van alle toestanden is; 2°. omdat op dit oogenblik door 's Heeren leiding en zegen meer dan | der slaven in Suriname onder de zorg der Moravische Broeders staan, en ten 3°: omdat, zoo wij nalatig mogten zijn, de Roomschen gewis alles in het werk zullen stellen, om zich meer dan ooit te doen gelden. Doch waartoe redenen vermenigvuldigd ? Immers uwe opkomst hier strekt mij reeds ten bewijze, dat gij den slaaf liefhebt en zijne stoffelijke en geestelijke belangen opregtelijk wilt bevorderen. Is deze zamenkomst zelve, waar alle standen der maatschappij en de verschillende kerkgenootschappen eendragtelijk vergaderd zijn, niet een teeken ten goede, een bewijs' van Christelijke eendragt en liefde? En zullen wij enkel liefhebben met woorden? Immers neen. Ik vertrouw dat onze daden de blijken zullen dragen van onze bereidwilligheid , om den Heer niet alleen te danken met onze lippen, maar ook daarin, dat wij hen bijstaan, die de vrijgelatene negers tot gehoorzaamheid des geloofs trachten te bewegen. Is hetgeen in Suriname gezien wordt, niet eene krachtige opwekking van ons geloof? Men spreekt onder ons veel van ervaring, en wil haar alleen als een middel laten gelden, om tot de kennis der waarheid te geraken. Ik neem voor een oogenblik dien maatstaf aan, en dan vraag ik u: Wat leert mij de ervaring van den zendingsarbeid der Broeders onder de negerslaven in West-Indië? Ik vraag niet van de aardbeving een speculatief bewijs-, dat zij rotsen kan splijten; zij doet het, en die ervaring is mij voldoende. Ik eisch van de olie geen wijsgeerig argument, dat zij wonden lenigt; zij doet het, en dat is mij genoegzaam. Ik begeer van de zon geene kunstmatige betoogen, dat zij licht en warmte verspreidt; zij schijnt en dat overtuigt mij. Men spreekt onderons van ervaring; welnu wat leert mij de ervaring in Suriname? De hamer van Gods woord verbreekt daar harten, harder dan rotsen; de olie des Geestes lenigt daar wonden, pijnlijker dan immer door een zwaard toegebragt werden; de Zon der geregtigheid verlicht Aééx zielen, donkerder dan de dikste duisternis. En dit alles geschiedt, niet door de nieuwerwetsche wetenschap, noch door de wijsheid der moderne theologie; maar door het oude Evangelie, vol van wonderen, vol van de daden Gods; ééne groote getuigenis van Hem, die geboren is uit den Heiligen Geest, en verrezen is uit het graf. Gij beroept u op de ervaring — welaan, toont ons eerst met uw nieuwerwetsch Evangelie, indien, hetgeen gij daarvoor uitgeeft, niet ten eene male den naam van Evangelie onwaardig is, de uitkomsten, die wij nu hebben aanschouwd, en dan zult gij een zeker regt verkregen hebben, om van ons te vragen, ons Evangelie met uwe wijsbegeerte te verruilen. Totdat gij ons mannen levert, die, al worden hunne voorgangers in hunne jeugdige jaren door een vreesselijk klimaat als weggemaaid, steeds op nieuw bereid zijn de ledige plaatsen aan te vullen; totdat gij ons uitkomsten hebt doen aanschouwen , zoo als zij in Suriname tot 's Heeren eer gezien worden, zullen wij bij het oude en eeuwig nieuwe Evangelie volharden, en aan de ervaring der eeuwen de voorkeur geven boven uwe redeneringen van het heden. Uwe opkomst heden avond, geachte hoorders, is een teeken van liefde; de uitkomsten te Suriname zijn een blijk van geloof. Beide zijn ons een waarborg van eene heerlijke hope. Gij zult de Broeders in hunne verwachtingen niet te leur stellen. Gij zult hen schragen met uwe gaven en gebeden. Gij zult u met hen vereenigen, om aan de behoeften, die zoo groot en menigvuldig zijn, te kunnen voldoen. Gij hebt hen, zij hebben u noodig, en wij allen kunnen dien Heer niet missen, die alleen ons pogen kan zegenen. Laat ons volharden in de oefening des geloofs en in de werkzaamheden der liefde, opdat des Heeren licht, hoe langer hoe meer, opga over Nederland en Nederlands Koloniën, over blanken en zwarten, over alle volken, over alle landen tot aan de einden der aarde, en de kennis des Heeren de aarde bedekke, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken.