HET WENSCHELIJKE KM KR mm 1DERDÜITSCHE BIJBELVERTALING. 3 Ot HET WENSCHELIJKE ItHlft NIEUWE NEDERDL1TSCHE BIJBELVERTALING. HET WENSCHELIJKE eener NIEUWE NEDERDUITSCHE VERTALING VAN DEN BIJBEL IN HET ALGEMEEN en VAN HET NIEUWE TESTAMENT IN HET BIJZONDER, VOLGENS DE NU GELEGDE GEONDSLAGEN. door W. A. TA.X HEN G E (Overgedrukt uit het maandschrift voorden beschaafden stand, Jaarg. 1854, N°. 12, en Jaarg. 1855, N°. 1.) Te AMSTERDAM, öy JOH». VAN DER HEY EN ZOON. 1855, Er is zeker in de twee of drie laatste jaren op kerkelijk grondgebied over niets meer gesproken en geschreven , dan over het plan, om eene nieuwe Nederduitsche vertaling van den Bijbel te vervaardigen. Van meer dan éénen kant is dat gewraakt geworden Heb ik jnist niet alles gelezen, waarmede men daartegen is opgekomen, de voornaamste bezwaren, welke men geopperd heeft, geloof ik niet, dat mij ontgaan zijn. Evenzoo heb ik kennis genomen van hetgeen anderen tot verdediging van dit plan in het midden hebben gebragt. Hoe ik zelf er over denke, behoef ik niet te zeggen. In de maand November van het jaar 1848 werd er door mij de eerste aanleiding toe gegeven, toen ik als lid der Algemeene Synodale Commissie met de Heeren wildschut en van iteeson een rapport over deze zaak bij de Vergadering inleverde. Naderhand schreef ik, op verzoek van genoemde Commissie, mijne Proeve van grondslagen (1), die ik weldra door (1) Proeve van grondslagen voor eene nieuwe Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament naar den leiddraad der vertaling van den Staten-Bijbel en volgens den gewonen Griekse/ten tekst, door w. a. vaic hihgel. 's Hertogenbosch. Gebroeders muller. 1852. 1 den druk publiek maakte. Ook op de Synode des vorigen jaars deed ik er het mijne toe, om dit plan aan te prijzen. En in de maand April van dit jaar viel mij de eer te beurt, om in de broederlijke zamenkomst van die geleerden, welke zich bepaaldelijk tot het leggen der grondslagen voor eene nieuwe Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament vereenigd hadden, de beraadslagingen als Voorzitter te mogen leiden. Evenwel liet ik tot dusverre anderen voor die onderneming in het openbaar het pleit voeren. Maar nu de laatstgehoudene Synode de besluiten, die er in onze zamenkomst genomen waren, mét hare goedkeuring bekrachtigd heeft; nu binnen kort de hand aan het werk zal geslagen worden, voel ik mij gedrongen het stilzwijgen af te breken. Tot ontwikkeling mijner denkbeelden heb ik het Maandschrift, tot hetwelk ik sedert meer dan derti" jaren in zoo naauwe betrekking sta, opzettelijk uitgekozen, omdat ik mijn opstel onder het oog van meerdere lezers brengen wilde, dan ik berekende, dat ik verkrijgen zou, wanneer ik het afzonderlijk in het licht gaf (1). Ik zal het wenschelijke eener nieuwe Nederduitsche vertaling van den Bijbel in het algemeen en het Nieuwe Testament in het bijzonder, volgens de nu gelegde grondslagen, trachten aan te wijzen. Onder de zoodanigen, die geheel de onderneming afkeuren, zullen ef buiten twijfefcztjn, welke- zich niet (1) Het onderwerp van Bijbelvertaling is hier ook meermalen ter sprake gebragt, «oo als door den Heer vah meeteren in den jaargang van 1837, bl. 369 volgg., en doorden Heer spijker in den jaargang van 1852, bl. 395 volgg. Op het laatstgenoemde geschrift «al ik later terugkomen. eens verwaardigen, dit mijn geschrift in te zien, of bet althans reeds veroordeelen, voordat zij het gelezen hebben. Op deze soort van menschen doelde zeer onlangs mijn Ambtgenoot kist bij zijn schrijven: // dat ook het Protestantisme, in overeenstemming met de Grieksche Kerk, steeds zijne raskolnijks en starovendsi gehad heeft (1)." Maar ik zal mij wel niet bedriegen, zoo ik mij ook tegenstanders van deze zaak voorstel, die voor het hooren naar redenen niet geheel onvatbaar zijn. Inzonderheid komen mij dezulken voor den geest, die aan beide kanten zooveel bedenkelijks meenen te zien, dat zij niet weten, welke partij zij kiezen moeten. En het is vooral te hunner voorlichting, dat ik de pen opvat. Ik doe dit in het volle vertrour wen, dat ik in staat zal zijn, althans bij menigeen hunner, de voornaamste bezwaren weg te nemen, die hen tot dos verre bij de gedachte aan eene nieuwe Nederduitsche Bijbelvertaling kwelden. Daarenboven wensch ik anderen, zoo velen er zich van overtuigd houden, dat de volvoering van dezen arbeid iets goeds zijn moet, omdat anders geleerden van zeer verschillende denkwijze de handen daartoe niet ineen zouden geslagen hebben, in deze hunne overtuiging te bevestigen. Het blind vooroordeel zal het wel nooit gewonnen geven: maar ik zou mij gelukkig achten, zoo ik het klaarblijkelijk maakte, dat het zich van niets anders bedienen kan, dan van nietige drogredenen of ligtvaardige vermoedens. Thans is het vrij wat verder te brengen, dan het voor de meeste mijner voorgangers (1) Redevoering over de Grieksche Kerk als eene getuide der Goddelijke Voorzienigheid, bl. 61. 1 * in de behandeling dezer zaak mogelijk is geweest. Die tegen eene nieuwe Nederdtiitsche Bijbelvertaling opkwamen , deden zulks grootendeels zonder te weten, hoe deze zou zijn ingerigt. Zelfs de pogiDgen, welke men nog in den loop van dit jaar aanwendde om haar te weren, liepen even als de vroegere daarop uit, dat men de onderneming zelve ontijdig en gevaarlijk noemde. En evenzoo moesten de verdedigers der zaak er zich dikwijls mede vergenoegen, dat zij redeneringen tegen redeneringen overstelden. Maar nu de grondslagen gelegd en door de Synode bekrachtigd zijn, is menige steen des aanstoots reeds van zelf weggenomen. Nu kan er van feiten gesproken en tot een ieder gezegd worden: Kom en zie! Zelfs meen ik ontwaard te hebben, dat voor dezen en genen, die vroeger ongunstig gestemd was, nadat hij eenige kennis van het beraamde plan gekregen had, de zaak veel min bedenkelijk geworden is. En sedert de Heer van oosterzee (1) het voor een ieder mogelijk heeft gemaakt dat plan in de meeste bijzónderheden te overzien, is het onverklaarbaar, zoo er uit den mond van mensichen, bij welke het alleen om de waarheid te doen is, en die van 'smans geschrift kennis dragen, niet gehoord wordt: Nu het er zoo mede gelegen is, acht ik eene nieuwe Nederfluitsche Bijbelvertaling wenschelijk. Acht iemand het ondernemen eener nieuwe Neder- (1) De Synode en de Bijbelvertaling. Een woord tot de gemeente; door h. ». c. vah oosterzee, Predikant te Oirschot. Te ''s Hertogenbosch, bij Gebr. muller. 1854. Dit is echter geschreven vóórdat de Synode dezes jaars haar besluit genomen had. duitsche Bijbelvertaling thans wenschelijk, dan is hij voor de zaak, waartoe nu besloten is geworden, dunkt mij, geheel of althans grootendeels gewonnen. Of zou er misschien vooraf moeten bewezen worden , dat zulk eene Bijbelvertaling noodzakelijk is ? Zoo werd er door onze voorvaderen, reeds in de XVIde eeuw, dikwijls gesproken. Uit behoorde ten jare 1618 op de Synode te Dordrecht ook tot de eerste punten van onderzoek. Er werd derhalve in de zesde zitting rondgevraagd, of het niet alleen nuttig, maar noodzakelijk was den Bijbel uit de grondtaal over te zetten. En in de achtste zitting werd zulks door de Nederlandsche Hoogleeraars, Predikanten en Ouderlingen, die de vergadering bijwoonden, uit éénen mond beaamd , nadat de afgevaardigden van buitenlandsche kerken, als die van de zaak geene genoegzame kennis droegen, dit aan hun oordeel hadden overgelaten (1). Maar men verkeerde toen in omstandigheden, waarvan de onzen zeer verschillen. Op vaderlandschen bodem ontbrak het geheel aan eene Nederdnitsche Bijbelvertaling, die naar den grondtekst vervaardigd was. Zelfs de Bijbelvertaling, waarvan de Hervormden zich gewoonlijk bedienden, bezat dit karakter niet (2). Men had dus inderdaad behoefte aan eene overzetting uit het oorspronkelijke. Langer dan vijftig jaren was die behoefte gevoeld. Reeds ten jare 1571 werd zij op de Synode te Emden ter sprake gebragt, en druk- (1) Acta Synodi Nat. Dordr. sess. VI sqq. p. 21 sqq. (2) Ik spreek hier volgens het algemeen aangenomen gevoelen. Of en in hoeverre dit gewijzigd behoore te worden , kan ik thans niet onderzoeken. ten de uitgewekenen uit ons vaderland den weusch uit, dat er eene verbeterde Vlaamsche ofNederduitsohe overzetting mogt bearbeid worden (1). Doch nu hebben wij eene vertaling naar den grondtekst in onzen Staten-Bijbel, al moeten wij ook toegeven, dat er ter vervaardiging van dezen veel meer gebruik van vroegeren arbeid is gemaakt, dan doorgaans wordt aangenomen (2). Hield iemand derhalve de onderneming voor volstrekt noodzakelijk, hij zou zich hier op den hals halen, dat men hem van overdrijving der zaak beschuldigde. Al hadden onze kerken een' Bijbel van veel mindere waarde, dan zij thans bezitten; die onderneming zou nog niet noodzakelijAl zijn. Maar zoo gereedelijk ik zulks toegeef, zoo weinig vervalt het daardoor, dat de volvoering van dit werk wenschelijk is. Het is hiermede immers eveneens gelegen, als met de vernieuwing van gebouwen, huisraden, boeken en al wat men wil. Of zou men die vernieuwing moeten uitstellen, totdat het uitstel niett langer mogelijk was ? Doet men integendeel het nieuwe, in plaats van het oude, niet doorgaans, voordat het geheel onbruikbaar is, optreden? En zou eene nieuwe Nederduitsche Bijbelvertaling dan ophouden wenschelijk te zijn, wanneer (1) Behalve vele andere schrijvers zie men heringa , Bijzonderheden betreffende de vervaardiging van de gewone Nederlandsche Bijbelvertaling (meest uit schriftelijke bescheiden), in het Archief voor Kerkelijke geschiedenis , inzonderheid van Nederland, versameid door w. c. kist en h. j. royaards. V D. bl. 64 Volgg. (2) Ypet en derhodt , Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk. II D. bl. 374. er de volstrekte noodzakelijkheid niet van kan bewezen worden ? Die op het woord noodzakelijkheid drukken wilde, zou het op de vervaardiging van den StatenBijbel niet eens kunnen toepassen, als hij met leusden (1) aannam, dat in de vroeger gebruikelijke overzetting alles gevonden is, wat men tot zaligheid behoefde. Plet komt er maar op aan, hoe hoog wij dat wenschelijke behooren aan te schrijven. Had de Synode van Dordrecht ons in 'den Staten-Bijbel eenen arbeid geschonken, die van aanstootelijke gebreken heden ten dage nog vrij was, of waarin zulke gebreken slechts een klein getal uitmaakten, dan zou men zich van de moeite, om er iets anders voor in de plaats te stellen, wel zonder groote schade ontslaan kunnen. Die moeite mogt men dan ook wel sparen, wanneer er geen grover fouten in waren aan te wijzen, dan die in de eerste jaren na de uitgave te berde schijnen gebragt te zijn (2). Maar langzamerhand werd er het een en ander ontdekt, dat veel berispelijker was. Welk een aantal misslagen, en daaronder misslagen van aanbelang, toonde, bij voorbeeld , de hoogleeraar van til , hoe hoog ook met de vertaling van den Staten-Bijbel ingenomen, dat daarin voorkwamen, toen hij met kracht van rede- (1) Philologus Hebraeo-mixtus. Ed. II p. 75. Hiermede bestreed frederici reeds op de Synode te Dordrecht het ondernemen eener nieuwe Nederduitsche Bijbelvertaling, zoo als ik vermeld vind bij graf, Beytrage sur Kenntnisz der Geschichte der Synode von Dordrecht. S. 207. (2) Lk long , Boekzaal der Nederduitsche Bijbels. Bl. 848 volgg. nen zeker geschrift te keer ging, dat op naam der Classis van Zevenwolden was uitgegeven en de vermaardste mannen veroordeelde, omdat zij menigmaal van die vertaling afweken (1)! Inzonderheid leerde men sedert de. tweede helft der voorgaande eeuw in dezen arbeid gebreken kennen, waarvan men vroeger niets geweten had. Dit was men verschuldigd aan de vorderingen, die er in taal- en oordeel- en uitlegkunde gemaakt werden. Weldra be^on men het wenscheUjié eener nieuwe Nederduitsche Bijbelvertaling in te zien. Van hier, dat van nuys klinkenberg en nahtjts, van vloten, van hamels veld , ofschoon Op zeer verschillende wegen, handen aan het werk sloegen. Van hier, dat later van der palm zich gedrongen voelde, om onzen landgenooten ook zijnen arbeid aan te bieden en deze bij menschen van allerlei rang en stand gereeden ingang vond (2). Hetzelfde voetspoor betrad voor weinige jaren de uitgever eener verbeterde vertaling van het Nieuwe Testament, die door eene breede en leerzame inleiding werd voorafgegaan (3). En zulk eene vertaling bewerkt thans één van die geleerden, door welke in de lente dezes jaars de grond tot het vervaardigen eener nieuwe Nederduitsche Bijbelvertaling (1) Inleydinge tot de Prophetische Schriften. Cap. VIII, § 15, bl. 87, volgg. Verg. de voorafgaande aanspraak aan de Kerke van Vriesland. (2) Zie spijker, t. a. p. bl. 399 volgg. (3) De boeken des Nieuwen Verbonds van onsen Heer jezus curistüs , volgens de Staten-overzetting. In doorloopenden tekst, enz. Te Koevorden, bij d. h. van der SCHEER. 1847. is gelegd geworden, de Heer vissering, aan wiens heuschheid ik reeds het bezit der afgedrukte bladen te danken heb. Dit zijn werk staat in naauw verband met zijne vóór twee jaar nitgegevene Proeve eener beantwoording der vraag: Welke gijn de gebreken der dusgenaamde Statenvertaling van de Schriften des Nieuwen Testamenta (1) ? De slotsom van alles zal wel deze zijn, dat het zich niet betwijfelen laat, of men hetgeen er nu van wege de Synode ondernomen wordt inderdaad wenschelijk noemen moge. En wilde men er nog een bewijs voor hebben, dan kon mijne Proeve van grondslagen misschien daartoe dienen. In die Proeve van grondslagen noemde ik de vertaling van den Staten-Bijbel een werk van meesterlijke handen, hetwelk meer dan twee eeuwen verduurd heeft. Nog onlangs stemde onze vissering met die lofspraken in, welke aan deze vertaling door duizend tongen zijn toegezwaaid, en weidde hij over de deugden uit, welke daarin doorblinken (2). Hoe hoog zelfs de tegenpartij der Synode van Dordrecht haar gesteld heeft, zien wij uit de verklaring door efisoopius, een van de hoofden der Remonstrantsche Broederschap, kort na hare uitgave gedaan, dat hij haar boven de eertijds gebruikelijke verre weg de voorkeur gaf (3). Nog veel klaarder blijkt zulks uit hetgeen ons geboekt staat nopens vier (1) Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie. X D. bl. 258 volgg. 411 volgg. (2) Jaarboeken, t. a. p. bl. 259 volgg. verg. sibihoa, over de Nederlandsche vertaling des Bijbels, in Godgel. Bijdragen V D. bl. 662 volgg. (3) Institut. Theol. Lib. IV. Opp. Thcol. Ed. II, p. 278. der bekwaamste mannen onder die Broederschap, dat zij, te Arnhem zaamgekomen, het werk naauwkeurig nagegaan en besloten hebben, haar voor hnn eigen Kerkgenootschap aan te nemen (1). En door dat Kerkgenootschap is zij tot op den huidigen dag niet verworpen. Ook de Doopsgezinden, waaronder zij reeds vroeg is ingevoerd, bedienen zich van haar zoo wel als de Hervormden bij voortduring. Dit alles opper ik hier om den schijn niet te hebben van aan hare waarde iets te kort te willen doen. Maar te gereederen ingang vertrouw ik nu te zullen vinden, wanneer ik het desniettegenstaande wenschefijk noem, dat er eene nieuwe Nederduitsche Bijbelvertaling vervaardigd worde. Wat vóór onzen leeftijd omtrent de gebreken van den Staten-Bijbel gezegd en geschreven is geworden, blijft nog altijd zijne kracht behouden. Maar welk eene menigte misslagen heeft men, boven en behalve de van ouds bekende, in den loop dezer eeuw ontdekt! Over de meeste duistere gedeelten van den Bijbel werd ook van tijd tot tijd, om met van dee palm (2) te spreken, zulk een geheel nieuw licht ontstoken, dat onze oude overzetters zeiven, indien zij uit hunne graven konden opstaan, aan hunnen arbeid veel te verbeteren zouden vinden. Geldt dit van den Bijbel in het algemeen, dit geldt ook in het bijzonder van het Nieuwe Testament, tot welks nieuwe, vertaling nu de eerste aanstalten zijn gemaakt en waarbij wij (1) HrnLÓran, Historie van de Nederlandsche Overzetting des Bijbels. Tweede druk, bl. 178, 179. (2) In zijnen brief aan de Algem,. Christ. Synode voor zijnen Bijbel, bl. 28. ons thans vooral bepalen moeten. Wij behoeven dezen grondtekst benevens den Staten-Bijbel maar voor ons te leggen en beiden op verschillende plaatsen met elkander te vergelijken; dan zal ons, zonder dat er redeneringen te pas komen, eene massa van fonten in het oog vallen. Het zullen fonten van tweederlei soort zijn: zulke, die onze overzetters begaan hebben, omdat zij aan hunnen leeftijd eigen waren, en zulke, die alleen op hunne rekening gesteld moeten worden, als uit misverstand of overhaasting voortgevloeid. Zeker zullen hier en daar ook misslagen, die reeds in vissekings Proeve van beantwoording tenz. in mijne Proeve van grondslagen en elders aan het licht zijn gebragt, in aanmerking komen. Doch het zal tevens blijken, dat door vroegere geschriften de stof tot gewigtige verbeteringen bij lange na niet is uitgeput! Ook de ongeletterde zal zich van het een en ander, al is hij buiten staat om alles te beoordeelen, zoo wel kunnen overtuigen, als die den toegang tot den grondtekst heeft. Mogt het mij gelukken, door de bewijzen, dje ik voor het wenschelijhe eener nieuwe Nederduitsche Bijbelvertaling nu zal trachten bij te brengen, zoo wel genen als dezen daartoe op te leiden. Ik zal mij tot regel stellen, om het gebruik van Grieksche woorden overal te vermijden, waar zij niet volstrekt noodzakelijk zijn. En waar ik die niet missen kan, zal ik ze, is het mogelijk, steeds aan den rand der bladzijde plaatsen, opdat zij den lezer van dit opstel, die in de grondtaal onbedreven is, niet hinderen, om mij op mijnen weg ongestoord te volgen. Hoe hoogere waarde eenig boek heeft, van des te meer aanbelang is het, dat de vertaling er een afdruksel van zij, hetwelk aan het oorspronkelijke ten volle beantwoordt. Maar welk boek heeft nu eene waarde, gelijk de Bijbel in het algemeen en het Nieuwe Testament in het bijzonder, als waarin het woord van God begrepen is, hetwelk door geheel de Christenheid geëerbiedigd wordt als regel van geloof en wandel? Wat is derhalve meer te wenachen, dan dat zoo wel de ongeletterde, als de geletterde, eene overzetting van dat boek hebbe, die aan den grondtekst zoo nabijkomt, als zulks bij het verschil der talen mogelijk is ? Dat de vervaardigers van den Staten-Bijbel, overeenkomstig hunnen last, van het beginsel zijn uitgegaan, om dit te bewerkstelligen, lijdt geen' den minsten twijfel. Doch het haperde hun aan voldoende en vaste regels, om zich zóó van hunnen pligt te kwijten, dat zij steeds aan dit beginsel getrouw bleven. Hetgeen hun door de Synode werd voorgeschreven, kwam ook op algemeenheden uit, welker toepassing, zonder nadere aanwijzing, uiterst gebrekkig wezen moest (1). En roerde men het bijzondere aan, over het geheel genomen had dit weinig te beduiden. Wie herinnert zich niet gelezen te hebben, dat er over de vraag, of men den tweeden persoon van het enkelvoud door gij, dan wel door du behoorde uit te drukken, uren lang geredetwist werd met eene deftigheid, welke niet alleen bij de toehoorders, die de vergadering bijwoonden, maar ook bij de leden zelve, de lachspieren in beweging bragt (2) ? Geen wonder derhalve, dat hunne vertaling, (1) Men vindt die regelen ook bij leusdkn, p. 82. Le iong , bl. 786. Hinlopen , bl. 86 , 87 en vele anderen. (2) Dit wordt niet alleen verhaald door brandt, Histo- op welken lof zij ook aanspraak maakt, als zij met andere vergeleken wordt, verre beneden het peil staat, wanneer wij haar aan den grondtekst toetsen. Dit geldt wel vooral het Onde Testament, maar het betreft toch ook het Nieuwe. Bepalen wij ons nu daarbij. Op eene groote menigte van plaatsen vinden wij door onze overzetters woorden gebruikt, die met het Grieksch, of slechts ten halve, of in geenen deele overeenstemmen. Even dikwijls stooten wij op uitdrukkingen, waarin de Grieksche woordschikking veronachtzaamd is, of die bij de kleur en den gloed van het oorspronkelijke noodeloos te kort schieten. Talrijk zijn insgelijks de zinsneden , welke, of den grondtekst verklaren in plaats van dien letterlijk over te brengen, of van de meening der gewijde schrijvers afwijken, of hunne denkbeelden duisterder voordragen, dan zij zeiven gedaan hebben. Zoo worden die zinsneden ook niet zelden, door eigendunkelijke toevoegsels, of op eene andere evenmin behoorlijke wijze aaneengeknoopt, of, terwijl zij naauw moesten verbonden zijn, van elkander afgescheiden, door iets van meerdere of mindere uitgebreidheid tusschen twee haakjes te zetten. Zal ik voortgaan en nog van andere gebreken gewagen, die wij vaak in het Nieuwe Testament van den Staten-Bijbel aantreffen ? Men denke dan aan het weglaten van woorden, die werkelijk in het oorspronkelijke voorkomen; aan het rie der Reformatie. Hl D. bl. 50, 51, maar ook door N. N. die zich zeiven onder de lagchers telt, in Pratstantium ae erudiiorum virorum Epistolae Eccles Theol. et Ed. III p. 514. Breedvoerig is het aangeteekende over die zaak bij heringa , bl. 103 volgg. verwarren van de tijden der werkwoorden, van de beteekenissen der voorzetsels, van de eigenaardigheden der voegwoorden; aan het volgen van lezingen, die bniten tegenspraak bedorven zijn; aan het kiezen van een' stroeven en slependen stijl. Doch waar zou ik eindigen, wilde ik alles opnoemen, wat eene nieuwe Nederduitsche vertaling wenschelijk maakt? Voor deskundigen ware het ook onnoodig breeder uit te weiden. En die al deze bijzonderheden min levendig voor den geest heeft, raadplege mijne Proeve van grondslagen en andere geschriften (1), maar vooral visserings Proeve van beantwoording enz. waar hij voorbeelden genoeg ten bewijze vinden zal. Ook de ongeletterde zal daar niet te vergeefs zoeken, wat te zijner overtuiging vereischt wordt. Het is zoo, in vele, of liever in de meeste gevallen zullen de aangeroerde gebreken niet ligt iemand beletten, om den zin te vatten van hetgeen er geschreven staat. Maar zouden zij den Christelijken lezer daarom onverschillig mogen zijn ? Zou hij liet integendeel niet wenschelijk achten een Nieuw Testament te hebben, dat tot in den vorm, tot in de minste kleinigheden, zoo veel mogelijk, met den grondtekst overeenkwam ? Dan zou voor een ieder, die den toegang tot het oorspronkelijke mist, ter vergelijking van plaatsen met plaatsen gewisselijk veel veiliger weg openstaan, dan hij nu betreden kan. Dan zou het (1) Zoo als dat van sibihga , bl. 673 volgg. van vah oosterzee, bl. 33, 36, 44 en elders. Ook verdient de inleidende verhandeling voor de uitgave der Staten-Over- setting te Koevorden, bl. XXXII volgg. vergeleken te worden. 7 verstoken zijn van de kennis der grondtaal hem tevens veel minder belemmeren, om in den geest der gewijde schrijvers door te dringen. En wierd vroeg of laat zulk eene vertaling algemeen gebruikelijk, dan zou het bij lange na zoo dikwijls niet te pas komen, dat men haar in het openbaar verbeterde en hem in zijn vertrouwen op de geloofwaardigheid van zijnen Bijbel schudde. Eene nieuwe Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament zou derhalve dan reeds wenschelijk zijn, bijaldien de menigvuldige gebreken van den Staten-Bijbel slechts kleinigheden waren, die het verstaan van den zin der gewijde schriften tamelijk vrij lieten. Maar hoeveel hooger zien wij dat wenschelijke klimmen, als wij op den aard van die gebreken de aandacht vestigen en dan ontdekken, dat er onder deze niet weinige voorkomen, welke hoogst bedenkelijk zijn! Zeer dikwijls noodzaken zij, namelijk, den lezer, om zich iets anders voor te stellen, dan er oorspronkelijk bedoeld is geworden. Nu eens is het een woord, dan eens eene uitdrukking, dan weder eene halve of geheele zinsnede te gelijk, waaromtrent zij misverstand verwekken. Daardoor vertoonen die boeken, welke ons tot opklaring van onzen geest door Gods Voorzienigheid geschonken zijn, zich in een valsch licht. Geschiedverhalen, gesprekken , redeneringen, die zij ons voordragen, worden er door verdonkerd. Als wij ze te onzer stichting lezen willen, zien wij ons door vragen, die zich zonder behulp van het oorspronkelijke menigmaal niet laten beantwoorden, gedurig afgetrokken. Zelfs leiden zij hier en daar tot dwalingen omtrent meer of min gewigtige stukken van geloofs- en zedeleer. Wat dunkt u, Lezer! behoef ik wel meer te noemen, om u het wenschelijke eener nieuwe Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament aanschouwelijk te maken ? Het komt er nu maar op aan, dat hetgeen ik d&ar geopperd heb, niet overdreven zij. Doch voor een ieder, die de oogen niet moedwillig gesloten houdt, zal dit, vertrouw ik, voldoende kunnen blijken. Ik ga nu het algemeene door de ontwikkeling van bijzonderheden ophelderen. Evenwel zal ik mij, om mijn bestek niet te overschrijden , bij het geven van ettelijke proeven te bepalen hebben. De proeven, tot welker beschouwing ik nu den lezer uitnoodige, wil ik niet ontleenen aan gebreken, die slechts hier en daar in den Staten-Bijbel gevonden worden, maar die onze vertalers dikwijls begaan hebben. Daartoe behoort dan, dat zij , zonder eenige noodzaak, dezelfde woorden op verschillenderlei wijze en, omgekeerd, verschillende woorden op dezelfde wijze hebben overgebragt. Zal ik een sprekend voorbeeld aanhalen, men zie dan, hoe zij te werk zijn gegaan met twee Grieksche: een deelwoord en een bij voegelijk naamwoord. Het ééne (1) vertalen zij nu eens bemind (Mom. IX : 25. Kol. III: 12. 2 These. LI: 13,) dan eens geliefd (Efez. I: 6. 1 Thess. I: 4. Openb. XX: 9.) Voor het andere (2) lezen wij bij hen insgelijks (Bom. XI: 28. XII: 19. XVI: 5 enz.) bemind en (1 Kor. X: 14. XV: 58. 2 Kor. VII: 1 enz.) geliefd. Ook in hetzelfde boek (Malth. XII: 18. XVII: 5.) vindt men voor het laatstgenoemde beide die woorden gebruikt, terwijl er elders (1 Kor. IV: 14, 17.) weêr lief voor- (1) 'Hyanijiiivog. (2) 'Ayarnjróg. geschreven staat. Zulk eene onregelmatigheid zou nu niet alleen een ieder, die iets van vertalen weet, heden ten dage scherpelijk afkeuren, maar zij verwart ook woorden van onderscheidene beteekenis; daar het deelwoord eene vroeger te beurt gevallene schatting, het bijvoeglijk naamwoord eene voortdurende waarde te kennen geeft; zoo dat men voor het eene bemind, voor het andere geliefd schrijven moet (1). Niet minder berispelijk is de onregelmatigheid, las wij in onze Overzetting voor hetzelfde deelwoord (2) nu eens lezen: die te komen staat, dan eens: die komen zal, dan weder: die komen zoude, en op een aantal plaatsen nog iets anders. Waarom MatlA. XI: 3. Lue. VII: 19, 20. Hebr. X: 37. Openb. 1: 4, 8. IV: 8 niet eenvoudig geschreven: de toekomstige of die toekomstig is, zoo als in eene oude vertaling, waarmede de Staten-Bijbel dikwijls letterlijk overeenstemt (3), bijkans overal geschiedt, waar 'dit deelwoord voorkomt? Meermalen is zulks tot regt verstand van den zin behulpzaam, zooals Hand. XIX: 4, waar, voor die na hem kwam, de oude vertaling heeft: die na kern toekomstig was. Doch veel erger was het nog, dat onze Overzetters, voor twee geheel verschillende woorden, van welke het eene het doodenrijk of de onderwereld (4), het andere de strafei) Omtrent andere woorden, insgelijks Participia en Adjectiva Verbalia, zie men Proeve van grondslagen, bl. 11, 12. (2) Eoypatvog. (3) Het Nieuwe Testament, enz. [door j. ute.nhoven en anderen] Ghedruckt te Embden, bij gellium ctematiuh. An. 1556. Novemb. 3. Zie le long. bl. 708 volgg. (4) "AiSrti. 2 plaats der goddeloozen (1) beteekent, hetzelfde Nederduitsche helle gebruikten (2). Welk een misverstand moet dit menigmaal, inzonderheid bij ongeletterden, veroorzaken ! Laat hen, bij voorbeeld, Zuc. XVI: 23, èens van den rijke lezen: En als hij in de helle zijne oog en ophief, zijnde in de pijne, dan moeten zij immers uiterst verlegen staan met het volgende: zag hij abraham van verre en lazarus in zijnen schoot; dewijl dit volstrekt niet te verklaren is, tenzij men aanneemt, dat de gelijkenis ook abraham en lazarus in de onderwereld voorstelt, ofschoon van den rijke op verren afstand verwijderd. Zonder dit aan te nemen blijft hetgeen verder verhaald wordt insgelijks onverklaarbaar. Doch in alle die plaatsen van het Nieuwe Testament, waarin de hel met de onderwereld verward wordt, brengt zulks ook verwarring van denkbeelden te weeg. En nu gelieve men op te merken, dat deze niet slechts weinige, maar elf in getal zijn! De fouten van den Staten-Bijbel, die voor den lezer hinderlijk zijn, betreffen niet alleen woorden, zoo als die op zich zelve staan, maar zoo als die ook in verband met andere voorkomen. Zij veroorzaken misverstand, nu eens van eene gebruikelijke spreekwijze, dan eens van eene uitdrukking, die met het voorgaande of volgende zamenhangt. Van het laatstgenoemde vinden wij een voorbeeld (3) in Joh. VIII: 44, waar het Grieksch (4) in het Nederduitsch is overgezet: hij is in de waarheid niet staande gebleven. Nu zal menigeen "(1) réwvu. (2) Vissering , bl. 279. (3) Op dit voorbeeld wijst vissering ook , bl. 266. (4) ~"Ev rij rthjd-tlcc ovy 'iaripttv. dit lezende al spoedig denken, dat ei gezinspeeld wordt op den val der booze geesten. Doch niet alleen is er in deze plaats voor die gedachte geene de minste reden, maar zij laat zich ook niet wel in verband brengen met hetgeen jezus even te voren zegt: Die was een menschenmoorder van den beginne. En waarom hebben de onzen toch zoo overgezet, dat er misverstand uit moest voortspruiten? Aan het Grieksche woord gaven zij eene beteekenis, die elders ongerijmd zijn zou, zoo als Hand. XXVI: 6 en Jae. V: 9, waar zij dan ook zei ven schreven: Nu sta ik en word geoordeeld, en: de regter staat voor de deur. Wat meer is, door geheel het Nieuwe Testament heen vertalen zij dat woord nergens door staande te zijn gebleven. Overal houden zij zich aan het eenvoudige staan, ook daar, waar staande te zijn gebleven nog wel zou gevoegd hebben, zoo als Matth. XX: 6. Hand. I: 11. 2 Tim. II: 19. Er zou derhalve, waren zij aan zich zeiven gelijk geweest , ook hier gelezen worden: hij staat in de waarheid niet. Even willekeurig gingen onze Vertalers te werk, toen zij het Grieksch (1), hetwelk Hand. ILT: 16 voorkomt, in het Nederduitsch overbragten: het geloof in zijnen naam. Zoo krijgt de lezer aanleiding, om den naam van jezus als het voorwerp te beschouwen , waarop het geloof gezegd wordt gerigt te zijn geweest. Maar, bedroog ik mij niet, dan toonde ik zeer onlangs (2), dat er van een geloof gesproken wordt, hetwelk de naam van jezus ie weeg brengt. En volgt er een weinig lager: het geloof, dat door hem is, dit (1) Tij niotti rov ópó/iotTog uvtov. (2) Interpretatie Ep. P. ad Rom. Fase. II., p. 316. 2 * schijnt de twijfelachtige uitdrukking -zóó te verklaren, dat er geen andere zin aan kan gegeven worden. In ieder geval hadden onze Vertalers geen regt, om van het letterlijke: het geloof van zijnen naam af te wijken. Zeiven schreven zij in eenige vrij gelijkluidende plaatsen Kol. II: 12: het geloof der werkinge Gods, Mom. III 22: het geloof van jezus chkistus, en Fil. I: 27 het geloof des Evangelies. Elders (1) meen ik te hebben aangewezen, dat de Staten-Bijbel den lezer, Lue. V: 17 , en VIII: 22, aan iets anders denken doet, dan er in het oorspronkelijke (2) te vinden is. Er staat toch: in een1 dier dagen, of in eerC van die dagen. En zoo schreven onze vertalers om het verhaal, hetwelk in deze plaatsen voorkomt, vast te knopen aan hetgeen de Evangelist vroeger berigt had. Doch dit deden zij eigendunkelijk en tegen den regel van het spraakgebruik aan. De geschiedschrijver verkoos, om welke reden dan ook, den tijd niet te bepalen, waarop hetgeen hij boekte was voorgevallen. Hij schreef daarom : in een der dagen, dat is, op zekeren tijd. En berusten wij 'hierin, wij zullen ons wachten, om deze verhalen in een verband met vroegere te brengen, waaraan lucas niet gedacht heeft. Om verder te gaan, verwijs ik nu alleen naar hetgeen ik omtrent: een keilersch mensch, Tit. III: 19, en ik zal niet hem avondmaal houden, Openb. III: 20, ook reeds te voren (3) heb aangemerkt. Evenwel wil ik nu daarop drukken, dat wanneer er in die plaatsen stond: een scheurziek mensch, (1) Proeve van grondslagen, LI. 15, 16. (2) 'Ei> fiia xwv ijftfQwv. (3) Proeve van grondslagen , bl. 35 , 92. en: ik zal met hem maaltijd houden, de ongeletterde niet zou verleid worden om zich voor te stellen, wat heden ten dage kettersch en bij uitstekendheid avondmaal genoemd wordt. Van hetgeen in de laatstgenoemde plaats gezien wordt, dat, namelijk onze Overzetters het algemeene met het bijzondere verwisseld hebben, vinden wij voorbeelden in menigte. Zoo schreven zij Joh. III: 17 veroordeelen voor oordeelen (1), en Joh. V: 29 verdoemenis voor oordeel (2). Daardoor kenden zij, om het op zijn zachtst uit te drukken, althans aan den Zaligmaker meer toe, dan Hij gesproken had. En dit is te opmerkelijker, daar in de vertaling, van utenhoten richters en ghericht te lezen staat. Doch in plaats van mij bij dergelijke proeven langer op te houden, sta ik liever eenige oogenblikken stil bij eene spreekwijze, welke wij dikwijls in het Nieuwe Testament aantreffen. Wie herinnert zich niet aldaar op menige bladzijde van het eeuwige leven gelezen te hebben ? Er is in het Grieksch driederlei, of, wil men een tweetal plaatsen in den eersten Brief van johannes uitzonderen (3), tweederlei soort van uitdrukking, aan welke dat Nederduitsche in den Staten-Bijbel beantwoordt. Onze Overzetters zijn daarover niet hard te beschuldigen. In de eerste helft der XVIIde eeuw wist men toch van geen onderscheid, dat men eerst in later (1) Kq'ivhv. (2) Koioig. (3) Eene derde, 1 Joh. V: 20, komt hier niet in aanmerking: want voor het gewone 17 Zmtj cciüpios zal men dia>, met weglating van het lidwoord, moeten lezen: Ccoij aiüviog, zoo als kldit reeds gegist heeft in zijne Findiciae Jrticuli eet. Part. I. Tom. 2. p. 649. dagen op het spoor is gekomen. En toch bestaat er in den grond zoowel verschil van beteekenis als verschil van vorm. Waar het bijvoegelijk naamwoord, zoo als Matth. XIX: 16 en op meer dan dertig plaatsen, zonder lidwoord, achter het zelfstandig naamwoord staat (1), maken zij beide als het ware één denkbeeld uit, waarvan in het zelfstandig naamwoord en dus in leven de hoofdzaak ligt. Waar zij, te gelijk met het lidwoord, in eene omgekeerde orde voorkomen (2), te weten Joh. XVII: 3. Hand. XIII: 46. 1 Tim. VI: 12, moet er op het eeuwige, hetwelk het bijvoeglijk naamwoord aanduidt, gedrukt worden (3). Nu wordt onder ons het maken van zulk een onderscheid door het spraakgebruik niet veroorloofd, daar het bijvoeglijk naamwoord altijd het zelfstandig naamwoord vooraf moet gaan. Maar hoe? Zou men dit onderscheid in het Nederduitsch niet op eene andere wijze kunnen uitdrukken ? Zou men niet als regel behooren aan te nemen , dat men voor het eene, hetwelk meest gebruikelijk is, eeuwig leven, voor het andere, hetwelk slechts op drie plaatsen voorkomt, het eeuwige leven schreef (4) ? Zou men zóó schrijvende den eisch van ons taaleigen (1) ZoDTj aió/viog. (2) 'H atwviog £w?/. (3) Om geene andere Grammatici aan te halen, verwijze ik alleen naar winers Grammatik des neutestamentlichen Sprachidiom*. V Aufl. s. 275 , 276, ofschoon daar de regel op de spreekwijs, waarover ik thans handel, niet wordt toegepast. (4) Zoo schrijve men ook 1 Joh. 1: 2 en II: 25, waar de vorm w £ra^/ ij aïwviog daartoe dient, om het eeuwige nog meer te doen uitkomen. Maar wilde men vertalen, het leven , hetwelk eeuwig is, dit zou vreemd klinken. niet getrouwelijk volgen P En zou zulks voor het regt verstand van het Nieuwe Testament geene wezenlijke aanwinst opleveren (1) ? Zulke vragen kunnen ook gedaan worden, wanneer wit bepaaldelijk op halve of geheelei'«insneden letten. Ook dan zullen het, althans doorgaans, vragen zijn , waarop ik het antwoord met vertrouwen te gemoet z». Doch ik zal ook niet zelden op meer beslissenden toon durven spreken. Menigmaal laat zich, namelijk, de Staten-Bijbel zóó uit, dat wel eens de geletterde evenzeer als de ongeletterde, met betrekking tot den zin der rede, op het dwaalspoor wordt geleid. Nu eens geschiedt zulks door verkeerde vertaling van een enkel woord of eene enkele uitdrukking, waaraan het voorgaande, of het volgende, of het eene en het andere verbonden is; dan eens door eene zamenknoping van woorden, zoo als die in het oorspronkelijke geenen grond heeft: dan weder door het overbrengen vaneenen tekst, welke zich niet verdedigen laat. Eouten van de eerstgenoemde soort heeft vissering (2) in menigte aangewezen. In mijne Proeve van grondslagen (3) gewaagde ik van 1 Petr. II: 24, waar voor opgedragen heeft (4) ten onregte gelezen wordt gedragen heeft. Laat mij hier een dergelijk voorbeeld kiezen uit Luc. XXII: 66, waar men van hetgeen er met jezus gebeurd is slechts een gebrekkig denkbeeld krijgen kan, tenzij men het vertaalde: en [zij] bragten Hem in hunnen raad, aldus verandert: en [zij] bragten Hem boven (1) Zie vissering , bl. 274. (2) Bl. 264 volgg. 411 volgg. (3) Bl. 18. (4) 'Ampiyxc. in hunnen raad, hetwelk ons de bovenzaal als de plaats der raadsvergadering vertegenwoordigt, van den binnensten voorhof beneden, als .de plaats der bedienden, onderscheiden (1). Eene fout van de tweede soort ontdekken wij, wanneer de Staten-Bijbel een woord van een ander, dan waartoe het behoort, doet afhangen, zooals wanneer hij Bom. 1: 23 vertaalt: in de gelijkenis eenes beelds van een verderfelijk mensch, en van vogels, dewijl er moest vertaald zijn: in eene gelijkenis van een beeld eens verderfelijken menschen, en van vogels, en wel uit dien hoofde, dat de benaming van beeld voor den mensch alleen en niet voor redelooze dieren voegt (2). Tot dezelfde soort brenge men ook het veranderen der Grieksche woordschikking, waardoor hetgeen tot regt verstand van den tekst voorop behoort te staan, achteruit wordt gezet en van den nadruk vrij wat verliest; zooals er 1 Kor. XVI: 6 niet moest geschreven zijn: Ik zal mogelijk bij u blijven of ook overwinteren; maar: Bij u zal ik mogelijk blijven (vertoeven) enz., dat is, in uwe stad en niet elders, aan hetwelk dan het volgende opdat gij mij moogt geleiden (3) beantwoordt (4). Van dergelijken aard is almede de ver- (1) Er staat niet rjyccyop, maar dprjyayop, hetwelk Luc. II: 22 en elders insgelijks kwalijk vertaald is, daar het werkwoord overal naar boven brengen of opvoeren beteekent. Zie mijne Vijf brieven over das Leben Jesu enz. bl. 67 , 68. (2) Zie mijne Interpretatio, t. d. p. (3) Niet ïlpcc /ie nQOnïfuprjn, maar ïvu vp,iï$ fii enz. (4) Zie vissering, bl. 291. Dit versterkt mij in de verklaring, die ik in de Proeve van grondslagen, bl. 21 van Matth. XXVI: 18 gegeven heb , mits er vertaald worde: keerde verdeeling der rede, waaromtrent thans niemand twijfelen zal, of die Matlh. XI: 29 voorkome, nademaal dé&t: leert van mij, dat ik zachtmoedig hen voor: leert van mij: omdat ik zachtmoedig ben gelezen wordt, en die ik meen, dat onze Overzetters in navolging van anderen Mom. I: 13 heeft doen schrijven: opdat ik ooi onder u eenige vrucht zoude hebben, gelijk als ook onder de andere Heidenen; terwijl er mijns bedunkens moest geschreven zijn: opdat ik eenige vrucht hebbe, en (dat is, en wel) onder u even ah onder de overige volken (1). Zal ik nog een paar voorbeelden betrekkelijk de derde soort van fouten aanhalen, dan wijze ik op hetgeen ik elders (2) omtrent 1 Kor. XV: 20 en 31 gezegd heb: vermits in de ééne plaats, zal men den Apostel niets vreemds toedichten, voor: [en] is de eersteling geworden alleen eersteling behoort te staan, en in de andere de zin der rede volstrekt onverstaanbaar is, tenzij men het voornaamwoord onzen in uwen verandere, waartoe zelfs de thans gewone grondtekst leidt. Gewaagde ik tot dusverre van menige misvatting, tot welke onze Overzetters buiten hunne schuld vervallen zijn; ik kom nu aan een der voornaamste grieven tegen den Staten-Bijbel, en toch moet ik over die mannen met zachtheid oordeelen. Wie vermoedt niet, dat ik de inlasschingen of tusschenvoegsels voor Bij u, dat is, te uwen huize houd ik, dat is, ga ik houden, zoo als hetzelfde werkwoord Joh. XIII: 27, Hand. XIV: 15 en elders te verstaan is. Verg. winer. S. 307, 308. (1) Zie mijne Interpretatio, t. d. p. (2) Comm. perp. in 1 Cor. XV ad. hh. 11. en Proeve van grondslagen, bl. 101 en 135. den geest heb P Daardoor versta ik niet hetgeen wegens het verschil der Grieksohe en Nederduitsche talen aan den tekst moet worden bijgedaan. Werd dit uitgesloten, dan zou er geene overzetting kunnen geschieden. Neen, ik bedoel inlasschingen, die buiten noodzakelijkheid aan het oorspronkelijke worden toegevoegd en in den regel tusschen twee haakjes staan. Yan kindsbeen aan hadden onze Vertalers Bijbels, waarin die voorkwamen. Door er zich van te bedienen deden zij niets anders, dan hetgeen hun op de Synode te Dordrecht in last was gegeven (1). In de eerste helft der zeventiende eeuw kende men ook die strenge regels van Bijbelvertaling niet, aan welke wij ons heden ten dage gebonden zien. En te minder moet het menigvuldig gebruik van inlasschingen in den Staten-Bijbel verwondering baren, daar men er nog in onze dagen het pleit voor heeft opgenomen (2). Maar te regt veroordeelde ze vissering (3) onlangs als een der hoofdgebreken, welke' den arbeid onzer Overzetters ontsieren. Ettelijke jaren vroeger gaf een ander van die geleerden, aan wie het werk eener nieuwe Nederduitsche I Bijbelvertaling is toebetrouwd, de Heer haeting (4), een afzonderlijk geschrift uit, om er het verkeerde van aan te wijzen. In mijne Proeve van grondslagen (5) heb ik er mij ook breedelijk over uitgelaten. Nu zijn de meeste dezer (1) Acta fiyn. 1. c. hihlópen, Bijlagen, bl. 137. (2) Vak deinse , eenige aanmerkingen over ingelaschte woorden enz. in Godg. Bijdr. VII. D. bl. 559 volgg. (3) Bl. 414 volgg. 446 volgg. (4) Iets over de verklarende tusschenvoegsels enz. in Jaarboeien eni. V. D. bl. 607 volgg. (5) Bl. 126 volgg. inlasschingen wel louter ballast, waarvan men zeggen kan: baten zij niet, zij schaden ook niet. Maar hoe vele moet men er echter onder i tellen, die wezenlijk misverstand veroorzaken ! En voor zoo ver dit mist verstand halve of geheele zinsneden betreft, mogen wij het hier niet voorbijgaan. Somtijds zijn het inlasschingen, die aan het spraakgebruik des gewonen levens ontleend en daarom van haakjes verstoken zijn, zoo als Matth. VII: 21, waar moest geschreven zijn: maar die doet, en niet: maar die daar doet, hetwelk min gevatte lezers verleiden kan, om althans in de eerste oogenblikken te vragen, of het woordje daar ook op koningrijk der hemelen slaat. Veel erger is menige inlassching, die werkelijk door haakjes van het overige onderscheiden wordt, zoo als wanneer wij Hand. II: 15 lezen: het is [eerst] de derde uur van den dag, en het tnsschengevoegde eerst van de bedoeling des Apostels afleidt, welke deze schijnt geweest te zijn: Het is nu het eerste, plegtigsle uur des gebeds, waarop men geene dronkenschap vermoeden kan. Niet zelden vloeide de inlassching bij onze vertalers uit een verkeerd begrip van den tekst voort, al hadden zij dit ook met anderen gemeen, zoo als Hebr. XI: 7 bij hun schrijven: Door welke [ark] hij de wereld heeft veroordeeld, daar het zijn moest: door hetwelk, te weten het geloof, dat hier, even als vs. 3 en 39, de hoofdzaak der rede is en waaraan het slot van dit vers denken doet, terwijl de veroordeeling ook niet door de ark, maar alleen door de toebereiding der ark zon kunnen geschied zijn (1). Zal ik er ten voorbeelde nog eene inlassching (1) Men zie de aanmerkingen van kgisoel , bleek , de bijvoegen, die eene schroomelijke dwaling verwekken moet; men herinnere zich dan, dat er Bom. XVI: 17 staat: die gij [van ons] geleerd hebt, waardoor paulus als een leermeester der Romeinen, vóór dat hij hun zijnen brief geschreven heeft, voorkomt, en menige plaats van dien brief kwalijk moet verstaan worden (I). Waarlijk 1 al diende het alleen tot wegneming van zulke inlasschingen, en die zijn er in menigte, dan zou eene nieuwe Nederduitsche Bijbelvertaling reeds wenschelijk zijn. Zoo kan te gelijk verbeterd worden wat in den Staten-Bijbel tusschen twee haakjes staat, zonder dat het op den naam van inlassching aanspraak heeft, zoo als, wanneer wij dóar Matth. XXVII: 5 lezen i verworgde [hem of zichzelven] en Joh. II: 20: Zes en veertig jaren is [over] dezen tempel gebouwd (2). Doch dikwijls genoeg gebeurt het, dat de StatenBijbel dezen en genen in verlegenheid breDgt, om meer dan eene halve of geheele zinsnede wel te vatten. Vertaalt hij Matth. XXVI: 41, het Grieksch: waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; dan is het verband van deze woorden met de voorgaande: Kunt gij dan niet één uw met mij waken? moeijelijk te verstaan. Maar voldoet men aan den eisch van het oorspronkelijke door te schrijven: Waakt en bidt dat wette en andere Uitleggers t. d. p. Sibih&a heeft bl. 678 op deze fout ook opmerkzaam gemaakt, maar zich deerlijk vergist door onze Vertalers te beschuldigen, dat zij het, zoo als hij zegt, mannelijk woord (xiftwróg) vrouwelijk gemaakt hadden. (1) Verg. Proeve van grondslagen, bl. 131 , 132. (2) Hartihs, t. a. p. bl. 613 volgg. gij niet in verzoeking komt; dan zal men begrijpende, dat jezus de leerlingen vermaant om wakker te blijven en dan te bidden, dat de verzoeking hen niet overkome, nu die vermaning met de gedane vraag be* hoorlijk weten te verbinden. Eveneens zal men op andere plaatsen, om den jnisten zin te krijgen opdat in dat moeten veranderen (1). Leest men 1 Kor. XIH: 12, 13, en treft men in beide verzen het zelfde bijwoord nu aan; dit helpt den zamenhang der rede, die reeds op zich zelve niet helder is, meer verduisteren. Maar wordt het eerste der twee Grieksche woorden (2) door nog of een dergelijk Nederduitsch overgezet, znlks leidt zeker op den weg om eenig licht te krijgen. Ook door een klein bijvoegsel veroorzaken onze Vertalers niet zelden , dat men omtrent den gang van eenig betoog of verhaal mistast. Ik zinspeel daar op het gebruik van het bepalend lidwoord, waarover ook reeds elders gehandeld is (3). Hoe vele moeijelijke vragen nopens het plaatsen en niet plaatsen van dat lidwoord er toch ter beantwoording overblijven, dit is wel buiten kijf, dat het in den Staten-Bijbel menigmaal tót niets anders dient, dan om zoo wel van eene geheele redenering, als van eene enkele uitdrukking een valsch denkbeeld te geven. Zal ik een voorbeeld aanhalen, wij lezen daar ettelijke keeren de woorden uit de werken, waarbij wij gewoon zijn te denken aan het uiterlijk volbrengen (1) Zie Bijdragen tot bevordering van Bijbelsche uitlegkunde. I D. bl. 140 volgg. (2) vAqti en rnW (3) Vissering , bl. 271 volgg. Proeve van grondslagen , bl. 52 volgg. 116 volgg. der Mozaïsche wet. Zoo lezen wij er, ofschoon in den grondtekst het lidwoord ontbreekt. Nu moge die vertaling op eene enkele plaats, welke Joden betreft, zoo als Bom. XI: 6, geene schade doen, zij blijft toch altijd eene ongeoorloofde willekeur. Maar men zie eens, hoe zeer Bom. IV: 1, als mede Bom. IX: 11, en ■Bfez. II: 9, waar van abraham , jakob en ezau , en voormalige Heidenen gesproken wordt, de rede in verwarring komt, tenzij men dtór alleen schrijve uitwerken, zoo als in de vertaling van tjtenhoven te lezen staat. Er zijn nu nog drie dingen, welke ik, hoe noodig ook de bekorting zij, niet onaangeroerd mag laten, zij betreffen de plaatsing van tusschenredenen (parentheses), de afscheiding van verzen en de verdeeling van hoofdstukken. Ten aanzien van deze moge al de Staten-Bijbel meestentijds den eenen of anderen Griekschen tekst volgen, het is toch onloochenbaar, dat er niet zelden de gang der rede door belemmerd of gestoord wordt. Verkiest iemand van alles een voorbeeld te hebben, hij beginne dan met Bom. 1: 1—7 , en zie eens, hoe zeer de zamenhang dezer verzen daardoor te loor gaat, dat er wel drie tusschenredenen worden ingeschoven, waarvan geene noodzakelijk zal blijken te zijn, zoodra men alles naauwkeurig opneemt. Wat eene verkeerde scheiding der verzen te weeg brenge, kan een ieder ligtelijk opmaken uit 1 Joh. III: 10, waarvan de eerste helft: Hierin zijn de kin-: deren Gods en de kinderen des duivels openbaar, aan het volgende onttrokken en met het vorige verbonden behoort te worden, zal alles geregeld voortgaan. Hoe veel erger storenis evenwel daaruit ontspruit, dat de verdeeling der hoofdstukken dingen van een scheurt, die allernaauwst aan elkander verknocht zijn, behoef ik niemand aan te vijzen, die zich de klove herinnert, welke er, bij voorbeeld, tnsschen Mark. VIII: 38 en IX: 1, en zoo ook tusschen Ojaenb. XII: 18 en XIII: 1 in den Staten-Bijbel bestaat (1). Van de laatstgenoemde fout wordt er nu wel melding gemaakt in de kanlleekeningen, maar hoe menigmaal wordt zulks ook verzuimd I en al geschiedde het gezettelijk overal, zeer velen zouden er geen profijt van hebben; daar het toch, althans onder ons Hervormden, wel verre weg de minderheid zijn zal, die eenen Bijbel met kantteeJceningen bezit. Voor de zoodanigen moest de misgreep op de eene of andere wijze in den tekst zijn aangewezen. Ziedaar dan nu eene menigte van fouten, die bij het lezen van den Staten-Bijbel in meerdere of mindere mate misverstand moeten veroorzaken. Heeft iemand mijne Proeve van grondslagen niet ingezien; hij zal hier reeds redenen genoeg vinden, om zich van het wenscheüjke eener nieuwe Nederduitsche Bijbelvertaling te kunnen overtuigen. En die tot deze overtuiging gekomen is, zal er zeer in versterkt worden, daar hier ook weêr andere bewijzen voorhanden zijn, dan men in dit mijn geschrift aantreft Inzonderheid heb ik het daarop aangelegd, om het voor een ieder aanschouwelijk te maken, dat verbetering volstrektelijk behoefte is. Zelfs kan het niet missen, of een naauwlettend lezer zal misslagen hebben opgemerkt ten aanzien van (1) Zie vis oosterzee bl. 49. De inleidende verhand. voor de uitgave der Staten-oversetting te Koevorden, bl. XXXII volgg. Proeve van grondslagen, bl. 102 volgg. waar men over de drie laatste punten veel meer vinden kan. het een of ander, dat met de geloofs- en zedeleer in betrekking staat. Wil iemand echter ten slotte daarvan nog een paar sprekende proeven hebben, de ééne verkrijgen wij, wanneer wij Hom. III: 25 lezen door de vergeving der zonden (1). Dat hier eene grove fout begaan is, daar het Nederduitsche vergeving steeds door een ander Grieksch woord (2) wordt uitgedrukt, hebben velen in vroeger tijd, met coccejus aan het hoofd, reeds ingezien en erkennen heden ten dage alle bevoegde regters. Even zeker is het, dat het Grieksche voorzetsel (3) niet aan het Nederduitsche door beantwoordt. En nu wordt men zoo ligt in verzoeking gebragt, om zich te verbeelden, dat God de zonden vergeven heeft, zonder dat het geloof tot zijne genade de toevlugt nam! Doch dit zou verhoed zijn geworden, ware er, naar den eisch van het spraakgebruik, met den Heer vtnke (4) geschreven: wegens iet voorbijgaan der zonde, of met den Heer vissering (5): wegens iet voorbij laten gaan van de zonden, of misschien ook met iel daarlaten der zonden. De andere proeve ontleen ik daaraan, dat de Staten-Bijbel zich niet alleen van het woord beie.eren bedient, om het Grieksch, hetwelk daarmede overeenstemt (6), maar ook om een ander te vertalen, hetwelk zooveel zegt als den zin veranderen (7). Op de praktijk des Christendoms moet dit buiten twijfel nadeeligen (1) Aio\ ri]v nÓQiaiv x(üv — diuaQTij(ucTcoi'. (2) ''Acf toig. (3) Aik met den Accusativus. (4) De Brief van den Apostel Paulus aan de Romeinen enz. t. d. p. (5) Het Nieuwe Testament vertaald, t. d. p. (6) ^EmOTQéqitiv. (7) Nlixuvotïv. invloed hebben. Reeds elders (1) heb ik daarover gesproken met verwijzing naar Hand. III: 19 en XXVI : 20, waar onze Overzetters zich nu gedwongen hebben gezien, om zich zeiven ongelijk te worden en te schrijven zich bekeeren en zich beteren. Doch toen wist ik niet, wat ik naderhand ontdekt heb, dat, namelijk, het onderscheid in de reeds meermalen vermelde vertaling van utenhoven overal, en dan ook in de genoemde plaatsen, onder het oog gehouden is, zoodat wij in de eene lezen: zo doet nu ghemoedbetering end bekeeret u; in de andere: dat zij ghemoedbetering deden en zich bekeerden. Hadden de vervaardigers van den Staten-Bijbel, die van deze vertaling zoo vaak gebruik schijnen gemaakt te hebben, haar in dit opzigt ook steeds gevolgd, zij zouden die berisping ontgaan zijn, welke zij wegens dit hun verzuim verdienen. Wordt er nu van eene nieuwe Nederduitsche Bijbelvertaling gesproken; het ligt in den aard der zaak, dat dit op zulk eene vertaling ziet, waardoor de fouten van den Staten-Bijbel wegvallen en andere vermeden worden. Zeker mag men van een menschelijk werk geene volkomenheid verwachten. Hetgeen nu ondernomen wordt zal dus ook niet zonder gebreken te voorschijn treden. En over honderd jaren, zoo niet vroeger, zal er denkelijk wel weêr eene herziening noodig zijn. Maar letten wij op de nu gelegde grondslagen, dan schijnen de gebreken van dezen arbeid waarlijk zoo groot niet te zullen zijn, om geheel de onderneming af te raden. Voor de vertaling van het Nieuwe Testament zijn er nu reeds vrij wat beter middelen voorhande, (1) Proeve van Grondslagen , bl. 19. 3 dan waarvan de geschiedenis ons leert, dat zich de Dordsche vaders hebben kunnen bedienen. Hindernissen zullen er gewisselijk wel in den weg komen, maar voor zulk eene vertraging, als de vervaardiging van den Staten-Bijbel ondervonden heeft, bestaat er thans geene vrees. Tegen de verschillende soorten van fonten, waarvan ik boven voorbeelden heb bijgebragt, zijn er maatregelen genomen, die heilzaam werken moeten (1). Wat er ten aanzien der afscheiding van verzen en der verdeeling van hoofdstukken verkeerdelijk is ingevoerd, moge men al niet laten varen, men zal er toch voor zorgen, om het verkeerde, hetzij in den tekst, of aan den rand der bladzijde, aan te wijzen. Inlasschingen en tusschenredenen zullen slechts bij volstrekte noodzakelijkheid worden toegelaten en dns grootendeels wegvallen. Bij de vertaling zal getrouwheid in het overbrengen van het oorspronkelijke de eerste regel zijn, aan alle andere voor te trekken. Aan dezen zal die der duidelijkheid ter zijde staan. Maar men zal ook behooren tc zorgen, dat men, zooveel mogelijk, en aan zich zeiven gelijk blijve, en zuivere vertaling geve zonder dat men eenige verklaring daaronder menge, en zoo wel de eigenaardigheden van den grondtekst in vorm en kleur als de woordschikking benoude, en eindelijk ïn acht neme hetgeen heden ten dage betrekkelijk taal en stijl vereischt wordt. Is er tusschen het eene en het andere een onderlinge strijd, men zal ook den weg zien aangewezen, om, althans in vele gevallen, (1) Het zal genoeg zijn met een enkel woord aan te roeren, wat van oosterzes bl. 32 volgg. in het breede heeft opgegeven. de beste partij te kiezen. Daartoe heeft men ook eenige verschikking der regelen gemaakt, die in de Proeve van grondslagen waren voorgesteld. Doch die regelen zelve zijn in de bijeenkomst der medewerkers aan de vertaling van het Nieuwe Testament met eenparigheid van stemmen goedgekeurd, en dit heeft de laatstgehoudene Synode bekrachtigd. Het zijn toch geene andere regelen, dan die op de wetten van 's menschen denkvermogen rusten en van eeuwen her door allen, die bevoegd waren om in deze zaak te oordeelen, al weken zij er door overijling dikwijls van af, als deugdelijk zijn aangenomen. Ook lagen zij in den last, welken de Synode van Dordrecht aan de vervaardigers van den Staten-Bijbel gaf, Teeds opgesloten. Voor mij is er niets anders te doen geweest dan ze uitdrukkelijk op te geven, aan te dringen en toe te lichten. Werd er dan ook door eenige weinigen (1) over mijne Proeve van grondslagen een min gunstig oordeel geveld; de een (2) liet de regels geheel en al onaangetast, de ander (3) misbillijkte slechts den vorm, waarin zij waren voorgedragen. Wij mogen er dan vrij gerust op zijn, dat zoo wel door de vaststelling van die regelen als door hetgeen men verder besloten heeft, de regte weg is ingeslagen, eensdeels om de fouten te verbeteren, (1) Veel gunstiger is onder anderen het oordeel van broes in zijn Bijschrift tot den Breeden Tekstenrol, bl. 93*. (2) Hoiaverda , de betrekking van het verstand tot het uitleggen van den Bijbel, enz. (3) Doedes , gedachten over eene nieuwe Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament, ia Jaarboeken, enz. X D. bl. 725 volgg. 3 * welke in den Staten-Bijbel voorkomen, andcrsdcels om het begaan van nieuwe fouten te vermijden. Is dan ook [onze van deb palm met andere Vertalers zoo dikwijls eigendunkelijk van den Staten-Bijbel afgeweken, men zal zich nu de verpligting zien opgelegd, om overal, waar dit gebeurd is, dien voorganger te verlaten «n het oude te herstellen (1). Zoo zal die Staten-Bijbel op menige plaats wederkrijgen, wat hij in de schatting van velen aan waarde verloren had. Doch de vertaling zelve daargelaten, zal de ongeletterde aan het Nieuwe Testament, welks uitgave nu ontworpen is, meer hebben, dan hij er tot dus verre aan heeft kunnen hebben. De Hoogleeraar tholück (2) merkt aan, dat in de Openbaring van Johannes doorgaans het Oude Testament zonder aanhalings-formulier als eigene rede van den schrijver gebruikt wordt. Nu zullen dergelijke plaatsen en tevens alle uitdrukkelijke aanhalingen van het Oude Testament gekenmerkt worden door wijd uit elkander gezette letters. Daarenboven zullen de regels, terwijl het cijfer der verzen aan den kant wordt opgegeven, doorloopen, tot dat eene nieuwe rede met een' nieuwen regel aanvangt. Door die bepalingen is er zoowel gezorgd voor het gemak van den lezer, als voor de verstaanbaarheid van den tekst. Maar welk een licht zal inzonderheid over een aantal plaatsen daardoor ver- (1) Bij Joh. XII: 38, 39 en 1 Kor. III: 23, welke Vissering bl. 262 tot voorbeelden aanhaalt, kan men Hom. IV: 25, eene plaats, die de Bijbelsche geloofsleer aangaat, en vele andere voegen. (2) Das Alte Testament im Netten Testament. III Aufl. S. 33. spreid worden, dat de woorden, waarop de klemtoon vallen moét, door een teeken zullen worden aangewezen ! Leest, bij voorbeeld, iemand Hand. XXII: 28, de taal van den overste: Ik héb dit burgerregt voor eene groote som verkregen; menigeen zal vragen, waartoe 4h> man dit nu geopperd hebbe: maar wordt hier op het woord ik, en zoo ook op het volgende, het teeken van de klemtoon gezet, dan zal een ieder ligtelijk begrijpen, dat de overste met de vermelding van zijn persoon aanvangt, om te kennen te geven, dat hij, al» met tijdelijke middelen bedeeld, van paut.us onderscheiden is , als die daarvan verstoken schijnt te zijn en dus bezwaarlijk een burger van Rome wezen kan; maar dat de Apostel i zich zeiven tegen hem overstelt als een Romein van geboorte. Doch waartoe een voorbeeld bij gebragt van hetgeen op elke bladzijde van het Nieuwe Testament in aanmerking komt? Laat mij liever de slotsom van alles opmaken. Ik zou mij zeer bedriegen, of zij is deze, dat, al ware het nog twijfelachtig, of eene nieuwe Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament, in het afgetrokkene beschouwd wenschelijk zij, die toch wenschelijk wezen zou volgens de nu gelegde grondslagen. Maar hoe? zegt mogelijk deze en gene, zijn die grondslagen wel voldoende om het ondernemen van zulk eene vertaling wenschelijk te maken? En zoo komen wij aan menige tegen het nu beraamde plan geopperde bedenking. De Heer harting heeft ze zeer onlangs (1) tot een drietal gebragt en er, in navolging van anderen (2), aanmerkingen van gewigt tegenover (1) In het maandwerk de Gids, voor October 1854. bl. 399 volgg. (2) Spijker t. a. p. bl. 409 volgg. Vah oosterzee bl. li volgg.' gesteld. De eerste, die hij opgaf, liet zich gemakkelijk wederleggen. Zij was, namelijk, nit de vrees ontstaan , dat men het plan had, om de nieuwe Bijbelvertaling onverwijld door kerkelijk gezag in de plaats van de oude in te voeren. Doch had iemand dit ook in de hersenen gekregen, de dwaasheid van zulk een plan zou hem spoedig in het oog zijn gevallen. Wie weet niet, dat er eene reeks van jaren verloopen is, eer dat men het zoo verre gebragt had, dat de StatenBijbel door geheel ons vaderland heen was aangenomen (1) P En toen konden de kerkelijken den wereldlijken arm te hunner ondersteuning inroepen! En toen wist men van geene zoo verklaarde tegenpartij, als die wij in onze dagen kennen ! Maar noch de Synode, noch de Synodale Commissie, noch een der medewerkew aan de Bijbelvertaling heeft, gelijk harting te regt aanmerkt, iets anders bedoeld, dan het vervaardigen van zulk eene overzetting, die zich, zonder tusschenkomst van het kerkelijk gezag, alleen door hare eigene deugdelijkheid bij de Gemeente zou aanbevelen. Niet, dat men daaromtrent onverschillig zijn zou. Doch den tijd zal men laten beslissen. Vindt het werk, dat nu ondernomen wordt, goedkeuring bij alle weidenkenden, dan zal het zich zelf invoeren. En met den wensch, dat dit eenmaal gebeuren mogt, heeft men zich beijverd om zulke grondslagen te leggen, dat men met vertrouwend inwachten van den Goddelijken zegen zich aan den arbeid zetten kan. De twee andere bedenkingen, welke harting vermeldt, zegt hij, dat ontleend zijn aan de gevaarlijke strekking en de ontijdigheid van den Synodalen maat- (1) Yr-ey en dermoct II D. bl. 371 volgg. en Aanteek. bL 262 volgg. regel en aan wantrouwen in het personeel der Commissie, met de uitvoering daarvan belast Ook daartegen verzei hij zich met kracht van redenen. Maat verpligtte hem zijn bestek om de kortheid te betrachten, hij moest het een en ander wel onaangeroerd laten, van welks overweging ik reken mij hier niet te mogen ontslaan. Inzonderheid meen ik antwoord schuldig te zijn op de vraag, of er tegen de nn gelegde grondslagen, welk eene waarde zij ook bezitten, niet te veel over sta, om van de nieuwe Nederduitsche Bijbelvertaling iets goeds te durven hopen. Wat het Nieuwe Testament in het bijzonder betreft, is de bedenking, aan den hedendaagschen staat der uitlegkunde en dien der kritiek ontleend, mijns bedunkens de zwaarste. Be eene is bij lange na zoo ver nog niet gevorderd, om overal den weg aan te wijzen tot het regt verstaan van den zin der gewijde schriften; voor de andere moet er nog een nieuw licht oprijzen , zal zij van vaste beginselen uitgaan. Ik zelf heb dit meer dan eenmaal volmondig erkend (1). Maar behoorde men den arbeid eener nieuwe vertaling nit te stellen, totdat te dezen aanzien alles in het reine gebragt is, dan zou men misschien nog wel eeuwen te wachten hebben. En zal er wel ooit een tijd opdagen, waarin de onderzoekingen nopens uitlegkunde en kritiek geëindigd zijn? Verbeeldt zich iemand echter, dat de plaatsen van het Nieuwe Testament, welke men niet (1) Handelingen tan de Algemecne Christelijke Synode der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden, in den jare 1849. bl. 121, 122. Proeve van Grondslagen. bl. 51 volgg. Zie ook bl. 96 volgg., alsmede de Betrekking van het gevoel enz. bl. 84 volgg. legt weet te verklaren, of waarvan de ware lezing steeds in het donkere ligt, te onzen tijde nog al te menigvuldig zijn, dan dat men eene nieuwe vertaling van die boeken met de hoop op een' gelukkigen uitslag ondernemen kan; ik geloof, dat hij zich zeer bedriegt. Den Heere holweeda ben ik dank verschuldigd, dat hij tegen een deel van die, welke in mijne Proeve van Grondslagen voorkomen, zijne aanmerkingen in het midden gebragt en mij daardoor aanleiding gegeven heeft om het een en ander in een werk te verbeteren, dat ik in de eerste maanden van het jaar 1852 met spoed vervaardigen moest, om het, volgens het verzoek der Algemeene Synodale Commissie, in hare voorjaarsvergadering te kunnen inleveren. Zond ik derhalve mijnen arbeid andermaal in het licht, van zijn geschrift uitgaande zou ik hier en daar, of terugnemen, wat ik vroeger gesteld had, of dat eenigermate wijzigen, al moest ik van hem blijven verschillen, of het met nieuwe en sterkere bewijzen staven: waartoe ik in de thans voor mij liggende papieren zie, dat ik stof in overvloed hebben zou. Misschien zou het dan ook blijken, dat onder de door hem aangehaalde plaatsen slechts weinige zijn, bij welker vertaling men genoodzaakt is, om geheel en al in den blinde rond te tasten. Die 'smans lettervrucht niet slechts doorgeloopen, maar met kennis van zaken en onpartijdigheid getoetst hebben, zullen zich over dit mijn zeggen nog te minder verwonderen, wanneer zij aan het standpunt denken, hetwelk door hem is ingenomen. Of heeft hij wel genoeg onder het oog gehouden, dat de taal van het Nieuwe Testament naar een' anderen maatstaf moet beoordeeld worden, dan die der Grieken, ook derzulken, die na alexandeb den Groote geleefd hebben? »Is het door hem niet te veel voorbijgezien, dat in boeken, waarin, wegens de menigvuldigheid van oude handschriften, overzettingen en aanhalingen, de plaatsen, wier bederf zich alleen door gissingen herstellen laat, zeer zeldzaam moeten zijn, bij lange na znlk een ruim veld voor het gissen niet openstaat, als in de nalatenschap van Grieksche dichters, wijsgeeren en geschiedschrijvers? Doch al stond in al de plaatsen, die hij bijbrengt, de waarheid aai zijne zijde, ja, al klom het getal der zoodanige, mei welke men volstrekt verlegen staat, meer dan tweemaal zoo hoog, wat zou dat, als men in vergelijking trad, nog beduiden ? Trok men ze allen bijeen, zij zouden geenszins het tiende, geenszins het twintigste deel van het Nieuwe Testament bedragen. Hierin kon dan immers geene reden liggen, om de nieuwe Nederduitsche vertaling van die boeken af te raden. Ik zeide nu nog niet, dat men zoo menige plaats zonder zwarigheid letterlijk vertalen kan, al ontbreekt het aan geschiedkundige feiten, om haar voldoende te verklaren, zoo als Jók. III: 23, waar de onzen te regt geschreven hebben: dewijl daar vele wateren waren (1). Ik zeide nog niet, dat het in andere weinig of niet aan den zin hindert, al neemt men ook aan, dat zij bedorven zijn, zoo als Mare. XI: 11 , waar het tamelijk onverschillig is, of men avond schrijft, dan wel met den Staten-Bijbel avondstond (2). Laat mij er dezulke bij- (1) Evenwel is dit verhaal zoo ongerijmd niet, of men kan er bij gissing nog wel reden van geven. Het zou zich laten ophelderen, wanneer men b. v. schreef: en dus zijne leerlingen ook overvloedige gelegenheid lot doopen hadden j of: en er dus nog water genoeg was, als de eene of andere bron opdroogde. (2) 'Oipiag, of oxfiiag' rijg wQtxg. voegen, wier letterlijke overzetting wel altijd onmogelijk blijven zal, zoo als Hand. XIX: 22, al verkoos men daar ook te vertalen: hield hij zelf zich een1 tijd Op voor Azië {1); of wier bederf het te vreezen is, dat nooit zal te herstellen zijn, zoo als Mare. X: 10, waar men met de onzen wel vertalen moet: Er. in het kuit vroegen hem, terwijl er achter het koppawoordje en misschien is uitgelaten: toen hij gekomen was (2). Zonderen wij nu deze en dergelijke plaatsen uit, hoe veel kleiner wordt dan nog het getal der zoodanige, die aan eene nieuwe Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament in den weg staan ! En met wat regt zou men dan zeggen, dat de tijd tot het ondernemen van zulk eenen arbeid nog niet gekomen isp Ik weet niet, of holwerda dit wel zou blijven beweren, wanneer hij zijn geschrift op nieuw moest uitgeven. Althans mag ik, dunkt mij, vertrouwen, dit hij de hem ten aanzien der nieuwe vertaling ontglipte woorden: //Het staat zelfs te vreezen, dat zij in meaig opzigt minder goed, dan de tegenwoordige, zijn zal," evenzeer stilzwijgende terugnemen, als den toon verzachten zou, welken hij gelijkelijk tegen een' wineï, een' db wette en andere vermaarde mannen, en tegen mij, zijnen grijzen leermeester, gevoerd heeft. Niemand kan er toch ook wel minder dan hij op gesteld zijn om denzulken in de hand te werken, die niet tonder overdrijving instemmen met het zeggen van holshausen (3), dat de geest der moderne wetenschap zich als heerschappijvoerder van de Bijbelboeken tracht meester te maken. (1) Aixog intOfjt yjoovov tig xr\v *A.giuv. (2) *E\&óvxog avxov. Verg. vs. 1. (3) Götting. gel. Anseigen. 1853, 8. 553. Doch waartoe langer hij 's mans bedenking stil gestaan ? Weerklank heeft «ij niet gevonden dan bij zeer weinigen. Noch de Synodale Commissie, noch de Synode heeft ér zich door laten weerhouden, om het beraamde plan te doen volvoeren. Toen in het laatst verloopen voorjaar de gronden voor eene nieuwe Nederduitsehe vertaling van het Nieuwe Testament gelegd werden, is zij niet eens in aanmerking gekomen. Weldra zal er nu een begin met het werk gemaakt worden, en zonder groote bezorgdheid mogen wij , meen ik, verwachten, dat de tijd leeren zal, aan welke zijde de waarheid huisveste? Korter kan ik zijn ten aanzien van eene andere bedenking, die het ontijdige der onderneming aangaat. In dagen van onrust, zoo als wij thans evenzeer in de Kerk als in den Staat beleven, moet alles, zegt men, vermeden worden, wat de gemoederen nog meer verontrusten kan. En waarlijk! met betrekking tot onverschillige dingen of nieuwigheden, welker voordeel misschien tegen het nadeel niet zal opwegen, heeft dit geldende kracht. Maar hoe? laat het zich ook op de nieuwe Nederduitsche Bijbelvertaling toepassen, wanneer het mij boven gelukt is voor haar hoog aanbelang een onomstootelijk bewijs te voeren? Wilde men hiervan een' doorgaanden regel maken, welk oordeel zou er dan te vellen zijn over de Synode te Dordrecht, die te midden der woelingen, tot welker beteugeling eene Nationale Kerkvergadering werd bijeengeroepen, en nog wel vóór dat het pleit over de Remonstranten beslist was, besloten heeft, om eene nieuwe overzetting van den Bijbel te doen vervaardigen ? De Dordsche vaders wisten het zeker ook wel, dat dergelijke tijden de doorzetting van hervormingsplannen meer bevorderen, dan die van eenstemmigheid en rost, waarin men tegen al, wat stoornis baren kan, als tegen een1 berg opziet. Hoe veel eigenaardiger is het nog daartoe de handen in één te slaan, als men een tijdperk van overgang beleeft, zoo als het hedendaagsche door menschen van allerlei denkwijze niet zelden genoemd wordt 1 Zeer natuurlijk dus, dat velen zich thans tot het werk eener nieuwe Nederduitsche Bijbelvertaling vereenigen. Te regt leidt harting (1) tot de opmaking, dat men met geen krachtiger middel beginnen kan, wanneer men, zoo als wij weten, dat nu in vele landen van Europa en andere werelddeelen langs velerlei wegen beproefd wordt, de Christelijke maatschappij van den grond op verbeteren wil. En niet minder ter snede vraagt hij: // Is de Statenoverzetting niet juist het eerste vereenigingspunt tusschen Remonstranten en ContraRemonstranten geweest," en: //mag men niet met eenig regt hopen, dat de strijd der partijen, ua eenmaal op Bijbelsch terrein overgebragt te zijn, een goedaardiger karakter zal aannemenP" Ontstaat daaruit, en wel nu reeds, nieuwe beweging, wie is er de voorname oorzaak van, dan dezelfde tegenpartij, welke zich het voorkomen geeft van den onderlingen vrede het meest te behartigen? Die zich daardoor laat afschrikken, moet wel huiverig voor alles zijn, wat heden ten dage gedaan wordt, om groot en klein tot meerdere helderheid van denkbeelden betrekkelijk het Evangelie op te leiden. Laat dan geene overdrevene vrees voor onrust de belangstelling in het goede, hetwelk thans ondernomen wordt, bij iemand tegenwerken! Laat onder ons de Christenheid eene nieuwe Nederduitsche Bijbelvertaling verkrijgen, welke althans de huiselijke godsdienstoefe- (1) De Gids bl. 400. ning vruchtbaarder maken zal, zoolang zij voor de openbare godsdienstoefening nog niet gebruikelijk is 1 Laat nu ook ons vaderland andere gewesten daarmede voorgaan en er zoo al weder eene proeve van geven, hoe onverdiend de minachting zij, met welke vreemdelingen dikwijls op ons de oogen vestigen ! Gegronder bezwaar ligt in de talrijkheid van het personeel, dat zich verbonden heeft om aan de nieuwe Nederduitsche Bijbelvertaling te arbeiden (1). Niet minder dan veertien zijn er in het laatst verloopen voorjaar zaamgekomen, en dat voor het Nieuwe Testament alleen. Wat laat zich van zulk eene menigte verwachten p Kan het wel anders, of de onderscheidene deelen van dit werk zullen aan elkander veel meer ongelijk zijn, dan wij boven gezien hebben, dat de Staten-Bijbel zoo dikwijls aan zich zeiven is ? De Synode van Dordrecht had ter vertaling van het Nieuwe Testament slechts drie mannen verkoren: jacobus ko- landus, hermanus faukei.ius en petrus cornei.ii. Kwamen de twee laatstgenoemden te sterven, voor dat er met den arbeid een begin gemaakt werd, in hunne plaats traden antonius walabüs en ïestos hommius, die na hen de meeste stemmen op de Kerkvergadering verkregen hadden. En overleed rolandus, terwijl men nog midden in het werk was, de twee overgeblevenen volvoerden het, zonder dat iemand hem verving, met hun beiden (2). Op deze of dergelijke wijze, kan men zeggen, moest er nu ook gehandeld worden. Maar ten * gevolge van de besluiten, die er bij de zamenkomst (1) Ten aanzien van dit bezwaar zie men van oosterzee bl. 31 volgg. (2) Le lONd bl. 793 volgg. in bet' voorjaar genomen, en die naderhand door de Synode goedgekeurd zijn, heeft deze bedenking hare kracht bijna geheel verloren. In plaats van in de vertaling zelve te deelen, zal de Hoogleeraar des amokie van dek hoeven aan Doctor de jager, wien de zorg voor de regelmatigheid en zuiverheid in het gebrnik der moedertaal is opgedragen, als Godgeleerde ter zijde staan, om alle misvatting voor te komen. Voor mij zeiven heb ik wegens mijnen ouderdom geene vrijheid gevonden, om eene taak van vertaling op mij te nemen: alleenlijk heb ik mij bereid verklaard, om hun, die deze taak aanvaard hebben, waar en zoo lang het mij mogelijk is, van raad en hulp te dienen. Van het twaalftal, dat er nu nog overblijft, zullen bij lange na niet allen dit werk verrigten. Zij zijn in vier drietallen verdeeld geworden. Aan elk van deze drietallen is zeker deel van het Nieuwe Testament ter vertaling aangewezen. Die arbeid zal echter zoo geschieden, dat in iedere groep slechts één als vertaler optrede en bekend sta, terwijl de twee anderen hem voorlichten en helpen. Derhalve zullen er eigenlijk niet meer dan vier vertalers zijn. Het is zoo, ook deze maatregelen schieten nog te kort, om alle vrees voor wanstaltigheid van het werk geheel te verbannen. Maar welk een rigtsnoer ter bevordering van eenparigheid heeft men in de nu gelegde grondslagen boven hetgeen de vervaardigers van den Staten-Bijbel gehad hebben! Daarenboven is er besloten geworden, dat de vier vertalers in de lente van het jaar 1855 eene bijeenkomst zullen ' houden, opdat een ieder hunner de vertaling van eenige hoofdstukken, die hij in overleg met zijne beide medewerkers bearbeid heeft, aan de drie anderen ter proeve mededeele en met hen bepalingen make, welke ter toepassing van de algcmeene regelen op bijzondere gevallen dienen kannen. Zoo zullen allen een1 leiddraad verkrijgen, om gemeenschappelijk op denzelfden voet voort te gaan. Naderhand zullen zich nog wel vragen opdoen, waaromtrent eene onderlinge overeenkomst noodig is, maar, kan zulks door briefwisseling niet worden afgedaan, voor de verst van elkander verwijderden is het reizen tot het houden van mondgesprekken, wegens zijne gemakkelijkheid, thans geheel iets anders dan in de eerste helft der XVIIde eeuw. Wordt vervolgens het werk onder de oogen der Revisores gebragt om er de laatste hand aan te leggen, die zullen er wel op bedacht zijn, om zoowel voor de eenparigheid als voor alle andere vereischten te zorgen. En is nu in het gebruik van woorden nog eenige onregelmatigheid overgebleven, dan zal de taai-commissie niet nalaten het hare er aan toe te brengen, dat ook deze verwijderd worde. Hoe lang de arbeid duren zal, laat zich niet berekenen. Doch, naar het te voorzien is, zóó langen tijd zeker niet, als er van de zesde en volgende zittingen der Synode te Dordrecht verloopen is, totdat de vervaardiging van den Staten-Bijbel voltooid was. In de laatstleden voorjaar gehoudene zamenkomst is de wensch uitgedrukt, dat het werk der vertaling van het Nieuwe Testament, zoo mogelijk, binnen de eerst volgende drie jaren voleindigd zij en de revisie, indien er met deze niet reeds vroeger begonnen is, terstond daarop een aanvang neme. En om alles te bespoedigen heeft vóór weinige weken het Moderamen dier vergadering, krachtens eene aanschrijving van de Synode, aan al de medewerkers eenen brief gezonden, waarin het verklaarde van oordeel te zijn, dat er thans, in afwachting der officiële stukken, die men nog van de Synodale Commissie mag te gemoet zien, met het werk der vertaling onverwijld een aanvang kon gemaakt worden, opdat ook de zamenkomst der vier vertalers in de lente des volgenden jaars voortgang hebbe. Wat de verscheidenheid van het personeel betreft, dat zich tot het medewerken aan eene nieuwe Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament verbonden heeft, of daartoe is uitgenoodigd geworden, ook deze kan geene stof tot gegronde bezorgdheid opleveren. Ik erken het, onder die medewerkers tellen wij, als wij er de Revisores bijvoegen, meer dan éénen uit de Broederschappen der Doopsgezinden en Remonstranten. Aan zulk eene vereeniging kon op de Synode te Dordrecht bij het beramen der Bijbelvertaling te minder gedacht worden, daar niemand tot deelgenoot in dezen arbeid geduld werd, dan die met de geloofsformulieren der Hervormde Kerk onvoorwaardelijk overeenstemde (1). Ook moet heden ten dage een ieder, die gevaar in een werk ziet, waartoe buiten de Hervormden ook anderen geroepen worden, deze vereeniging wel wraken (2). Maar hoe? als men zulk eene vertaling vervaardigen zou, (1) Dat men reeds lang vóór het houden dier Synode daarop bedacht geweest is, vinden wij vermeld bij hiklópeh bl. 61, 62. (2) Zoo oordeelde echter de Theologische Faculteit te Utrecht niet, toen zij, hoezeer zelve nog bezwaren tegen de onderneming hebbende, de Heeren des aborie vak der hoever en visserihg tot medewerkers aanbeval, gelijk men zien kan uit de Handelingen van de Algemeene Synode t. a. p. Bijlage B. bl. 122. Ook dit is door vak oosterzee bl. 41 opgemerkt. mogten die Broederschappen dan worden voorbijgegaan, welke reeds vóór een paar eeuwen uit eigene beweging den Staten-Bijbel tot Kerkelijk gebruik hadden aangenomen ? Zouden zij, die tot ons waren toegetreden, niet met reden te klagen hebben, bijaldien wij hen nu terugstootten ? Hebben, om van anderen niet te gewagen, de Heeren haeting en vissebïng er in hunne geschriften geene sprekende blijken van gegeven, dat er onder de zoodanigen, die tot den arbeid aan eene nieuwe Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament bevoegd zijn, niemand boven hen staat? Die geschriften, voor iedereen toegankelijk, mogen het ook uitwijzen, hoe schroomelijk men zich bedriegt, tenzij men hetgeen uit hunne handen komen zal { met gerust vertrouwen afwacht. In deze hebben wij zelfs een waarborg, zoo wij de ongegronde vrees koesterden, dat anderen, die buiten onze Kerk zijn, iets onregtzinnigs zouden doordrijven. En dergelijke aanmerking is er tot geruststelling van hen te maken, die zich wegens de zeer uiteenloopende rigtingen, welke de medewerkers aan de nieuwe vertaling, met betrekking tot het godsdienstige, volgen, bekommering laten aanjagen. Hoe zou het, bij het onderling verschil van denkwijze, toch mogelijk zijn, dat de eene of andere partij hare bijzondere gevoelens in den Bijbel wist in te schuiven? Tegen de ongeloovigen, die de ongeschondenheid van de boeken des Ouden Testaments aanvielen, plagt men van ouds in te brengen, dat er geene gelegenheid tot verminking geweest was, dewijl Joden en Christenen ze gelijkelijk in handen hadden. Zoo zal hier Leiden tegen Groningen, Groningen wcderkeerig tegen Leiden waken; en die van Leiden en 4 Groningen, het zij geheel en al, het zij thans in meerdere of mindere mate onafhankelijk is, zal evenzeer op beiden toezien; terwijl hij zelf zich aan het toezigt van allen niet zal willen of kunnen onttrekken. Ja, hoe vreemd het bij den eersten opslag schijne, de verscheid denheid van inzigten zal dikwijls veel meer totzulk eene eenheid leiden, als men redelijker wijze verlangen kan, dan er uit hoofdzakelijke overeenstemming zou voortvloeien. Waren de vervaardigers van den Staten-Bijbel verdeelder in gevoelens geweest, ik twijfel er niet aan, of zij zouden stipter op elkander gelet en vele van die gebreken verhoed hebben, welke thans eene nieuwe overzetting zoo wenschelijk maken. Zoo zal te onzen tijde het onderling verschil veeleer helpen afweren dan aankweeken, wat deze nieuwe overzetting ontluisteren zou. Zoo blijkt tevens de nietigheid van het vermoeden, dat oneeijhjkheid en kwade trouw de Goddelijke waarheid aan menschelijke dwalingen znllen opofferen. Geen wonder, dat harting zulk een zoowel onchristelijk als onredelijk vermoeden nadrukkels^k afwijst. Doch al gebeurde het tegen alle berekening aan, dat mannen van zoo verschillende denkwijze tot verval&ehing van den Bijbel wilden zamenspannen, dan zouden de nu vastgestelde regelen hen nog bedwingen. Maar hoe ? als het eens waar was, dat de nu vastgestelde regelen , hoe goed ook op zich' zelve, het oordeel in alle bijzondere gevallen Vrijlieten ? Van die woorden bedient zich de Heer dgkdes (1) met betrekking tot de zoodanige, die in mijne Proeve van Grond- (1) T. a. p. X D. bl. 746, 747. slagen staan. Zij zijn bij hem dan) ook van dien aard, dat een ieder ze op zijne wijze gehoorzaamt; en hij kan niet inzien, welke diénst zij bij ■ eëfa# niéuwe Nederduitsche' vertaling van het NiefnWe Testament door eene véréèniging van Godgeleerden bewijaén zullen. Letterlijk laat hij hierop volgen: » Ovèréenstemmig in hunne resultaten zullen zij even min te weeg brengen j als zij haar waarborgen. Zegt de eerste algemeene regel : ii Houd u geheel en alleen aan het Oorspronkelijke, waar de Staten-Bijbel daarvan arVijkt", de vraag blijftjuist, waar de Staten-Bijb#fVan het oorspronkelijke geacht moet worden af te wijken, en het antwoord opWKe vraag kan zeer verschillend zijn, al is er geen verschil! over de voortreffelijkheid van dezen eersten regel. Zegt de tweede algemeene regel: n Bigt u naar den Staten-Bijbel, waar hij met het Oorspronkelijke overeenstemt," de vraag blijft'juist, waar de Staten-Bijbel met het Oorspronkelijke overeenstemt, en het antwoord op die vraag kan weder zeer verschillend zijn, al is er geen verschil over de voortreffelijkheid van dezen tweeden regel." Door die woördén heeft doe des mijne meening zoo juist uitgedrukt, dat ik zelf haar niet juister kan uitdrukken. Na de algemeene regels te hebben voorgedragen, zeide ik daarom', dat zij van weinig vrucht zouden zijn, indien zij^sM nader ontwikkeld wierden. Zij zijn niets meer dan grondstellingen, waarop de bijzondere regelen rusten. Doch zoo gereedelijk ik dit erkW, zoo onbegrijpelijk is het mij, hoe doedes aan het bovenstaande aaöstdflds kan toevoegen: // Hetzelfde geldt van de bijzondere regels en bepalingen, die door een groot getal''VWta1lers kunnen worden goedgekeurd, zonder dat zij op 4 * dezelfde wijze vertalen zullen. Ten laatste komt het toch op het gevoelen van den vertaler aan." Evenzeer verwondert het mij, dat hij aldus voortgaat: » Daar het bij eene nieuwe Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament ten laatste op het gevoelen van den vertaler aankomt, hebben wij derhalve nog zeer weinig aan de kennis der regelen, welke hij verklaart bij de vertaling te zullen volgen. Wij moeten zijne resultaten afwachten. Kunnen wij eene vertaling niet beoordeelen, voor dat wij haar gezien hebben, kunnen wij eerst een oordeel over haar vellen, als zij voor ons ligt, het zou dan geheel en al voorbarig zijn, ons nu reeds over eene aangekondigde nieuwe Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament te verblijden. Als zij goed is, zal zij eene oorzaak van blijdschap kunnen zijn voor een ieder, die haar meent te kunnen goedkeuren.'1 'sMans eigene woorden heb ik letterlijk overgenomen, om den minsten schijn niet te hebben, dat ik hem te kort doe. Yolmondig stem ik hem toe, dat niemand over de deugdelijkheid eener vertaling oordeelen kan, vóórdat die bewerkt is en het licht ziek Wederkeerig zal hij niet weigeren kunnen mij toe te stemmen, dat deze deugdelijkheid de vrucht eener getrouwe opvolging is van hetgeen door de regelen wordt aanbevolen. Het verschil tusschen ons beiden betreft de dienst, welke de door mij voorgedragene regelen bewijzen zullen. Mijns bedunkens is dit eene zeer groote en wezenlijke dienst. Naar zijn inzien heeft zij niet veel te beduiden, daar toch ten laatste alles op het gevoelen van den vertaler aankomt. Is dit nu waarheid, dan heb ik mij in mijne Proeve van Grondslagen met een' tamelijk overbodigen arbeid afgesloofd. Wat meer zegt, dan zal het voor de vervaardigers van eene nieuwe Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament weinig baten, dat men in de lente dezes jaars de regelen ter vertaling volgens mijnen voorslag vastgesteld, en dat de Synode zulks met hare goedkeuring bekrachtigd heeft. Om een deugdelijk werk te voorschijn te brengen, zullen zij, ja, in onderlinge afspraken en briefwisselingen, in medearbeiders en Revisores nog wel groote hulp vinden; maar de regelen, die zij meenen te hebben, om steeds op den regten weg geleid te worden, zullen hen althans doorgaans verlegen laten. Ik acht het wel der moeite waardig te onderzoeken, waaraan wij ons houden moeten. Doch dit onderzoek zal mij, naar ik meen, niet zwaar vallen. Ik houd het voor een' grooten misslag van den Heer boedes, dat hij niet alleen de bepalingen, maar ook de bijzondere regels, welke in mijne Proeve van Grondslagen voorkomen, met de twee voorafgaande algemeene regels gelijk stelt. Die bepalingen en' bijzondere regels dienen om aan te wijzen, hoe het algemeene op bijzondere gevallen moet worden toegepast. Wie mijn geschrift slechts vlugtig overleest, zal dit zelf inzien. En het door mij gemaakte onderscheid wel in het oog te houden zal, meen ik, reeds genoeg zijn, om er eiken onbevooroordeelde van te overtuigen, dat de tegen mij ingebragte bedenkingen onbestaanbaar zijn. Doch beschouwen wij de zaak van naderbij! Vermits de bepalingen der zeven regels alleen in aanmerking komen, waar die regels met elkander in strijd zijn, laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat het volgen of niet volgen van den Staten-Bijbel vaak alleen van het oordeel des vertalers afhangt. Eveneens hangt het daar, waar hij van den Staten-Bijbel moet afwijken, menigmaal alleen van zijn oordeel af, wat hij in de plaats zal stellen. In beide gevallen beslist het oordeel echter daarom niet naar willekeur, maar doorgaans rust het, althans in meerdere of mindere mate, op den voorrang, welken de eene regel boven den anderen heeft. En hoe dikwijls laten zich de vragen, of men zich aan den StatenBijbel houden, en wat men, bijaldien het tegendeel blijkt, schrijven moet, door de opmerkzaamheid op dien voorrang' beantwoorden! Het een en ander wil ik door voorbeelden staven. Wordt derhalve in den Staten-Bijbel Matth. XXII: 24 door de woorden :.zal zijn broeder trouwen de kracht van het Grieksch (1) niet uitgedrukt, het hangt van den vertaler af, wat hij kiezen zal, of dit te behouden, of er iets anders voor te zetten, en dan wel: zal zijn broeder een pligthuwelijk of een ieviraats-huwelijkaaangaan. Maar verkiest'bij met vissering te blijven bij hetgeen er staat, hij doet zulks om geene verandering te maken, die den ongeletterden lezer bevreemden moet en toch met het oorspronkelijke slechts gebrekkig overeenstemt. Zoo moge het aan zijn oordeel zijn overgelaten, of hij Matth. V: 21 (2), 33 schrijven moet van de ouden, dan wel met visseeing den ouden of, hetgeen op hetzelfde uitkomt, tot de ouden, zoo als ook de Bijbel van het Nederlandsche Bijbelgenootschap (3) heeft. De (1) 'E^ti/ccuPQtv'ou. Ji^iyilk voeg er vs. 27 niet bij, omdat de woorden roïg aQvaiöig, over welke hier gehandeld wordt, daar onecht schijnen te zijn. (3) Bijbel enz., gedrukt voor het Nederlandsche Bijbel- reden van die vrijheid ligt dan hierin, dat de klacht van tegenoverstelling het ée*ne schijnt te begunstigen (1), het gewone spraakgebruik voor het andere pleit. Doch dit is wel buiten kijf, dat de StatenBijbel wegens zijne zonderlinge ongelijkheid aan zich zeiven, waardoor bij hem, voor dezelfde Grieksthe woorden, vs. 21 [tot] de ouden en vs. 83 [van] de ouden staat, volstrekt niet gevolgd mag worden. Niet minder beslist het de eisch der moedertaal, dat men Matth. XVIII: 8, 9 niet schrijven mag: Het is u goed, maar van den grondtekst (2) afwijken en met den Staten-Bijbel vertalen moet: Het is u beter. Omgekeerd kan een eerstbeginnende inzien, dat de StatenBijbel tegen de getrouwheid zondigt, als hij Matth. XV: 27 twee Grieksche woorden (3) door het Nederduitsche doch overbrengt; maar niemand zal er ook aan twijfelen, of hij door want ook te schrijven, zoo als vissering insgelijks gedaan heeft, aan die getrouwheid het naaste bij kome. Deze voorbeelden maken Genootschap, te Dordrecht, bij blcssé en Comp. 1851. Hier staat evenwel het woordje tot ten onregte tusschen twee haakjes, dewijl zonder voorzetsel het Nederduitsch geen' zin heeft. (1) Evenwel is dit zoo niet, wanneer men vs. 31 en 32, 38 en 39 , 43 en 44 in vergelijking brengt, vermits daar de woorden: Maar ik zeg u alleen tegen gezegd is overstaan, zoo als waarschijnlijk ook vs. 27. Daarmede zou de grond vervallen, waarop fritzsche Comm. perp. ad Matth. V: 21 van het spraakgebruik afwijkt, dat zeker het gewone is, hoeveel of hoe weinig ook de redenering van winii s. 248 , 249 gelde. (2) KccXó» ooi tOTiv. (3) Kal yan. het klaarblijkelijk, welk eene dienst, bij alles, wat aan het oordeel van den Vertaler wordt overgelaten, de bepalingen kunnen doen, om dat oordeel te leiden. Met opzet heb ik ze uit plaatsen genomen, welke in mijne Proeve van Grondslagen ter sprake zijn gebragt (1). Op denzelfden voet wil ik nu met betrekking tot de regelen zelve voortgaan. Vordert de eerste der door mij opgegeven regelen getrouwheid aan het oorspronkelijke, daarmede wijst hij reeds dadelijk aan, hoe er in ontelbare gevallen vertaald moet worden. Het eerste voorbeeld, dat ik aan 1 Joh. III: 3 ontleend heb, stelt dit boven bedenking. 13e Staten-Bijbel heeft daar: reinigt zich zeiven (2). Erkent men nu met hem, dat het Grieksche woord met het Nederduitsche reinigen gelijk staat, dan is er geen de minste twijfel aan, of men wordt ongetrouw, tenzij men dien Staten-Bijbel volge. Hoe onze van der palm er aan gekomen zij om te schrijven reinige zich zeiven, en die verkeerde vertaling nog door eene hier ongepaste aanteekening te staven, durf ik niet zeggen. Even beslissend is het laatste voorbeeld, dat ik voor mijnen tweeden regel gebruikt heb. Die regel gaat bij den Vertaler het verklaren tegen, en als men hem nu op Hand. VIII: 26 toepast, dan kan men geen oogenblik verlegen staan, hoe men daar te handelen hebbe. Moet men eene vertaling en geene verklaring geven, dan is het onwedersprekelijk, dat er geschreven behoort te worden: deze (1) Bl. 18, 59, 61, 65. Het tweede voorbeeld is alleen bij den eersten regel gebruikt, maar kon ook bij de eerste bepaling bl. 58 gebruikt zijn. (2) '"AyviX,*1 tcevTÓv. is woest (1), en niet volgens den Staten-Bijbel: welke woest is. Zoo is de derde regel voldoende om uit te maken, hoe er met het eerste voorbeeld, dat ik daar uit Kol. I: 13 genomen heb, te werk zij te gaan. Die regel verbiedt de onbestaanbaarheid met zich zeiven. Nu zondigden onze Vertalers daartegen door de beteekenis van verlossen te verzaken, die zij aan het Grieksche woord (2), met uitzondering van Bom. XV: 31, waar bevrijden > staat, overal en wel te regt toekenden. Wat is dus klaarder, dan dat men, de vertaling van den Staten-Bijbel: die ons getrokken heeft ter zijde Stellende, schrijven moet: die ons verlost heeft ? Deze drie voorbeelden (3) zullen genoegzaam zijn om aan te toonen, welke dienst de voorgedragene regels den Vertaler bewijzen kunnen. Doch om de maat vol te meten, lust het mij er nog eenige nieuwe bij te doen. Zal eene vertaling getrouw zijn, dan is het ongeoorloofd een enkel woord, dat zich vertalen laat, over te slaan. Maar nu vinden wij in onze vertaling Hand. XI: 14, zalig worden, en al uw huis, in plaats van het meer nadrukkelijke: zalig worden, gij en al uw huis (4), zoo als er in het Grieksch staat en ook Hand. XVT: 31, met weglating van het woordje al, in het Nederduitsch voorkomt. Wie zou durven loochenen, dat wij dit ook hier met visseeing moeten overnemen? Wie zou, wanneer er voor eene vertaling geene verklaring mag gegeven worden, daaruit niet weten, hoe hij Kol. IV: 16 te doen heeft? In den Staten-Bijbel lezen wij (1) Avrv tariv iQVfiog. (2) 'Pt/t(s9cci (3) Zie Proeve van Grondslagen bl. 10, 16, 17. (4) 2Q«g tov tchquouov — riji [UMOtfong enz. eene nieuwe Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament ettelijke plaatsen als bewijsplaatsen voor het een of ander leerstuk onbruikbaar moeten worden, laat zich door een' elk, die den hedendaagschen stand der kritiek en uitlegkunde kent, vooraf berekenen. Maar zou men nu, om zulke plaatsen ten koste van de waarheid te behouden, die waarheid in het aangezigt mogen tegenspreken ? Laat mij een voorbeeld bijbrengen, dat mij tevens eene gepaste gelegenheid tot zelfsverdediging aanbiedt: dezulken, voor wie ik een weinig te diep ga, verzoek ik dit maar over te slaan. Ik had aangemerkt (1), dat men het tweede lid van 'sHeilands antwoord aan de Joden Joh. VIII: 58 (2) vertalen moet: ben ik het. Nu maakte niet alleen de Heer hoi/weuda (3) bedenkingen tegen die vertaling, maar werd ik ook elders daarover scherpelijk aangevallen. Langen tijd had ik zelf veronachtzaamd wat ik wist, dat reeds door anderen daarvoor gezegd was geworden. Eerst vóór eenige jaren hechtte ik er gewigt aan, dat in dit zelfde hoofdstuk twee verzen (24 en 28) voorkomen, waarmede, ook blijkens het door onze overzetters geschrevene: dat ik [die] ben, het Nederduitsch ben ik het overeenstemt. Weldra ging ik dan aan het onderzoek en bleek het mij, dat er geene plaats in het Nieuwe Testament is, in welke de spreekwijze, het zij die op zich zelve staat, het zij ze met iets anders verboriïlen is, van Matth. XIV: 27 aan, eene andere vertaling duldt. Toen zeide ik bij mij zeiven: Dit is derhalve in deze boeken het spraakgebruik, en (1) Proeve van Grondslagen bl. 143, 144. (2) 'Eyw *i>i. (3) BI. 77, 78. geldt het als eerste regel in de uitlegkunde, dat het spraakgebruik beslissen moet, dan geldt het ook wel in betrekking tot deze woorden. Het bleek mij nu ook, dat de redeneringen der znlken, die de gewone opvatting verdedigen, zonder de kracht van dien regel aan te tasten, alleen het verband der rede betreffen (1). Aan den anderen kant zag ik, dat tholuck (2), op het voetspoor van grotius, dezen weg zoowel was ingeslagen , als paui.us van Heidelberg met anderen, die onder de onregtzinnigen geteld worden. Zoo zal men ook een elk, die deze vertaling aanneemt, er niet van verdenken kunnen, dat hij door een' verkeerden zin gedreven wordt; wat te minder in aanmerking komt (1) Merkt de Heer hovwerda aan, dat het woord tifii overal dezelfde kracht niet heeft, dit zal iedereen hem gereedelijk toegeven. De vraag betreft echter niet dat ééne woord, maar de spreekwijze iyu) eifti. Hij moest dus bewezen hebben , dat die spreekwijze, en wel bepaaldelijk in het Nieuwe Testament, op meer dan ééne wijze te verstaan is. Doch daar hij dit niet gedaan heeft en ook niet heeft kunnen doen, vervalt geheel zijne redenering. Hij beroept zich wel op zekere plaats van menander ; maar waartoe hij deze aanhale, begrijp ik niet. Tweemaal leest men daar het Attische i'ati {gij zult zijn), waarvoor gaisford (j. stobaei Floril. Vol. III. p. 368.) het gewone h'aji heeft doen drukken; maar al moest mén het eerste tan anders dan het tweede vertalen, de aanhaling van sienahder zou ook daarom min te pas komen, dewijl jezus niet gezegd heeft: ttoö tov tóv ''Afinuau, hvcci of iets dergelijks, maar hqïv 'A^q«o\fi yivta&ai, iyw tipi. (2) Comment. zu dem Euangelio Johannis. 1827. zu d. S. daar de wette (1) en anderen, die haar verwerpen, daarom de gewone verklaring niet goedkeuren. Dan alleen zou ik genoodzaakt zijn om tegen wil en dank; af te zien' van hetgeen het spraakgebruik voorschtij#, » 'Eyto h 61, » 1, » iyto, » iym • 62, n 4, » in Ep. » Ep. » 66, r. 4 v.o., » als beginsel » na wikken en we gen als beginsel » 69, » 3 v..b., » als er daarin » als daarin Van denzelfden Schrijver zijn bij de Uitgevers dezes nog exemplaren voorhanden van: VIJF BRIEVEN OVER DAS IiEBEtf JESU, KEITISCH BEABBEITET VON Dr. 23. F. STRAUSS, UI AUFLAGE, in het algemeen, en over een gedeelte der Lijdensgeschiedenis in het bijzonder. Tweede, veel vermeerderde en verbeterde uitgave. ƒ 1.30.