3)1 «DIM» EN HET VERTEGENWOORDIGEND REGERINGSTELSEL, IN BRIEVEN aan Den CfCeee Mr. O. GROEN VAST PRIlïSTERER, door man. I. AMSTERDAM en ZUTPI1EN, J. C. TAN RESTEREN es W. J. THIEME. 1849. '' I DE THEÖMATIE HET VERTEGENWOORDIGEND REGERINGSTELSEL, iar BRIEVEN aan c/eri ffioe&r Mv. ik heb mij daarover nimmer beklaagd. Doch wanneer de vraag oprijst, of eene leer, als dwaling beschouwd, van genoegzaam gewigt mag worden geoordeeld, om voor hare bestrijding aan andere pligten den tijd te ontscheuren, dan mag de bestaande of te vreezen uitgebreidheid der dwaalleer, niet als bewijs van hare valschheid, maar als maatstaf van den graad harer schadelijkheid, in de berekening gelden, als den omtrek bepalende van den kring, waarin zich hare nadeelen kunnen doen gevoelen. Maar de schadelijkheid eener leer behoort niet alleente worden afgemeten naar de mate van het kwaad, dat daaruit als uit eene bron voortspruit, maar ook naar het goede, waarvan zij door hare dwalingen de ontwikkeling verhindert, en het is vooral ook uit dit laatste gezigtspunt, dat ik uwe leer aanmerk als voor Nederland hoogst verderfelijk. Eene beschrevene staatswet toch beteekent weinig, beteekent niets, wanneer niet de Natie, voor welke zij bestemd is, zich met hare voorschriften vereenzelvigt, hare instellingen op prijs stelt, hare waarborgen als een nationaal eigendom aanmerkt. Hetgeen van alle wetten waar is, dat zij onvruchtbaar blijven, indien zij niet uit de volks-zeden en volks-begrippen voortspruiten, of allengs in de volks-zeden en volks-begrippen overgaan, is in verhoogde mate waar, ten aanzien van de wet der wetten, de grondwet. De ontwikkeling van constitutionelen zin, van public spirit, is hetgeen vooral aan de nieuwe staatsregeling kracht en leven moet bijzetten. Uwe redeneringen nu hebben de onmiskenbare strekking) om aan een aanzienlijk en achtenswaardig gedeelte uwer Medeburgers, ook daar waar gij niet slaagt om hen uwe eigene stellingen te doen. aannemen, afkeer, verachting en wantrouwen in te boezemen tegen het rege* ringstelsel, waaronder zij leven, en hetwelk (volgens u) zijnen oorsprong verschuldigd is aan de zegepraal van atheïsmus en revolutie» Gij maakt aldus, door eene geheel partijdige en éénzijdige beschouwing, de historie aan die strekking dienstbaar, door alle de onheilen, alle de misslagen, alle de beroeringen, alle de gruwelen, die het jongste en het 'voorafgaande tijdvak hebben gekenmerkt, uitsluitend aan het stelsel toe te schrijven, hetwelk wij constitutioneel noemen, en gij revolutionair noemt. Gij maakt, door eeneniet minder valsche, dan liefdelooze voorstelling van personen en van zaken, de godsdienst aan die strekking dienstbaar, wanneer gij , na eerst onder de voorstanders en aanhangeren van één zelfde, door u bestreden stelsel de meest uiteenloopende karakters, de meest strijdige meeningen gelijkelijk te hebben gerangschikt, mannen wier bloote namen afgrijzen opwekken, en mannen wier bloote namen bewondering inboezemen, mannen die in de meest tegengestelde kampen hebben gestreden, tegen de leer, volgens uwe meening, door allen gelijkelijk beleden, het vonnis van godsverzaking uitspreekt. Terwijl gij alzoo alle uwe tegenstanderen, zonder schroom en zonder omwegen, de meest gematigde liberalen, ook de mannen van het behoud zoowel als van den vooruitgang, ook de vrijzinnigen die gij welgezind noemt, niet alleen Güizot en Thiers, maar zelfs onzen den Tex en onzen de Bosch Kemper , onder de partij. welke gij de Revolutie-partij noemt, opneemt, maakt gij tot het beginsel van de leer, welke gij de Revolutie-leer noemt, de verloochening van God. Het is gewis niet overbodig, die dubbele verkettering, als godverzakers in beginsel, en als revolutionairen in toepassing, van de voorstanders der constitutionele begrippen af te weren, waar die verkettering uitgesproken wordt door eenen Man, als Mr. G. Groen van Prinsterer , in Nederland en in het tegenwoordige tijdperk. In Nederland — gij ontkent het niet — dagteekent hetgeen gij de zegepraal der Revolutie-leer noemt, eerst van 1848. Vóór dien tijd heeft het vertegenwoordigend regeringstelsel naauwelijks in naam bestaan; sedert dien tijd werden door een bewind, alleen door zijne beginselloosheid, zijne onvruchtbaarheid *) en zijne nederlagen gekenmerkt, de minst overspannene verwachtingen schromelijk teleurgesteld. Dit voor zijne eer te laat afgetreden *) De Heer Groen tan Prinsterer, zich in eene nieuwe brochure (De Ministeriën de Kempenaer en Thorbecke) tot »pleitbezorger der gevallen Ministers" opwerpende (bl. 37), Terdedigt hen op zijne wijze, door de stelling, dat de Revolutie-leer geene betere vruchten draagt. Zij hebben de beginselen verloochend, welke zij verkondigd hadden, (bl. 15); dat is het uitvloeisel tan het liberalismus. Zij hebben eene reactionaire gedragslijn gevolgd (bl. 17); dat is het uitvloeisel van het liberalismus. Zij hadden geene vastheid van beginselen of eenheid van maatregelen en regeringsplan (bl. 19); dal is het uitvloeisel van het liberalismus. Hunne politiek heeft jammerlijke gevolgen gehad; al wat in eene constitutionele monarchie onmisbaar is, werd gemist (bl. 20); dit is het uitvloeisel van het liberalismus. 'Wij verkeeren in- eene jammerlijke gesteldheid, omdat er bij het Ministerie geene eenheid en zedelijke kracht was (bl. 28); dit is het uitvloeisel van het liberalismus. De Heer Groen van Prinsterer duidt het echter der vrijzinnige partij zeer ten kwade, dat zij de mannen verloochent , van wie hij zelf getuigt, dat zij hunne vroeger verkondigde beginselen hebben verloochend. Ziedaar de regtvaardigheid, waarmede hij zijne tegenpartij beoordeelt; ziedaar de onpartijdigheid, waarmede hij de feiten voordraagt. En hij eindigt nogtans zijne brochure, met het gezegde , hetwelk de kritiek bevat van zijn geheel werkje : » Redeneren kan goed »zj'n , maar de feiten moeten blijven staan. Nooit mag drift en vooringeno• menheid uit het oog doen verliezen, dat historische waarheid de grondslag "is van politiek overleg1." In zonderlinge tegenspraak met zich zelve, na de onvruchtbaarheid en beginselloosheid van het gevallen Ministerie als noodwendig uitvloeisel van het liberalismus te hebben beschouwd, zegt hij omtrent het Ministerie Thorbecke (bl. 44): »Ongetwijfeld zal er onder zijn bestuur een einde > komen aan weifeling en inertie. Ongetwijfeld aal er vastheid en veerkracht worden bespeurd." De gevallene Ministers hebben eene te wreede straf ondergaan in de verdediging van den Heer Groen van Prinsterer. Doch ook deze is, op zijne beurt, niet ongestraft gebleven. De Nederlander heeft deze zïjne Brochure geprezen. Ministerie is slechts sedert eenige dagen opgevolgd door een ander, waarover het oordeel billijk blijft opgeschort, tot dat zijne zamenstelling door daden zal zijn geregtVaardigd. Het vertegenwoordigend regeringstelsel heeft derhalve hier te lande noch door weldaden zijn burgerregt kunnen verkrijgen, noch door den toets der ervaring uwe afkeuring geregtvaardigd. De groote meerderheid der Natie, door maatschappelijke stelling, door zorg voor eigen bedrijf of door gemis van staatkundige ontwikkeling, uitgesloten van een bespiegelend onderzoek, heeft behoefte aan bevestiging. Bij onkundigen, die uit onwetendheid, gelijk gij uit stelselmatige vooringenomenheid, Molé en Güizot met Proudhon en Louis Bianc verwarren , heeft uwe beschuldiging van de constitutionele begrippen als revolutionair eenige kans van ingang, gelijk soms aan zwakke gemoederen door de uitspattingen van het bijgeloof en de dweepzucht afkeerigheid van godsvrucht kan worden ingeboezemd. Een achtenswaardig gedeelte der bevolking, waarvan echter de constitutionele ontwikkeling nog onbestemd is, wordt door uwe oordeelvelling, ligtelijk of in zijne onverschilligheid, of in zijne vooringenomenheid, waar die aanwezig is, gesterkt. Velen zullen, zonder zich onder uwe banieren te scharen, ligtelijk zich verontrust gevoelen door uwe dubbele aantijging, aan de godsdienst en aan de revolutionaire beroeringen ontleend. Het is mij derhalve toegeschenen, eene tweeledige nuttigheid te hebben, eensdeels, te gelijk met de wederlegging uwer theokratische leer, zoo buitensporige lasteringen tegen het constitutionele regeringstelsel te bestrijden, anderdeels dat stelsel zelf in zijne ware beginselen te doen kennen. Van daar het opschrift dezer brieven: de Theokratie en het Vertegenwoordigend Regeringstelsel. Tegen die namen alreeds zult gij bedenkingen opperen. Ik betwist u niet het regt op uwe eigene terminologie, doch de wederkeerigheid is eene billijke voorwaarde van den strijd, en, waar de bedoeling duidelijk is, kan een twist over woorden slechts kwalijk zwakheid verbergen. Ik noem uwe leer de Theokratie, gewis met meerder regt, en met mindere krenking, dan waarmede gij de geheele Constitutionele School van Atheismus beschuldigt. Ik ben niet onkundig, gelijk gij vooronderstelt — omnibus et lippis notum et tonsoribus — dat de leer der legitimiteit zich in meer zachte en minder antieke vormen heeft gewrongen. Ik noem het regeringstelsel, hetwelk ik tegen uwe aanvallen verdedig, hét constitutionele of vertegenwoordigende stelsel: ik laat u gaarne de vrijheid het, uit uw gezigtspunt, met den naam van de Revolutie-leer te bestempelen. Laat ons geen' van beiden den strijd ontwijken of belemmeren, door het schamel voorwendsel van elkanders taal niet te verstaan, waar het beginsel, hetwelk gij voorstaat, door mij wordt ontkend, en het beginsel, hetwelk ik verdedig, door u wordt-geloochend. Ik zal zorg dragen, dat duidelijkheid van bewoordingen de mogelijkheid van eiken woordentwist uitsluite, en alreeds in den aanhef het verschil van beginselen duidelijk afbakenen. Voor u is de Staat, zoo als die is, een uitvloeisel der Godheid, is door haar zelve onmiddellijk gesticht, beveelt de regering uit krachte van eene goddelijke opdragt, en is de Vorst de gezalfde des Heeren. Voor u is elk stelsel van regering, hetwelk niet op dit uw beginsel berust, revolutionair en atheïstisch. In dat beginsel alleen vindt gij heil, wijsheid, zekerheid, rust, eensgezindheid; daarbuiten onheil, dwaasheid , tweedragt, omkeering, omwenteling. Ik zal aantoonen, dat uw beginsel geen enkel feit opheldert, niets bewijst, niets verklaart, niets schept, niets waarborgt, en, behalve het bevallige en aanlokkelijke der vi'ome uitdrukking, welke ik, ware zij onschadelijk, gaarne zoude huldigen, niets beteekent. De vroomheid der uitdrukkingen kan mij niet bevredigen, indien ik, met u zoekende, daarachter niets zal kunnen vinden, dan een ijdel schaduwbeeld, eene bloote hersenschim. Ik zal aantoonen, dat met uw beginsel geene staten kunnen gesticht en geene staten kunnen behouden worden. Ik zal aantoonen, dat door uw beginsel geene omwentelingen kunnen voorgekomen, en geene omwentelingen kunnen geëindigd worden. Ik zal aantoonen, dat uw beginsel door de geschiedenis niet wordt geregtvaardigd. Ik zal aantoonen, dat uw beginsel door de godsdienst niet wordt bekrachtigd, en dat derhalve de verloochening van uw beginsel niet is de verloochening van God. Voor mij is de Staat, zoo als die is, een uitvloeisel van den maatschappelijken wil, eene menschelijke stichting , beveelt de regering uit krachte der nationale opdragt, en is de Vorst de eerste Vertegenwoordiger van de nationale eenheid. In dit beginsel vind ik waarheid. De waarheid is altoos heilrijk. Ik zal aantoonen, dat dit beginsel alles verklaart, en alles bevredigt, en dat er geene behoefte is, de toevlugt te nemen tot eene fictie. Ik zal aantoonen,. dat dit beginsel geene omwentelingen veroorzaakt, en elke omwenteling alleen daardoor kan worden geëindigd. Ik zal aantoonen, dat dit beginsel door de geschiedenis ontegensprekelijk wordt bevestigd. Ik zal aantoonen, in strijd met uwe liefdelooze oordeelvelling , dat dit beginsel niet alleen niet het kenmerk draagt van Atheismus, maar volkomen overeenstemt met de eenige ware Theokratie, welke de grondslag is van elke Godsdienst, daarin niet afwijkende van de ware wijsbegeerte. Er is slechts eene enkele Theokratie: God is de Alregeerder, de Albestuurder. Boven alle Vorsten en Volken, boven alle menschelijke stichtingen en stelsels, boven het gewoel en den strijd van secten en van meeningen, boven alle ontwerpen en berekeningen en verbindingen en verdeeldheden der staatkunde, regeert God. De historie der menschheid schenkt ons (het is een heerlijk geschenk, en de meest bevoorregten kunnen met hunnen beperkten blik niet hooger reiken,) een flaauw begrip van de goddelijke leiding, van een klein deel van het groote wereldplan. De magtigsten zijn slechts Zijne zwakke, afhankelijke werktuigen-j de vermetelste besluiten , de stoutste ondernemingen, mogen zij falen of gelukken, zijn slechts middelen, dienstbaar en ondergeschikt aan een doel, dat Hij alleen kent, en Hij alleen verwezenlijkt. In 'die Theokratie kan ik, zoowel voor de gebeurtenissen der wereld en van mijn Vaderland, als voor de lotgevallen van mijn eigen leven, met een vertrouwen berusten, hetwelk geenerlei behoefte gevoelt aan den steun van uwe Theokratie. Somwijlen zult gij u met mij tot een hooger standpunt, dan het uwe tot dus verx'e geweest is, moeten verheffen; somwijlen zal ik de bouwvallen, welke de historie van vroegere en van onze of die van 1830, of die van 1848; onderzoek wat er plaats gehad > heeft, zoodra er eene nieuwe of gewijzigde orde van zaken was ontstaan : »zie wat er in Dujtschland of Nederland, of elders, zoo dikwerf de Revo»lutie-leer in toepassing werd gebragt, gebeurd is; bestudeer het ganscbe »Re volut ie-tijdperk ; vestig het oog op de factiën, welke, ten gevolge van »elke crisis, wederom met elkander in strijd zijn geraakt; en, te mid»den van de verscheidenheid der gebeurtenissen, zult gij de eenzelvigheid »der politieke rigtingen ontmoeten ; drie en wederom drie, omdat, uit xden aard der zaak, de combinatiën met het volgende drietal uitge»put zijn." u voorgestaan, een rijk konde oprijzen, gij zoudt even weinig uwe slijmgasten als uwe ullras ontberen. Het zijn de rigtingen van den menschelijken geest, en ik kan u nu alreeds eenen uwer radicalen aanwijzen in den Predikant van uwe kleur, die, met de meest gemoedelijke en opregte overtuiging, mij verklaarde, dat het ons Nederland nooit konde welgaan, zoo lang niet hij die den Sabbath ontheiligde, buiten de stad (het kamp, konde hij ongelukkig niet teruggeven) wierd geleid, en volgens de Mozaïsche wet door de vrome gemeente gesteenigd. Wierd u morgen de last opgedragen, om den staat naar uw welgevallen te hervormen, te vervormen en te regelen, door geene bedenking belemmerd, door geene beperking gebonden, door geene bestaande instellingen of aangenomene begrippen teruggehouden, morgen ook zoudt gij, in uw politiekureligieus Utopia, door de onderscheidene rigtingen van den menschelijken geest u aangetast en verontrust zien, en waar gij u met de heerlijkste eendragt hadt gevleid, zoudt gij' meer verwoede geschillen, meer verderfelijke hartstogten, meer onbevredigbare eischen, meer onverzoenlijke veeten, meer bloedige partijen, meer onredbare verwarring, rondom u zien ontstaan, dan het liberalismus ooit heeft voortgebragt, en gij zoudt vallen, gelijk Güizot gevallen is, gelijk Metternich gevallen is, gelukkig indien gij, gelijk zij, uit uw Utopia kondet ontsnappen, hier met het verwijt van hen, die gij heden de uwen noemt, dat gij te ver waart gegaan, daar met de blaam, dat gij niet ver en snel genoeg waart voortgeschreden. Of wilt gij, zwak en kortzigtig schepsel, het werk van den Schepper verbeteren, wilt gij den mensch veranderen, wilt gij aan zijnen geest de werkzaamheid ont- nemen, wilt gij de wereld in hare beweging stuiten, wilt gij de eindelooze verscheidenheid van vorming, van aanleg, van begrip, van denkwijze, van karakter, van oogmerk, wilt gij dat alles naar de voorschriften van uwe school plooijen en tot één brengen? Gij noemt ons, ons allen, revolutionair, en waar was er eene leer meer revolutionair, dan de uwe? Doch hoe zullen wij onzen strijd beslechten? ziedaar de vraag, welke op den voorgrond behoort te staan. Welk rigtsnoer zullen wij volgen in de botsing van beginsel tegen beginsel? Ik zal in de oplossing dier vraag eenen gids volgen, welken gij niet wraken moogt, uwen Stahl *), waar hij den eenigen waren weg aanwijst, welke in den strijd van stelsel tegen stelsel eene veilige uitkomst aanbiedt. De slotsom van zijn betoog hierover is opgesloten in het besluit, waartoe hij geraakt: »Der geschichtliche Verlauf, die reëUe Beschaffenheit der Menschen ist das Gericht über die Motive aller Philosophie, und sohin über diese selbst." Meermalen zal ik, bij gemis van de noodige klaarheid, kalmte, stelselmatigheid en volledigheid in uwe ontwikkeling, tot denzelfden Stahl, wien gij als uwen Meester huldigt, moeten opklimmen. Want gij zult de wederlegging van Stahl, als de wederlegging van uwe leer, erkennen, en mij gewis niet willen verwijten, dat ik, waar ik in hem bij voorkeur het hoofd uwer partij bestrijden zal, eenen minder geduchten en minder ontzagwekkenden vijand heb gekozen. In het overige is het mijne gewoonte en mijn voor- ") Stahl, Geschichte der Rechltphilosophie, i, bl. i—6. nemen niet, om, naar uwen voorgang, mijn werk met veelvuldige aanhalingen te beladen. Het geldt hier niet eene pronkvertooning van belezenheid (door velen te vaak met geleerdheid verward), maar den strijd voor waarheid. Uw werk heeft noch in duidelijkheid, noch in bewijskracht, gewonnen door de nooit eindigende aanhalingen , hetzij van u zelve, hetzij van anderen. Waar gij het gezag van andere schrijvers inroept, zal hun gezag niet meer, dan de door hen aangegevene bewijsgronden, kunnen gelden, en waar gij ons met kwistige hand plaatsen uit uwe vroegere geschriften teruggeeft, zullen zij, indien gij eenmaal gedwaald hebt, alleen ons zeggen, dat gij in de dwaling volhardt. Aangenaam zal het mij zijn, bij het verschil van beginsels, bij het onderscheid van stelsels, mij soms met door u gemaakte aanmerkingen te kunnen vereenigen. Voorstander als ik steeds geweest ben van de historische school, ben ik niet alleen geneigd hare lessen uit het voorleden op het tegenwoordige van toepassing te maken, maar ontleen ik aan haar de overtuiging, dat de staatkundige verlichting niet de vrucht moet zijn van het geweld; dat het duurzame goede alleen langzaam kan gedijen en rijpen; dat de trapsgewijze ontwikkeling der menschheid, niet de omkeering der maatschappij, het geoorloofde en loffelijk doel moet zijn van het streven van hen, aan wie de Voorzienigheid de met hooge verantwoordelijkheid verbondene gave heeft verleend van invloed op hunne tijdgenooten. Deze leer, met vele andere gematigde en kundige mannen, belijdende, en naar haar steeds mijne handelingen rigtende, geloof ik, dat het geene zeer bezwaarlijke taak is, die leer van de tweeledige blaam te zuiveren, welke gij op haar wilt werpen, van godsverzaking en van revolutie-zucht, opdat niet de goeden en de zwakken in den lande, geloof hechtende aan uwe dubbele verkettering, het spoor bijster worden, met wantrouwen en bezorgdheid de nieuwe staatsregeling aanschouwen, welke Nederland aan Willem II te danken heeft, en welker voltooijing Willem III zich heeft voorgenomen. S. P. LIPMAN. tÏD*. BIJ A. ZWIItUAftoT EB KOOK; TB AJ.6Tr.HB.iH.