4C/éé\ ■I HET TWEEDE ALGEMEEN EVANGELISCH NATIONAAL XENMN6SFEEST. ïiraïtirtag 14 Sttlij 1864 b SMjifpn gijpraton, HERDACHT. «I&LAG VAN WEGE DE COMMISSIE, DOOK EEN HARER LEDEN OPGESTELD; BENEVENS DB GEHOÜDENE TOESPRAKEN. AMSTERDAM, H. HÖYEKER. 1864. Prijs 50 Cents. HET Tweede Algemeen Evangelisch Nationaal ZEMGSFEEST. DONDERDAG li JEU 1861 TE WOLFHEZEN GEHOUDEN, HERDACHT. VERSLAS VAN WEGE DE COMMISSIE, DOOR EEN HARER LEDEN OPGESTELD; BENEVENS DE GEHOUDENE TOESPRAKEN. AMSTEEDAM, H. HÖVEKEE, 1864. Snelpersdruk. — A. van der Teen Oomkens. — Wageningejl. HET TWEEDE ALGEMEEN EVANGELISCH NATIONAAL ZENDINGSPEE ST, DONDEBDAG U JL'LIJ mi TE WOLl'HEZEN CEHOl'DEIV, HERDICHT. „Mijne dankbre ziel versmelt, Als zij zich voor oogen stelt, Hoe ik onder stem en snaren Feest hield met Gods blijde scharen." Zoo zingt schrijver dezes Davids gewijde harpe na (Ps. 42: 2b onzer berijming), alleen verwisselende het bijvoegsel: „benaauwde" met het de tegenwoordige stemming beter uitdrukkende dankbare. En stilzwijgend houdt hij zich overtuigd, dat Wj daarmede de zielestemming van duizenden, die met hem te Wolf hezen feestvierden, getrouwelijk heeft uitgedrukt. Buiten staat gevoelt hij zich om zijne diepgaande herinneringen, gewaarwordingen, wenschen, uitzigteu behoorlijk en stelselmatig in woorden weder te geven. Hoe zouden levenloos papier en dorre letters de levende indrukken hergeven van zulk een heerlijk feest? Kan iemand den adem Gods opvangen in schrijfstift en drukpers?... Toch wil ik trachten aan de opdragt der Hoofd-commissie eenigermate te voldoen, en in hoofdtrekken verslag uitbren- gen van ons tweede, algemeen-evangelisch-nationaal-zendingsfeest te Wolf hezen. Gelijk toen bij het spreken voor zoo vele duizenden de bemoedigende volkspreuk gold: „een goede verstaner behoeft slechts een half woord," zoo zal het ook bij den welwillenden lezer dezes verslags waar zijn, naar ik vertrouw: een goede herdenker heeft maar enkele hoofdtrekken ter herinnering van noode. Daarenboven wat grootendeels, schoon niet geheel, de ziel uitmaakte van het feest, de gehoudene redenen en toespraken, deze zijn ons bijna allen welwillend afgestaan, en zullen hierachter in geregelde orde volgen. Vuile dan de lezer het ontbrekende uit zijne eigene herinnering aan. Eerst het een en ander van het •voorbereidende tot het feest; dan de korte beschrijving van het feest zelf; eindelijk eenige lengten, opmerkingen en wenken, ten slotte. DE VOORBEREIDING. Andermaal had de edele eigenares van Wolf hezen, mevrouw Douairière Barones van brakell doorwerth, met christelijke welwillendheid, ja ingenomenheid dit deel van haar landgoed tot onze feestviering afgestaan. Andermaal had haar getrouwe en bekwame rentmeester, de heer van der düssen, ons bij de noodige beraadslagingen en voorbereidende schikkingen de behulpzame hand geboden. De Hoofd-commissie aldus aangemoedigd, kwam weder een- en andermaal te zamen en verkoos ter harer versterking nog een drietal zendingsvrienden, zoodat zij nu bestond, uit D'. o. g. heldring, president; D'. l. j. van rhijn te Wassenaar, vice-president, D". p. a. h. roentgen en e. r. veebeek te Zeist, D\ w. zegees te Oosterbeek, de heer j. vooehoeve, hc.zn. en D". cohen 8tuaet te Rotterdam, de heer t. m. looman te Amsterdam en D". s. h. büijten- dijk te Harderwijk, Secretaris en Thesaurier. Daarenboven voegde zij zich 47 hulp-commissarissen uit onderscheidene hoofdsteden en dorpen van ons vaderland toe. De niet geringe en toch zeer gewenschte schikkingen met de drie spoortrein-directiën (van de Rhijn-, Hollandsche- en centraalsporen) bragt onze secretaris tot stand. Voor de inrigtiug eener groote, ijzeren cantine en de noodzakelijkste mondbehoeften werd op breede schaal gezorgd. Na biddend overleg, werd Donderdag 14 July tot feestdag bepaald, als zijnde meer midden in den zomer en minder met andere feesten en vergaderingen zameuvallende. Het programma werd, na veelvuldige correspondentie met de sprekers, opgemaakt, en de noodige publiciteit door de meest gelezene dagbladen gegeven. Daarenboven wilde men „de gemeenschap der heiligen" gaarne tot buiten de enge grenzen van ons vaderland uitstrekken, en zond men uitnoodigingen aan de hoofd comiteën der evangelische zending in Bazel, Bannen, Bremen, Berlijn, Parijs, Londen, Edinburg. Van allen ontvingen wij tot antwoord blijken van hartelijke sympathie, 't zij alleen schriftelijk, 't zij ook door de belofte van afgevaardigden te zullen zenden — het laatste uit Barraeu, Parijs, Londen en Edinburg. Omwonende aanzienlijke christenen hadden gastvrijheid voor de vreemdelingen aangeboden, terwijl voor de leden der hoofd-commissie het antieke kasteel Doorwerth openstond, en enkelen hunner reeds eenige dagen vóór het feest aldaar door de christelijke burgvrouw en de haren op het vriendelijkst werden ontvangen. De mare, dat de heer capadose zijnen gast, den spaanschen geloofsgetuige matamoeos, ter feestviering zoude medebrengen, werkte electriserend op degenen, die ze vernamen. Ook zij vonden herberg binnen die oude riddermureu. Voorts waren tal van voorbereidende schikkingen te maken, met wier optelling ik den lezer niet zal vermoeijen, en waarbij de blijmoedige, vaardige en deskundige geest van Bezaleël en Aholiab niet ontbrak. HET FEEST. De 144" Julij brak aan. Beeds had het gure, sombere luchtgestel der vorige week voor heldere lucht en liefelijken zonneschijn plaats gemaakt. Heden inzonderheid toonde de God onzes Yerbonds, de Heer van hemel en van aarde, niet minder dan het vorige jaar, een welgevallen te hebben aan ons feest. Eene verkwikkelijke noorderkoelte temperde daarbij de anders ligt te groote warmte, ja in het midden des daags trok de gunstrijke hand des Opperheers voor de te sterk stralende zon een ligten wolkensluijer, dien Hij daarna weder wegschoof. Zoo was den geheelen dag het weder allergewenscht, terwijl in den laten avond en nacht het zachte maanlicht de huiswaarts keerenden bescheen. Vroegtijdig waren de naastbijgelegen wegen met voetgangers en rijtuigen bedekt. Ziet, daar snelden de feest treinen aan van Amsterdam, van Botterdam en Zwolle, bergende eene overgroote schare van deelnemenden. Onder weg hadden hunne feestliederen geklonken; maar volgens aanwijzing der aan de stations uitgereikte strooibilletten, bij de halten niet. Reeds waren van Arnhem en omstreken duizenden op het feestterrein. Terwijl de digte drommen zich schaarden, galmden de toonen van 80 bazuinen hun een welkom! toe. Latere treinen voerden aanhoudend nieuwe feestgangers aan. De aanzwellende stroom hield steeds aan tot op het middaguur. Het Nieuw-Testamentische Israël Gods daagde op uit alle oorden des lands, opgaande ter Godgewijde feestviering, zingende Godverheerlijkeude Liederen, of anders in blijde feestelijke stemming. Daar wandelde of stond de adelijke heer en jonkvrouw, de deftige stedeling en hoofd-ambtenaar onder de eenvoudige burgers en landlieden; hier en daar vertoonde zich een militaire uniform, zelfs merkte men de Oud-Markensche kleederdragt. Gelderschen, Stichtenaars, Friezen, Hollanders en Zeeuwen openbaarden hier de aloude Unie der zeven vereenigde provinciën in verhoogden zin. De algemeene stemming van de vele duizenden werkte bezielend op iederen enkele terug. De hoofdspreuken van het feestprogram en van het strooibillet: „Gij zult vrolijk zijn voor des Heeren aangezigt, op de plaats, die de Heer uw God zal verkiezen, om zijnen naam aldaar te doen wonen," (Deuter. 16: 11) en: „laat alle dingen eerlijken met orde geschieden," zijn van het begin tot aan het einde, de trouw-nageleefde leuzen van ons feest geweest. Ten 10 ure hief de zaamgesloten schare bij de hoofdspreekplaats onder bazuin-begeleiding het feestlied N° }. zijnde Psalm 118, 12, 13*, 7*, uit volle harten aan. Ds. heldring trad op en heette met korte, gepaste woorden de feestvierenden welkom, waarop hij de zamenkomst wijdde met gebed. Aan ons medelid, Ds. va.n rhltn, was de hoofdrede opgedragen in stede van een geliefden broeder, die door buitengewone ambtsbezigheden verhinderd was. Uit de wijze, waarop zijne rede, die hier achter woordelijk volgt, door de vele duizenden in wijden kring werd aangehoord en verstaan, uit den traan van menigen toehoorder, uit den handdruk van zeer velen daarna, mag men het besluit opmaken, dat zijne rede weerklank gevonden heeft in veler hart. Hij wees daarin met aansluiting aan 1 Korinth. 5:8, op het gepaste Godewelgevallige van dit feest, waaraan de apostolische vermaning zich rijmde, om als een „nieuw deeg" in opregtheid en waarheid feest te vieren. Nu volgde de groote pauze. Een der eigenaardige genoegens en voordeelen van deze en de volgende pauzen was de verrassende ontmoeting van menigen christelijken vriend en bekende. Men genoot dan regt, en getroostte zich gaarne eenige moeite door het onvermijdelijke gedrang of andere kleine ongelegenheid veroorzaakt. Ten- 12£ aur riepen de bazuinen de aanwezigen weder bij de hoofdspreekplaats te zamen. Dr. fabri, director van het zendinghuis te Bannen, begroette ons uit naam der Bhijn-Pruissische Zending, wees op den innigen band dezer Zending met Nederland, daar zij sints lange jaren in de Nederlandsche Oost-Indische bezitting, op Borneo en Sumatra hare Evangelieboden uitzond; herinnerde aan den arbeid, de moeite, het martelaarschap, van menigeen hunner, beval ze in onze voortdurende belangstelling en voorbede aan, hoopte ook velen onder ons op het aanstaande feest te Barmen te zien en den christelijken broederband met het stamverwandte Nederland alzoo naauw en naauwer te zien aangehaald. Zijne Hoogduitsche woorden werden na elke hoofdgedachte, door Ds. van ehltn in onze moedertaal overgebragt; zoo als daarna die der Engelsche en Schotsche Broeders door Ds. cohen snjabt. Nu gaf de Heer looman, als ten vorigen jare, een kort overzigt van de verscheidene zending-vereenigingen in Nederland, haren tegenwoordigen toestand en werkzaamheden; namelijk van de vereenigingen, die zich hier hadden doen vertegenwoordigen, d. i. bijna allen. Hij deelde ons daarbij iets mede van zijne versche ervaring op het jongste Zendingsfeest te Bazel, en knoopte daaraan menigen puntigen wenk en goede vermaning. (Zie hierachter). Daarna traden achtereenvolgens op: Bev. J. welsh, leeraar bij de Episcopaalsche kerk te Liverpool, Bev. george jamieson, leeraar der Engelsche kerk te Old-Aberdeen, (Schotland) en Rev. Dr. ceaig, Engelsch leeraar in Hamburg. Hunne christelijke begroetingen, herinneringen aan oude banden van geloofsgemeenschap, wenken en heilbeden, op mannelijken en bezielden toon geuit, troffen diep de harten der hoorenden. Men gevoelde daarbij, dat onze buitenlandsche broeders den toon van zulke korte, hartindringende vrije volkstoespraken over het geheel niet minder goed dan wij hebben gevat. De uitmuntende vertaling hunner begroetingen verhoogde niet weinig dat gevoel. Eene zamenvatting hunner woorden volgt hier achter. Later trad aan spreekplaats N°. 5 ook nog de Schotsche Zendeling uit Hindostan, james edwaed carlkle, afgevaardigde van de zending der vrije kerk in Schotland op. Hij en de afgevaardigde van de Engelsche Baptist-Missionary-Society, Rev. B. edwaed undeehill, waren helaas! te laat op het terrein gekomen, om nog tijdig het spreekgestoelte voor de vreemdelingen, door de digte drommen heen, te kunnen bereiken. Behalve deze buitenlanders en den welbekenden matamoaos, waren nog op het zendingsfeest tegenwoordig: Rev. john aldis en E. west uit Londen. De director van de Parijsche Evangel. zending, de ook ten onzent geliefde Br. casalis, had ons schriftelijk een uitzigt op zijne komst geboden, maar was door plotseling opgekomen bezwaar daarin verhinderd. Een brief getuigde van zijne hartelijke sympathie. Na de tweede pauze werd ten 8 uren het teeken gegeven, dat de aangekondigde sprekers zouden optreden. Op vijf plaatsen waren voor hen eenvoudige spreekgestoelten opgerigt, ver genoeg van een, om elkander niet te hinderen, en toch nabij genoeg, om gemeenschappelijk de door de bazuinen ingestemde, en op het programma aangegeven liederen, aan te heffen. Voor eiken spreker waren 20 minuten afgestaan, binnen welke zij zich moesten houden. Een signaal waarschuwde hen eenige minuten te voren, dat het tijd was om te besluiten. Dan vielen de bazuinen in en hieven allen de op alle vijf spreekplaatsen opgegeven liederen aan. Behalve bekende psalm- en gezangverzen, en eenige liederen van onze christelijke dichters, Mr. koenen en Ds. ten kate, bestonden de 14 in het programma afgedrukte feestzangen uit daartoe opzettelijk voor dit doel door onze begaafde vrienden, Ds. hasebroek , Ds. adama van schelt ema en den Heer van oosterwltk bbuijn, op passende melodiën vervaardigde liederen. Den avond te voren waren de spreekbeurten tusschen de 20 sprekers, die zich hadden bereid verklaard, bij loting verdeeld op het kasteel Doorwerth. Misschien doet de vermelding eenig genoegen, dat onder regeling der aanwezige hoofd-commissarissen, de trekking was geschied door onzen Spaanschen broeder matamoros en de jonkvrouw des huizes. Dus traden op spreekplaats N°. 1, onder voorzitterschap van Ds. van bhijn, Ds. schouw santvooet en Prof. valeton; op N°. 2, onder voorzitterschap van Ds. heldeing, de BBr. Ds. du saae en van den hoobn; op N°. 3, onder voorzitterschap van Br. looman, de BBr. jsssee en Ds. sypkens ; onder N°. 4, onder voorzitterschap van Ds. zegees, de BBr. Ds. van lingen en Ds. hoog; onder N°. 5, onder voorzitterschap van Ds. cohen stuaet, de BBr. bervoets en Ds. adama van scheltema. Ook werd te dezer gelegenheid de collecte aanbevolen. Na korte pause de tweede reeks van sprekers, als: op N°. 1, de BBr. j. vooehobve en Ds. buijtendijk; op N°. 2, de BBr. Ds. j. 3. van tooeenenbergen en Ds. b\aet de la faille; op N°. 3, de BBr. Ds. nonhebbl en looman ; op N°. 4, de BBr. veebeek en Ds. baegee ; op N°. 5, de BBr. Ds. de moen en Ds. gann dun 1). De meesten dier toespraken volgen hier achter. Of in de regeling en geheele wijze dezer zaak niet nog ietwat te wenschen overig blijft?... velen hebben zich in dien zin geuit, en wie zal het ontkennen? Maar aldoende leert men. Aan ') In plaats van de door ongesteldheid of anderzins verhinderde BBr. Ds. ten bokkel, Ds. gewin en westhofï (van Utrecht), traden onvoorbereid de BBr. Ds. van lingen, looman en Ds. j. j. van tooren enbergen Op. schrijver dezes is toch ook bekend geworden, dat er onder en door deze toespraken vonken des levens in sommige harten gevallen zijn, waarvan de tijd iets, de eeuwigheid eerst de volle werking en vrucht zal openbaren. Na de laatste pauze verzamelde zich de menigte weder rondom de hoofdspreekplaats. Het bepaalde uur van 6£ was nog niet aangebroken; duizenden wachtten reeds, terwijl anderen nog rondwandelden of aan de heuvels onder het lommer zaten; daar nam Ds. zegers onvoorbereid het woord en sprak eenige goede woorden over Israël en de bijbelserie profetiën aangaande diens eindelijke bekeering, hetgeen door het zingen van algemeen gekende en geliefde psalmen werd afgewisseld, alsmede door de mededeeling door Broeder looman van eenige door hem te Bazel opgevangen krachtige woorden van den tot cheistus bekeerden Israëliet, Prof. cassbl, te Berlijn. Ten slotte trad, volgens het programma, Ds. cohen stuaet op. Hij wierp een terugblik op ons feest — trok daaruit gevolgen ter leering, bemoediging, hope — bragt dank toe aan de eigenares van dit landgoed, aan het muzijkkorps, aan de sprekers en helpers, om eindelijk allen dank zamen te smelten in dank aan God. Zijne woorden troffen diep; zij waren hartroerend en hartverheffend. De hoofdzakelijke inhoud er van, door zijne eigene hand later opgeteekend, volgt hier achter. De slotzang en wederkeerige zegenbede, met diep gevoel aangeheven, was het laatste — nu was het tijd om naar de station zich te begeven. Dank zij der directie der spoor en harer onderbeambten, dank ook den hulp-commissarissen, alles liep in de beste orde af; van de vele duizenden is er van geen enkele ons bekend geworden, dat hij in een verkeerden trein is gekomen. Hoe groot het gewoel en soms het haasten, soms het wachten, wezen mogt, geen enkele wanklank werd vernomen. Ja, alle klanken, van de eerste des morgens tot de laatste des avonds, smolten zamen in één diep gevoeld, Godverheerlijkend HaUehjah! loof den Heer! OPMERKINGEN EN WENKEN NA. HET FEEST. Schrijver dezes zou hiermede zijne taak als geëindigd kunnen beschouwen. Hij herhaalt zijn verzoek, dat de welwillende lezer het ontbrekende uit zijne persoonlijke herinnering aanvulle, en onwillekeurige vergissingen in kleine bijzonderheden hem ten goede houde. Maar hij kan niet eindigen, zonder eenige korte medeelingen, opmerkingen en weuken in het belang der goede zaak er aan toe te voegen. Voor de laatste, daar hij wel van enkele medeleden der hoofdcommissie instemming vernomen heeft, maar niet allen heeft kunnen raadplegen, blijft hij liever zelf aansprakelijk Financiën. De collecte beeft bedragen ƒ 1369,64; daaronder waren giften met bijzondere opschriften, ook eene kleine gave van een stations-wachter met eenige hartelijke woorden en dichtregelen, voorts daarenboven enkele voor de Parijsche zending, het monument voor Calvijn enz. die behoorlijk zijn bezorgd. De rekening van uitgaaf en ontvangst is nog niet gesloten. Van het vorige jaar bleef er eene schuld van eenige honderde guldens, die door de aanwezige waarde aan Meubilair wordt gedekt. Ook dit jaar is er een dergelijk te kort, dat volgens het programma uit de collecte wordt gedekt, waarna die onder de verschillende zendingsvereenigiugen, welke zich hebben doen vertegenwoordigen; zal worden verdeeld. ') Eerst na het afdrukken komen aan steller dezes twee brochuren ter gezigt over ons feest te Wolf hezen, de eene van Mevrouw elise van calcae, bij van 't haaff , te 's Hage, de andere van een ongenoemden ooggetuige, bij van velsen, te Kampen; beide naar het bij vlugtige inzage hem toeschijnt, in welwillenden geest. De commissie zal er wel notitie van nemen. Op een volgend feest zal door onzen Secretaris en Thesaurier openlijk verslag van de besteding aller penningen worden gegeven, waaruit gemoedelijke trouw en goed overleg zullen blijken. Opmerkingen. 1° Het bewijs is nu herhaaldelijk geleverd, dat onze natie christelijk feestvieren kan. Hier was de kern der natie door alle standen vertegenwoordigd, 10 a 12000 menschen een ganschen dag feestvierend te zamen, zonder eenige ongeregeldheid, zonder dat eenig politie-agent eene hand behoefde uit te steken. Wat de Christenen in het buitenland kunnen, dat kunnen ook wij: voor weinig geld veel ware feestvreugde genieten. Het komt er maar op aan, dat het geschiede voor des Heeren aangezigt, in zijne vreeze. Voorts is niets anders noodig dan moedig aanvatten, geen gehoor geven aan kleingeestige bezwaren van zwaarmoedige, over-kritiesche zielen, en regeling met de noodige bedachtzaamheid. De uitkomsten van dit en het voorjarig feest hebben alle vrees beschaamd en alle billijke verwachting overtroffen. Doen wij nu winst met deze ervaring. Verzetten wij ons te ijveriger tegen alle onheilige volksfeesten, kermissen en dergelijken, in naam van voorgewende wezenlijke volksbehoefte nog soms verdedigd. Geef aan ons volk de vreeze des Heeren, en laat het gerustelijk feest houden; maar zonder deze zal ook het schoonste feest dra ontaarden op beklagelijke wijs. Vrije hemel, blaauwe lucht, groene boomen, evangelische woorden uit hot hart, gewijde liederen, zijn de beste bestanddeelen van een Nederlansch volksfeest. Dat is nu overvloedig gebleken. Verre zij het echter van ons, dat wij onze feestviering in verkeerde, zelfbehagelijke ingenomenheid voor onverbeterlijk zonden houden en daarin nog niet veelvuldig gebrek zouden erkennen. Van welwillende en ook misschien van met-welwillende zijde heb ik aanmerkingen hooren maken, die ik voor een goed deel beaam, allen naauwkeurig wensch te toetsen. De voornaamste zijn: a) . „De toespraken waren, met enkele uitzonderingen, te zeer gelijkend op kleine preeken." Deze aanmerking stem ik volkomen toe. De predikers moeten den deftigen kanseltoon hier leeren afleggen. Zij moeten zich meer met de zendingsgesehiedenis bekend maken. Feiten, geschiedenissen, anekdoten uit het leven moeten den hoofdinhoud uitmaken, geen afgetrokken bespiegeling en redenering. Puntig, kort, met een in het geweten grijpenden wenk. Daarom ook zou schrijver dezes den predikstoel gaarne vervangen zien door eene verhoogde plaats of platform. Hier gelde mede het: „nieuwe wijn in nieuwe lederen zakken!'' b) . „De pauzen moesten ietwat langer zijn, want de ontmoeting en zamenspreking met ver verwijderde vrienden is een der wezenlijke genoegens van zulk een feest/' Toegestemd. De meeste leden der commissie hebben dit reeds bij zich zeiven besloten. e). „Mondbehoeften en ververschingen waren ja goed, maar niet aan alle billijke behoeften voldoende." Ook hiermede stemmen schier alle leden der commissie in. Zij heeft reeds besloten, om de geheele cantine aan eerlijke en christelijke, voor deze zaak berekende menschen te verpachten. Daarbij zal een behoorlijk tarief door ons worden vastgesteld. Zoo blijft het noodige voor denzelfden matigen prijs verkrijgbaar, terwijl ook ietwat meer kostbare ververschingen, vleesch, limonade, enz. voor den desbegeerige voorhanden zijn, en de commissie van veel beslommering wordt ontslagen. d). „Moet altijd Wolfhezen de plaats van zamenkomst blijven, zou het niet meer nationaal zijn, om dit feest bij afwisseling ook eens in andere provinciën te vieren?" Ook hierop is de commissie reeds bedacht; maar die andere plaatsen zijn niet zoo gemakkelijk te vinden, en Wolfhezen is bijzonder geschikt. e). „Eenige dames hebben hinder gehad van den cigarenrook, die met stof vermengd, soms de vrije inademing belemmerde, als zij daar stonden onder de digte drommen en luisterden naar de sprekers." Het spijt mij, dat vele mannen en jongelingen zoo verslaafd raken aan hun rooken, dat zij het gevoel voor liet welvoegelijke in dezen geheel schijnen te hebben verloren. Laat rooken wie rooken wil, maar de christelijke welvoegelijkheid en liefde gebieden, dat men daarmede de lucht voor een ander niet mag bederven en het nalate, wanneer gebeden, gezongen en over de heiligste belangen gesproken wordt. ƒ). In de kerkel. courant is de aanmerking gemaakt, dat op ons feest al te veel tegenstelling werd gehoord tusschen kinderen Gods en kindereu der wereld, 't Is zoo, dat dit tot hoogmoedig zelfbehagen kan worden misbruikt. Maar ook hier neemt het misbruik het gebruik niet weg. Die tegenstelling is op zich zelve zeer schriftuurlijk en waar. Zij komt op een zendingsfeest wel te pas. Onze zamenkomst bedoelde iets meer en iets hoogers dan eene ontspanning in de vrije natuur. Terwijl de officiële kerken tegenwoordig met den Sadduceschen of Earizeschen zuurdeesem zoo zeer zijn vervuld, mag men in eene vrije zamenkomst als de onze, voor het meerendeel opregte christenen verwachten. Van daar vond de benaming van kerke der woestijn en loofhutten-feest des Nieuwen Testaments in zoo vele zielen weerklank. De namen en personen des hoofdbestuurs en der uitverkoren sprekers moeten de noodige waarborgen blijven, dat wij van de nieuwerwetsche (moderne) godsdienst niets weten willen, dat ons feest is en blijft een Christenfeest, ter verheerlijking van onzen God en Verlosser, een echt Nederlandsch Evangelisch feest, waarvan de grondtoon is de zielezucht en bede: Uw Koningrijk kome! En nu, wat een onzer zong met zinspeling op den naam Wolfhezen (wolvenverblijf) en de offeranden der vele daar begraven heidensche voorvaders: Hier bij de Godsgemeente Geen zweem van 's werelds draf, Hier keerde zich 't gebeente Der Heidnen in hun graf. „De wolf zal eens verkeeren „In vrede met het Lam!" Zoo klonk het Woord des Heeren, Dank! — de vervulling kwam. Maar wat ik mogt beleven, Is 't voorspel slechts alleen Van wat de Heer zal geven Na strijd, wel doorgestreên: Dus moedig voort gij, vromen! Dat uwe hope rijz'! Uw Heer zal zeker komen, Met Hem het Paradijs! BIJLAGEN. Bijlage A. Hoofdrede door D\ l. j. van bhltn, te Wassenaar. 0 Heere, Heere! geef mij mond en wijsheid; zalf Gij mijne lippen met uwen Geest! Amen. Christelijke Feestgenooten! Van een apostolisch man, columba, die tegen het einde der 6^ eeuw het Christendom predikte en grondvestte onder de heidensche Schotten, vermeldt de geschiedenis, dat hij eene zoo krachtige stem had, dat zij weerklonk, verstaanbaar weerklonk over het geheele eiland zijner vestiging, Iona, d. i. meer dan een kwartier uur in het rond. O, M. H.! hoe zeer zou ik wenschen met zulk eene krachtige stem te zijn begaafd, in dezen oogenblik, daar ik het woord voeren mag tot zoo uitgebreide schaar van uitgelezen Hoorders! Zulk eene stem heb ik op verre na niet. Maar toch twee dingen geven mij moed. 1°. De Heer heeft mij ongezocht en ongedacht hier geplaatst. Hij geeft mond, zoowel als wijsheid aan zijne knechten. 2°. Ten andere; een goede verstaner behoeft, naar onze bekende volksspreuk, slechts een half woord. Een goede verstaner, d. i. een hoorder, die zijn hart bij de voorgedragen zake heeft; want dat hart vult dan aan wat aan de kracht des stemgeluids ontbreekt. Ook uw aller harten zijn hier bij de heilige zaak, die ons vereenigt. Ook uwe harten zullen het ontbrekende aanvullen, niet waar? Luidt niet het getuigenis van het voorjarige feest, dat alle sprekers over het geheel goed zijn verstaan? Een heilig Bijbelwoord leg ik bij mijne toespraak ten grondslag. Gij leest het 1 Kor. V: 8. Zoo laat ons dan feesthonden niet in den ouden zuurdeesem, noch in den zuurdeesem der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde brooden der opregtheid en der waarheid. % Dit apostolisch woord, M. H.! wensch ik toe te passen op ons en onze feestviering van dezen dag. Laat mij deze drie gezigtsptinten u kortelijk ontwikkelen. 1°. De Heer wil, dat zijn volk feesthoude. 2°. De Heer wil, dat wij dit feest houden. 3°. O, dat wij het dan houden geheel overeenkomstig des Heeren wil! 1. Laat ons feesthouden, roept de eerste en de grootste Heiden-Zendeling ons toe. Er bestaat M. H.! eene onnatuurlijke en onbijbelsche beschouwing, die geene feestviering kent of duldt. Die beschouwing noem ik onnatuurlijk. Want feestvieren op gezette dagen en stonden ligt in den aard der menschelijke natuur, d. i. in de ordonnantie Gods, des Scheppers van hemel en aarde. Ziet eens in zijne schoone schepping rond. Wat zoete afwisseling van heuvel en dal, van veld en bosch, van heide- en korenveld. En tusschen dat nuttige graan, ja zelfs op de eenzame heide en in het groene woud, ontdekt uw oog bloemen, die schooner zijn bekleed dan Salomo in al zijne heerlijkheid. Die bloemen aan uwen voet zijn de tolken van de vriendelijkheden Gods, zijn de bewijzen, dat de Schepper van hemel en aarde zijnen menschenkinderen niet alleen het nuttige, maar ook het aangename en zielverkwikkende schenken wil. Wat die bloemen zijn in de natuur; wat heuvelen en bergen zijn op de aarde, dat zijn de feesten in het alledaagsehe menschelijk leven. Dat hebben ook de menschen ten allen tijde begrepen en gevoeld; daarom is er geen volk ter wereld, dat niet zijne feesten viert. Deze plek getuigt er van. Want onze heidensche voorouders, zoo als Ds. heldbing ons ten vorigen jare herinnerde, hebben in vroegere eeuwen aan deze zelfde plaats hunne afgodsfeesten gevierd. Voorwaar, een mensch zonder feestviering is als een land zonder bloemen, en als een landschap zonder zonneschijn. Er is geen twijfel aan, in Gods ordonnantie ligt het, dat de mensch op aarde zijne tijden hebbe van hoogere dan alledaagsehe stemming, zijne tijden, dat hij feest houde. Maar meer klem zal mijn betoog hebben, M. H.! zoo ik u wijze op den H. Bijbel en Gods uitverkoren volk. Had niet oud-Israël zijne gezette, van God verordende feesten? Immers, behalve bij elke nieuwe maan en vele andere gelegenheden, moest Jehova's uitverkoren volk opgaan ten heiligen tempel, dien Hijzelf zich ter woon- stede verkoren had. O, als ik mij soms in die oude dagen verplaatste en mij voorstelde die bedevaartgangers naar Jeruzalem, zingende hunne gewijde liederen en psalmen, dan kon wel eens een zeker gevoel van heimwee mij overvallen, heimwee naar die lang vervlogene tijden. Maar wat zeg ik? Zou dan de Christen minder hebben dan de Jood? Zou het iVïe»«>-Testamentisch bondvolk minder dan het 6W-Testamentische zijn bevoorregt? Zouden de dagen der genadige vervalling in eenig opzigt lager staan dan die der schaduwbedeeling der wet?... Neen, niet alzoo. De heilige godsman roept ten overvloede ons, Christenen, toe: laat ons feesthouden. Laat ons feesthouden, want ook ons Pascha, namelijk Christus, is voor om geslagt. Israël moest feestvierend Jehova's groote daden en wonderteekenen, Jehova's verlossing uit Egypte'-» diensthuis, Jehova's wetgeving op Sinaï, zijne eigene omzwerving en Jehova's verzorging in de woestijn jaar op jaar gedenken: ook in Hem den God der natuur na volbragten graanoogst, bij elke nieuwe maan, ja op- eiken eersten dag der weke in gewijde feeststemming gedenken. Wij Christenen erkennen in denzelfden God der natuur onzen levenden Schepper en Verzorger, in denzelfden God van Israël onzen drieëenigen Verbonds-God. Ons Pascha, het ofier waarop alle offers zagen, is voor ons geslagt. Daarom heeft de christenheid van ouds haar Paasch- en Kerst- en Pinksterfeest. Het christelijk Loofhuttenfeest ontbrak ons nog. Is het niet dit, dat wij heden vieren? Maar ik loop mijne rede vooruit. Genoeg, er is geen twijfel, geen redelijke twijfel aan, dat de Heer, onze genadige Verbonds-God wil, dat zijn volk feest houde. 2. „Maar, hoor ik soms twijfelend vragen, wil de Heer dan ook, dat wij, Nederlandsche geloovige Christenen, juist dit feest houden? Ik voor mij Gel.! ben daarvan innig overtuigd. O laat mij die overtuiging in uwe zielen mogen overstorten! Mijne gronden voor die overtuiging liggen: a) . in de omstandigheden omes tijds. b) . in de levende ervaring. a). In de omstandigheden onzes tijds. Wat zien wij gebeuren? Een geest van dwaling, van zedelijke verslapping, van twijfelzucht, van ongeloof, van leugen en afval begint meer en meer alle bestaande christenkerken te doordringen. Dat, wat ons Christenen eeuwig heilig is en behoort te zijn; dat, waaraan onze eeuwige troost, onze vrede, onze hope hangt, wordt alomme bestreden, ondermijnd, door het slijk gesleurd. Sadduceêrs hier, die zeggen: er is geen geest, geen opstanding: laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij! Farizeërs daar, die angstvallig kleven aan letters en verouderde vormen, die den levendmakenden Geest verloren hebben of uitbannen, die onzen tijd en onze zielsbehoeften niet verstaan. Herodianen elders, die bij de telkens bovendrijvende magt in staat en staatsbestuur heul zoeken en troost en den eenigen, waarachtigen God vergeten. O wat verwarring, wat mistrouwen, wat verdeeldheid alomme, onder de geesten in ons Nederland. O wat misverstand en vooroordeel ook bij opregte, Godzoekende zielen! Geen wonder, voorwaar! dat het hart van alle opregte kinderen Gods sints lange uitgaat naar een nieuw, zuiver vereenigingspunt. En waar vinden wij dat vereenigingspunt beter dan in de H. Zending, de H. Zending naar buiten en naar tinnen. Die Zending plaatst ons op een hoogen wachttoren, van waar wij boven de wanden onzer kerkafdeelingen uit, de groote daden van den levenden God en zijne beschikkingen over de volken en de koningrijken der wereld overzien. Die Zending leert ons, terwijl alle menschelijke vastigheden wankelen en bezwijken onder onzen voet, Gods onbewegelijk koningrijk vaster in het oo" houden. Die Zending maakt de enge harten der opregten wijd en hunne bekrompen blikken ruim. Die leert ons bij de groote dingen, die gebeuren en de nog grootere, die aanstaande zijn, alle onderlinge geschilpunten van minder gewigt voorbijzien, ja soms ons daarover schamen. Die Zending dringt ons om acht te geven op de nog onvervulde, ontzaggelijke en heerlijke profetiën Gods. Laat mij er u een paar opnoemen. „In de zevende maand, zoo lezen wij in onze heilige orakelen, geschiedde het woord des Heeren tot haggaï: „Nog een weinig tijds en Ik zal de hemelen en de aarde en de zee en het drooge doen beven," en daarbij hooren wij de Nienw-Testamentische uitlegging: „dit nog eenmaal wijst aan de verandering der bewegelijke dingen, als welke gemaakt waren, opdat blijven zouden de dingen, die niet bewegelijk zijn." (haggaï 2: 7; Hebreën 12: 26). Eene andere profetie. Hebben niet de Heer J. C. en Zijne apostelen herhaaldelijk gewezen op dagen van toekomenden grooten afval; wanneer de menschen, de naam-Christenen de gezonde leer niet zouden kunnen verdragen, maar zich zouden verheffen boven al wat God genaamd en als God vereerd wordt, ja den mensch, stof uit stof, tot God zonden maken en geen ander gezag meer zouden erkennen dan dat van hun eigen verstand? En kunnen wij er wel langer aan twijfelen, dat wij in het begin dier aangekondigde dagen zijn ingetreden, waarin het ontzettend woord van Paulus op duizenden toepasselijk wordt: „daarom, dat zij de liefde der waarheid niet aangenomen hebben, om behouden te worden, daarom zal God, als de regtvaardige Regter, hun zenden eene kracht der dwaling, dat «ij de leugen zouden gelooven." O, M. H.! terwijl de kinderen der wereld rondom ons twisten over het voorwaart! of rugwaarts, willen wij oogen en harten opwaarts heffen, tot onzen Heer, die staat te komen, en wonderbaar zal zijn in al zijne heiligen. Zij die Hem eeren als het voor hen geslagte Lam, zij die zijne grootheerlijke toekomst verbeiden, zij moeten in Hem worden meer en meer één. Zoo drijven de schuddingen en teekenen des tijds, Gods kinderen tot elkander. Zoo wordt door de persingen onzer dagen uit de goede melk des geloofs en der hope de room van de gemeenschap der heiligen voortgebragt. Zoo verstaan wij die stem van die tachtigjarige vrouw, die het vorige jaar uit het N. O. onzes lands was herwaarts getogen, toen zij diepbewogen uitriep: „Daar heb ik nu al meer dan 40 jaren om gebeden, dat de gemeenschap der heiligen openbaar wierd, en dat de geloovigen uit allerlei kerkgenootschap elkander de broederhand gaven. Nu aanschouw ik de verhooring van mijn gebed en roep met Simeon uit: Thans laat, o Heer! uwe dienstmaagd heenengaan in vrede naar uw woord, want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien!" b. Ja de Heer wil, dat wij dit feest houden. Dat maak ik op niet alleen uit de omstandigheden onzes veel- en diepbewogen tijds; maar nog meer daaruit, dat Hij zelf het zegel zijner goddelijke goedkeuring op onze feestviering heeft gezet; d. i. vil de levende ervaring. Schonk niet de God des hemels en der aarde ten vorigen jare zacht en gewenscht weder en hield Zijne hand van deze uitverkoren plek de regenwolken niet terug, die elders rijkelijk stroomden ? Woonde Hij zelf toen met Zijnen H. Geest niet in het midden der 7000 vergaderden? Was Wolf hezen, d. i.: het verblijf der wolven, niet eene liefelijke weide geworden voor de schapen van den goeden Herder? Zoodat Jesaia's heilprofetie een iegelijk voor den geest kwam: „de wolf zal met het lam verkeeren, en men zal leed noch verderving doen op den berg mijner heiligheid, spreekt de Heer der heirscharen?" En is het ditmaal niet weder zoo? Heeft onze God onze gebeden niet verhoord? Heeft Hij niet zonneschijn en regen, wind en weder ons ten goede beschikt? Heeft Hij niet het hart der edele vrouwe dezes landgoeds ons zoo vriendelijk geopend ? Heeft Hij niet uit alle oorden des lands zoo groote schare van jezus vrienden, hier met liefdevol hart tezamen gebragt; ja zelfs uit het buitenland, uit Engeland, Schotland en Duitschland zijn broeders ter feestviering met ons opgekomen. Nog een, dien ik niet behoef te noemen, wiens naam in aller harten leeft, en die den kerker van Granada in Spanje door een heiligen martelaarsband met Wolfhezen verbindt. Ja, ja, hier willen wij in den Heer te zamen zijn één hart en ééne ziel, opdat de wereld verbaasd en verrast, andermaal getuige: „Ziet, ziet, hoe lief hebben die Christenen elkander en hoe rein zijn zij van zeden!" Een Nieuw Testamentisch loofhuttenfeest ontbrak ons nog, zeide ik. Hier, hier is het. Hier in deze kerk der woestijn. Ach, niet waar, onze zielen zwierven rond in de woestijn der wereld zonder vrede, zonder liefde, omdat zij is zonder chbistus. Maar, Gode zij dank! de goede Herder heeft ons gezocht, met teer geduld gezocht, gevonden en overgebragt in deze frissche, grazige weide van geloof en liefde en hoop. Daarom zijn onze harten zoo vol — daarom drukken wij elkander in liefde de hand; daarom zouden wij alle zwervende en verdoolde schapen ook tot dien Herder willen brengen: daarom roept en zingt en bidt onze ziele uit deze loofhut des vredes: Och dat aller menschen tongen., enz. Gez. 43: 6 3. Zijt gij Gel.! met mij overtuigd, dat de Heer wil, dat zijn volk feesthoude, dat de Heer wil, dat wij dit feest houden, het komt er dan nu maar op aan, dat wij dit ons feest vieren geheel overeenkomstig des Heeren wil. De apostel wijst ons daartoe in den tekst ten klaarste den weg. Laat ons feesthouden, zegt hij, niet in den ouden zuurdeesem, noch in den zuurdeesem der kwaadheid en der boosheid. Het ééne lid heldert het andere op. De oude zuurdeesem, d. i.: juist die der kwaadheid en der boosheid. Hij had van ons Pascha gesproken. Gij weet vóór het oude Israëlitische Pascha werd elk huis zorgvuldig doorzocht en gezuiverd van allen ouden zuurdeeg. Daarop zinspeelt ') Het tweede lied uit het Feest-Prognun. Paulus. Die oude zuurdeesem nu is het hart van den ouden mensch. De apostel kende dat hart door en door. Dat deed eens een luisterend Kaffer uitroepen: „O die Paulus is zeker een Kaffer geweest want hij weet juist, hoedanig eens Kaffers hart gesteld is!" Dat hart van den ouden mensch is vol kwaadheid en boosheid. Kwaadheid, lust om te schaden, het tegendeel der liefde, der begeerte, om anderen wel te doen. Boosheid, slechtigheid, onreine, onheilige bewegingen. Dat wij dit op ons zei ven toepassen, M. Feestgenooten! Dat wij onze harten zorgvuldig doorzoeken en zuiveren van alle roerselen en bewegingen der zelfzucht, der afgunst der eigen-eerzoekerij, der onloutere dartelheid. De apostel handelt in dit hoofdstuk over de tucht, zedetucht in omgang en gedrag. Dat wij, M. Br! een iegelijk voor ons zeiven tucht, strenge tucht des H. G. oefene. Dat wij den H. Geest Gods niet bedroeven, door welken wij verzegeld zijn tot den dag der volle verlossing. Van hier, van hier, alle wortelen der bitterheid, alle onzuivere en onheilige bewegingen van den ouden, door begeerlijkheid en zelfzucht bedorven mensch. Zuivert dien ouden, boozen zuurdeesem in Gods kracht uit. Wij moeten feesthouden en vrolijk zijn, naar Gods verordening, voor des Heeren aangezigt. Ook hier wil Hij Zijns naams gedachtenis stichten en tot ons komen. Feestvieren willen wij alzoo voor menschenoog, voor der H. Engelen oog, voor Gods alziend heilig oog, ja ook voor het oog der wereld. Denkt, ook deze let scherp op ons. Zij bespiedt ons aan alle zijden met argwanigen blik. O dat des Heeren heilige naam ter wille van niemand onder ons gelasterd, maar veeleer geëerd en geprezen worde. Dan zullen wij menigeen uit de wereld tot heilige jaloerschheid verwekken. Ware zendingvrienden zijn nieuwe menschen. Laat ons dan feestvieren als een „nieuw deeg," in de ongezuurde brooden der opregtheid en der waarheid. Opregtheid, het .grieksche grondwoord, beteekent zulk eene louterheid, die in het zonnelicht is beproefd en echt bevonden. Hier vieren wij feest onder de zon. Dat de Zonne der geregtigheid een iegelijk onzer bestrale, verlichte, heilige door en door! Der opregtheid en der waarheid zegt de apostel. Waarheid, hij bedoelt de harmonie des menschen met zichzelven, met zijn aanleg en roeping en met de Goddelijke waarheid. Waarheid, harmonie, overeenstemming, zij er bij ons allen met het Godgewijde doel onzer zamenkomst. Een Zendingfeest is een heilig feest. Onze stemming zij heilig, Gode gewijd. Het heet een Evangelisch Nationaal Zendingfeest. De nationale grondtoon van ons Nederlandsch volkskarakter mag daarom hier niet worden gemist. Daarom zijn uit onze klassieke nationale liederen, uit ons Wilhelmus van Nassouwen en uit ons Wien Neerland's bloed, eenige uitgezochte regelen op onze strooibilletten afgedrukt, en die deze niet van harte kan meezingen en meêbidden, hij is geen echte zoon van ons dierbaar Nederland. Maar, gelijk een christelijk staatsman en historiekenner, de heer gboen van pbinstereb, heeft gezegd: „het Evangelie, de blijde boodschap van Gods genade in Christus, is in Nederland bij uitnemendheid nationaal geworden." Die Evangelische, blijde in Gods genade roemende grondtoon, moet op ons feest elk feestgenoot doordringen. Het heet een algemeen Evangelisch Nationaal Zendingfeest. Daarom lieve BBr. en ZZ., Gereformeerden, Afgescheidenen, Lutherschen, Doopsgezinden, Hernhutters! Wat bijzondere onderscheidings-namen gij ook daar buiten moogt dragen, hier hebben die namen beteekenis noch kracht. Hier zijn wij Zendingsvrienden, jezusvrienden, hier willen wij openbaren de eenheid der kinderen Gods. Hier louter, opregt, in de waarheid des heeken , feestvieren voor Zijn aangezigt. Hier op het zorgvuldigst, op het heiligst, vermijden alle toonen, alle strevingen van den nog tegen onzen wil, in ons overgebleven zuurdeesem van den ouden mensch. Want daardoor zouden wij den H. Geest bedroeven en ons zeiven van den zegen van dit feest berooven. "Voor des Heeren aangezigt willen wij vrolijk zijn — alle dingen eerlijk en met orde laten geschieden en tot die orde medewerken. Die anders wil of bedoelt, hij behoort niet aan deze plaats. Politie is hier wel aanwezig — maar gelijk het vorige jaar een trouwhartig politie-agent uitriep: „dat heb ik nooit gezien, hier hebben mj niets te doen!" zoo zij het andermaal. De Geest des Heeren houde hier politie, Gods H. Geest! „Het Protestantismus zinkt in Nederland; zoo schrijven de Roomsche bladen, en het zoekt zijn toevlugt in de sekte." Nu ja, tot die sekte, waartoe paulus, petbus en johannes behoorden, wil ik en wilt gij gaarne worden geteld. Denkt, wij vieren feest, een feest is iets verhevens, eene hoogere dan alledaagsehe stemming betaamt ons. Straks gaan wij weder in den strijd en de moeite der wereld. Hier komen wij uitrusten, ons verkwikken en sterken tot dien strijd. De Grieken hadden een feestmaal vóór een grooten veldslag —■ Israël vierde in hiskia's tijd feest te midden van dreigende landsgevaren — paulus vermaant zijne Christenen tot feesthouden, terwijl de bloedigste vervolgingen aanstaande waren; ja de Heiland stelde een H. feestmaal in in den nacht toen Hij zou worden verraden en overge- geven ten dood. In soortgelijke stemming vieren wij ons feest, M. H.! om straks ten doode te strijden tegen de wereld, die Christus heeft gekruist en blijft kruisigen. Zetten wij ons neder iu onze loofhut, hooren wij de opwekkende BBr. aan, zingen wij onze liederen, verkwikken wij onze harten, 't Zal ons goed doen voor lange in de ziel. 't Is zeker voor menig onzer de laatste maal op aarde, 't Zal bij al het treurige en bedroevende daar ginds ons een voorsmaak geven van den hemel, 't Zal ons versterken in ons allerheiligst geloof, 't zal de flaauwe liefdevlam doen opwakkeren, 't zal ons de kwijnende hope verlevendigen. Ja zulk een feest heeft iets profetisch, daarin is eene profetie van het hemelsoh feest der zaligen. Hier geldt geen onderscheid van wereldschen stand en rang — zoo zoo zal het ook daar zijn. Hier geen woeste opwinding, geen dartel getier, hier geen gebruik van het zooveel in de wereld afdoende geld zelfs — zoo, zóó zal het ook daar boven zijn. Hier Gods vrije hemel, groene boomen, klare stroomen, heldere toonen, gewijde psalmen. O. M. feestgen.! wat anders zal het zijn in Gods paradijs? Dat paradijs, waar het eerste en laatste blad des bijbels van spreken, waarnaar het hart der verlosten met gevoel van heimwee trekt. Van dat paradijs zing ik gedurig met mijne kinderen: „Paradijs! paradijs! Uwe vracht is hemelspijs. Onder uwe levensboomen, Zal 't ons zijn als of wij droomen, Breng ons, Heer! in 't paradijs." Ja dat zal de Heer doen een iegelijk, die zijn aangezigt in opregtheid zoekt, en daarom nu ook feesthoudt voor zijn aangezigt. Hij zal zijne priesters bekleeden met zijn heil en zijne gunstgenooten blijde make over het goede, ook van dezen dag. O Heere, Heere! beschaam onze hope niet en woon onder ons! Amen. Bijlage B. Verslag door den Heer t. m. looman. De verslaggever begon met te verklaren: „verslag uitbrengen is het droogste werk dat er is. Liever hoort men een gemoedelijk woord — uit het hart tot het hart. Toch, zeide hij: spreek ik uit mijn hart; want wat ik te melden heb getuigt van de ontwaking van den zending- geest, en dit is een groote zegen. Geve de Heer dat het ook in het hart der hoorders inga!" Hij ving aan met een kort verslag van het oudste Zendelinggenootschap in ons land. 1. Het Zendelinggenootschap der Broedergemeente te Zeist. Het genootschap bezit in het geheel 83 Zendingposten, op welke 315 Broeders en Zusters arbeiden. 1. In het Himalaya-gebergte hebben de Zendelingen nog niet de vraag gehoord: „Wat moet ik doen om zalig te worden." Maar het is een hoopvol teeken dat er bittere vijandschap ontstaat — men ziet, de duivel wordt er onrustig. Misschien is de ure daar niet ver meer af dat ook daar zijne vestingen vallen.. 2. Op de Moskito-kust groeit het werk liefelijk. De arme Indianen vragen op vele plaatsen om leeraars. Waarschijnlijk zal er dra een 6de post op dat gebied, dat eerst voor 15 jaren ontgonnen werd, kunnen aangelegd worden. 3. In Australië zal midden in het groote vastland van NieuwHolland, waar nog geene Europeanen met hunne verdorvenheden zijn doorgedrongen, een nieuwe Zendingpost aangelegd worden. Geve God dat dit plan geluk ke, en den armen Wilden het Evangelie kunne gebragt worden, eer zij door het vergif van Europesche zedeloosheid en ziekte aangestoken zijn! — 4 Broeders zijn tot dit werk beroepen. 4. In Zuid-Afrika is ten noordoosten van Silo in het vrije Kafferland, sinds het begin des voorgaanden jaars een nieuwe post aan de Bazija gesticht, die denzelfden naam als de rivier draagt. Het Evangelie wordt er althans aangehoord, hoewel er nog geen doop heeft kunnen plaats hebben. 5. In Suriname gaat het, God zij dank! boven verwachting goed. Wel zijn er vele moeijelijkheden geweest bij de indeeling der verschillende gemeenten, doordien leden na de vrijmaking van plaats veranderden, omdat de Negers in andere landstreken een onderkomen zochten. Anderen kwamen echter in hunne plaats, en weldra zal alles weder in de gewone orde zijn. Thans blijkt het ook hier en daar eerst regt hoe zedebedervend de slavernij op de bevolking gewerkt heeft; naardien het den gewezen slaven moeijelijk valt, het gebod: „gij zult niet stelen," ook in kleinere dingen te gehoorzamen; alsmede trouw en volhardend in den arbeid te zijn, en met den tijd en het geld zuinig en met overleg om te gaan. Intusschen hopen de Zendelingen ook hierin op toenemende verbetering. Zeer verblijdend is het te zien, hoe de Negers naar een christelijk familieleven trachten en de inzegening van hunne huwelijken begeeren; — iets, dat hun in den slavenstand ontzegd was. Men is begonnen met de oprigting van nieuwe scholen; 4 dezer zijn reeds in werking. Het is te hopen dat de regering het onderwijs niet geheel zonder ondersteuning zal laten, dewijl toch daardoor ook het maatschappelijk welzijn der kolonie werkelijk bevorderd wordt. In de groote stadsschool voor negerkinderen in Paramaribo, als ook in Beekhuizen wordt de hollands che taal reeds vlijtig onderwezen. Dat dit Genootschap behoefte heeft aan ondersteuning blijkt ook uit hetgene de Voorzitter van de Haagsche afdeeling der „Maatschappij ter Bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de Inlandsche Bevolking in de kolonie Suriname," welke gedurende al de jaren van haar bestaan „in stilte mogt voortwerken tot ondersteuning van de Moravische Broeders in Suriname," bij gelegenheid van hare 34ste jaarvergadering mededeelde, na al het goede door den arbeid der Broeders vooral in dat deel van hun werkkring verrigt erkend, en in korte trekken aangetoond te hebben, „dat het godsdienstig onderwijs, gedurende de slavernij, het meeste heeft gedaan om aan de vrijmaking eene vreedzame oplossing te verzekeren." Uit die mededeeling blijkt: vooreerst, dat terwijl de regering in de W. I. de geestelijken van alle kerkgenootschappen in Suriname verzorgt, de Moravische Broeders slechts eene geringe toelaag tot onderhoud van het etablissement Beekhuizen ontvangen: zoodat terwijl de Protestantsche, Boomsche en Israëlitische gemeenten met 18.461 leden ontvangen /57.670 of per hoofd ƒ3.12 in het jaar, aan de Broedergemeente met p. m. 27.500 zielen slechts wordt verstrekt ƒ7000 of 25 centen per gemeentelid, en derhalve de andere gemeenten bij doorslag 12 Va maal meer genieten dan de Broedergemeente; en ten andere, dat de Maatschappij te vergeefs bij de regering om hooger toelaag voor de Broedergemeente had aangedrongen, „weshalve, daar deze niet bij magte is om het onderwijs op den tegenwoordigen voet te bestendigen en de organisatie nog niet in verhouding tot de behoefte is voltooid, aangezien vele duizenden, nog buiten de gemeenten van onderwijs verstoken zijn, er niet anders overblijft dan een vernieuwd en krachtig beroep te doen op de liefdadigheid der landgenooten en vooral der Zendingvrienden." t2. Het Nederlandsche Zendelinggenootschap. Spreker deelde mede dat het bestuur zich had doen vertegenwoordigen door deszelfs medelid Ds. cohen stuabt. Hij kon echter daar het verslag nog niet was uitgebragt, geene bijzonderheden vermelden. Hij herinnerde echter dat het steeds arbeidt op Ambon, in de Minahassa, op ZuidCelebes en op Java. Hij beval dit genootschap, dat toch als zuiver Nederlandsen het oudste in ons vaderland is, dat eenmaal zoo heerlijk bloeide en eene geschiedenis achter zich heeft, die de jeugdigeren k uit en nevens hetzelve ontstaan, nog te maken hebben, aan de voorbede der Zendingvrienden aan en drukte den wensch uit, dat het door alle dezen tot heiligen naijver mogt opgewekt worden, opdat het mogte opleven en bloeijen en met Gods Geest worden bedeeld. 3. Het Java-Comiié als Nederlandsche afdeeling van het Genootschap van ln- en uitwendige zending te Batavia, dus beide één Zendelinggenootschap uitmakende, waarvan de eene afdeeling de belangen alhier, de andere die daar ginds behartigt, heeft tot zendiugsveld thans meer bepaald Java en Sumatra. De erkende Maleische Christengemeente te Batavia, aan wier hoofd Br. bedkhop als zendelingleeraar staat, geholpen door Broeder MiCHAëLis als kateehizeermeester, telt thans ongeveer 60 zielen, van welke in het laatste jaar zes werden toegebragt; terwijl een 20tal personen geregeld godsdienst-onderwijs ontvangen. Van deze gemeente wordt een goed getuigenis aangaande geloof en wandel gegeven. De prediking geschiedt in de daartoe door de Evangelische gemeente afgestane Nieuwe kerk, die ook het benoodigde bij doop en avondmaal verstrekt. Behalve de godsdienstoefeningen des zondagsmorgens in de kerk, worden des zondagsavonds bijbellezingen gehouden in de groote zaal van het Genootschapshuis, terwijl Broeder beükhop ook van tijd tot tijd de predikbeurt vervult voor de zeelieden aan boord van het wachtschip, en daarenboven op het eiland Onrust, zoo dikwijls mogelijk, zoo aan de daar woonachtige Europeërs als aan de bemanning der aldaar liggende oorlogschepen het Evangelie verkondigt. Nevens bovengenoemden Broeder, arbeiden te Batavia, de oude Maleische Christin chbistinb, de Chinesche Zendeling gangkwee, (voor een jaar met verlof naar China), als ook de Alfoer bompas, een van de twee bij den zendeling ulfees aangevraagde kolporteurs uit de Minahasse; terwijl twee inlandsche knapen van Samarang kosteloos tot het zendingwerk worden opgeleid. — Veel dienst bewijzen ook eenige van de leden der door Broeder betjkhop opgerigte en bestuurde Jongelingsvereeniging, vooral door het bezoeken van de kampongs, waar zij wekelijks bijbeloefeningen houden. De Kersfeestviering met een veertigtal kleine Maleijers, Javanen, Chinezen en Afrikanen, alle leerlingen van de Broeders beukhof en MiCHAëLis, die in het genootschapshuis feestelijk werden onthaald en in de kennis der waarheid geëxamineerd, gaf gelegenheid om in de Maleische en Nederduitsehe talen aan eene groote schare van jongen en ouden, de blijde boodschap te verkondigen. De arbeiders zullen, zoo de Heere wil, eerlang versterkt worden, met den op palmzondag dezes jaars in Amsterdam gedoopten Chinees johannes hes, die naar Batavia staat te vertrekken, en vooral met Broeder weiss, die zijne studiën te Bazel volbragt heeft eh na geordend te zijn, naar de Oost-Indie zal terugkeeren. Van de Zendelingen onder de Battaks op Sumatra, de Broeders koster, bammerboer en van dalen, welke het Java-Comité, door den nood gedrongen, onder opzien tot God voor zijne rekening genomen heeft, is de eerste den 21sten Februari] 11. in de ruste des Heeren ingegaan, nalatende eene weduwe met twee kinderen. De beide andere Broeders gaan voort te Pargaroetan het Evangelie met ijver aan jong en oud te verkondigen. Het Java-Comité heeft alzoo zeven, arbeidende en vier aanstaande zendelingen. 4. Het Ermeloër Zendelinggenootschap. Wat den arbeid van de Zendingsgemeente te Ermelo, in het Evangelie betreft, gedurende het verleden jaar, is het meest van aanbelang het bouwen van een Huis van Barmhartigheid, dat, zoo God wil, op het Zendingsfeest Woensdag 24 Augustus wordt ingewijd. Dit Huis, waarin de trouwe en teedere Heiland jezus alles zeer voorspoedig heeft gemaakt, is ook bestemd tot verzorging en verpleging van invalide Zendboden, hunne weduwen en kinderen. In de Buitenlandsche Zending heeft het Genootschap in het afgeloopen jaar, wat uitzending betreft, niet van aanbelang kunnen doen, voornamelijk door geldgebrek gehinderd. Zijne zorgen voor de Sumatra-zending nog overig, zijn door het Java-Comité verligt, dat de Ermeloër-gemeente van harte gaarne ondersteunt met geloovige gebeden en inzameling van liefdegaven. De berigten van daar geven reden tot blijdschap, vooral door de gegronde hoop dat de door Broeder nommensen gedoopte si-CHELOëNG en naimangikom, die uit eigene beweging de namen samüel en christina hebben gekozen, in waarheid van de afgoden tot den Heiland zijn bekeerd, zoodat reeds liefelijke vruchten der SumatraZending zijn te zien. Behalve dja ogot, die de Battakkers reeds in den hemel vertegenwoordigt, hebben 4 Sumatranen openlijk den Heer jbztjs beleden; ook is een Christelijk huwelijk ingezegend tusschen simon petbus en chbistina , dat van groote waarde voor de Sumatra-Zending is — waarbij nog 1 Niasser door Broeder denning eb gedoopt, en 1 Dajak door Broeder klammer meegenomen. Voor de Talautsche Zending heeft men eenigzins meer gearbeid door den nood der broederen gedrongen, en derwaarts verzonden zooveel verzameld kon worden in geld en kleêren, waarvoor vooral dank toekomt aan de Zendingsvrienden die te Doorwerth, Benkum, Bennekom en omstreken wonen. De geschokte hoop op het welgelukken dezer zending is zeer liefelijk hersteld door de goede tijdingen van daar in den laatsten tijd ontvangen, waaruit blijkt dat de Talauërs hunne afgoden wegwerpen, en het Evangelie genegen worden, enkelen zelfs blijkbaar geloovig zijn geworden. Uit Zuid-Afrika ontving het genootschap vooral uit Ladysmith en Nieuw-Ermelo gedurig verblijdende tijdingen, — werwaarts in het voorjaar is vertrokken Broeder van der burg, die eenigen tijd in het Zending-Huis te Ermelo woonde, — en wel niet als geordend Zendeling, maar toch als waar Christen derwaarts toog om den Heiland in het Evangelie te dienen, onder de leiding van Bev. huet en cachet. Zeven kweekelingen worden in het Zending-Huis opgeleid, waaronder een Chinees met name kook-ti-ang, welke allen aan de Vrienden der Zending, bijzonder die van China en Japan, worden aanbevolen. 5. De Zending der Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Kerk. Deze kerk heeft thans 2 Zendelingen in Suriname, 4 Zendelingkweekelingen, en 1 voor de Zending in ons Vaderland en onder de Boomschen. De beide Zendelingen veenstra en de best zijn ten vorige jare behouden in Suriname aangekomen. Zij woonden de vrijwording bij en en waren getuigen van het uitnemend gedrag der Negers. Zij werden met voorkomendheid en liefde ontvangen door den Herv. leeraar conradi, door de Moravische Broeders en den Heer gefken, met wien zij voordurend in goede verstandhouding staan. De Zending onder de Heidenen aldaar door de Moravische Broeders en de Boomschen ingenomen zijnde, blijft hun echter een ruim arbeidsveld onder de naamchristenen, wier geestelijke toestand hoogst treurig is. De Zendelingen hebben reeds gelegenheid gevonden om te spreken, school te honden en te katechizeren. Er is veel arbeid, schrijven zij, wel voor 20 Zendelingen. Volgens hun oordeel, en ook dat van den heer gefken, is er bepaald behoefte in het midden van Paramaribo eene kerk te bouwen. Maar dan zouden zij over minstens ƒ20.000 moeten kunnen beschikken. Met innige overeenstemming hebben zij ontvangen den door de Vereeniging van vrienden Israëls afgezonden Broeder morbis. Men hoopt gemeenschappelijk te kunnen werken. En het ware wenschelijk, dat beide Vereenigingen zamen zich opmaakten tot het bouwen van zulk eene kerk. De Zendelingen zijn bereids met menschen van allerlei rang en stand in aanraking gekomen, en hebben een zeer goeden indruk gegeven. 6. De Nederlandsche Zendingsvereeniging te "Rotterdam, heeft zich bij de prediking des Evangelies onder de Heidenen, de Soendalanden op Java tot arbeidsveld gekozen. Tot dat doel zijn reeds vijf Zendelingen door haar uitgezonden: de Broeders g. j. grashuis, c. albebs, d. j. van der linden, c. j. cusell en a. dijkstra. De eerste, Broeder grashuis, is te Bandong, met het bepaalde doel om zich de taal der Soendaneezen eigen te maken, en den Bijbel in die taal te vertolken. — Het behoeft niet gezegd te worden, dat deze studie uit den aard, met vele moeijelijkheden te kampen heeft. De Broeders albers en cuseül zijn te Tjiandjoer, terwijl de Broeders van der linden en dijkstra te Cheribon gevestigd zijn. Broeder van der linden echter, is nu te Indramaijoe, alwaar hij arbeidt onder de aldaar wonende Chinezen, waarvan eenige het christendom hebben aangenomen. Genoemde Broeder had deze Christenen leeren kennen op een bezoekreis met den Heer krol, predikant te Cheribon. Zij verlangden zeer hem in hun midden te hebben, ten einde voor zich en hunne kinderen zijn onderwijs te ontvangen. Het spreekt wel van zeiven, dat er nog van geen eigentlijke arbeid der Zendelingen kan sprake zijn. Het is alles nog slechts voorbereiding voor het groote werk, dat te doen staat. In den loop van dit jaar, vertrekken nog twee Zendelingen derwaarts, de Broeders geerdink en coolsha. J)eze zijn op den laatsten Zendingsdag 5 Mei 11., plegtig daartoe geordend en afgevaardigd. Er blijven nu nog drie kweekelingen in het Zendingshuis, ten einde tot die gewigtige betrekking te worden voorbereid. In het jaar 1863 zijn door de Vereeniging uit 208 verschillende plaatsen ontvangen f 17725.81 en uitgegeven / 17018.11, Zij telt 35 afdeelingen met 1086 leden, en 790 contribuanten. Zij bezit twee reizende agenten, de Broeders a. pelsma en j. van beek. Van het Orgaan worden maandelijks 3000 Exemplaren gedrukt. In 1863 zijn weder 5 nieuwe Zendingsblaadjes ten behoeve van de zoogenaamde Stuiverskollekte, in navolging van den Zwitserschen Batzen-Verein, uitgegeven. Het getal der Zendingsblaadjes bedraagt na 23. Door middel van de Stuiverskollekte werden in het laatste jaar f 1451.49 bijeen gebragt. Bij het vermelden van die Stuiverskollekte deelde Spreker mede, dat hij veertien dagen te voren het Bazeler Missionsfeest had bijgewoond, waartoe in de kerkgebouwen en in de open lucht duizenden bijeen gestroomd waren, om bijna eene geheele week lang Christelijk feest te vieren, en dat hij daar kennis gemaakt had met eene godvreezende dienstbode bij eene predikantsweduwe woonachtig, die behalve dat zij eene moeder en eene zuster ondersteunen moet, ook nog wat voor de Zendingzaak over heeft, en door wekelijks bij hare mededienstbaren een stuiver op te halen, jaarlijks eenige honderden franken voor de Zendingzaak bijeen brengt. Hij drong er bij de dienstboden sterk op aan, dit voorbeeld te volgen. 7. De Gereformeerde Zendingsvereeniging. Van deze vereeniging kan berigt worden: 1°. Aangaande vermeer en de kleine gemeente te Tagal het volgende: Deze Broeder bleef met ijver en energie werkzaam, bijgestaan door de drie inlandsene kolporteurs, laban, hebbon en leonabd. Hij werd door eene ernstige ziekte bezocht, doch door den Heer weder opgerigt; de getuigenissen van bevoegde personen, die zijn werk van nabij gadeslaan en het beoordeelen kunnen, zijn zeer gunstig. Eenige gronden verkregen hebbende in de nabijheid van Tagal, heeft hij zich te Maratoewa gevestigd en denkt er ernstig aan, de inlandsche arbeiders van elkander te scheiden en in verschillende kampongs te plaatsen, ten einde meerdere uitbreiding aan de werkzaamheden te geven, en ook om geschillen, welke somtijds tusschen deze immer nog gebrekkige werktuigen bestaan, te voorkomen. Vebmeek houdt zich bezig met de opleiding van twee jonge inlanders als kolporteurs; beiden heeft hij geruimen tijd onder zijn opzigt en gaf bij herhaling zijne tevredenheid over hen te kennen. De gemeente ondervond wel in den laatsten tijd geene uitbreiding, maar allen mogten op ééne uitzondering na, op den goeden weg behouden worden. 2°. Broeder hlldring , door de Vereeniging voorloopig voor 1 jaar te Oenarang als Zendeling aangesteld, heeft aldaar onlangs eene Christelijke school voor Javaansche kinderen, met 16 leerlingen geopend; zijn vrije tijd wijdt hij aan Bijbelverspreiding en evangeliesatie, en mag steeds goeden afzet van het Woord des levens vinden. Hildbing klaagt over het gebrek aan geschikte inlandsche arbeiders, en wenscht tot vorming derzelve, eene opleidingsschool op te rigten. Men weet niet wat daarvan zal kunnen worden, maar zulks zoude eene vermeerdering van uitgaven zijn, waartoe de hulp van belangstellende vrienden noodig is. 3°. De kweekeling sioové welke thans onder opzigt van Ds. eei/ce te Aarlanderveen zijne verdere opleiding ontvangt, geeft alle reden tot tevredenheid, en het Bestuur hoopt in de gelegenheid te zijn hem binnen kort naar Java als hulp van vebmeek te kunnen zenden. De vereeniging breidt zich hier te lande langzaam uit, en het getal afdeelingen is met twee vermeerd. 8. Het Leidsche Hulpgenootschap ter bevordering van Gods Koningrijk op aarde. Door vergissing had dit Genootschap zich in het vorige jaar niet doen vertegenwoordigen. Thans heeft het verslag ingezonden, waaruit het volgende blijkt: Het Leidsche Hulpgenootschap ter bevordering van Gods Koningrijk op aarde, werd in 1848 opgerigt ten gevolge eener opwekkende rede door Ds. n. beets, toen predikant te Heemstede. Het heeft tot grondslag de belijdenis der Hervormde Kerk zoo als die is uitgedrukt in de 37 Artikelen der belijdenis van de Gereformeerde Kerk in Nederland. Het stelde zich hoofdzakelijk ten doel om bestaande Genootschappen of Zendelingen te ondersteunen, door opzameling van gelden en verspreiding van Zendingberigten onder minvermogenden, voor wie het lidmaatschap van een grooter Zendelinggenootschap te bezwarend is. Het zag zich daardoor in staat gesteld om in den jare 1856 den christen werkman w. f. betz, na hem op kosten van het Hulpgenootschap aan het Schotsche Seminarium te Amsterdam te hebben doen opleiden naar Sumatra te zenden. Genoemde Zendeling is echter later tot het Rijnsche Zendelinggenootschap overgegaan en thans te Sipirok werkzaam. 3 Daar het Bestuur van het Leidsche Hulpgenootschap de noodzakelijkheid inzag van de medewerking van Zusters voor zaken ter vervulling van de behoeften zijner Zendelingen, die meer tot het vrouwelijke gebied behooren, heeft het in Mei 1861 eene Zustervereeniging opgerigt, welke op denzelfden grondslag gevestigd en aanvankelijk niet ongezegend werkzaam is. In het jaar 1862 had dit Genootschap het voorregt een Evangeliebode, j. }. l. stellingweb.ff, naar Suriname uit te zenden, die te Paramaribo zich gevestigd en aldaar na voldoend afgelegd examen, eene christelijke school geopend heeft, waarin hij des morgens van 8 tot 12, en 's namiddags van 2 tot 4 ure werkzaam is. Hij geeft ook driemaal in de week catechisatie, terwijl door hem eene zondagsschool is opgerigt, 's morgens in eene der buitenwijken voor 20 kinderen, en 's namiddags ten zijnen huize voor 25 kinderen. Deze hebben echter nog te kort bestaan om met grond over de resultaten te oordeelen. Voortdurend ontvangt het Bestuur van j. j. lokgion stellingwerff brieven, die van zijnen voortdurenden ijver, én geloovigen geest getuigen. 9. Het Utrechtsche Genootschap. Spreker gaf zijne bevreemding te kennen, dat dit Genootschap zich niet door het inzenden van een verslag had doen vertegenwoordigen. Hij meende dit moest aan een onwillekeurig verzuim te wijten zijn, daar hij den direkteur en bestnurderen van hetzelve onder de vergaderde menigte opmerkte, en de eerste zelfs onder de sprekers zou optreden. [Later is het dan ook gebleken dat het wel degelijk de bedoeling geweest is zich te doen vertegenwoordigen en misverstand alleen oorzaak is dat geen berigt is ingezonden. Het is reeds voor een gedeelte den hoorders uiteengezet, en • wij verblijden ons dit ook bij deze te kunnen doen; en te verwijzen naar het verslag van het laatstgehouden jaarfeest dezer Zendingsvereeniging, dat in druk is uitgegeven en waaruit blijkt, dat sedert het voorgaande jaar 3 nieuwe Zendelingen zijn ingezegend, die gereed staan om naar Bali te vertrekken, waarheen de heer Mr. van de» jagt hun is voorgegaan, en dat het bestuur 2 godvreezende mannen gevonden heeft, die naar Nieuw-Guinea zullen vertrekken om als kolonisten de Zendelingen aldaar te vergezellen en terzijde te staan.] En hiermede zeide de Verslaggever zou ik mijne taak kunnen volvoerd achten. Intusschen wensch ik nog eene Zendingvereeniging te noemen, die hoewel geen aanspraak makende op zelfstandigheid, een merkwaardig voorbeeld en bewijs is, van wat er worden kan als een of meer vrienden der Zending de zaak ter sprake brengen en belangstelling zoeken te winnen. Ik bedoel de ZvidrBeoelandsche Zendingsvereeniging. Zie hier haar ontstaan en hare geschiedenis. Toen Ds. th. h. nahtjijs, na twee jaren adjunkt-Direktor in het onde Zendelinghuis te Rotterdam geweest te zijn, in October 1862 te Bieselingen bevestigd was, vroeg hij op de eerste ringvergadering of in dien ring ook iets voor de zendingszaak werd gedaan. En toen hem dit ontkennend beantwoord was, als ook de uitnoodiging om iets te doen om allerlei redenen werd afgewezen, die niet het minst in de vermeende onverschilligheid der gemeente gezocht werden, liet deze zich niet afschrikken, maar waagde de proef te nemen. Een viertal ambtsbroeders uit den omtrek verstonden zieh met ZEw. om eene Vereeniging op te rigten, en daar de een voor dit, de andere voor dat Genootschap meer sympathie gevoelde, besloot men aan elke afdeeling zoo veel mogelijk vrijheid te laten. Zoo is de Zuidbevelandsche Vereeniging ontstaan. De verschillende afdeelingen, waarin leden der gemeente met den leeraar het bestuur uitmaakten, houden elke maand bidstond en deelen elke week Zendings- en andere geschriften aan de leden mede. Te Bieselingen alleen, eene gemeente van 500 zielen, zijn 34 leden, die jaarlijks gelden bijdragen en daarvoor onderscheidene Zendelings-geschriften ontvangen. Het laatste werkt zoo goed, dat velen die vroeger weinig of niet lazen, er nu veel lust in gekregen hebben, en de liefde voor de zaak wordt er kennelijk door aangevuurd, want terwijl er vroegere jaren in die gemeente alleen op pinksteren voor de zending werd gekollekteerd en deze kollekte gewoonlijk geen vier gulden opbragt, zijn thans in diezelfde gemeente in de twaalf laatste maanden bij verschillende gelegenheden meer dan / 100 voor de zending gegeven. Twee of drie malen in het jaar vieren zij feest, hebben zij algemeene vergadering in eene der afdeelingen. De voorgangers wekken dan de gemeente op daar heen te gaan, en zoo waren er op de laatste vergadering in Maart te 's Heeren-Abtskerke, behalve de voorgangers, acht rijtuigen en boerenwagens, om het feest bij te wonen. De leden van de overige afdeelingen worden bij zulk eene gelegenheid door die waar het feest is, gastvrij ontvangen. Op deze algemeene vergadering treden drie of vier sprekers, niet enkel predikanten, op. Dit vindt zeer veel bijval en de kerken kunnen ter naauwernood de belangstellenden en nieuwsgierigen bevatten. Hierdoor zijn de Zuid-Bevelandsche Zendingsvrienden op de gedachte gebragt of het niet mogelijk zou zijn op hun eiland een feest als te Wolf hezen, in miniatuur te vieren; doch omdat hunne Vereeniging nog zoo jong is, dacht het hun beter hier nog een of twee jaren mede te wachten. Te Hoedekenskerke is een boerenjongen, door het hooren spreken over den nood der Heidenen in het hart getroffen, en denkt er nu over zich aan het Zendingswerk te wijden. Moge van dezen zeeuwschen boerenknaap door Gods genade nog eenmaal voor het heilige werk der Zending worden, wat er van dien Gelderschen herdersknaap geworden is, die nu onder de Battaks arbeidt! Wij wenschen van harte den Zeeuwschen Broeders een dergelijk feest toe, als dat wij heden hier vieren. Ja, dat de Zendingsfeesten zich in ons land vermenigvuldigen; immers de behartiging der evangelische Zending werpt een magtigen dam op zoowel tegen ongeloof als bijgeloof. Nu nam Rev. j. welsh, leeraar bij de Episcopaalsche kerk te Liverpool het woord: Hij bragt den Christenen in Nederland een broedergroet van de Engelsche Zendingsvrienden over. Men kende aldaar ook dergelijke zamenkomsten, maar zeker geen meer getuigenis gevend van éénheid der liefde en des geloofs. Nederlanders en Engelschen behoorden één te zijn vooral op godsdienstig gebied. Voor vervolgde Protestanten uit Engeland was Nederland meer dan eens eene veilige wijkplaatsen vrijhaven geweest in dagen van nood en storm, en de geloofsbelijdenissen van de Hervormde kerken in beiden landen rusten geheel op denzelfden grondslag. Maar wat de waarachtige éénheid der belijders in onderscheiden kerkgenootschappen uitmaakt en burgers van verschillende landen met elkander verbindt, en ook aan nationale zendingsfeesten een internationaal karakter geeft, dat kan dan niets anders zijn dan de gemeenschappelijke liefde voor den éénen en eenigen Heiland, den Zaligmaker van zondaars. Na hem sprak Eev. george jamieson,* leeraar bij de Engelsch Episcopaalsche gemeente te Old-Aberdeen (Schotland. In Nederland gekomen alleen met het doel om zijn broeder in Amsterdam te bezoeken, was hij weinig verdacht op de verrassing hem heden bereid. Het tooneel, dat hij aanschouwen mogt was als eene schoone schilderij, ja eene schilderij van hooger, zedelijke schoonheid (a picture of beauty, of moral beauty). In 't midden van zulken kring te zijn was eene verkwikking zelfs voor een vreemde, die de taal niet verstond. Kon men de woorden niet begrijpen, men verstond de harten toch. Hij voor zich zou althans heengaan met een gezegenden indruk, dien hij allen aanwezigen wenschte. En als het vertrouwen bestond op den trouwen Heiland, zou dat niet worden beschaamd. Hij had eens een verhaal gelezen van een Engelschen zeeman bij een schipbreuk op de Hollandsche kust, op een plank van het wrak naar strand gedreven, maar daar in de duinen verdwaald geraakt en omgekomen van gebrek en van honger. Onze Heiland wil niet alleen onze zielen redden van het verderf, maar als het brood des levens die ook dagelijks voeden en sterken en voor gebrek bewaren. Vergaderingen als deze zijn een manna, een voedsel voor de ziel. Na hem beklom Rev. james craig, Engelsch leeraar in Hamburg, het gestoelte. Hij verhaalde van den Christelijken arbeid in de handelstad Hamburg, in zoo menig opzigt overeenkomende met het handeldrijvende Holland. De Sleeswijk-Holsteinsche oorlog had in die streken veel verwoest; maar het werk der Christelijke liefde niet verstoord. Integendeel, de God des vredes zou zelfs dien krijg dienstbaar weten te maken aan de uitbreiding van zijn rijk. Gedurende de laatste maanden waren dagelijks benden soldaten, vooral gevangenen en gewonden, ten getale van vijftig tot honderd elk, door de stad getrokken. Geen dier lieden, aan wie geen Bijbel was aangeboden. Aan duizenden was die uitgereikt. Zeer velen hunner hadden nog nooit een Bijbel gezien, en velen hadden zich van een aantal exemplaren voorzien om die uit te deelen bij hunne tehuiskomst. Duitschers en Denen, maar ook Hongaren, Tyrolers en Italianen hadden dien kostelijken schat, meegevoerd. Ook dit was een zendingswerk, en het zaad van Goos woord alzoo mildelijk over den akker uitgestrooid, zou zeker niet blijven zonder vrucht. Daarna deed Rev. james edward caultle, zendeling uit Indostan en afgevaardigde van de JForeign Mission Committé der Vrije kerk in Schotland, eenige inededeelingen. Hij betreurde het, dat zijne beide medeafgevaardigden en daar onder de voorzitter van het Committé, Dr. dtjfp, verhinderd waren geworden om te komen, maar hij zelf verheugde zich hier te zijn. Veel zou hij kunnen verhalen van 'tgeen de Heer in de laatste jaren, in Engelsch Indië had gewerkt. De zendingsposten, kerken en scholen waren niet alleen even als de bekeerlingen in de laatste tien jaren meer dan verdubbeld, ook de belangstelling der inlanders was in gelijke mate toegenomen en vooral de zendingschool werkte met onmiskenbare vrucht op het opkomend geslacht. Hoe het Evangelie zich in zijne vernieuwde kracht openbaart, dat bleek vooral uit het in verval raken van het castenwezen, een der diepst gewortelde kwalen van het Indisch leven. Ook daar was het niet slechts te gelooven maar te zien, dat het kruis en de liefde van Christus eiken tegenstand overwint '). Bijlage B. Toespraak van Ds. schouw santvoort. Welk een oogenblik! Welk een aanblik! Waarde Eeestgenooten. Alles viert feest! De heerlijke natuur boven en rondom ons, God geve: ons harte in ons! Dit is een dag van den Heere gemaakt, één dag, waarop wij ons mogen verheugen en verblijd zijn. Eere zij God, Die aan alle plaatse, waar Hij Zijns Naams gedachtenis sticht, tot Zijn volk komt en hen zegent! Eere zij God, Die ons hier een verschiet opent van onvergankelijk heil; ééne profetie schenkt van eene heerlijke toekomst; een waarborg geeft van de luisterrijkste zegepraal, eene afschaduwing doet J) Van de Baptist Missionary Society was te Wolfhezen als afgevaardigde aanwezig Bev. B. edward ubdekhill. Onder de groote menigte verloren geraakt op den oogenblik toen de vreemdelingen zich om het spreekgestoelte verzamelden, heeft hij de gelegenheid niet gevonden zich te laten hooren. Hij zou anders eenige belangrijke mededeelingen gedaan hebben over het genootschap, dat met 84 zendelingen en 200 helpers in Iudostan, Ceylon, China, maar vooral in Jamaica met zegen arbeidt. De gemeenten aldaar opgerigt, tellen niet minder dan 30.000 zielen, voor welke de zending haar doel bijna volkomen heeft bereikt. Sedert 18 jaren zijn deze gemeenten geheel onafhankelijk. In het onderhoud van haar twintig leeraren en in alle kosten der openbare eerdienst wordt door haar zelve voorzien. aanschouwen van dien dag en die ure, waarop het zijn zal eene groote schare uit alle geslachten, talen, volken en natiën. Dan is het Godsrijk rein en volmaakt. — Nu echter nog vermengd en onvolmaakt in deze aardsche huishouding. Dat is hier steeds de toestand in den ontwikkelingsgang van dat zalig rijk, haastende tot de toekomst van j. c., de ziel, het doel, de kracht, de kroon van dat Feest! — Jezus chbistus! Welk een naam! Gij erkent Hem immers, M. H.! in Zijne Majesteit? Het is noodig, het is in deze dagen volstrekt noodig dat te belijden, vóór wij Zijn woord vernemen; volstrekt noodig, zal zijn woord goddelijke waarheid voor ons zijn. —Komt, ontblooten wij onze hoofden of neigen wij ze toestemmend in deze belijdenis: Ik geloof in j. c. één met den Vader, het Woord bij Ood en zelf ook God.' Amen! — Hooren wij nu met den diepsten eerbied, wat Zijn heilig woord van dat Godsrijk getuigt: Lucas XIV: 16—23. „Opdat mijn huis vol worde!" Heerlijk woord, waarde Hoorders! Woord dat den diepsten weerklank vindt in elk christelijk gezind gemoed! — Dierbare belofte onzes Gods, die alzoo Zijn heilig voornemen openbaart, om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was, om vele deelgenooten te zien van den heerlijken maaltijd des N. Verbonds! Het is dan een waarborg van die heerlijke toekomst, tot welker voorbereiding deze dag ons te zamen brengt; een waarborg van de luisterrijke voleindiging des Godsrijks, van dien dag en die ure, waarin de kennisse Gods zal uitgebreid zijn over de aarde, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken: waarin het wezen zal, ééne kudde onder éénen Herder en niemand leed of verderving doen op den berg van Gods heiligheid! — O, M. H.! hoe hebben wij dien Goddelijken waarborg noodig bij zooveel als steeds ontmoedigen kan, waar wij zien op den tegenstand en de onverschilligneid aangaande dat Godsrijk. — Koerend is de beschrijving daarvan door den Heer in de gelijkenis gegeven en die eveneens ten allen tijde hare droeve vervulling vindt. — Ja, heerlijk is de maaltijd aangerigt door Gods onfermende liefde. Een heilsorde heeft Hij daargesteld, vol van de zaligste genietingen; het heerlijk Christusrijk, overvloeijende van geestelijke spijzen, tot vertroosting, zaliging, versterking, verzadiging ten eeuwigen leven. Voor de grondlegging der wereld ontworpen, bij toeneming geopenbaard, in de volheid der tijden bereid door de zending en overgave van Zijn Eengeboren Zoon. Groot is de maaltijd reeds daardoor, maar niet minder door zijne strekking is die heilsinrigting heerlijk. — Velen worden daartoe genoodigd! Gods hart is niet bekrompen in liefde; koninklijk mild en rijk is Zijne liefde ter behoudenis. „Hij heeft geen lust in den dood des zondaars. — Alom aan alle menschen laat God verkondigen dat zij zich bekeeren; Hij wil niet dat eenigen verloren gaan, maar dat ze allen tot kennis der waarheid komen." — Daarom laat Hij Zijne dienstknechten, zonder op houden noodigen, tot dat heil te komen en het geloovig aan te nemen. Dan vindt aller ziel alle dingen gereed. Ook tot ons komt die noodiging tot op dezen dag, dezen heerlijken dag, waardoor Gods liefde ons uitlokt en dringt, om Zijn Genadewoord weerklank te doen vinden in onze harten en ons alzoo te bewegen, om medearbeiders aan Zijn heerlijk koningrijk te worden. — Dringt ons daartoe de liefde van Christus? Is chbistus reeds in onze harten geopenbaard? Gods liefde reeds door Ons bekend? Maar ach! gelijk het ging bij de Joden, zoo ging het steeds ook onder belijders van het christendom. — Velen versmaden die noodiging, door aardschgezindheid, wereld- en zondeliefde. Velen zoeken allerlei verontschuldigingen om zich aan den eisch van het christendom te onttrekken; en willen met de nietigste gronden niets weten van een wachten en spoeden tot de volheerlijke toekomst van jezus. — Groote schande en zware zonde voorwaar, tegen dien God, Wiens liefde zoozeer hunne behoudenis bedoelt, Wiens roepstem zóó welmeenend is, dat Hij toornen zal van wege hunne weigering. — Intusschen, ook dat kan zijn voornemen in c. j. niet verijdelen. Zijn raad zal bestaan en Hij zal al zijn welbehagen doen, in de volvoering van de ontwerpen Zijner genade. Van de eerstbegunstigden en meest bevoorregten, keert Hij zich tot de verstverwijderden en meest verwilderden. En zoo lang er plaats is, zal Zijne liefdestem niet zwijgen, ja, dwingen om in te komen. Geen plaats in het rijk der natuur of in dat der genade mag ledig blijven. Zijn huis moei vol worden! Ziedaar de Goddelijk bemoedigende waarborg, M. H.! met het oog op het Godsrijk in Zijnen tegenwoordigen toestand en Zijne luisterrijke voleindiging. — Ziedaar deszelfs heerlijk lichtzijde, tegenover de donkere schaduwzijde daarop geworpen door ongeloof, onverschilligheid en aardschgezindheid. Gods liefde ter behoudenis wórdt nimmer moede of mat en niets zal daar in staat zijn te beletten dat niet eenmaal in de menigte der onderdanen des Eonings heerlijkheid zal worden aanschouwd. — Geloofd en geprezen zij de genade en trouw onzes Gods, die ons zulk een' waarborg gaf en door alle eeuwen getuigenis aflegde, dat Hij eenmaal Zijne vervulling vinden zal. — Ziet het reeds in de eerste christeneeuw tegenover het ongeloovige, het Godsrijk verwerpende Israël. — Ziet op die wondervolle toebrengingen van zondaars uit de Joden niet alleen, maar ook uit de Heidenen, reeds in der Apostelen tijden. Ziet op die bekeeringen van afgodische Heidenen, van den Ethiopiscken Kamerling, van den Romeinschen Proconsul Sergius Paulus, van de purperverkoopster Lydia, van den krijgsman Cornelius, van den stokbewaarder te Philippi, van den Alexandrynsche Schriftgeleerde Apollos, van den moordblazenden Saulus, van Priesters zeiven, den geloove gehoorzaam geworden, van gansche scharen uit eigengeregtige Joden en waanwijze Heidenen. Ziet! hoe daar weldra eene gemeente aanwezig was uit alle geslachten, talen, volken en natiën, die daar kende en aannam de betere dingen, die met de zaligheid gevoegd zijn, en de Naam des Heeren werd groot gemaakt. Ziet, hoe dat, ook te midden van de dikste duisternis, door 's Heeren krachtigen arm is voortgezet door alle eeuwen, langs geheel ongedachte wegen, van geheel ongedachte plaatsen. — Waar het naamohrifitendom verwerpt, daar roept God ze uit de Heidenen; waar het wijze, groote, magtige en edele verwerpt, daar roept God ze uit de dwazen, onedelen, armen, verachten; waar het eene volk weigert, daar komt het andere aan: Boor Godlijk licht geleid, Om 't nakroost dat den Heer wordt toebereid, Te melden 't heil van Zijn geregtigheid En groote daden. Waar kinderen des koninkrijks zich des eeuwigen heils onwaardig maken, daar wordt het aan een ander volk gegeven, dat zijne vrucht voortbrengt. — O ziet, bij de schier ongekende toeneming van het ligtzinnigste ongeloof in Europa's werelddeel, den verbazenden voortgang van het Godsrijk onder de Heidenen, den rijken zegen op den arbeid der Zendingsgenootschappen. De einden der aarde komen reeds tot den Heer, van den opgang der zon tot aan haren ondergang wordt Zijn Naam beleden en geprezen; bet huis Jacobs een bedehuis voor alle volken! — Heerlijke, zielverheffende aanblik. Zoo gaat God voort zielen te verzamelen voor den oogst der zaligheden! en de schare, die niemand tellen kan te roepen uit alle geslachten, talen, volken en natiën. Gedachte vol van onvergelijkelijk heil! Wat Goddelijke genade tegenover zooveel menschelijke schuld! M. H.! wat roepstem tot zelfbeproeving of wij reeds aan Gods noodiging gehoor gaven! Wat ernstige waarschuwing tegen den noodlottigen invloed van aardsch bezit en zinnelijk genot op de gezindheid onzer harten. Wat uitlokking om het heilig feestgewaad des geloofs deelachtig te worden om eens mede aan te zitten aan den hemelsehen disch! om veel te bidden tot den Zendeling der Zendelingen, den Heiligen Geest! Wat krachtige drangreden om dien heilsdag te helpen voorbereiden, dat schoon verschiet te helpen verwezenlijken; de bevordering van de zendingszaak tot hoog genot, eere, zaligheid te doen zijn. — Wat aanmoediging in dien Goddelijken waarborg, om, schoon menigwerf moede, toch te vervolgen in den goeden strijd! Gods huis zal vol worden! Zijne waarachtigheid staat er borg voor! De koninkrijken zullen worden Godes en de magt Zijnes Christus! Alexander de Oroote was een der magtigste vorsten en toch was niet eens de gansche aarde onder zijn scepter gebogen. — En 3. c. de onbeperkte Gebieder in hemel en op aarde; wien alle dingen overgegeven zijn van den Vader; door wien de Vader zijn genade-ontwerp volvoert! en die met ons is tot aan de voleindiging der wereld! — Wat blijde wetenschap — Hoe vervult zij niet. het hoogst vertrouwen, hoe roept zij tot de naauwgezetste gehoorzaamheid! — Komt! Voorwaarts onder de banier van dezen Koning! met de leuze: Gods huis moet vol worden! Gebeden, gestreden, geleden voor deze allerheiligste zaak! Dan aanschouwen wij eens de blijde vervulling. Dan deelen wij eens in het loflied, dat alom de schepping vervult: Eere zij God, door j. c. onzen Heer! — Bijlage E. Toespraak van Prof. o. p. valeton. Joh. XX: 21, 22. „Gelijkerwijs mij de Vader gezonden heeft, zende Ik ook nlieden," alzoo sprak jezds aan den avond van dienzelfden dag, welks aanbreken Hem uit het graf had zien verrijzen, tot de kleine schare zijner jongeren, die Hem met blijdschap aanstaarden, als Hij hun zijne handen en zijne zijde toonde, en hun aansprak met zijnen herhaalden hemelschen vredegroet. Geliefden, zoo spreekt jezus ook nu nog tot ons: „Gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zende ook Ik ulieden," want ook wij hebben zijnen vredegroet vernomen: „Vrede zij. ulieden!" vrede op aard! vrede niet gelijk de wereld dien geeft! vrede door het bloed des kruises! vrede bij God! de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat! Dien vrede hebben wij ontvangen, immers in zooverre wij Hem hebben aangenomen, die onze vrede is. Bij het in zijne heilige tegenwoordigheid opgewekt gevoel onzer zware zondenschnld, hebben wij ook zijne onuitsprekelijke liefde gevoeld, die getrouw is gebleven tot in den dood en ons eene volkomene vergeving, eeuwig leven en zaligheid verworven heeft. „Vrede zij ulieden!" alzoo is tot ons gesproken, en zou het dan ons ook niet gelden, dat: „Gelijkerwijs Mij de Vader gezonden heeft, zende ook Ik ulieden!" Al de werken Gods zijn eene zending aan ons. „Die zijne engelen, zijne gezanten, maakt tot winden, zijne dienaren tot vlammen vuurs." Ja, in storm en bliksem niet alleen, maar ook in 't liefelijk zonlicht dat ons beschijnt, in 't wolkengevaarte dat ons overschaduwt, in den regen die onze velden besproeit, in alles wat daar bestaat en leeft en groeit en werkt, spreekt God tot ons; maar wij hebben zijne taal niet verstaan tot dat Hij kwam die ze ons verstaanbaar heeft gemaakt door den invloed zijner liefde. Vooraf gegaan werd Hij door abraham, mozes en de profeten, die van God gezonden waren en zelf heeft Hij op zijne beurt zijne apostelen uitgezonden; maar van dat geheele goddelijke zendingswerk is en blijft Hij zelf het middelpunt. Ja, Hij is het bij uitnemendheid, dien de Vader gezonden heeft, Hij het afschijnsel van 's Vaders heerlijkheid, het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, die alle dingen draagt door het woord zijner kracht. In hem is God zelf tot ons gekomen, in Hem zijn wij met God verzoend. En nu — gelijkerwijs Hem de Vader heeft gezonden, alzoo zendt Hij ook ons. Die zending, geliefden! heeft geen ander doel dan den vrede, dien jezus heeft aangebragt, alom te verkondigen. Vrede zij ulieden! Die stem moet van ons allen uitgaan tot alles wat ooren heeft om te hooren. De geheele Christelijke zending, zij is niet anders dan het noodzakelijk gevolg en de voorzetting van het werk van jezus christus. De voortzetting van zijn werk: want Hij zelf is 't die bij voortduring ons zendt. Niet slechts eenmaal heeft Hij zijne apostelen uitgezonden; nog altijd zendt Hij ons uit. Niet slechts eenmaal heeft Hij, zinnebeeldig op zijne apostelen geblazen en tot hen gesproken: „Ontvangt den H. Geest." Nog altijd werkt Hij door zijnen H. Geest in de gemeente en bezielt haar met zijne kracht. Daarom is ook de Christelijke zending de blijvende getuigenis dat jezus leeft. Neen, het zijn geene bijoogmerken die wij bedoelen, het zijn geene wereldsche, tijdelijke voordeelen waar naar wij jagen; wij zoeken geen raagt of invloed, geen rijkdom of genot. Wij omreizen geen land en zee om een proseliet te maken, en als hij het geworden is, hem te maken tot een kind der helle. Moge ook al ooit de heilige zending zóó verbasterd, zóó misbruikt zijn, dat is haar wezen nietj door al wie waarlijk in jezus gelooft, werd die ontaarding met diepe droefheid verafschuwd. Waar het werkelijk om de verkondiging der blijde boodschap te doen is, waar de vrede , dien jezus heeft aangebragt, waarlijk in stillen ootmoed, in warme, zelfopofferende liefde verkondigd wordt, daar is de zending het werk van jezus Heiligen Geest, daar is 't ontwaken van den zendingsijver het bewijs, dat «zus zelf de zijnen zendt. Ja, de Heilige Geest is vaardig geworden over de gemeente; het geloof is verlevendigd; en nu is daar ook in het binnenste van sommigen althans de stem van jezus vernomen: „Gelijkerwijs de Vader Mij gezonden heeft, zende Ik ook ulieden." Maar gevoelt dan ook, geliefden, gevoelt uwe heilige roeping. Reeds is er iets in ons, dat ons dringt om gezamenlijk zendingfeest te vieren. Maar wij worden geroepen om zeiven zendelingen te zijn. Wel zal de zending zelve nooit ophouden; want jezus leeft en houdt niet op te zenden. Maar zoo wij aan zijne stem geen gehoor geven, zoo wij ons niet laten zenden, zoo wij geene getuigenis afleggen dat jezus leeft, dan rangschikken wij ons aan de zijde van hen, die zeggen dat Hij dood is. Ziet, geliefden, dat is de vraag waarop het alles neerkomt; leeft jezus? of is Hij dood voor ons? Weten wij dat Hij leeft? gevoelen wij dat Hij leeft? ondervinden wij in ons binnenste dat Hij leeft, door de verlossing, de heiligheid, de liefde, de zaligheid, die Hij ons schenkt? En als wij daar iets van ondervonden hebben, dan kunnen, dan mogen wij ook niet zwijgen. Gelijkerwijs de Vader Hem gezonden heeft, alzoo zendt Hij ook ons. Ja, wij zijn allen geroepen om zendelingen te zijn. Reeds door ons geheele bestaan moeten wij getuigen en prediken van de verlossing in jezus cheistus. Maar ook regtstreeks. Wij mogen niet zwijgen van de groote werken van Hem, die ons uit de duisternis heeft overgebragt tot zijn wonderbaar licht. Wij moeten de gelegenheden opzoeken om ook aan hen, die er het minst mede bekend zijn, aan hen die er nooit van hoorden, de blijde boodschap te brengen. En waar wij zelren niet kunnen komen, daar moeten wij al ons best doen om te zorgen dat anderen er heengaan in onze plaats. Zij die wij zendelingen noemen, in engeren zin, zij zijn in zeker opzigt onze vertegenwoordigers, onze plaatsvervangers. Of liever, aan een iegelijk is zijn eigene plaats aangewezen. De geheele Christelijke gemeente is één ligchaam, waarvan ieder deel, ieder lid zijne eigene roeping heeft te vervullen. Maar allen te zamen zijn wij gezonden tot hen, die jezus nog niet kennen, tot die wereld waartoe ook wij behoorden, waaruit ook wij geroepen zijn, en die steeds meer moet worden bekend gemaakt met de liefde Gods waarvan zij het voorwerp is, met den naam van Hem die de verzoening harer zonden is. En allen te zamen zijn wij elkanders leden; allen hebben wij denzelfden arbeid, een iegelijk op zijne wijze; maar allen moeten wij in elkanders arbeid deelen, elkanders arbeid bevorderen en schragen. Daar moet gezamenlijk gearbeid, gestreden, geleden en gebeden worden. De broeder die daar verre weg gaat, en de broeder die tehuis blijft zij zijn één. Maar naarmate de een of de ander zwaarder arbeid te verrigten heeft, naarmate de een of de ander meer de hitte des daags te verduren heeft, meer aan het heetst van den strijd is blootgesteld, zoomoet ook het hart van den ander meer over hem bewogen zijn. Geliefden hoe moet ons hart nu niet bewogen zijn, van ons die hier Zendingfeest vieren, over hen die zendingsarbeid verrigten! Hebben wij ieder onzen arbeid reeds gevonden in den wijngaard des Heeren P Verrigten wij dien allen getrouw? Zijn daar ook nog onder ons die ledig staan op de markt? Zijn daar ook nog ongebruikte gaven, ongebruikte krachten, ongebruikte middelen onder ons ? Is het alles reeds dienstbaar gemaakt aan de heilige Christelijke Zending? „Gelijkerwijs de Vader Mij gezonden heeft, zende ik ook ulieden. ontvangt den Heiligen Geest." Ja, dat is onze moed, en onze kracht: het is de H. G. zelf die de gemeente draagt en tot alles bekwaam maakt, en wiens werk ook de zending is. O, het zou zulk een hopeloos ondernemen zijn, indien de vrucht van den arbeid alleen van eigen overleg, van eigen berekening en krachtsinspanning afhing. Hoe weinig kunnen wij voorzien! hoe weinig kunnen wij ten uitvoer brengen! Maar dat is de hoofdzaak niet. Daarop alleen komt het aan, dat wij getrouw zijn; dat wij levende door den Geest, ook wandelen naar den Geest, dat wij innig met jezus vereenigd, in die eenheid met Hem ook leven en voelen en denken en werken zooals Hij; dat wij ons zeiven vergeten, in heilige liefde ontgloeid, slechts alles doen wat wij kunnen met allen ijver, met aanwending van alles wat ons ten dienste staat. Maar dan kunnen wij 't ook overgeven; dan weten wij dat tijden en gelegen- heden in Gods hand zijn, dat Hij ons als middelen gebruikt om zijn werk te volvoeren, dat werk, dat blijft in eeuwigheid. O, het is zoo zalig die vaste overtuiging te hebben, dat het Godsrijk dat jezus in zijn bloed gesticht heeft, eenmaal in heerlijkheid komen zal; dat niets die komst kan verhinderen, dat door onze getrouwheid in de kracht des Heiligen Geestes, ook bij alle zwakheid en gebrek, die komst bevorderd en bespoedigd wordt. Welaan dan, Geliefden! vieren wij met blijden moed en met vast vertrouwen onze heerlijke Zendingsfeesten. Laat ze nu reeds getuigenis afleggen te midden van ongeloof en allerlei afval. Laat ze nu reeds een voorspel zijn van de eindelijke zegepraal van onzen Koning. Vergeten wij niet dat in deze wereld jezus niet dan door lijden en door liefde zegepraalt. Toonen wij ons slechts bereid om met Hem te lijden; leggen wij steeds onder elkander en jegens allen zulk eene liefde aan den dag als Hij. Dan mogen wij ook al het genot onzer feesturen smaken; ja dan is het ons somtijds alsof onze blik zich verheldert: de aarde verheerlijkt zich voor onze oogen tot een hemelsch paradijs; de Zonne de geregtigheid beschijnt ons, die zon die niet ondergaat; daar omringen ons de scharen der gezaligden, daar hooren wij de hallels weêrklinken, daar stemmen wij, opgetogen van geest, verruimd van hart, met het loflied in: „Het Lam dat geslagt is, is waardig te ontvangen de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzegging." O, moge dat loflied, op duizenderlei wijs ook nu reeds aangeheven, nimmer, nimmermeer in onze harten besterven. Dat zij zoo! Bijlage F. Toespraak van Ds. c. j. du saae, te 's Gravesande. In uwen Naam, driemaal Heilig God, Vader, Zoon en Heilige Geest! zij ons begin, onze voortgang, ons einde! Heere jeztjs! die door uwe genade ons herwaarts trekt, wees voor vele verduisterden in 't verstand een helder licht. Vorm allen, die naar U zich mogen noemen door hunne wedergeboorte en de vernieuwing huns gemoeds tot Zendelingen van U in hunne naaste omgeving. Bestuur, bekroon den arbeid uwer Evangelieboden aan alle oorden der wereld en bereide en bewerke uw alvermogende Geest voor hun woord, daar 't is uu> Woord, alomme voorspoedigen ingang, als 't een getuigenis is van hun levend Christendom... Vader! Zoon en Heilige Geest! kom, wees, blijf of woon steeds bij ons, in oüs en leer ons aanvankelijk of met dagelijks toenemend geloofsvertrouwen bidden: „Uw Koningrijk kome !" Amen. Welk een prachtige aanblik!... o Alle gij, opgekomenen tot dit Zendingsfeest, inzonderheid gij allen, die van christus zijt, geliefden Gods! geroepene heiligen! genade zij u, vrede van God, onzen Vader, den Heer jezus chbistus, door den Heiligen Geest! Welk een prachtige aanblik!... o 't zien van zóóveel duizenden op een Algemeen Evangelisch Zendingsfeest doet duizelen van heilige vreugde, 't harte dat gloeit voor de uitbreiding en den bloei van het Godsrijk, — doet zoo innig gevoelen, wat 't zegt: „ik geloove de gemeenschap der heiligen," ontlokt een loflied aan de lippen, een psalm ter verheerlijking van Gods barmhartigheid, trouw en almagt... Voorwaar! hier kan de wereld, die in 't booze ligt, zien, hoe 't bij alle verschil in rigting en denkwijze van de gemeente Gods geldt: „één ligchaam is het en één geest, één Heer, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die daar is boven allen en door allen en in allen..." Hier, onder al die duizenden, die zelfs van aangezigt elkander schier niet kennen, hier snoert iets onzigtbaars onze zielen aanéén en — wij begroeten elkander in chbistus jezus als broeders, zusters, die, één in de waarheid, gezamenlijk één doel beoogen, ons gezamenlijk weten, geroepen te zijn tot ééne hope der roeping, die den rijkdom der genade, ons naar de mate der gave van Christus geschonken, ook in den ruimsten overvloed wenschen uitgestort te zien over den armen Heiden, den ellendigen Mahomedaan, den door vooroordeel verblinden en ongeloovigen Jood, den nog niet van zonde, geregtigheid en oordeel overtuigden, den nog in den dood der zonden en misdaden verzonkenen naam-Christen. Ja! nu vóóral, op dit Zendingsfeest — omdat wij zóó innig gevoelen, welke onuitsprekelijke genade ons, den voornaamsten der zondaren, is geschied, dat wij mogen roemen in den Christus als onzen vrede, onze hoop, onzen troost en het leven onzer ziele — nu vóóral niet waar? mede Christenen!'zucht eene stemme binnen in ons: „ach werd die eenige Naam ter zaligheid meer gehoord, meer gekend, meer verheerlijkt!" ... En daarom inzonderheid, mijne vrienden, vind ik 't hier een prachtige aanblik.' En daarom acht ik 't heden teregt een Zendingsfeest geheeten, al hoort men ook van niet weinige de moedelooze vraag: „is 't nu een tijd om feest te vieren?... Ja, o ja! 't is een tijd om feest te vieren: want de geesten zijn ontwaakt, want de teekenen der tijden worden steeds duidelijker, — want „het Koningrijk der Hemelen wordt steeds meer geweld aangedaan... Alwaar het doode ligchaam zal zijn, aldaar zullen de arenden vergaderd worden," zeide de Heer. O mijne vrienden! hoe meerder storm op godsdienstig gebied, des te meerder ontwaken van geestelijk leven, des te meer openbaring des geestes en der kracht, des te sneller aanwas van christus gemeente, des te spoediger komst van het Godsrijk!... want, ziet! juist door al dat ongeloof en onchristendom, door al dat bijgeloof en materialisme worden, onder het bestuur van den Koning der Kerke, de velden meer wit om te oogsten... Christus, mijn Heer en mijn God, wordt immers gepredikt — daar door den vijand, ginds door den twijfelaar, elders door den dweeper! gepredikt? Hoe dan? Hoe dan? Maar hoort gij 't dan niet vragen hier door dezen, daar door genen en dat door menschen, die vroeger nooit over godsdienst, over Christendom, over dergelijke zich bekommerden: „wie is dan toch die christus , dat er zoo over Hem getwist wordt?" Welnu begint men zóó niet te onderzoeken en komt men door onderzoeken niet tot zoeken en door zoeken tot bidden, omdat men bevindt dat 't alléén biddende gelukt, de waarheid te vinden?... zóó, zonder dat't wordt bedoelt, bouwt men 't Godsrijk, waar men 't dacht af te breken: want Koning jezus doet al dien tegenstand en twijfel gedijen tot zaliging van zoekende zielen, tot verheerlijking des Vaders: want de uitbreiding zijner duurgekochte gemeente is verheerlijking des Vaders... Daarom, vrienden van de Zendingszaak! dank ik eerstelijk mijnen God door jezus christus over u allen, dat uw geloof verkondigd wordt in de geheele wereld; want, waar 't ook verkondigd wordt 't Evangelie der genade en des vredes — 't zal niet ledig wederkeeren, maar als een goed zaad, gevallen in vóóraf door God wél toebereide aarde, zal 't, door de krachtdadige genadewerking des Heiligen Geestes onmerkbaar menige gezegende vrucht kweeken en 't welbehagen zijns Heeren en Zenders volbrengen... o ïïoevelen zijn welligt hier aanwezig, die op 't vorige Zendingsfeest als nieuwsgierigen herwaarts gingen, door een onverklaarbaar verlangen gedreven, — als belangstellenden luisterden, door een heilig verlangen naar iets onverklaarbaars aangegrepen, als heilbegeerigen, zwaar bekommerden, her- en derwaarts geslingerd, huiswaarts keerden, — rusteloos zoekende naar 't „ééne hun nog ontbrekende iets" voortleefden en die, o ondoorgrondelijke barmhartigheid Gods! thans hier verschijnen mogten als beweldarligden en begenadigden in den Zoon zijner liefde, als vernieuwden van gemoed, die weten wien zij gelooven en onder vreugd en smart, in rust en strijd, bij eer en smaad hunnen weg reizen met blijdschap, met wél gegronde overtuiging juicheude: „uit genade ben ik zalig geworden door het geloof en dat niet uit mij: 't is Gods gave, niet uit de werken, opdat niemand roeme." Ja, mijne broeders! er zijn hier dezulken, die in chbistus hun vrede vonden en het leven hunner ziele en was het allen vergund hier op treden — wie weet, hoevelen welligt op dit tweede zendingsfeest u zouden toeroepen met Paulus woorden: „God is mijn getuige, welken ik diene in mijnen geest, in het Evangelie zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten ulieden gedenke; want ik verlangde u te zien, opdat ik u eenige geestelijke gave mogt mededeelen, ten einde gij ^Versterkt zoudt worden: dat is, om mede vertroost te worden onder u door het onderling geloof, zoo het uwe als het mijne." O, mijne vrienden! dat woord zij u heden als uit het hart gegrepen! Versterkt en vertroost te worden, te versterken, te vertroosten — dat, dat zij vóóral het doel, waartoe wij, bekenden en onbekenden, op' deze plaatse ons door den Bestuurder onzer schreden zaamgebragt moeten'achten. O! ons geloof in den chbistus en in het Evangelie als eene kracht Gods tot zaligheid voor een iegelijk, die gelooft, beiden Grieken en Barbaren, beiden wijzen en onwijzen, dat geloof heeft steeds versterking noodig; maar ook moet 't altijd krachtig genoeg zijn, om anderen te vertroosten. En kan, moet 't dat niet vóóral hier, waar we zóóvele getuigenissen van chbistus almagt, genade en trouw vernamen, — zóóvele werkingen zijns Geestes aanschouwen, zóóvele teekenen zijner nimmer wijkende tegenwoordigheid als met de handen tasten — waar zóó zigtbaar .lijne vleugelen zijn uitgebreid, — waar met regt 't vette van zijn huis wordt gesmaakt? O vrienden des Heeren! hier leeren we't eenigzins verstaan, wat 't .zegt: Zendeling te zijn, tot het werk van Zendeling geroepen te worden, niet door vleesch en bloed, maar door den Vader van onzen Heer jezus chbistus... Ja! tot het werk van Zendeling, want, o! die waarlijk chbistus door een waarachtig geloof is ingeplant — deze kan niet anders dan anderen verblijden en door hunne blijdschap des geloofs moet bij bezield worden, — hij kan niet anders dan anderen versterken en vertroosten en zelf door hun geloof versterkt en vertroost te worden, — hij kan niet anders dan den geheelen chbistus prediken en spreken over de groote 4 dingen van het Koningrijk der Hemelen: want waar het hart vol van is, daar vloeit de mond van over. Hier verneemt de geloovige weêr nadrukkelijk de roepstem zijns Heeren: „Voorwaar! voorwaar zeg Ik u, tenzij iemand wederom geboren worde uit water en geest hij kan het Koningrijk Gods niet ingaan." Hier is versterking en vertroosting te verkrijgen door het ouderling geloof en kan men leeren voor elkander en voor anderen zendeling van christus te zijn. Want voor een krachtig, levend, in een nieuwen godzaligen wandel vruchtbaar geloof moet de wereld wijken. — Christus toch heeft reeds de wereld overwonnen en daarom zal ook de Christen, die met christus strijdt, in 't geloof, zegepralen over ongeloof en satansgeweld... Christus wil, dat de zijnen Zendelingen van Hem zijn. Dat is zijne eer en onze zaligheid. Niet, omdat Hij de zijnen noodig heeft, maar Hij wil, dat de wereld, die Hem niet wil kennen en daarom niet kan aannemen, in ons de waarheid, de goddelijkheid des Evangelies zie. O, Vrienden des Heeren! Kent dan uwe heilige roeping als Zendelingen van christus om te versterken en te vertroosten. Uw oog zij daartoe op den Gekruiste, ligchamelijk uit het graf Verrezene en eeuwig in den hemel Levende. Uw gebed zij tot Hem, uwe verwachting van Hem, die zóó genadig u versterkt en vertroost op dit Zendingsfeest. Heere jezus! zij uwe genade ons genoeg en worde uwe kracht in onze zwakheid volbragt... Och, Heere! wees Gij voor elk, die in 't duister dwaalt, een helder licht, dat hem in de schaduw des doods bestraalt, op 't vredepad zijn voeten rigt. Eenige Zaligmaker doe Gij alle -dezen eens vrede vinden in U, om altijd blijde Zendelingen te worden in hunnen kring, in kerk en maatschappij, in school en huis!... Amen. Bijlage G. Toespraak van den Heer j. van den hookn, te Zutphen. Het is eene heerlijke en hartverheffende gedachte, M. H. dat deze schoone aarde — eens door Gods hand geschapen, eens door de zonde ontwijd en in eene schouwplaats der wezenlijkste ellende veranderd —■ dat die aarde weder zal worden één groote, heilige tempel, waarin de lofzangen van het Oosten, en het Westen, het Zuiden en het Noorden zullen zamensmelten, en de glorie van het kruis ztillen vérmeiden. Bene heerlijke gedachte, dat de gekruisigde, verworpene Koning der Joden — eenmaal het Hoofd van een handvol onderdanen slechts — de Koning zijn zal, voor Wien alle knie zich zal buigen, Wien alle tong zal belijden; een Koning, van Wiens kennis de gansche aarde vol zijn zal, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken! Ja, dat ia eene hartverheffende gedachte voor het geloovige gemoed, en die gebouwd- is op de onfeilbare beloften des getrouwen Gods. Wanneer een gouddelver in de ingewanden der aarde eenen korrel goud vindt, dan spreekt hij in zijn hart: Mijne ziel! zijt vrolijk, hier rust een schat, deze ééne korrel is er het bewijs voor, Zoo is de bekeering van éénen Heiden een teeken van de aanstaande Volheid, die ingaan zal. t Is zoo, op den huidigen dag, is deze aarde, met opzigt tot God en Zijne dienst, nog grootendeels woest en ledig, en een donkere nacht heerscht in vele deelen der wereld en in millioenen harten. Maar de levende Heer met Zijne levende gemeente gaat overwinnend voort De Geest des Heeren zal het doen, en het Evangelie en het geloovig gebed zijn de wapenen, die achttien eeuwen beproefd zijn bevonden; die achttien eeuwen krachtig zijn gebleken, en dje den zegen hebben der rijkste beloften en tot in de verste tijden! Deze dag is eene 'profetie! De gemeenschap der heiligen, zich openbarende in zamenwerking en vereenigd gebed, is de ware toestand, die der gemeente Gods op aarde betaamt en die noodzakelijk vruchtbaar is in de heerlijkste gevolgen. De kracht en de zegen dier gemeenschap staat echter in het naauwste verband met haar beginsel. Het is over: „het ware beginsel op het gebied der Zending" dat ik eenige woorden tot u wilde spreken. Dat beginsel is liefde. De koninklijke, algemeene wet is, volgens de H. Schrift: „gij zult uwen naaste liefhebben gelijk uzelven." Deze wet tot algemeene menschenliefde is wijs, want zij heeft ten doel: de kinderen Gods tot een deelnemend, ootmoedig, werkzaam volk te maken. Deze wet is heilig, want zij beschaamt en beschuldigt den zondaar, en arbeidt om de natuurlijke neiging: de zelfzucht, .ten onder te brengen. Deze wet is vruchtbaar, want zij spoort aan tot opofferingen, zij dringt tot gebed, zij maakt den gezegende tot eenen zegen. De liefde is ruim; zij vraagt niet: wie is mijn naaste? Zij ziet hem in ieder die mensch heet; das ook in den afgodischen Heiden, den trotschen Mahomedaan, den verblinden Jood! Zij ziet hem in den slaaf, die krimpt onder de slagen van den drijver, en in den keizer die over millioenen heerscht! Deze liefde is eene goddelijke; want de God der geesten van alle vleesch is een Behouder aller menschen, e n doet daarom Zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent ever regtvaardigen en onregtvaardigen. Ook aan de Heidenen laat Hij zich niet onbetuigd; Hij opent de deur tot de wereld der Heidenen, en ook de deur tot hunne harten. De stem der reddende liefde Gods, de stem van 't geheiligd gemoed, de stem der geschiedenis van 't menschelijk geslacht roept ons luide toe: Hebt den armen Heiden lief om des Heeren, om des Heidens, om uwer ziele wil! Deze liefde is medelijdend. De Heiden is de gewonde man, dien zware slagen gegeven zijn, en naakt uitgetogen is. Jegens zulk een schepsel Gods, voegt het ons barmhartigheid te oefenen; eene barmhartigheid, die pijn gevoelt, waar zij aan den nood des Heidens denkt; eene barmhartigheid, die tot bidden en tot geven dringt. Wat baat het toch, of wij feest vieren en lofliederen zingen, indien morgen ons hart weer spreekt: „Arme Heiden! wij beklagen u, ga heen en word warm!" Neen, de barmhartige liefde heeft hare olie en harén wijn, haar lastdier en hare beurs ten beste voor den ellendige, en zij vraagt niet, met hoe weinig zij kan volstaan, maar zij verheugt zich altijd op nieuw te kunnen geven. Deze liefde is onbaatzuchtig. Zij bewijst zich om niet; zij geeft zonder prijs en zonder geld; zij doet wel en ziet niet om. Het zou niet wel met u zijn Th.! zoo gij den penning ten behoeve van den Heiden gegeven, aflossing acht te zijn uwer groote schold bij God! 't Zou niet wel met u zijn, zoo gij van wege uwen traan, uw gevoelig hart, uwe verdubbelde gift, uzelven streeldet en zeidet in uw hart: Ik dank u, o God! dat ik barmhartiger ben dan vele anderen, ik geef mijn tiende voor de bekeering der Heidenen. Neen, neen! dat is de taal der liefde niet; dat is zelfzucht en hoogmoed. De onbaatzuchtige liefde vindt hare belooning in hare openbaring; zij heeft om niet ontvangen, en zij geeft ook om niet. En deze liefde is volhardend. Zal het Evangelie gepredikt worden in de geheele wereld, dan moet eene duurzame liefde de harten van jezus discipelen vervullen. Zoo lang er nog een mensch is, die in de schaduwe des doods nederzit; zoo lang er nog een schepsel is, dat Heiden, of Jood, of Mahomedaan heet, heeft de liefde hare taak nog niet vervuld. Er komen altijd nieuwe noodkreten uit de Heidenwereld; nog achthonderd millioenen menschen buigen de knie voor bout en steen; nog honderd vijftig millioenen menschen zoeken in den valschen profeet hun heil! nog verscheiden millioenen Joden zwerven over de aarde, die, bij volhardende verwerping van den Christus, door is de wet zoeken geregtvaardigd te worden. Aan die allen moet het Evangelie gepredikt worden, en daartoe eene duurzame liefde noodig. Kent gij deze liefde? Zoo zij u ontbreekt, mist gij het voornaamste kenmerk der kinderen Gods; de boom uws harten moge prijken met tal van bloemen en bladeren — hij is arm aan Gode behagelijke vrucht! Voorwaar, de Christen heeft met opzigt tot het koningrijk Gods eene dure roeping. Bij de veelvuldige nooden van het eigen hart, het eigen huis, de eigen gemeente, het eigen vaderland rusten nog de ontzaggelijke behoeften der Heidenwereld op zijn gemoed; hij mag in zijne gebeden het Oosten qn Westen, het Zuiden en Noorden niet vergeten. Maar Gode zij dank! het ontbreekt den Christen niet -aan krachtige bemoediging. God van den hemel ziet met welgevallen op zijne zwakke pogingen neder. Hij staat op den vasten bodem van Gods Woord. Hij mag staat maken op de trouwe beloften van zijnen Heer, die gezegd heeft: „Predikt het Evangelie allen creaturen." Wilt gij weten of uwe liefde de ware is, beproeft dan eerst of gij jezus lief hebt. Er is eene menschelijke welwillendheid, die bestaan en werken kan, zonder dat het hart den Heer bemint. Alleen de liefde tot God, — die liefde, welke eene vrucht des Geestes is, zij is de kweekster der ware menschenliefde. Heerlijk voorregt, medearbeiders Gods te mogen zijn! Hoe zwak, hoe gebrekkig al ons pogen is, het zal niet ijdel'zijn, zoo maar de liefde van chbistus ons dringt. Daarom Christenen! laat ons arbeiden door ons woord, door onze gaven, door ons gebed! Ja, vooral door het gebed! Het bidden om de bekeering van den naaste is een gevreesd wapen voor het rijk der duisternis. Waar de Christen de knieën buigt, daar is hij in zijne zwakheid sterk; daar is hij een David tegenover den Goliath der wereld! Heer! vermeerder ons geloof! vermeerder ons de gaven des Heiligen Geestes! vermeerder ons de liefde! Amen. Bijlage ff. Toespraak van den Heer j. esser, te 's Hage. Door dezen spreker werd na eenen korten zegenwensch en eene bede voor de feestelingen, de gemeente des Heeren jezus en Zijn rijk op aarde, gewezen op de moeijelijke tijden, vooral ook in Nederlanden en koloniën, waarin het vreemd moet schijnen feest te vieren. Hij meende echter dat het op deze aarde' nimmer anders was geweest: — altijd een klein kuddeke van waarlijk geestelijk gezinden, te midden van en als tegenover de groote vijandige onverschillige menigte. . Desniettemin heeft God Zijn volk altijd tot blijdschap overvloedige stof gegeven in de grootheid Zijner genade en erbarming, waarvan ook Wolfhezen thans een krachtig getuigenis was en zijn zou. Inderdaad is er, zoo zeide de spreker, voor ieder die met den. arbeid der Zending bekend is, groote reden tot dank en blijdschap, over hetgeen gedaan is en de vruchten, welke gezien worden, b. v. ook dat er in Oost-Indië meer dan 20,000 (twintig duizend) kinderen meer of min onder Christelijk onderligt staan. Velen zijn met de in evenredigheid tot den arbeid en de middelen inderdaad groote resultaten, niet voldoende bekend en daarom achtte de spreker zich verpligt, waar immer mogelijk iets gunstigs van Zendelingen te zeggen is, dit luide te doen. ' Evenwel blijft er nog veel te verrigten. Zonder bepaald stil te staan bij onze bezitting in West-Indie en Afrika, wees de spreker op de verschillende eilanden in Oost-Indië, waar nog zeer wenig of hoegenaamd niets gedaan is; beginnende van Sumatra en eindigende met NieuwQuinea; vooral ook op de meestverwaarloosde volksstammen, zoo als de Koeboes, Bossoaps, Poenangs en daarmede gelijkstaande wilden, wier ellende luide tot Nederland roept. Bijzonder wees hij op den schreeuwenden nood der pandelingen en slaven, slavernij, slavenhandel en menschenroof, verklarende daarvan onbeschrijfbare ellende gezien te hebben, vooral op Alor en Soemèa, waar hij slaven had aangetroffen, naauwelijks menschelijke wezens kunnende genoemd worden. Nederland heeft zich erbarmd over de slaven in West-Indiè' en over eenige duizenden in Oost-Indie; er blijven er echter nog 10 of 100 maal meer in veel ellendiger toestand over, wier verlossing naar het schijnt, alleen van het evangelie te verwachten is. De evangelie-verkondiging is ook uit dien hoofde eene politieke noodzakelijkheid, God wil buiten twijfel het heil der volken, ook van de ongelukkige volken in Nederl. Oost-Indie. Yereenigt Nederland zich niet daadwerkelijk met dien wil, dan is het onvermijdelijk, dat God onze koloniën geve aan een edeler volk, dat zijne heerlijke roeping beter begrijpt: — Dit is duidelijk voor ieder die zien wil. Spreker wenschte van harte, dat Nederland zqne edelaardigheid in de geschiedboeken vermeld, hier zou toonen. Een kreet van diepe smart zou door het land gaan, wanneer God, na hetgeen ons reeds ontnomen is, ook de nog overblijvende koloniën wegnam. Daarom meende de spreker dat het dringend noodig is, leeraren, ouderlingen, onderwijzers, catechizeermeesters, allen, die eenigen invloed kunnen uitoefenen op kerk en volk, aan de verpligting tot evangelie-verkondiging te herinneren, van harte biddende dat onze, met geringe uitzondering! gedoopte natie, niogt komen tot het geloof en tot gehoorzaamheid, aan den Koning der koningen en Heer der Heeren. Bijlage I. Toespraak van D". w. stpkbns, te Loosduinen. In den zomertijd zelfs gebeurt het, Toehoorders! dat de Hemel boven ons, dagen, ja weken aaneen, met wolken en donkerheid bedekt is. Hoe aangenaam is dan een enkele zonnige dag! Dan is het of alles herleeft, alles weder moed grijpt na zoovele treurige dagen. Hieraan gelijkt deze feestdag, mijne Hoorders! Reeds sedert lang was de kerkhemel niet helder meer, maar wolken en donkerheid omgeven ons nu sedert eenigen tijd. Gij bemerkt, ik doel op de geloofverwoestende prediking onzer dagen in zoovele gemeenten van ons dierbaar vaderland. Wij zijn in vele opzigten tot den feestdag van jezus opstanding teruggekeerd. Wederom weeklagen de Maria's, dat zij haren Heer hebben weggenomen, —wederom stemmen van die niet gelooven willen wat, — en zoolang zij niet zien, — wederom stoutmoedigen, die zeggen dat jezus niet opstaan is van de dooden, waardoor Hij krachtig bewezen werd de°Zoon van God, de christus te zijn. En dat achttien eenwen, nadat de kerk is gebouwd en staande gebleven op dat enkele feit: de opstanding N van «zus uit de dooden! Zijn dat geen bewolkte, ja donkere dagen * midden in den zomertijd der Christelijke jaartelling? 'Wat een langdurige donkerheid in den zomer voor den akkerbouw zijn kan, dat noem ik zulke donkere dagen voor de gemeente des Heeren: een oordeel Gods. En evenzoo een Zendingsdag', een Zendingsfeest, als waartoe wij thans zijn opgegaan, een zonnige, een aangename, een liefelijke dag. Is hij het niet? De dag, die ons het vonge jaar hier vereenigde, was dat in rijke mate, en ik twijfel met, of ook deze zal ons dien indruk medegeven. Wij gingen toen bemoedigd, gesterkt in het geloof van hier en prezen/God in onze harten. — Wat zegt ons deze dag, dit feest? • Vóór alle dingen, dat «zus leeft. Als na vele donkere dagen de zon het wolkenfloers scheurt, dan troosten we ons, dat zij haar bemoeijmg met ons nog niet heeft gestaakt. Zoo deze feestdag op geestelijk gebied. De lust, de ijver om herwaart* te komen is eene vrucht van het Evangelie der genade, van de voortdurende" werking des H. Geestes in de gemeente. Hier is toch naauwelijks ' wat de zinnen kan streelen. De duizenden hier bijeen, zijn gedoopten in den dood en de opstanding van «zus, hun opgaan tot, dit feest drukt uit, dat zij leven onder den adem des H. Geestes dien «zus vóór Zijn heengaan -van de aarde, aan Zijne gemeente" beloofde, m Zijne plaats, tot een blijvenden Trooster. _ Het ongeloof beweert, dat de gemeente van christus gebouwd is op de fabel van «zus' opstanding, dat de tijd gekomen is, dat de blinddoek des bijgeloofs voor de oogen moet weggerukt worden, dat wij den leidband van Bijbelgezag kunnen afwerpen, en ieder zelfstandig op eigen gezag moet gelooven. Bij voorbaat heft het juichtoonen aan, dat het getal dergenen die in «zus' naam de knie buigen afneemt. Hoort, deze dag, Toehoorders! verheft zijn glans boven dat nachtlicht. Dit feest toont, dat het dwaze Gods nog sterker is dan der menschen. Deze duizenden getuigen: jezus leeft! Ko- ' men zij niet bijeen in het geloof, dat «zus opgestaan is van de dooden, om zich een rijk te formeren, dat de wereld aan zijne heerschappij zal onderwerpen? - in het geloof, dat de prediking ijdel en ijdel het geloof zou zijn, zoo jezus niet was opgestaan? In dat geloof zijn wij hier vereenigd en verwachten wij vrucht van den Zendingsarbeid onder de Heidenen. Gelijk een zonnige dag in treurige bewolkte zomerdagen des landmans hoop op den oogst verlevendigt, zoo deze dag, de hope des Christens op den Zendingsoogst. Hij kent het bevel: predikt het Evangelie aan alle creaturen, — en de profetie, dat jezus regeren zal van zee tot zee, van de rivier tot de uiterste einden der aarde, en dat de aarde vol zal worden van de kennis des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken. De Christen gelooft dat woord en heeft er eerbied voor, hij verlangt naar de vervulling dier profetie. Hij kent zijne roeping. En wanneer 800 millioen blinde Heidenen hem smeeken: „Komt over en help ons," dan hoort hij daarin de stem zijns meesters, die hem kocht met Zijn bloed, — dan hoort hij daarin de weeklagten van zoovele arme zondaren, voor de eeuwigheid geschapen, die, wanneer ze zonder wet gezondigd hebben, ook zonder wet zullen verloren gaan. Hij sluit zijn oor, zijn hart, zijn beurs niet voor hem toe. — Hier zijn duizenden bijeen op een Zendingsfeest. Om elkander te beloven, hoe vele Heidenen zij bekeeren zullen? Niets minder dan dat. Die in zulk een kracht den Zendingsarbeid wil aanvangen, sla de hand niet aan den ploeg. Neen, maar de kracht van. den levenden Heer, die medewrocht met Zijne dienaren, die zelf, — maar door ons — zal toedoen tot de gemeente, die zalig wordt. Gel.! de oogen van jezus zien hier op ons neder, met welgevallen. Als Hij Zijne discipelen beval het Evangelie aan alle kreaturen te prediken, dan liet Hij daarop volgen: en ziet, Ik ben met u alle de dagen, tot aan de voleinding der wereld. Trots alle magt van ongeloof en bijgeloof, staat de kerk van Christus tot op dezen dag als een levend getuige van jezus magt en trouw, dat de poorten der hel Zijne gemeente niet zullen overweldigen. Broeders en Zusters! met het oog op jezus, de hand aan den ploeg geslagen, om Zijn ■ heerlijk rijk uit te breiden, Zijn kruis te planten in aarde, nog dronken van het bloed der afgodenoffers. — Hij zal met ons zijn, Hij zal het ons wel doen gelukken. Heel de asrde is jezus' eigendom! Predikt deze dag een blijde toekomst voor de Heidenwereld, — ook niet een betere toekomst voor onze eigen kerk? Ik doe u maar denken aan de spreuk: de zegenende ziel zal vet gemaakt worden. Alle gehoorzaamheid aan 's Heeren bevelen wordt goed beloond, maar vooral aan het bevel om het Evangelie te verkondigen aan, alle kreaturen. Die de Heidenen zegent, die anderen zegent, die zegent zichzelven. Immers, dan keeren wij met ernst tot de eenvoudigheid van Gods woord; zonder dat, is geen ijver geen blijvende ijver voor de Zending mogelijk. De Zendings-' arbeid bindt ons met nadruk het belang van onsterfelijke zielen op het hart, - stelt ons den rijkdom der genade in chbistus telkens voor oogen, - brengt ons steeds met den Heer «zus zeiven in onmiddelijke aanraking, want zonder volhardend gebed tot den Heer der kerk, wordt het rijk der duisternis-niet overwonnen. De Zendingsarbeid herinnert ons telkens de zegeningen, waarin wn deelen met onze kinderen. En niet waar? hoe meer wij bezig zijn in de dingen van Gods koningrijk, hoe meer wij zijne zalige vrachten aan onze eigene harten zullen ervaren. Lang genoeg, te lang zijn wij traag en flaauw geweest in het werk der Zending. Misschien is dit mede een wolk, die onzen kerkhemel donker maakt, naar Gods regtvaardig oordeel. De strengste regtzinnigheid zonder leven is onvruchtbaar en kan de kerk niet redden. Ontwaakt de Zendingsijver, dan mogen wij heil verwachten. Zoo wij aan de Heidenen denken, kunnen wij den naaste in onze omgeving niet vergeten. En wederom, waar wij arbeiden aan het heil van anderen, daar brengen wij genezing aan onszelven. Het Heidendom is eene magt tegenover God, in China, in Japan, in Azië, in Amerika, in — ook in Europa, ook in Nederland, ook in onze eigene harten. Alleen'het geloof kan het overwinnen, omdat het strijdt in de mogendheid des Heeren, met wapenen waartegen niets bestand is, met volharding tot de overwinning des Heeren zij. Welaan dan Geliefden! de krijgsdienst onder koning jezus is eene schoone en zalige dienst, neemt allen dienst, heden, nu, zoo gij Hem tot hiertoe niet diendet; en vereenigt u met ons, die Hem dienen sedert jaar en dag. Gorden wij de wapenen aan ter overwinning der wereld, de overwinning kan niet uitblijven, de strijd is des Heeren! Bijlage K. Van Ds. g. a. hoog, te Haarlem. Waartoe, zoo vragen sommigen nog, waartoe zooveel moeite en beweging voor die Zendingzaak? Waarom brengt gij ook bier nu zooveel duizenden zamen? Wij antwoorden: verwondert u dat? t Is immers de zaak van onzen Koning? Toen jezus zijne discipelen tot apostelen d. i. tot Zendelingen vormde en bij zijn verlaten van de aarde hun dat bevel achterliet: „predikt het Evangelie aan alle creaturen!" toen heeft Hij zelf de Zending tot. zijne zaak gemaakt. Daarom achten wij 't onzen heiligen pligt daaraan mede te werken. Wie «zus zijn Koning noemt, mag zich niet onttrekken aan dit werk. Kunt gij u met het ééne genootschap niet vereenigen, voeg u dan bij het andere. Gij moogt aan deze zaak uwe hulp niet onthouden. Maar dat zoudt gij ook niet willen als Hij waarlijk uw Koning geworden is. Hoe werd Hij datP Door zijn kruis. Hebt gij eenmaal bij dat kruis zijne onuitsprekelijke liefde gevoeld, en zijn Koninklijk regt op uw hart erkend, dan wordt het u een zalig voorregt, dat gij door ijver voor zijne zaak Hem eenigzins kunt vergelden wat Hij voor uwe ziel gedaan heeft. 't Is de zaai; van onzen Koning! Dat geeft ons vrijmoedigheid om er veel voor te vragen, wij bedelen niet voor ons zeiven. Wij vragen voor Hem wien alles toekomt. O! dat wij 't nooit vergeten: 't is niet onze zaak maar de zijne waarvoor wij strijden! Dat zal onzen ijver heiligen. Dan ijveren wij niet voor dit of dat Genootschap, alsof dat de zaak ware. De Zendelinggenootschappen zijn slechts gebrekkige middelen tot het groote doel. Wij staan daar niet tegenover, maar naast elkander, ééne zaak dienende. Verwachten wij echter daarbij niet, dat dit werk zonder teleurstelling en strijd zal zijn! 't Is de zaak van onzen Koning. Zij moet zijn weg gaan. En zijn weg was een weg van zelfverloochening en vernedering, van strijd en lijden. Zoo ging Hij in'tot zijne heerlijkheid. Ook' in de Zending gaat het door de diepte naar de hoogte. De zegepraal der Zending is zeker. Maar daarom nog niet aanstaande. Bedenken wij: 't is de zaak onzes Konings. En Hij is Koning van alle volgende eeuwen zoowel^ als van deze negentiende. Hij is niet gehouden dit werk juist in onzen leeftijd te voltooijen. Misschien zal Hij er nog aan arbeiden met geslachten, die onze namen zelfs niet meer zullen kennen. Het zij maar onze vreugde gedurende de weinige jaren van ons leven op aarde aan dat groote werk der eeuwen mede te arbeiden, vertrouwende dat op zijnen tijd de Koning zelf zal komen om er de kroon op te zetten. Zij die gelooven haasten niet. Het héérlijk einde van dit werk is verzekerd. De Koning zelf heeft overwonnen; ook zijne zaak zal triomferen. In dat geloof gaan wij moedig voort. Zalig is 't mede te arbeiden aan een werk waarvan de uitslag zoo zeker is. De Zending is de zaak onzes Konings; dat blijve onze leus!. Hij overwint de wereld, omdat de wereld zijn eigendom is: Die Sach' ist Dein, Herr jisü chmst, Die Sach an der wir stehn, Und weil es deine Sache is, Kann sie nicht untereehn Dat is: Daar 't uwe zaak, o ntzva is, De zaak waarvoor wij strijden, Is ook haar zegepraal gewis, Zij kan geen neerlaag lijden. Bijlage L. Hoofdzakelijke inhoud van het gesprokene door Ds. h. c. bekvoets, te Ridderkerk. Gezegend zij de God en Vader van onzen Heer JEZUs chbistus °nSJ!TDd h6eft met 8116 Seesteliike ^gemngen in chbistus' «zus. Met dit Apostolisch woord mogen wij elkander wel begroeten m dezen tempel der natunr, waar zoovele broeders en zusters vereemgd zrjn, waar geen vraag is naar eenigen kerkgenootschappelijken naam, maar naar éénheid i„ chbistus. Aanvankelijk wordt hier vervuld wat onze Heiland eens bad: „Dat zij allen één zijn " „Eenheid in chbistus;» bestaat deze, dan is er ook tusschen ons eene enheid m strijd en in roeping, maar ook in uüzigt, omdat er bestaat eene éénheid des geloofs, der liefde en der hope, die hare ware beteekenis erlangt in chbistus, Die het Hoofd is. Benhevd in strijd. _ Deze 14* van Hooimaand doet ons denken aan eenen anderen 14*» Julij, namelijk van 't jaar 1099, toen de vrome kruisvaarders Jeruzalem omringden, ter verovering van het heilige graf; in vastheid des geloofs en tevens in ootmoed des harten waren zij daar strijdende, om den volgenden dag te overwinnen; en het kruis te doen eerbiedigen, dat nu nog door ongeloov,gen werd gesmaad! - Was er toen strijd rondom Jeruzalemsmuren, wat dunkt u? zal er niet nog bij allen, die bidden om den vrede van Jeruzalem, van strijd sprake zijn? Zal de gemeente van chbistus dien niet moeten kennen, als zij getrouw zal zijn aan haar Hoofd, en als Zendinggemeente zich openbaren, der wereld tot eene getuigenis? Die strijd is een geestelijke, omdat het ook hier geldt: door Mijn Geest zal het geschieden, zegt de Heere; een veelomvattende, want millioenen natuurgenooten roepen om redding en licht uit de duisternis; een moeijeUjke, tegenover zooveel dat ontmoedigt of waarin de Heer wachten wil leeren; een gezegende, omdat de levende Christen zich niet kan onttrekken en de getrouwe Heer de pogingen zegent en den geloofsmoed bekroont; een voortdurende, want het geloof, geroepen om bergen te verzetten, weet van geen wankelen. Zouden wij ons op dit feest niet hebben te beschuldigen van laauw- en traagheid? Hoe zal het ons zijn na dit feest? zullen wij vuriger bidders, blijmoediger gevers worden? — In den strijd zij het kruis van Golgotha door ons beschouwd niet slechts als de grond van alle leven, of het vereenigingspunt met alle nieuwe broeders, maar ook als de pleitgrond waarop worde gevraagd, dat Jezaia's profetie in vervulling trede: „daarom zal Ik mijnen knecht een deel geven van velen en Hij zal de magtigen als een roof deelen." En strijdende vereenigen wij ons in het gebed: „o Koning van uw Kerk, Bekroon Uw eigen werk. Uw wenk is alvermogen." Groot zij het voorregt, rijk de zegen een medestrijder te mogen zijn, wanneer de liefde cheisti ons dringt. O vergeten wij het niet, dat er ook eene éénheid in roeping is, namelijk: „gij zult mijne getuigen zijn." Dat „getuigen zijn," geldt niet slechts onze zendelingen, die heengaan, 't doelt niet op onze gebeden en gaven, die de zendingzaak steunen; maar het brengt eene herinnering aan iederen wedergeborene, door den Heiligen Geest, om in den kring, waarin hij geplaatst is, getrouw te zijn. Wij wijzen daarbij op het gebied der inwendige zending, opdat de Christen een volgeling zich betoone van Hem, Die kwam om verlorenen te zoeken en zalig te maken. Naar de verschillende levenstoestanden en levensbestemming zij onze roeping verschillend, maar op zooveel heeft de Christen te letten: op de maatschappij, waar hij het zout moet wezen; op den lande, waar nooit het Kaïns woord hem ontglippe: ben ik mijns broeders hoeder? — op het onderwijs, opdat aan jongere en oudere kweekelingen worde ingeprent als hoofdwetenschap „chbistus en zijn kruis;" op den huisselijken kring, waarin men, zij het onder veel strijd, getrouw moet willen wezen, jegens zijne naaste omgeving. Die roeping geeft den toetssteen in handen van onze liefde voor chbistus; doet de vraag: in hoeverre wij getrouw zijn? en leidt tot onderzoeking: of het Koningrijk Gods reeds binnen in ons is? Vergete geen levend Christen het Apostolisch woord: „die spaarzamelijk zaait, zal spaarzamelijk maaijen, die in zegening zaait zal in zegening maaijen!" Er bestaat tussehen ons dan ook eene éénheid ë hope/ eene hope, di. met beschaamt. Wij bouwen in den geloove onze verwachmg op het Woord van onzen Heer: „Het zal zijn: ééne kudde l d , "TTer ™ «ie hope, moge er dan «nt. den zondeval, een eeuwenoude strijd worden gestreden, de Heer zal komen en Zijne beloften vervullen, en alle worstelingen der menschheid bereiden de wording van het volmaakte Godsrijk voor. - Wat johannes eenmaal vermm op Patm0S) zal de vanng des geloofs worden: „de Koningrijken zijn geworden Göde en Zynen chbistus;» en wij, waar wij op dit feest ons verblijden, hoewel dien tijd met ziende maar gcloovende, bidden wij niet met heiligen ernst, vol des kinderlijken geloofs, dat niet beschaamd wordt„Amen, kom Heer jezus, kome zoo uw Rijk?" Bijlage M. Toespraak van Ds. c. j. adama van schei,tema, te Amsterdam. Het Zendingswerk is een werk van zelfverloochening en van zelfopoffering. Dit met algemeene bewijzen te staven zou méér zijn dan de tijd mij toeliet. 'Slechts op één enkel punt wil ik uwe aandacht vestigen, zooals onder Gods bestuur daar de mijne bij is bepaald geworden. Toen ik ten vorigen jare in Schotland de Synodale vergaderingen van eene der Hervormde kerkgenootschappen bijwoonde was eene daarvan ook aan het werk der Zending gewijd. Drie Zendelingen waren bij die gelegenheid tegenwoordig: één uit China één éen uit Afrika's binnenlanden en één uit het hooge Noorden van Amerika, Welk een niet alleen verre uiteenliggend, maar ook verre uiteenloopend gebied van werkzaamheid! Zeer onderscheiden waren dien ten gevolge in menig opzigt hunne mededeelingen, maar op één punt waren zij allen op de merkwaardigste wijze eenstemmig en wel in het uitspreken der overtuiging, dat zij de onthouding van alle bedwelmende dranken door den zendeling als eene levensvraag voor het zendingswerk beschouwden. De broeder uit China getuigde, dat in het opium verslindend China alle geleerdheid en welsprekendheid vruchteloos waren, zoo lang de vroomheid des zendelings werd verdacht gemaakt door gelijkvormigheid aan de drinkgewoonten zijner zedelooze blanke natuurgenooten. Uit dit besef, verklaarde hij, hadden dan ook alle broeders, die in zijne omgeving arbeidden, eenparig zelfs zulk een gebruik van bedwelmend vocht opgegeven, als zij voor zich zeiven onschuldig achtten. Alleen op ééne vraag hadden zij gelet- wat. eisoht het belang van den werkkring, waarin de Heer ons stelde, en toen hun het antwoord hierop niet twijfelachtig voorkwam, hadden allen gaarne de vele offers met nog één offer vermeerderd. Ziende op China's grooten nood en op hunne nog zoo weinige werkkrachten, was het offer hun eene vreugde en de ontbering hun eene verkwikking geweest. In gelijken geest sprak de broeder uit Canada. Sedert Hudson door den eersten beker vuurwater de Indianen gebragt had onder het juk van een geest, die hun ras ontzenuwen en hunne duizendtallen tot tientallen zou doen smelten, ,stond niets zoo zeer als het drankgebruik de verbreiding van het Evangelie in deze heidenwereld in den weg. Hier had een Inlandsen opperhoofd gezegd: „Behoud zeiven uwe zwartrokken tot bekeering uwer dronkaards;" en elders had een opperhoofd den zendeling toegevoegd: „ik haat chbistus, want met Hem kwam de sterke drank herwaarts, die onze volkstammen heeft bedorven en vernietigd." Zulke woorden hebben de Zendeling-broeders niet te vergeefs gehoord. Bereid alles te geven om eene ziele te behouden van den dood, hadden zij zonder vraag naar eigen genot, gedaan wat de nood der tijden hun voorkwam te eischen. En de broeder uit Afrika? Uit Amerika geboortig sprak hij eerst van de zonde zijns volks. Noort-Amerika, rijk aan granen en wijngaarden, en niet bezwaard door belastingen, had het gevaar gekend, dat ook zijne blanke bevolking eene natie van dronkaards zou geworden zijn. De gebruiken der gastvrijheid en zorgelooze onnadenkendheid hadden een toestand doen ontstaan, die evenzeer gezondheid en welvaart als zedelijkheid en godsvrucht dreigden te niet te doen. Wijn, bier en sterke• drank, vochten daar toen naauwelijks kostbaarder dan water, vingen reeds met eiken morgen aan zich overal als twist en ohruststookers, als bewerkers van misdaad en goddeloosheid te openbaren. Voor die hand over hand toenemende ellende waren aan enkele godvruchtigen de oogen opengegaan, en sedert telde Amerika millioenen geheel-onthouders, strijders voor eene leus, minder met het oog op eigenbelang dan op het belang van vaderland en gemeente als een heilig beginsel hun dierbaar. Dien strijd had ook onze broeder reeds gedurende tien jaren medegestreden, toen hij in het jaar 1843 naar de Gaboon-rivier, een van de meest koortsige gedeelten van Afrika als Zendeling werd gezonden. Naauwelijks was hij op het oord zijner bestemming, of voordat de koorts hem aantastte en toen hij onder haren gloed begon te lijden, werd hem dagelijks de leer voorgeprcdikt, dat alleen het gebruik van rum den prikkel der koorts kon verstompen en voor een tijd het klimaat dragelijk maken. Maar voor dat schijnbaar waar en welbevestigd woord had de opregte dienaar van chkistüs geene ooren. „Eer keer ik stervende terug," dus sprak en herhaalde hij, „dan dat ik een druppel smake van dén drank, die Afrika's vloek is geweest." Aan dat woord deed hij gestand, en met welk eene vrucht? Terwijl geen blanke het nog langer dan drie jaren in dat oord had kunnen harden, was in hem de koorts langzamerhand afgenomen, had zijn gestel zich naar het klimaat gevoegd, zoodat hij nu na een aanhoudenden en rijkgezegenden arbeid van twintig jaren, in volkomen welstand voor een tijd naar. zijn vaderland had kunnen wederkeeren. Zoo was hij een sprekend bewijs, hoe offers der liefde het eerst hem, die ze brengt, zegen schenken eu zijne ziel met de hoogste en reinste vreugd vervullen. Maar niet zoozeer op deze uitkomst als wel op het beginsel heb ik u willen wijzen. Zelfverloochening is een der schoone trekken van het Zendingswerk; en mogt gij nu in het verhaalde eene daad van zelfverloochening willen opmerken, die ook wij daarvoor kunnen brengen en die reeds zeer vele Christenen daarvoor werkelijk gebragt hebben. Om dat laatste te staven heb ik niet met u in den geest. rfSar vreemde landen te reizen. De grond, waarop wij zamen zijn, is niet te beperkt, om mijne bewering voldingend te staven. Als ik de reeks van sprekers overzie, die heden tot u het woord voeren, dan ken ik daarvan zeer velen als even ijverige bestrijders van het drankgebruik, als zij vurige voorstanders der Zending zijn. Zou dat zamengaan van deze beide levensuitingen iets toevalligs kunnen zijn? Neen, mijne Hoorders! neen, dat is niet iets toevalligs, maar eene heerlijke uiting van denzelfden drang des harten. Waarachtige liefde voor het zendingwerk is ondenkbaar, zonder hartelijke liefde tot de kinderen van eigen volk, vooral tot de verlorenen en verwaarloosden in hun midden. Wie, die de kinderen des huizes vergeet of voorbijziet, kan een waarachtig vriend en weldoener van vergelegen oorden zijn? En wie kan, Nederlands volk, Nederlands werkende standen, Nederlands armen een Christenhart toedragen, zonder de dranken te haten, die dagelijks uit duizenden bronnen vloeijend, al wat deugdelijk is in ons volksleven ondermijnen en vernielen? Vandaar, dat ik er mij niet over verbaasde, toen ik in alle mij meer van nabij bekende sprekers van heden Christelijke drankbestrijders begroette, mannen, die niet kleingeestig vroegen, wat henzei ven persoonlijk schaden of niet schaden zou, maar wat de eere Gods en het heil van ïbztts { gemeente van hen eischte. Dankbaar roem ik in Gods genade, dat die geest ook mij niet is vreemd gebleven, en naarmate ik daarin meer eene genade van mijüüa God erken en verheerlijk, is het mij inniger behoefte steeds meerderen te wijzen op een verschijnsel, waarin ik een der beste geneesmiddelen gelegen acht voor den kerkelijken nood onzer dagen, gelijk ook de magtigste hulp tot den bloei van alle zendingswerk, zoowel nabij als van verre. Wat is het kenmerk en de vloek dezes tijds? Wat anders dan dat ieder voor zijne eigene persoonlijke meeningen en voor zijne eigene persoonlijke geniétingen de wijdstmógelijke grenzen zoekt? Het zelfzoekend, hoogmoedig ik speelt op ieder levensgebied zijne rol, als nooit te voren. Tegenover een enkel geleerde, die even bescheiden als vroom verklaart, dat de slotsommen van zijn onderzoek rusten op de Schrift, de wetenschap en eigene ervaring, zijn er honderden, die, deze orde omkeerend, in alles hunne eigene meening en ervaring boven aan en voor op ■ stellen. O, mogten eens die allen het gebied der bespiegeling, waarop zoo ligt het ik de vermetele hoofdrol speelt, weer willen verwisselen met dat der beoefening, waarop de liefde toon geeft en weg wijst, hoe zou de gedaante der dingen van gestalte veranderen! Dat de wereld er zich niet over bekommert, hoe het geld zijn weg door de maatschappij vindt, wien zal het verbazen? Wat deert het haar of ontucht en dronkenschap, of eerbaarheid en godsvrücW'bevorderd worden, als men maar van binnen overvloed en genot, en van buiten geen last heeft van het pauperisme. Maar dat 'Cliristenen zoodanigen toestand kunnen dulden, dien aanzien met onverschilligheid , zich niet ernstig daar tegen verzetten, en vaak hunne treurige gelijkvormigheid aan de wereld met meer ijver dan iets anders verdedigen, dat is verschrikkelijk. Toch geschiedt dit, toch wil -men het niet weten, en als men het weet, het niet erkennen, dat het een dwaze en ijdele roem is, om in een Christenland op eenige duizende guldens voor Zendingswerk besteed, te durven wijzen, zoolang er veel meer millioenen aan nutteloos zingenot worden weggeworpen. Alleen het' drank- en tabakgebruik wordt in ons vaderland met geen zestig* millioen guldens bestreden. En nu vraag ik niet wat de voor godsdienst onverschilligen, maar wat de in godsdienst belangstellenden tot die millioenen bijdragen? Onverschillig is het mij, tot op zekere hoogte, hoe de wereld hare zelfzucht en genotsdrift openbaart, maar niet onverschillig is het mij, als zij, die op den naam Christen aanspraak maken met hurxne daden, be- 5 ginselen van zelfverloochening en liefde als in het aangezigt slaan. De bloem en keur der Zendelingen worden meer en meer eenstemmig in het getuigenis, dat de Zendeling, die waarlijk van zijn werk vrucht wil zien, Europa's drinkgewoonte moet ten offer brengen. En kunnen wij loochenen, dat alleen wanneer Christenen dit en gelijksoortige offers willen brengen, er met magt onder de honderde millioenen der Heidenwereld kan gewerkt worden? Zonder een ernstigeu wil daartoe moet wel, hetgeen verrigt wordt zoo beperkt en nietig blijven, dat het meer schijnbetoon dan magtbetoon van liefde verdient te heeten. Schoon zijn feesten, als die wij heden vieren. Schoon is deze opgang van duizenden tot gebed voor den bloei van het koningrijk Gods en tot heiligen lofzang ter eere des Yaders, die door en in zijnen Zoon de wereld met zichzelven verzoende en ons magt gaf dat woord der Verzoening te brengen tot de einden der aarde. Maar eerst waarlijk schoon is ons feestvieren, als bij gebed en lofzang, de Heilige Geest met onzen geest kan getuigen, dat wij als Maria van Bethanie, al wat wij konden gedaan hebben voor den chbistus Gods. Niet allen kunnen wij vaderland en betrekkingen verlaten, maar allen kunnen wij het vleesch en zijne lusten kruisigen en genietingen laten varen, wier heillooze invloed zoo bewijsbaar, wier geoorloofdheid zoo onzeker is. Beproeve dan ieder heden zichzelven, welke het karakter en de omvang zijner, zelfverloochening en van zijn liefdebetoon is. Doen wij dat, niet met het oog op eene zelfzuchtige, steenharde wereld; maar met het oog en hart op den gekruisden chbistus en de grootheid der genade in Golgotha's offer ons betoond. Zoo doende zullen wij ons niet meer verbazen over de zelfverloochening van eenen Zendeling , maar door de liefde van chbistus gedrongen en door den Heiligen Geest geleid, zullen wij met de uitnemendste der Zendelingen wedijveren, totdat wij het den grooten hervormer calvltn in gernoede kunnen nazeggen: „Heer! ik heb U mijn hart als een slagtoffer opgeofferd." Dat zij zoo! Bijlage N. Toespraak van den Heer j. voorhoeve, hcZ. te Rotterdam. Waarde Feestgenootent Het is eene zeer algemeen heerschende meening onder de Christenen, dat de Zending onder de Heidenen ten doel heeft, de bekeering der volken, en niet, van een grooter of kleiner aantal bijzondere personen. Lang is ook door mij deze meening gedeeld, of liever, ik had daar tot heden niet genoeg over nagedacht. In den laatsten tijd is mij deze zaak tot een ernstig en gezet nadenken en onderzoek geworden. Den uitslag van die overdenkingen en van dat onderzoek wensch ik op dit feest aan de verschillende hier verzamelde Zendingsvrienden mede te deelen, opdat ook zij hunne gedachten daarover zouden kunnen laten gaan. Als wij de geschiedenis der nieuwere Zending raadplegen — ik bedoel met de nieuwere Zending, de sedert ruim 50 jaren van Europa uitgegane prediking van het Evangelie aan de Heidenen — als wij die geschiedenis nagaan, dan zijn het voornamelijk twee drijfveêren, waardoor zij is ontstaan en tot heden is voortgezet. Toen er nieuw geloofsleven werd geboren, herinnerde men zich het woord des Heeren aan zijne apostelen en jongeren: „Gaat heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle kreaturen." Men beschouwt dit te regt als een bevel des Heeren, geldig voor alle eeuwen. Met dit Schriftwoord verbond zich onmiddelijk medelijden met de arme Heidenen, die daar leefden zonder God, en zonder christus in de wereld. Men maakte zioh met hunne ellende bekend, en riep alle geloovige Christenen op, óm aan hen het zaligmakende Evangelie te brengen. Men sloot zich in vrije evangelische Vereenigingen aan een, daar de toestand der kerk niet konde doen hopen, dat zij die taak op zich zoude nemen. Veeleer ondervond in den eersten tijd de Zending van haar meer tegenwerking dan medewerking. Zij verdroeg echter dien tegenstand en den smaad der wereld, en werd er gelukkig slechts te ijveriger door om voort te gaan op den ingeslagen weg. Doch hoe geldig deze beide drijfveêren ook zijn, en hoe goed het is die niet' te laten varen, er is toch nog een ander gezigtspunt, waaruit de Zending onder de Heidenen is te beschouwen, en waaruit zij meer en meer zal moeten beschouwd worden. Wanneer men de Zending onder de Heidenen beschouwt, niet alleen als de opvolging van een bevel des Heeren en als een gevolg van het medelijden met den ongelukkigen toestand der Heidenen, maar ook als eene door den Heer zeiven te voren aangeduide gebeurtenis , die juist nu in den tegenwoordigen tijd aan Zijne gemeente is opgedragen, die van groot belang is in betrekking tot de ontwikkeling van de wereldgeschiedenis, en van het koningrijk Gods, eerst dan wordt zij van veel algemeener beteekenis en verschijnt zij ons in een nieuw licht. , Dat licht, het gaat voor haar op als wij niet alleen letten op het bevel: „Predikt het Evangelie aan alle kreaturen," maar ook op dat ander woord des Heeren: „Dit Evangelie des Koningrijks zal in de geheele wereld gepredikt worden tot eene getuigenis allen volken, en dan zal het einde komen." Alle Zendingsvragen zijn in dit ééne woord te zamen gevat en worden er tevens in opgelost. Letten wij bij voorbeeld op den tijd, in welken de Heer de volvoering van deze taak gesteld heeft. Zefer duidelijk spreekt Hij hier uit, dat de Zendingsarbeid onder de Heidenvolken een van de allerlaatste bezigheden is door Hem aan Zijne gemeente opgedragen voor zijne toekomst. Wanneer het Evangelie tot eene getuigenis allen volken in de geheele wereld zal gepredikt zijn, dan zal het einde komen, dan komt de Heer. Welk eene beteekenis verkrijgt niet uit dit gezigtspunt de dikwijls nog zoo weinig geachte, ja, verachte Zending onder de Heidenen! De Heer zelf heeft haar gesteld tot een voorteeken voor Zijne toekomst. Is het niet opmerkelijk, dat zij in een tijd des afvals, als wij'beleven, juist nu hare uitbreiding ontvangt? Terwijl de Christenheid langs zoo meer heidensch wordt, behaalt het Evangelie in de Heidenwereld meer en meer de overwinning. Wanneer deze twee voorteekenen zich nog duidelijker zullen openbaren , dan komt het einde. De genoemde uitspraak des Heeren geldt alzoo in bijzondere mate de tegenwoordige Zending onder de Heidenen. Dit wordt nog duidelijker, als wij niet alleen bedenken, wanneer de Zendingsarbeid zal plaats hebben, maar ook, hoe die geschieden zal als een voorteeken van de toekomst des Heeren. Dit Evangelie des Koningsrijks zal in de geheele wereld gepredikt worden tot eene getuigenis allen volken. Bijna algemeen neemt men aan, dat de taak der Zending is, de bekeering der Heiden»o&az. Daarvan wordt echter in het geheele Nieuwe Testament niets gevonden. Men beroept zich op Jesaia XXXV en LX en talrijke andere plaatsen in het Oude Testament, in welke de geest der profetie van eenen zaligen vredestijd gewaagt, die zich ook over alle Heidenvolken uitstrekt. Zeker wordt onze geest van heilige vèrrukking vervuld, wanneer wij deze heerlijke voorzeggingen van een aanstaand vredesrijk lezen, een vredesrijk waarnaar de wereld haakt, en dat zij, de verborgene dingen des Koningrijks niet verstaande, door ongoddelijke middelen tracht te bereiken. Doch op wie zien alle die beloften der Profeten? Immers vooral in de eerste plaats op Israël, dat in alle die plaatsen als de priesterlijke bemiddelaarster der Heidenvolken beschreven wordt. Tot heden evenwel heeft het volk des Verbonds deze zijne taak nog niet vervuld. Nog heeft het de blijde boodschap niet aan de Heidenvolken gebragt. Maar gelijk meermalen, zoo ook hier, geeft ons het Nieuwe Testament eene nadere aanduiding van de voorzeggingen in het Oude. De apostel paulus spreekt op de stelligste wijze, wanneer hij van de verwerping Israëls en zijne toekomende wederaanneming gewaagt, en knoopt daaraan de reeds in het Oude Testament vermelde bestemming vast, om voor de menigte der Heidenen en der volken de drager te zijn van het dan in zijn geheel vervulde heil in jezus chbistus, den Gezalfde. Bijzonder gewigtig is het voor de Zending onder de Heidenen te weten, welke hare uitzigten overeenkomstig de Searift zijn. Dit is veel, ja zeer veel beter dan zich te verdiepen en eindelijk te verliezen in allerlei verwachtingen, die men zichzelven heeft voorgespiegeld, of bij zichzelven heeft opgewekt. Dan zullen ook die schoone, maar zeer gevaarlijke voorstellingen wegvallen, waardoor men verwacht dat nu reeds, zeer spoedig, door den Zendingsarbeid geheel China met zijne 360 millioen inwoners, en Afrika met zijne ontelbare stammen en volken aan de voeten des Heeren zullen nedervallen. Die zich zoo iets voorstellen, zouden eigenlijk op geheel andere wijze moeten werken, en veel krachtiger, ja gewelddadige middelen moeten aanwenden, om de volken te bekeeren. Maar gesteld, dat die stoute verwachtingen verwezenlijkt konden worden, zouden wij dan iets anders aanschouwen dan wat tot nu toe alle volken- en massa-bekeeringen hebben» doen zien? Wat anders, dan onder die massa's eene menigte mondbelijders, mond-Christenen, had ik bijna gezegd, en daaronder een klein aantal levende en getrouwe getuigen des Heeren? Laat ons daarom voorzigtig zijn met eene, hoe wel ook gemeende, Zendings-rekenkunde. In het rijk Gods meet men niet naar rekenkundigen of meetkunstigen maatstaf. Daarin wordt minder geteld dan gewogen. Het is dikwijls ook meer verblindend dan waar, wanneer men zegt: „Beeds beloopt het getal der gedoopten door de Zending onder de Heidenen 500,000, nu arbeiden wij eerst vijftig jaar. Hoeveel millioenen zullen met vermeerderden Zendings-arbeid in 200 jaren bekeerd zijn?" Hoe goed overigens deze becijfering in de theorie schijnt te zijn, in de praktijk faalt zij. Ook gebeurt liet menigmaal, dat men zich vergist in het aantal der reeds toegebragten. Maakt men zulk eene rekening op, dan is men ligt geneigd zich de zaken en nitzigten schooner voor te stellen dan zij werkelijk zijn, en reeds dikwerf heeft men zichzelven en anderen daardoor teleurstellingen op den hals gehaald. In de genoemde uitspraak des Heeren vinden wij niets van eene bekeering ^der volken vóór zijne komst. Integendeel de Heer zegt: „De prediking van het Evangelie zal in de geheele wereld geschieden tot eene getuigenis aan alle volken." Tot eene getuigenis. Dat is geheel iets anders dan eene volksbekeering. De Heer wil, dat eer Hij komt, Zijn naam als eene boodschap des heils aan alle volken gebragt zij. Tot eene getuigenis, dat wil zeggen, als eene heilsaanbieding, als een aanbod der genade, afgezien van alle gevolgen, doch alzoo, dat de verwerping duidelijk aan het licht komt. Door de meeste Heidenen zal even als in de Christenheid de boodschap des heils verworpen worden. Toch moet in de geheele wereld door boden des Evangelinms het heil openlijk worden aangeboden. \ Natuurlijk zal die prediking niet door iedereen versmaad worden. Naar haren aard zal zij den eenen een reuk des levens ten leven zijn, en den anderen een reuk des doods ten doode. Van groot gewigt is dit bij de beschouwing van den Zendingsarbeid. Men is doorgaans gewoon, het oordeel over den Zendingsarbeid te veel in te rigten naar de onmiddelijke vruchten, die gezien worden. Men hondt daarbij de genoemde uitspraak des Heeren te weinig in het oog. Men vraagt spoedig, hoeveel bekeeringen? en hoort die gaarne beschrijven of verhalen. Zeker is er-niets heerlijker, dan wanneer eene ziel uit de diepste duisternis des Heidendoms 'door de prediking des kruises is overgegaan tot het licht en het leven, en. elke zoodanige waarachtige bekeering is een dubbel-verkwikkende licht en zonnestraal, waarmede men zich ook in de Christenheid, God lovende en dankende, kan verkwikken. Maar het is niet goed, zich de Zending onder de Heidenen, die een arbeid is in het rijk Gods onder den last en de hitte des daags voor te stellen als een tuin met enkel bloemen. Het is zeer bedenkelijk en schadelijke overdrijving te zeggen of te denken: „De predikings-ure der Zending is ook de bekeerings -ure." Men mag niet vergeten den ongehoorden tegenstand, dien de magt der duisternis altijd tegenoverstelt aan de vorderingen van de boodschap des heils, aan de prediking van genade en vergeving. Daarom ook, hoewel niet onverschillig aan welk volk, moet evenwel het Evangelie niet bij voorkeur aan de meest beschaafde heidensche volken gepredikt worden. Dan zonde men voor 's hands niet anders overhouden dan China en Japan en Engelsch Indië. In Engelsch Indië heeft de ondervtoding reeds geheel wat anders geleerd "dan men had verwacht. Terwijl daar jaren lang door honderde Zendelingen onder de Hindoes met getrouwheid is gepredikt, zijn het ook daar niet vele wijzen, niet vele edelen, die de boodschap des heils hebben aangenomen. Daarentegen is de prediking van eenige weinige Gossnersche mannen, plotseling, op wonderbare wijze gezegend geworden aan den verachten volkstam der Coles, en plant zioh de beweging van dorp tot dorp voort, zoodat scharen het Evangelie worden toegedaan. De meening, om aan de beschaafde heidensche volken bij voorkeur . het Evangelie te brengen, spruit geheel voort uit de gedachte aan volkenbekeering. Ofschoon zeker, dat er eene verschillende mate is van goddelijke voorbereiding bij de verschillende volken voor* de aanname van de blijde boodschap, nogtans ligt deze voorbereiding niet in de mate, waarin de overblijfselen voorhanden zijn van eene sedert eeuwen verouderde beschaving, zoo als in China en in Indië. Ook'hier zullen de voorbereidingen geestelijk zijn. De wonderbare wet der verdeeling, naar welke hier een volk na langere of kortere verkondiging des Evangelies op eens met groote scharen den Woorde gehoorzaam wordt, terwijl daar een ander, na menig tiental jaren getrouwe verkondiging, slechts zeer enkele bekeerlingen kan aanwijzen, of wel het onmiddelijk gevolg der prediking een gerigt ter verdelging is, ligt hooger en dieper dan de uiterlijke gedenkteekenen eener reeds lang verouderde heidensche beschaving '). Hier komt te pas het woord aan de gemeente te Filadelfia: „Dit zegt de Heilige en Waarachtige, die den sleutel davids heeft, die opent en niemand sluit, die sluit en niemand opent." Dat wil zeggen: de Heer, en Hij alleen, heeft den zegen en de zegepraal des Evangelittms naar zijnen vrijen, doch altijd met de hoogste geregtigheid gepaard gaanden wil in zijne hand. Daarom zijn wij ook alleen uit het genoemde gezigtspunt werkelijk in staat, de vele bedenkingen te wederleggen, wegens gebrekkige middelen en geringe vruchten.' Ook deze dikwijls zoo zeer verlammend werkende bedenking, of zoovele middelen en krachten in de i) ZooaU bij de Wanika's op de Oostkust van Afrika in de nabijheid van het eiland Zanzibar. Heidenwereld moeten worden aangewend en aan de Christenheid onttrokken. Deze bedenking, zij is alleen te wederleggen, wanneer men de Zending in verband beschouwt, met het geheele goddelijke ontwikkelingsplan van het Koningrijk van chbistus, als eene door den Heer zeiven in den tegenwoordigen tijd aan zijne gemeente opgedragene taak. Tot de in het oog der halfgeloovigen en bijgeloovigen verborgene dwaze wegen Gods, behoort ook, dat vóór den dag der wederkomst van chbistus het Evangelie .des Koningrijks in de geheele wereld gepredikt worde tot eene getuigenis allen volken. En dan zal het, einde komen. Gelijk gij weet, is door den Heer zeiven iedere vraag naar den tijd van zijne toekomst, die allergewigtigste gebeurtenis en crisis in de wereldgeschiedenis, voor goed ■ ^gewezen. Doch naast deze afwijzing is de dikwijls herhaalde vermaning gesteld, de teekenen der tijden te beproeven en acht te geven op die zijner toekomst. Ook weten wij uit schrift en ervaring, dat groote ontwikkelingen in de wereldgeschiedenis dan eens in weinige jaren, en dan weder in eeuwen plaats hebben. Het is dus gevaarlijk berekeningen te maken bp eigen gevoel of meening. Maar daarom moeten wij ook weder niet in eene tegenovergestelde verkeerdheid vervallen, door geen vlijtig acht te geven op de teekenen der tijden. Een teeken der toekomst des Heeren is zeker de tegenwoordige Zending onder de Heidenen. ^Vergelijken wij die met de genoemde uitspraak des Heeren, zoo moeten wij zeggen, dit voorteeken gaat snellijk zijne vervulling te gemoet. Zoo gering de vrucht is, wanneer men denkt aan bekeering der volken, zoo beduidend zijn reeds de uitkomsten als men de Zending aanziet als eene prediking tot eene getuigenis allen volken. Het schijnt wel dat de Heer er zich mede wil haasten in deze onze dagen. Of is het niet eene wonderbare daadzaak, dat in den laatsten tijd die deelen der aarde, die omtrent % der gezamenlijke Heidenbevolkiugen bevatten, en welke eeuwen lang alle magt van Europesche diplomatie en alle pogingen van koene reizigers hebben wederstaan, op eenmaal voor Europa en de Zending geopend zijn? zoo als: China, Japan, voor- en achter-Indië, Afrika. De handelwereld doet er haar voordeel mede, de geleerde wereld zendt er hare boden ter bevordering van de wetenschap henen; zouden dan de Christenen zich niet in beweging moeten stellen en de Zendingsvereenigingen zich niet met verdubbelden ijver moeten opmaken, om van de aangebodene gelegenheden gebruik te maken tot prediking van het. Evangelie des Koningrijks allen volken tot eene getuigenis, totdat de Heer komt, die dan zelf het Koningrijk zal oprigten, dat alle die andere Koningrijken zal vermalen en te niet doen en waarvan Hij Koning zal' zijn tot in eeuwigheid! Bijlage O. Toespraak van Ds. w. h. j. baabt de la pallle te Deinum (Friesland). Wij zullen gaan — zoo sprak in de grijze dagen der oudheid mozes tot de. kinderen Israéls! wij zullen gaan met onze jonge beden en met onze oude lieden, met onze zonen en dochteren zullen wij gaan, want — wij hebben een feest des Heeren!"... Een feest des Heeren! Ik herhaal dat woord. Of is deze dag, die ons van alle gewesten en oorden des vaderlands, ja zelfs uit het buitenland in dit schoone bosch van Wolf hezen, in dezen liefelijken tempel der natuur ter viering van het groot Nationaal Zendingfeest vereenigt: is hij niet een feestdag des Heeren? Maar ook een feestdag voor het geloof. Of zijt gij, mijne vrienden! niet allen hier vereenigd hoofdzakelijk tot één, en wel' tot een God verheerlijkend doel?... Het is of het rijk der natuur met dat der genade hier als wedijvert wie hunner 't meest hunnen grooten en hemelschen Maker zal huldigen! — Doch wat: wedijveren? Neen ook zij vereenigen zich met u en onderling. En tast ik niet geheel mis, dan zie ik hierin met een oog op de toekomst de vervulling van twee merkwaardige profetiën. Zij zijn deze: „De aarde zij Zijner heerlijkheid vol! „alle knieën zullen voor éénen Heer en chrisius zich buigen; alle tong Hem belijden tot heerlijkheid des Vaders!..." Met deze beide gewijde uitspraken voor oogen, zie ik in de verte dien schoonen en hemelschen dag aanlichten, van welken de Heer eenmaal heeft gesproken, zeggende : „Het zal worden ééne kudde en één Herder." Over dat woord eenige oogenblikken tot u gesproken! gij leest het Evangelie Joh. het 10e hoofdst. 16e vers. Regtvaardiging behoeft het zeker niet, dat ik op een feestdag als dezen, juist dit woord tot grondslag mijner toespraak legge. Of is het niet juist geschikt? is het niet bemoedigend, liefelijk, schoon? Het is van Hem, die met vollen nadruk van zich zei ven kon getuigen: „Ik ben de goede Herder;" en tot wien zich verheffende, de geloovende gaarne het eenen thomas nazegt: „Mijn Heer en mijn God!" Komt, naar tijdsomstandigheden liet ter uwer ooreu gebragt. Dat woord des Heeren jezus is: I. Eene heerlijke profetie, schijnt eohter II. Eene tastbare onmogelijkheid, HL Zal eenmaal blijken, te zijn eene stellige waarheid. I. Eene kudde schapen: ziet gij wel ooit eene menigte levende wezens liefelijker en vereenigder, tronwhartiger en teederder naast elkander! In het naburig Duitschland en in andere streken, waar bergachtige gronden zijn, trof het vaak mijne aandacht, hoe zij rondom den Herder, die met den hond aan zijne zijde op een rotsblok is gezeten, daarhenen wemelen; hoe zij zijne stem kennen, en hoe hij te midden van zijn handenarbeid, het aan het melodieus rinkinkel hunner bellen weet, dat er bij de telling niet één uit hen zou worden gemist! Liefelijk beeld is die kudde van de duurgekochte gemeente des Heeren! Of is niet dit het kenmerk 'Zijner verlosten, dat zij in één hoop, één geloof, één liefde, één vrede door éénen Geest rondom dien éénen Heer en chbistus zich vereenigen? Zij hooren Zijne stemme, die uit de heilige bladen des Woords hun tegenruisoht, boven alle de verleidelijke lokstemmen van wereld, booze en zonde verre uit. Hij kent de Zijnen en wordt van hen gekend! Doch niet slechts om hare'liefelijkheid, ook om hare uitgebreidheid van zin is de profetie zoo heerlijk en schoon. Immers niet slechts het toegebragte Israël, maar ook het toegebragte Heidendom van de uiterste einden der aarde zal eenmaal tot die kudde behooren. Want zoo luidt toch de godspraak in den psalm: „alle Heidenen zullen Hem wel gelukzalig roemen. De gansche aarde, worde met Zijne heerlijkheid vervuld. Amen, ja Amen!" Heerlijke gedachte voor 't geloof! Blijmoedige profetie voor dien, die door herscheppende genade liefde tot den naaste waarlijk in zijn hart voelt uitgestort! Dan zal ook de profetie des stervenden Noachs worden vervuld: God breide Japhet uit, en Hij wone in Sems tentenl" Ja Sem en Japhet zullen dan andermaal als broeders verkeeren. Doch ook Cham zal dan gezegend zijn. Niet meer „een knecht der knechten zijner broederen" maar vrij zal hij zijn, vrijgemaakt door de verdiensten des eenigen Middelaars! De bruinkleurige Oosterling zal dan wandelen naast den Groen- lander uit zijne barre ijsstreken. De neger zal alsdan vertoeven in de tente van den Europeaan, en de slaaf de broederhand des geloofs toereiken aan dien, die hem eertijds als lastdier heeft onderdrukt! O welkom, overheerlijke profetie! zoo roept het geloof. En indien gij het bezit, geliefden! hoeveel oorzaak is er dan om op heden eenparig en dringend het van den Almagtige te smeeken: „Groote God ! van dien dag, op welken het zijn zal ééne kudde en één Herder, och dat die heilzon spoedig dage!" H. Spoedig dage? Maar hoe: schijnt dit niet eene tastbare onmogelijkheid? Hoevele stemmen des ongeloofs en der wanhoop schijnen toch den predikers van goede dingen toeteroepen; „Houdt toch op ijlhoofdige dweepers eener heilrijke toekomst! Weet gij dan niet, welke verdeeldheid er overal heerscht reeds onder 't naamChristendom? Hoe durft gij nog van eene eenheid der kudde te gewagen! Hoe waagt gij het toch, zelfs van eene toebrenging der Heidenwereld ook maar te droomen?" Inderdaad, Geliefden! de vervulling der profetie schijnt werkelijk eene onmogelijkheid. Of woedt niet thans stouter dan ooit het ongeloof? Iferheft het niet zelfs zijne stem op christelijken leerstoel en kansel? Hoe rijt het alle banden mededoogeloos van een. Doch het ongeloof is 't niet alleen. Ook het "bijgeloof, ook het twistvuur, dat door den Sectengeest schier overal wordt in- en uitgeblazen. Hoe is toch de reine leer des Ouden en Niéuwen Testaments zoowel ter regter- als ter linkerzijde verbasterd geworden! Levende orthodoxie in star — en geestdoodend orthodoxisme! Ware piëteit of vroomheid in dweepziek piëtisme. De leer van Gods vrije genade in Christus, welke de Heilige Schrift stelt als den eenigen grond van zaligheid voor een arm zondaar, is bij velen in gevoelsleer, of vrije-wildrijverij, of in eene noodlotsleer of wel in de leer als van een Oostersch-vorstendespotisme ontaard! Zóó staat het in Nederland, maar ook in Duitschland, Zwitserland, waar niet al meer? Zoo gaat het toe in die christenlanden, die nog — en dan niet meer dan in naam! — slechts het vierde gedeelte des aardbodems beslaan. En zijn de volkeren zoo door leer als door leven, door belijdenis als door wandel nu reeds zóó verdeeld, schijnt het dan niet veeleer onmogelijk, ondoenlijk de Heidenen voor christus en Zijn kruis te willen winnen? Wie zullen toch daar den christus prediken? Ook niet prediken van een naam-CBRiSTus van eigen vinding-, in plaats van den eeuwig Levenden naar de Sohrift? En al werden er al eens Heidenen ja zelfs de volheid der Heidenen in naam tot den Heere christus gebragt: zal dat dan die zoo hooggeroemde éénheid der kudde onder één Herder zijn? Veeleer is het te denken, dat het twistvuur van den seetengeest alle banden ook der geloovigen onderling zal verteren, en er de grootste vijandschap en verschrikkelijkste verdeeldheid zal ontstaan, in plaats van die zoo liefeüjk-gedroomde eenheid der kudde onder den éénen Heere jezus! Doch waar ijl ik heen? God zij dank! alle die testbare onmogelijkheid zal éénmaal niets blijken dan schijn, Gods eigen Zoon betuigt het, en reeds de geloofservaring bevestigt het, dat het eenmaal III. eene stellige waarheid zal wezen: „ééne kudde onder één Herder!" Waarom? Dewijl «zus het gezegd heeft. En Hij is de Almagtige, één met — en even gelijk aan God den Vader! Hij is het die zeggen kon: „Mij is gegeven alle magt in hemel en op aarde! Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen!" En die woorden zijn niet die der bewegelijke wijsheid van menschen. Veeleer zijn ze — gelijk de Prediker er van profeteerde! — „prikkelen en nagelen, diep ingeslagen van de meesters der verzamelingen, die gegeven zijn van den eenigen Herder!" Eerder zal hemel en aarde voorbijgaan, voor er één tittel van valle! En heeft Hij ook die almagt niet betoond? Betoont Hij haar niet gedurig nog? Of wie is Hij dan, die voor het oog des geloofs nog gedurig zielen, van natuur onder de kluisters des satans en der zonde geboeid, overbrengt in Zijn rijk, het rijk der genade en des lichts? Wie is Hij-, die een geheel eenig verlossings- en verzoeningswerk yolkomenlijk heeft tot stand gebragt? Wie is_Hij, en hier geloovigen, spreekt uw eigen ervaring! — die blinden de oogen, dooven de ooren, dooden het zondengraf opent en de gevangenen vrij doet zijn? O gewis, „waar zooveel daadzaken spreken, daar zijn geene woorden meer noodig!" De Christen vertrouwt op christus woord en roept het in heilige profetie reeds zegevierende uit: „het zal zijn ééne kudde en ééne Herder!" Maar ook mag het geloof nog op eene andere wijze de nadering van het Godsrijk ervaren. Ziet die bloeijende Zendingsgenootschappen; regts Utrecht, Rotterdam en Amsterdam. Aanschouwt den Zen- diugsijver in Engeland. Ziet oostwaarts op Bermen, zuidelijk op Bazel, in 't noordoosten: de Luneburger Heide- en Harmsstichting! Ziet dien Zendingsgeest; die «ion-niet meer gelijk vroeger in enkele leerareity. rijken, edelen vertoont, maar het werk zelfs der eenvoudigste geloovigen begint te worden. Hoevele penningskens der weduwen, hoevele gebeden van het „uw koningrijk kome!" doet God jaarlijks in de schatkist der Heidenen vloeijen. Ziet die jongelingen, mannen, vaders zeiven, die "aangegord met kracht en lust uit de hoogte, vaderland, vrienden en magen verlaten en afsteken naar de diepten der Heidenwereld, om jaarlijks bij honderden als Zendingsboden de diepten dier zondige harten» te verlichten met de stralen van de Zonne des heils! Maar genoeg ter beschaming van het ongeloof. Genoeg ter bevesting des Woords, „eenmaal zal het zijn ééne kudde en één Herder ! En van die kudde, duldt het, Geliefden! dat ik in dezen schoonen tempel der Natuur door uwlieder tegenwoordigheid er reeds het afbeeldsel van meen te zien! Hoe liefelijk schijnt gij, schijnen wij allen thans vereenigd! De scheidsmuur schijnt voor heden weg te vallen, die anders wel 'de geloovigen onderling schijnt'verwijderd houden, indien zij niet in allen deele één gevoelen, één kerkgenootschap . zijn toegedaan! Och of die op heden verwnderde scheidsmuur weggevallen bleve !■ Och of wij allen ééne scheiding kenden, die van de zonde en die van ongeloof! Geloovigen en heilbegeerigen! Vereenigt u in één Evangelie, in één geloof, in éénen Heer en Herder jezus chbistus. Laat u weiden door Zijnen Herdersstaf; u dekken onder één schild des AlmagtigCn. Schaart u rondom eene plaats: het kruis van het Lam Gods; rondom ééne vaan: die van Koning jezus! Zoo blijkt' gij waarlijk ééne kudde en wel van verlosten te zijn. Weest en wordt zoo gezamenlijk werkzaam voor dat doel, waaraan deze heerlijke Zendingfeestdag herinnert: „de verlossing der van God vervreemden, de komst van Gods koningrijk onder de Heidenen P Onder de Heidenen! Ja Christenen en Christinnen! Maar weest dan werkzaam, ook ten behoeve dergenen, die nog door ongeloof • en onbekeerlijkheid als Heidenen leven in de Christenmaatschappijen! Komt, veel gestreden, veel geleden, veel gebeden, veel ook opgeofferd van het uwe aan hetgeen in Gods kracht dienstbaar kan zijn ter toebrenging van zondaren tot die ééne kudde der „geloovige gemeente!" „Geloovige gemeentel"' Hoe? zouden er onder u zijn M. H.! die niet tot haar wenschten te behooren? Gij ziet Gods heerlijkheid in bloem en kruid; in. boom en heester spreekt Gods stem! Zoudt gij om het geschapene den Schepper en Herschepper en Vader van onzen Heer j. c. kunnen voorbijzien? Zoudt gij Zijne dienst, Zijne aanbidding verachten? De Heere beware u! neen, dien Heer te voet gevallen en Hem gesmeekt om de vernieuwing en herschepping van het zoo diep zondig en ellendig natuurlijk hart. Zoo en zóó alleen kunnen zondaren toegebragt worden tot die ééne kudde, welke de opperste Herder doet nederliggen aan grazige weiden en drenkt aan de oevers van zeer stille wateren! En Gij, groote God, Vader, Zoon en Heilige Geest! betoon ons, die U vreezen, als uwen kinderen die genade, dat waar Gij ons heden geleid hebt in liefelijke plaatsen, wij, en niet slechts wij, maar ook de blinde Heidenen in en buiten ons werelddeel, dien gezegenden dag in den geloove mogen worden tegengevoerd, in welken alle verlosten en geheiligden 't aanschouwen en genieten mogen, dat de aarde vol zij van uwen lof, vol van uwe kennis, en het ééne kudde onder één Herder zij geworden! Amen. Bijlage P. Toespraak van Ds. j. p. nonhebel, te Middelburg. De dagen, die wij beleven, M. V.! zijn voorzeker dagen van strijd. Waar is geen strijd? Daar is strijd in het Oosten en Westen, strijd in het Zuiden en Noorden. Daar is strijd op het gebied van kunst en wetenschap. Daar is een fabriekstrijd, een handelstrijd, een beursstrijd, een wedstrijd,» overal gestreden, maar niet altijd met edele wapenen gevoerd. Strijd is er en strijd zal er blijven op deze zondige wereld, die niet dan onder vele worstelingen den tijd van toekomstige rast en eindelijken vrede te gemoet gaat. Vooral is er in onze dagen strijd op geestelijk- en godsdienstig gebied. Ja, wij weten het, dat is een oude strijd, die strijd tegen de wereld en haren overste, tegen zonde en ongeloof — een oude strijd, waarin een kleine en weinig gewapende david de overwinning zal moeten behalen op dien ontzaggelijken goliath, die God hoont en zijnen Gezalfde smaadt — maar nog nimmer is die strijd SQO hevig gestreden als thans. Die strijd wordt hoe langer zoo algemeener, en ook hoe langer zoo onmogelijker, om zich aan dien strijd te onttrekken. Een ieder wordt dringender dan ooit tot eene keuze opgeroepen met de vraag, die van alle zijden- tot ons komt: onder welke banier, onder welk legerhoofd, voor welk beginsel strijdt gij f Zijt gij van ons of van onze vijanden? Voorwaar onze tijd is een hoog-bedenkelijke tijd. Vele van jezus vroegere discipelen gaan van achter Hem weg en wandelen niet meer met Hem. Tot allen komt de vraag: Wilt gij ook niet teeg gaan? De gemeente des Heeren doorleeft eene hoogst ernstige schudding en zifting. Het is voor haar een tijd, waarin het ongeloof als een Pinksterstonn over haar heenwoedt, alles dreigende omver te werpen en te ontwortelen — Zij het om een Pinksterregen en zegen des H. Geestes aan te kondigen en voor te bereiden! Maar hoe treurig het er in vele opzigten in onze dagen ook uitziet, het is niet te min een goede en gezegende tijd. Dat akelige en benaauwende tijdperk van stilte en kalmte en onheilspellende onverschilligheid, dat den storm dezer dagen vooraf ging, heeft zich gelukkiglijk gesloten. De laauwen van vroeger kiezen en worden koud of heet. Meer dan ooit weet men, wien men voor zich heeft, een vriend met wien men kan strijden, of een vijand tegen wien men de wapenen heeft te keeren. Doch waarom op dit heerlijk feest, op dezen dag van rust, gesproken van strijd en een wapenkreet aangeheven, waar wij nog maar even de wapens hebben opgestoken. Waarom het genot van dit Thabor, waarop het ons zoo goed is, vergald door een blik naar beneden, naar den strijd, die daar wordt gevoerd en waarin wij zoo straks weder gemengd zullen worden?—Omdat wij meenen dat wij ons hier in een legerkamp der geloovigen bevinden, waarin wij niet slechts rusten van den strijd, maar ook ons voorbereiden tot een vernieuwden aanval. Omdat wij hier niet alleen voor ons eigen hart verkwikking wenschen te vinden, maar ook tot anderen een woord van bemoediging hopen te spreken, opdat zij, van hier gegaan zijnde, te vaster en te blijmoediger de hand aan de heupe mogen slaan, om met het zwaard des Geestes de wereld te veroveren voor het Koninkrijk der hemelen. De wereld veroverd voor het Godsrijk! Ziet dat zal het groote einde zijn van den strijd, dien wij voeren. Heerlijke en dierbare beloften verzekeren ons dit — beloften, die niet zijn ja en neen, maar ja en amen in chbistus. Gelijk eens de muren van het oude Jericho gevallen zijn op ' het geloof en bazuingeschal van Israëls belden en priesters — al was dat eerst op den zevenden dag en toen ook nog na den zevenden omgang — zoo zullen ook eens de muren vallen van het Jericho der wereld voor het bazuingeschal des Evangelies en op het geloof der strijders. Jericho's inneming — treffend gelijkend beeld voorwaar van den geestelijken strijd, dien het Godsrijk te voeren heeft tegen de Gode vijandige wereld, die zij veroveren moet voor den Heer. Treffend gelijkend beeld, want ook wij hebben: een zelfden strijd te voeren; een zelfde legerhoofd te gehoorzamen; een zelfde strijdvoering te volgen; een zelfde overwinning te verwachten. Ja, wij hebben een zelfden strijd te voeren. Kanaan toch was des Heeren, zijn eigendom en wettige bezitting. Dat land nu had de Heer aan zijn Israël, gegeven. Zij zouden bet eenmaal bewonen, en, ofschoon nog in de magt hunner vijanden, reeds bij voorraad mogten zij het rekenen als het hunne. Het zou eens zekerlijk het hunne zijn — maar eerst na strijd. Van hetgeen de Heer hun had beloofd en reeds gegeven, zouden zij zich alleen door strijd en al strijdende in het bezit kunnen stellen. Die strijd wachtte hen, dien strijd konden zij niet ontgaan. Maar het zou zijn een strijd om hetgeen reeds des Heeren was, om het bereids door Hem overwonnene. En van dien volgenden en langen strijd, zou de inneming van Jericho, die eerste, die sterk verdedigde van Kanaans steden, door Enaks-kinderen bewoond, het beeld zijn. Zooals het met Jericho gaan zou, zoo zou het gaan met alle volgende plaatsen, met gansch Kanaan. Jericho, Kanaan — is het niet het welgelijkende beeld van die wereld, die door ons is te veroveren voor den Heer en zijn Koninkrijk? Die wereld is reeds de wettige bezitting van onzen Koning. Dat is zij geworden, toen Hij haar lijdende en strijdende gerukt heeft uit de handen des satans — maar die overwonnene moet nu gebragt worden onder de heerschappij van haren wettigen Gebieder. Voorwaar, dat zou haar Koning kunnen doen zonder krijgsknechten. Maar het is zijn wil en bevel, dat wij dat Jericho en Kanaan nu strijdende voor Hem overwinnen. En nu is onze strijd, krijgsknechten des Heeren! slechts een strijd na 's Heeren overwinning, slechts eene in bezitneming van hetgeen reeds door Hem is overwonnen — maar een strijd, onder de stellige belofte van eene eindelijke en volkomene zegepraal. Vreest daarom niet, al is uwe legerschare slechts aan eene GiDEONsbende gelijk, en ziet gij u tegen- over bnaks-kinderen geplaatst, die achter allerlei verschansingen-Sicb. voor u in veiligheid -vreten te stellen. Alle muren zullen vallen, alle vijanden eens hunne wapenen moeten breken en neervallen aan de voeten uws Konings. Dat bevestigen ons de stellige beloften Gods. Daarom mogen wij reeds onder den strijd liederen der overwinning, aanheffen: want het woord tot jozua gesproken is ook eene heerlijke belofte aan ons: Ziet Ik heb dat Jericho met haren Koning en strijdbare helden in uwe hand gegeven. Maar wij hebben ook een zelfden Aanvoerder te volgen als Israël. Toen jozua en het volk stond tegenover het geslotene en goed verdedigde Jericho, welligt met een bevend en wankelend hart en met menige moedelooze vraag op de lippen, verschijnt hem de Heer. En toen jozua niet wist of hij vriend of vijand tegenover zich ziet, openbaart zich de Heer aan hem als de Forst van het heir des Hemels, die gekomen was... Ja, waartoe anders, dan om zich aan de spitse van Israëls legerbende te stellen, om het aan te voeren in den strijd en het de overwinning te verzekeren; onder en door Hem zou Jericho en Kanaan worden ingenomen. Ziedaar ook onzen bevelhebber en aanvoerder, op wien wij de oogen hebben te vestigen! Dat alleen geeft moed en krachten, waar elke blik op ons zeiven of op onze vijanden niet anders kan dan ons ontmoedigen. Wij strijden in zijne dienst, wij staan voor zijne rekening. Hij gaat ons voor in den strijd — maar met de zekere belofte van eene eindelijke overwinning. Waarheen wij nu ook door Hem worden uitgezonden, om veroveringen te maken voor zijn Koniukrijk, het is niet dan na de plegtige verzekering: Mij is alle magt gegeven in hemel en op aarde en met de troostvolle belofte: Zie Ik ben met u alle de dagen tot aan de voleinding dvr. wereld. Dat Koninklijke magt- en troostwoord is de eenige, maar ook algenoegzame bekrachtiging van zijn strijdend leger, dat eens de overwinning hoopt te vieren. Niet minder als Israël hebben ook wij eene zelfde strijdvoering te volgen. Het bevel van jehovah aan Israël klonk wonderlijk en vreemd. De Heer gebood dat alle strijdbare mannen onder hen, in volle wapenrusting, met de arke des verbonds aan het hoofd, zes dagen lang, eiken dag ééns rondom Jericho zouden trekken. Op den zevenden dag zouden zij dat zeven malen moeten herhalen. Onder die gedurige omgangen nu had het volk niets anders te doen dan zwijgend de priesters te volgen, die op de ramshoornen bliezen. Dat hadden zij in den geloove te doen, wachtende op 's Heeren 6 tijd, die eindelijk zeker zou aanbreken — al bejegende hen ook bittere spot van Jerioho's inwoners en al schenen de muren van dat Jericho nog maar immer niet te zullen vallen. Dat zou eerst gebeuren op den zevenden dag, nadat men zes dagen lang dat onbegrijpelijke gebod van den Opperbevelhebber had opgevolgd. Dan zou de Heer op eenmaal geven, dat langzaam en onmerkbaar door het geloof en het bazuingeschal was voorbereid. Is dat niet het beeld van onze roeping in den geestelijken strijd? Gelijk Israël zoo hebben ook wij de wereld te overwinnen, maar voorzeker niet anders dan Israël dat Jericho gedaan heeft. Niemand heeft verlof om zich aan den strijd te onttrekken en dien aan anderen over te laten — plaatsvervangers worden hier niet toegelaten — maar allen moeten wij, in de volle wapenrusting Gods, tegen het Jericho der wereld optrekken. Eenmaal zullen daarvan voorzeker de muren ineen -storten, maar eerst nadat wij dag aan dag het bevel des Heeren hebben opgevolgd. En dat bevel is om aan de rei der apostelen en van alle vroegere Godsgezanten ons aan te sluiten en in den geloove op de bazuin des Evangelies tê blazen. Op ons ootmoedig geloof en het luide bazuingeschal der prediking, is ons de belofte der overwinning gegeven. De belofte der overwinning! — maar vertraagt de Heer die belofte niet? Moeten wij het niet hoeren dat wij als dwazen bespot worden? Staan nog niet immer de muren van dat groote Jericho onbewegelijk? Vreest niet, gelooft alleenlijk, Gel! want ook als Israël hebben wij eene zelfde overwinning te verwachten. Reeds is menig Jericho gevallen in den loop der eeuwen en menig volk en hart, door het bazuingeschal der prediking, gewonnen voor het Godsrijk. De overwinning, die de Heer ons eindelijk, maar dan op eenmaal zal geven, wordt intusschen langzaam voorbereid. Neen, voorwaar, de Heer vertraagt zijne belofte niet, laat ons daarom ook niet vertragen. Onze wapenen zijn het gebed, het geloof en het luide bazuingeschal des Evangelies. Die wapenen hoe de wereld ze ook moge bespotten — zijn de eenige, die haar zullen overwinnen. En die overwinning gaan wij te gemoet. Het Jericho der wereld zal vallen, gelijk eens het oude Jericho gevallen is — maar eerst gansohelijk op den zevenden dag. Dan zal het geheele Kanaan der wereld voor den Heer en zijn Koninkrijk zijn veroverd. Dan zullen alle Kanaanieten zijn verdelgd en gedood — neen gebragt onder de wettige heerschappij huns Konings, Die tijd verhaaste de Heer! Mogelijk zijn wij reeds aan den vooravond van dien zevenden dag. Nu is het strijden, dan zal het juichen zijn. Amen! jeztjs christus! Amen! Ja, Gij zult in 't groot heelal 't Kijk der duisternis besehamen, Tot het niet meer wezen zal. Woon! o Heiland 1 in ons midden: Onder uwe heerschappij Zijn wij zalig, zijn wij vrij; Leer ons strijden, leer ons biddenI Amen! heerlijkheid en magt Word' U eeuwig toegebragt! Bylage B. Toespraak van D8." o. g. de moen te Doesborgh. Waarde vrienden der Zendingszaak! Genade en vrede worde u geschonken of vermenigvuldigd. Toen de profeet elia te Horeb was, geschiedde het woord des Heeren tot hem: „Wat maakt gij hier, elia ? Zijn antwoord was: „Ik heb zeer geijverd voor den Heere der heirscharen, want de kinderen Israels hebben nw verbond verlaten, uwe altaren afgebroken en uwe profeten met het zwaard gedood en ik ben alleen overgèbleven en zij zoeken mijne ziel om die weg te nemen." Het is mijn doel niet om over deze woorden verder uit te weiden; maar slechts om u te vragen: „Wat zouden wij den Heere antwoorden, indien Hij ons heden vroeg: wat maakt gij hier ?" Zouden wij dan ook kunnen zeggen: dat wij zeer geijverd hebben voor den God des hemels en der aarde, dat we zeer begeerig zijn, dat Zijn. naam worde geheiligd, dat Zijn koningrijk kome en Zijn wil geschiede? Zoo iemand onzer deze beslisde keuze nog niet gedaan heeft', dan moge het heden, voor hem de tijd daartoe zijn; daar alleen de ware vereerders van den levenden God, een regt belang stellen in Zijne eer en het heil van arme zondaren. Is God in den hemel, op aarde heeft Hij ook de Zijnen. Zijn koningrijk, letwelk Hij door Zijn Geest en woord vergadert uit alle geslacht en taal en volk en natie. Van eeuwigheid had de Heere reeds gedachten des vredes; maar in het heden der genade volvoert Hij Zijn eeuwig voornemen, hetwelk Hij heeft gemaakt in christus jezus , den Zoon Zijner liefde. jezus christus, gij kent dien gezegenden naam, is de gezondene des Vader» bij uitnemendheid. Hij is des Vaders gezant, maar ook de Verlosser en Zaligmaker van zondaren — God en mensch in één persoon, — Wien de Engelen moeten aanbidden en voor Wien eenmaal het heelal zich buigen zal. Het woord „alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn' eenig geboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe," predikt ons Gods weêrgalooze liefde jegens verloren zondaren; doch het predikt ook onze verpligting om acht te geven op het dierbaar Evangelie; want hoe zullen wij het ontvlieden, indien wij op zoo groote zaligheid geen acht nemen?" De zaligheid ;is door God .zeiven het eerst aan onze gevallene voorouders in het Paradijs, verkondigd. Toen beloofde God hun een Verlosser, het zaad der vrouw, hetwelk de slang den kop zou vermorzelen. Dat zaad, n. 1. christus is voor 18 eeuwen op deze wereld gekomen. De apostel paulus schrijft er van aan de Galatiërs: „Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet; opdat Hij degenen, die onder de wet waren verlossen zou, en" opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden." Vóór Zijn heengaan tot den Vader, gaf de Heere jezus aan Zijne discipelen het bevel: „Gaat 'dan henen, onderwijst alle volken, dezelve doopende in den naam des Vaders, en des Zoons,, en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden, alles, wat Ik u geboden heb." Dat bevel is voor alle eeuwen, ja, tot aan de voleinding der wereld van kracht en daarom moet de Christelijke kerk zich met het onderwijzen der Heidensche volken gedurig bezighouden, en wel met getrouwheid, ijver en liefde, naar Gods woord. Heb dus de Zendingszaak lief; draagt ze op uw hart en strijdt veel in den gebede, gij allen die jezus lief hebt; want zij, die waarlijk den Heiland toebehooren, waarderen Zijn gebod. Een ieder zij tevens een Zendeling, al is het slechts in het klein, in zijn huis onder de zijnen, of waar het dan ook wezen moge. Het winnen van zielen voor koning jezus is nergens verboden; alleen moeten, in Gods gemeente, alle dingen eerlijk en met orde geschieden. Is het eene ontegensprekelijke waarheid dat het God is, die zondaren zalig maakt; nogtans leert dé H. Schrift ons ook dat God menschen gebruikt om arbeiders te zijn, in Zijn koningrijk, hoewel Hij ze niet noodig heeft. Hij had Engelen kunnen zenden om ons het Evangelie te verkondigen; maar neen, Engelen die geene zonden hebben, hebben geen' Verlosser noodig, en daarom zendt God zondaren tot zondaren, die dezelfde nooden en behoeften en denzelfden Zaligmaker van nooden hebben, opdat zij Gods vrije genade in chbistus zouden "groot maken en verheerlijken. De van God gezondene Evangeliedienaren hebben in last om den zondaar van CHRisTuswege te bidden: „laat u met God verzoenen, want dien, die geene zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden regtvaardigheid Gods in Hem." Dragen zij echter den grooten schat in aarden vaten, het is, „opdat de uitnemendheid der kracht zij van God en niet uit ons." Dit bleek vóór 18 eeuwen zeer klaar op het Pinksterfeest te Jeruzalem; naauwelijks had de apostel petbus tot de menigte de woorden des levens gesproken, of duizenden — door de krachtdadige werking van den H. Geest — buigen zich met aanbidding en knieling des harten voor den gekruisden, opgestanen en aan Gods regterhand verhoogden chbistus neder en 'noemen Hem hunnen grooten God en Zaligmaker, in Wiens naam zij ook gedoopt werden! Maar, zooals het meer gaat, zelfs in onze dagen, er waren toen ook spotters, die het werk des H. Geestes durfden lasteren en vau de apostelen zeiden: „Zij zijn vol zoeten wijns." Zoo is dan het Evangelie voor den één een reuke des levens ten leven, maar ook voor den ander een reuke des doods ten doode. Het Evangelie des koningrijks moet, naar 's Heeren bevel, thans aan alle volken gepredikt wórden. De geheele wereld is ons als arbeidsveld aangewezen. Wij mogen daarom niet traag zijn in het benaarstigen, maar behooren vurig van geest te wezen. In het goede altijd te ijveren is goed. En als men daarbij denkt aan den Jood, den Heiden en den Mahomedaan, die zonder chbistus in de wereld leven. Welk een ontzettende toestand, daar alléén door chbistus de zaligheid is. Vervreemd te zijn van het burgerschap Israels, vreemdeling te zijn van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende en zonder God in de wereld, is dat niet de toestand van duizenden, ja, van millioenen onzer medemenschen? , O mijne geliefden! hoe wenschelijk is het dat de Heer des oogstes vele arbeiders in Zijn' oogst mogt nitstooten en dat de aarde me! Gods lof en heerlijkheid werd vervuld; want waar de duisternis heerseht en de satan wordt gediend; ik behoef het u niet te zeggen, dat het daar treurig gesteld is, ja treurig. En toch hoe treurig het ook in de Heidenwereld gesteld is, de groote apostel zegt: „dat de Heidenen zijn medeèrfgenamen en van hetelfde ligchaam en mededeelgenooten Zijner belofte in christus doom hel EvangeKt." Daarom achtte pauxus zich.zeer beweldadigd dat hij van het Evangelie een dienaar geworden was, naar de genade Gods, die hem was gegeven naar de werking Zijner kracht. Uitnemend schoon is Zijne betuiging: „Mij den allerminsten van al de heiligen is deze genade gegeven, om onder de Heidenen, door Ut ïEvangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van christus, en allen te verlichten, dat zij mogen verstaan, welke de gemeenschap der verborgenheid zij, die van alle eenwen verborgen geweest is in God, welke alle dingen geschapen heeft door jbz17s °hbistus, opdat nu door de gemeente bekend gemaakt worde aan de overheden en magten in den hemel de veelvuldige wijsheid Gods, naar het eeuwig voornemen dat Hij gemaakt heeft in christus jezus onzen Heer." Wanneer wij van den Gever aller goede gaven en volmaakte giften een PAUxus-hart ontvangen, dan zal het ook, als dat van den apostel, kloppen voor de Zendingszaak, welke naar waarheid, de zaak des Heeren mag genaamd worden. Niemand meene dus dat het den Heiland onverschillig is of men voor Hem leeft of niet leeft, en arbeidt of niet arbeidt. Heeft jezus voor zondaren willen lijden en sterven, dan wil Hij ook dat in Zijnen naam gepredikt zal worden bekeering en vergeving der zonden, onder alle volken, beginnende van Jeruzalem" Zijn bloed heeft Hij niet te vergeefs gestort. Degenen, die Hij met Zijn dierbaar bloed gekocht heeft, en die door Zijn' Geest geheiligd worden, moeten en zullen toegebragt worden tot Zijn eeuwig koningrijk. Geen schaapje van den goeden Herder zal ver-, loren gaan. Ze zullen allen, te Zijner tijd tot Hem komen, uit het Oosten, het Westen, het Zuiden en het Noorden en eenmaal aanzitten aan de bruiloft des Lams. Daarom laat God hun het Evangelie prediken, opdat zij gelooven zouden in Zijnen Zoon. Daarom werkt Hij het geloof in hunne harten door Zijn' Geest en woord. Daarom moeten alle dingen ten goede medewerken, dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Geve maar de Heere dat de tijd spoedig aanbreke dat de aarde vol worde van de kennis des Heeren, gelijk de' wateren den bodem der zee bedekken; dan werpt de blinde Heiden zijn afgod neder voor de vledermuizen en mollen, en Israël erkent den gekruisten chbistus, als thomas voor zijn. Heer en God. "Want als de volheid der Heidenen — het volle getal van Gods uitverkorenen — zal zijn ingegaan, dan zal geheel Israël zalig worden, gelijk geschreven is: „de Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van jakob." Wat maakt gij hier geliefden! die mij hoort? Ik hoop geene ijdele nieuwsgierigheid, of begeerte naar genot, maar ware belangstelling in de Zendingszaak, de zaak des Heeren. Vergun mij echter eer ik eindig, dat ik u nog ééne vraag doe; want ook wij zijn in onszelven verlorene, en dood- en doemschuldige zondaren. Is uwe ziel gereed voor de eeuwigheid? Zijt gij bereid om uwen Eegter te ontmoeten, die eenmaal op de wolken des hemels zal komen, om te oordeelen de levenden en de dooden? Het is goed dat wij belangstellen in het lot van den Heiden, maar niemand vergete zich zeiven. Wij toch moeten op dezelfde wijze als de Heiden zalig worden. Moet zijn hart vernieuwd en wedergeboren worden door den H. Geest, het onze ook. Moet hij om niet geregtvaardigd worden, uit Gods genade, door de verlossing, die in jezus chbistus, wij ook. Moet het bloed van chbistus hem wasschen en reinigen van alle ongeregtigheid; wij hebben evenzeer den grooten Borg en Middelaar noodig, om ons te behouden, daar wé geen penningske hebben om te betalen. Geen enkele deugd of eigen geregtigheid, kan ons den toegang verleenen tot den troon van God. Door jezus alleen hebben en krijgen wij toegang tot den Vader. Daarom vermoeide en belaste zielen! jezüs roept u tot Hem. Gaat dus tot Hem en gij zult ruste vinden voor uwe ziel. Gij, die van verre staat, als de tollenaar, blijft ook niet terug, maar nadert tot jeztjs; en wie ge ook «ijn moogt, chbistus is gereed om allen in liefde te ontvangen en aan hen Zijne genade te bewijzen, die als arme zondaren tot Hem komen. Die rijk zijn bij zichzelven, zendt Hij ledig weg. Die in jezus niet gelooven, gaan zekerlijk verloren, en hun oordeel zal zwaarder zijn, dan dat der Heidenen, die niet onder het Evangelie geleefd hebben; want die den weg geweten en niet gedaan heeft, zal met dubbele slagen geslagen worden. Hoort dus gij allen, die hier zijt gekomen op dit Zendingsfeest, wat de Heiland, gezegd heeft: „Ik ben de wortel en het geslacht davids, de blinkende morgenster. En de Geest en de bruid zeggen: kom! En die het hoort zeggen: kom! En die dorst «heeft kome, en die wil, neme het water des levens om niet" Eerbare Heüand! geef ons dat water des levens om niet> Geef bet ook aan uw oude volk Israël, dat tot hiertoe U doo'r ongelool verwerpt, en geef het mede aan den Heiden en Mahomedaan, dle U niet kennen. Stort uwen Heiligen Geest in breede stroomen uit op het drooge, dorstig», ja, op alle vleesch, en vervul deze aarde met uw lof en heerlijkheid? opdat alle knie zich voor U buige en alle tong uw lof verkondige; zij het tot in eeuwigheid. Amen. Bijlage S. Slotrede van Ds. m. cohen sttxakt, te Rotterdam1). Geliefden in den Heer! De redenaar van dezen morgen hief aan met den wenseh om een luid klinkende, duidelijk verstaanbare stem. Die wenseh is vervuld; de spreker is gehoord en verstaan — niet slechts met het oor. Waar' ik thans deze duizenden zie voor en om mij heen, nog een laatste nalezing wachtend, na den rijken, overvloedigen oogst van dezen dag, daar rijst in mij een soortgelijke wenseh. Begeerde de beroemde HeHensche dichter een metalen keel om de daden der goden te bezingen, — Broeders, om de groote werken van onzen God te verkondigen, om Hem hier, eenigzins naar waarde, te verheerlijken met u, wenschte ik meer dan een koperen keel, zou ik ook een zilveren tong wenschen om gouden woorden te spreken, zulke woorden als God in den mond geeft, wanneer Hij met een nieuwe tong leert spreken, die door de heüige altaarkole aangeraakt is, zulke woorden als de Geest te spreken geeft aan het christelijk geloof, dan als het hart.zich eigen onmagt bewust wordt, en bij het vol besef van den rijkdom, die het zaligt, de armoe van zijn taal gevoelt! Komt, vragen wij zulke woorden aan het Woord van onzen God! Het heeft ook nu, gelijk te allen tijd, zijn woord tot ons. Ik lees dat: Exod. XIX: 5*: „De gansche aarde is mijn." 't Is een plegtige oogenblik, waarin eens dat Godswoord weerklonk. De Israëlieten zijn gelegerd in de vallei van Sin. Jehova zal welhaast zijn verbond oprigten met hen, en is bereid de hoogste weldaad te schenken, die Hij te geven had: zijn heilige wet. Voor het oog van de groote menigte, staat mozes op een der hoogten van Horeb, en de Heer spreekt, door zijn mond, tot de 'J Zoo getrouw mogelijk, uit ie herumerinf, door den vreter wedergegeven. kinderen Israëls: „Gij hebt gezien -wat Ik den Egyptenaren gedaan ,heb, en hoe Ik u, als op arendsvleugelen gedragen heb, en tot „Mij heb gebragt. Nu dan, indien gij naarstig mijne stem zult gehoorzamen, en mijn verbond houden, zoo zult gij mijn eigendom zijn „uit alle volken, want de gansche aarde is mijn." — De gansche aarde is mijn! dat woord, die waarheid doorklinkt reeds*heel het Oude Verbond. De God Israëls is de God der gansche aarde. Daartoe moest Israël, naar Gods raad en belofte, een priesterlijk koninkrijk, een heilig bondsvolk zijn, om de komst van het Godsrijk voor te bereiden alom. Toch was in den tijd der voorbereiding dat woord, die waarheid nog slechts profetie. Maar de heilige Gods- en davidszoon kwam, in wien wet en profetie werd vervuld, Stichter van een nieuw en beter verbond, en in zijn regtvaardigheid en genade wierp de Heer Israëls omtuining omver. De scheidsmuren der volken zijn gevallen, — en nu, bij het doorbreken van het vrij en onbelemmerd Evangelie, ruisoht alomme het Godswoord, verkondigende een waarheid, die meer en meer heilvolle werkelijkheid zal worden: de aarde en hare volheid is Gods. S'»g> jéü* Wij, geliefden, heden in dit dal van Wolf hezen gelegerd, wij die hier ook in groote menigte vergaderd, gedenken mogen, hoe de Heer ons weder als op arendsvleugelen, gedragen, en met die vleugels gedekt heeft, wij ook geroepen, nog in hooger zin, om een heilig volk en een priesterlijk koninkrijk te zijn, ja zelfs om dat rijk Gods te bevorderen op aarde onder alle de volken, wij, hier ons christen-zendingsfeest vierend in den tempel der natuur, wij verstaan dat woord, vóór veertig eeuwen gesproken, en wij herzeggen het thans met dubbelen nadruk: „de gansche aarde is Gods." „De gansche aarde is zijn" — ja dat voelen wij, nu nog beter dan anders, in dit lieflijk Wolf hezen, onder de looverhutten van dit groene geboomte. Niet waar, Amsterdams en Rotterdams bewoners, dat doet long en harte goed — hier, de woelige straten en bedompte stegen ontweken, te herademen in frisscher lucht, onder Gods vrijen hemel; en te eer verheft zich hier de gansche ziel tot den grooten Schepper van onze schoone aarde. Wij verstaan het nu, hoe die rijke schepping Gods, den Koning-dichter en Dichterkoning, den lieflijke in psalmen, zijn psalmen kon geven in het hart; want die schepping heeft haar psalm, is zelve een psalm Hem ter eer, die, „de opgangen van den morgen en ook — van den avond" juichen doet. Hebt gij 't heden niet bemerkt, hoe „de velden bedekt met kudden, en de dalen met koren bekleed," indeidaad juichen en zingen tot lof van Gods naam, en in uw eigen hart, heeft daar, op dezen zomerdag, niet iets van den 65"™ en van den 103*» Psalm in uw binnenste weerklonken? — Wat werden wij liefdÖjk begunstigd door God! Toen, in de vorige week, dagen aanéén, de regen bij stroomen nederviel, en digte nevels den hemel bedekten, wat «laakten wij ons bezorgd over ons Zendingsfeest; maar Hij, die van de wolken zijn wagen maakt, en wandelt op de jengelen des winds, dreef de nevelen door zijn adem weg. Een droogen hemel, en een regen des Geestes, wat kon Hij thans beter ons geven? Als ten teeken van zijn gunst, liet Hij zijn lieflijk en glansrijk zonlicht onze zamenkomst beschijnen, nu en dan de felle hitte temperend door een vriendelijke wolk, terwijl Hij nu, in dezen oogenblik, op de koelte van den avondwind, den klank mijner stem heendraagt naar u. Och, of ook alzoo de adem rijns Heiligen Geestes mijne woorden tot uw harten mogt voeren! Want gij weet het immers? Dan eerst is de schepping Gods ook een tempel des Heeren, als de Geest Gods daar, in menschenharten, ademt en leeft; als de godyreezende, geloovige mensch van de aarde dankend opziet tot den Vader in chbistus; als hij, de beelddrager, de herboren beelddrager Gods, zich een kind voelt des Allerhoogsten; als ket hart tot God geschapen, zelf een offer wordt, Hem gewijd, en die aarde, (die voetbank des Heeren), ook den christen ten voetbank en altaar wordt om er te knielen voor zijn God; als hij, mede instemmend in het loflied van al het geschapene, zijn christenharptoon doet klinken: geheel de aarde is Góds! Ja, in dien hooger, ehristelijken zin, herhalen wij thans, op ons Zendingsfeest, dat woord. Wij genieten nu niet slechts, met het zinnelijk oog, de schoonheid van dit bevallig, dit heden zoo rijk gezegend plekje; het oog der ziele ziet verder, en het biddend hart, dat liefheeft en gelooft, gaat uit naar andere, naar ver verwijderde streken, 't omvat in zijn liefde geheel het aardrijk, waar menschen, waar arme zondaars wonen, en juicht met hoopvol vertrouwen: de gansche aarde is Gods! Van de hoogte des geloofs, waarop de Christen staat, naast het kruis van zijn Heiland, overziet hij, in den geest, al de Koningrijken der aarde, en zoo ver de gezigtskring zich uitbreidt voor zijn zienersoog, erkent hij het wettig eigendom van zijn grooten God en Zaligmaker, en aanschouwt hij, met den profetischen blik der hope, die geen grenzen des tijds kent, zoo min als die der ruimte, de dagen die komen ztilleh, waarin het woord der belofte volkomen zal zijn bewaarheid, als de kennis van den Heer heel de aarde zal vervullen, gelijk de wateren den bodem der zeeën bedekken, dan als het Evangelie zijn loop zal hebben voleindigd door de wereld, en zelf zijn voleinding zal hebben gevonden in de uitkomst, die den grondtoon van het Hallel der verlosten zal vormen: God alles in al, de Overste der wereld buitengeworpen, en God in de zijnen verhoogd! Toehoorders, welke gedachte: heel de aarde een tempel des Heeren! En toch, die verwachting wordt eens bewaarheid. Al de koningrijken der aarde zijn des Heeren, en zijns gezalfden Zoons! Vrienden en vriendinnen der Zending, omdat wij daarvan verzekerd zijn, op grond van Gods trouw en van zijn onfeilbare beloften, daarom was ons deze dag een feestdag; daarom hebben wij het zoo blijmoedig en dankbaar mogen vieren, dit tweede, algemeen, Evangelisch, nationaal' Zendingsfeest. — Wat dunkt u: spreekt niet ieder der woorden van dezen veelzeggenden naam een grond te meer van dankbaarheid voor ons uit? Een Zendingsfeest is het geweest, een waar Christenfeest, • der heilige zendingszaak gewijd, een loof huttenfeest, gelijk gezegd is, doch dat ons niet slechts herinnert aardsche spijze en drank, maar het hemelsch manna, en het water des levens ons gegeven door God; een feest tot dankerkentenis niet voor de ingezamelde vrucht van den wijnstok, maar voor den oogst van onsterfelijke zielen, levende ranken van den waren wijnstok, door den Hemelschen Vader geplant ! — Ja, een feest was het ons, een dag van genot en geluk, van gemeenschap met den Heer en met elkander, van een zalig gevoel, dat reeds een voorsmaak gaf in het hart van hooger en reiner hemelvreugd. Waar wij het hartverheffend schouwspel van heden aanschouwden, het oog lieten gaan over die duizenden, nu om de hoofdspreekplaats in digte rijen zamengedrongen, dan om de afzonderlijke spreekgestoelten in schilderachtige groepen verspreid, of als ons oor de toonen opving, terwijl loflied en bazuinklank zamensmolten tot één Godverheerlijkenden zang, daar hebben wij gevoeld, dat het ons waarlijk gegeven was feest te houden niet met den ouden zuurdeesem, maar met een nieuwe vreugde in het hart! Dat te voelen was ons gelukkig en goed. Ja, wij weten het, en de wereld weet het: het Christendom vermag veel; het maakt gelukkig en rijk, het sterkt in strijd, en troost in smart; maar dat het ook zulke vreugde en vrolijkheid kan geven, dat zelfs wat genieten en feestvieren betreft, ons Christendom aan de wereld, met al haar vermaak, niets gewonnen geeft, dat het een feestvreugde wekken kan als niets anders in staat is te geven, dat hebben wij heden dieper dan ooit gevoeld, en zoo -wij het nog niet wisten, wij hebben het heden geleerd. Wij hebben een vreugde genoten, die het hart verblijdt, ja - maar ook verkwikt, maar ook verheft, maar ook versterkt, maar ook verruimt, maar ook vernieuwt, en nu dat hart losbarsten doet in den danktoon: ja, Heere, één dag alzéó in uwe voorhoven, is beter dan duizenden elders. Dit is een dag boven duizenden, God zij dank, een feestdag ook voor duizenden geweest, dit tweede groote Zendingsfeest! Ons tweede Zendingsfeest! Immers ook dit geeft nieuwe stoffe van dank? Toen de Heer het ten vorigen jare eenigen Zendingsvrienden in 't hart gaf het christelijk volk van Nederland een feest als dit te bereiden, toen was de verwachting niet hoog gespannen, de bezorgdheid groot, de meening verdeeld. Maar de Heer beschaamde elke vrees, en het vooroordeel zelf kon geen grond van veroordeeling vinden. De Heer had zigtbaar het zegel van zijn goedkeuring aan die eerste proeve gehecht. En nu — ten tweeden male werd ons deze zegen bereid, en velen die er waren in 't vorig jaar, en velen die daar toen niet zijn'geweest, ze zijn nu zamengekomen tot dit tweede feest in verdubbelde menigte, en de feestvreugde klom met het tal der feestgenooten. Bier is 't waarheid: hoe meer zielen, hoe meer vreugd; want die vele zielen, hier hebben ze één ziel en één zin! Niet waar? ook dat doet 'goed met zoo velen zamen te zijn en zamen te stemmen in éénheid van geest! In de wereld, waarin wij doorgaans verkeeren, zijn wij gewoon de minderheid te vormen, en daarover beklagen wij ons niet. Ook bij twee of drie kan de Heer wonen met zijn zegen en Geest. Al stonden wij alleen in de wereld, (alleen met Jezus!) we zouden nog rijk zijn, en geen regt hebben van beklag, maar toch het is goed en weldadig, nu en dan althans, met vele gelijkgezinden verbonden te wezen, een schare te zien van geloovigen, op te gaan met de feesthoudende menigte! Zegt het, gij, die deze feesten hebt aangelegd, of er de hand welwillend toe leendet, als gij deze menigte aanziet, dankend voor een.zaligen dag, wordt u het hart dan niet week en het oog niet vochtig, en dankt gij uwen God niet die deze gedachte, dit werk in uw hart heeft gegeven? Ja. Hem danken wij allen, Hem, die een eerste proef zoo wel deed gelukken, en nu andermaal een nieuwen zegen bereidde. Wij danken, dat ook weder op dezen dag niets de orde, de eensgezindheid, de' welvoegelijkheid en vreugde kwam storen, 't Was wel niet anders te wachten van dat volk van Nederland, dat zoo waardig zijn nationale Novemberdagen gevierd heeft, dat het zijn christelijk feest niet aan hooger wijding zou laten ontbreken, maar wij danken ook dat onzen God, van Wien wij heden, bij vernieuwing, zoo veel goeds hebben genoten, en onze dank smelt zamen met de bede, dat dit tweede algemeen Zendingsfeest niet het laatste zal zijn! Ons tweede algemeen Zendingsfeest! — Ook daarom was het ons hier goed. Wij kenden reeds Zendingsfeesten, ook in ons vaderland, wanneer dit of dat genootschap den zegen Gods op zijn arbeid herdacht, en wij konden ons dan mede verblijden in de geestelijke blijdschap van broeders in den Heer. Maar hier, maar nu was 't niet een enkele afdeeling der vaderlandsche kerk, niet eenige, op zich zelve staande vereeniging, 't was een broederbond die alle Zending- en Kerkgenootschappen in 't vaderland omsloot en zamenhechtte, met een ruimen maar daarom niet lossen band, een broederbond, waartoe vele en velerlei leden van het groote ligchaam des Heeren waren zamengekomen, één van hart en geloof, om elkanders handen en harten Xe sterken. O, die aansluiting doet goed in dagen van loslating en ontbinding, van tweedragt en verwarring, van wantrouwen en verwijdering in de gemeente van den Heer. Hier was de gemeenschap der heiligen geen geloofsartikel meer, wij hebben haar gevoeld en gezien. Vreemdelingen hebben tot ons gesproken, geen vreemden meer voor ons, waar zij spraken van dat Evangelie des kruises, hun dierbaar als ons. Hier waren 't geen Engelschen, en Schotten, en Duitschers; maar «zus-belijders, en ook de zoon van Spanje, niet waar? hij was u geen vreemde, omdat hij geleden had voor datzelfde Evangelie, waarvoor zijn vaderen eens de uwen hadden vervolgd. Hier was geen sprake van verschil, maar van éénheid, niet van uitéén loopende rigtingen, maar van zamensluiting om het kruis van den Heer. Eeestgenooten van Wolf hezen, hebben wij ons broeders en zusters gevoeld. En juist dat frissche, onbekrompene, milde, dat bewustzijn van innerlijke, levende éénheid, dat algemeene met ware gemeenschap vereenigd, dat gaf aan ons feest van heden een hooger wijding en een reiner genot. Het gold hier geen vraag naar stelsels en begrippen maar of wij den Heer en de Zendingszaak lief hadden. De kruisbanier van den gestorven, maar ook opgewekten en levenden Heiland, den Verlosser van zondaars, den Zaligmaker der wereld, stond opgerigt in ons midden, en daarom is de Heer zelf in ons midden geweest! Ja, dat kruis des Verlossers en het Evangelie des kruises is heden ons midden- en vereenigingspunt geweest op ons Algemeen Evange- tmh Zendingsfeest. Dat Evangelie, dat wij zeiven rnogten leeren liefhebben als Gods genadegift aan ons, dat wij immers wenschen gebragt te zien in de Heidenwereld en tot de Heidenharten, daartoe zamenwerkend in Gods kracht en met Gods hulp, dat is 't wat ons heden zaamgeroepen en zaamverbonden heeft. Broeders, geen andere ware éénheid is denkbaar dan die van het gemeenschappelijk geloof in dat kruis- en heils-Evangelie, dat aan alle zondaren, gedoopten en ongedoopten, den eenigen weg der behoudenis wrjst. Dat Evangelie der Schriften, 't zal blijven staan, al verkondigde heel de wereld, en al de wereldwijsheid zijn val. Geschud en geschokt moge hij worden, de boom des levens door God zelf geplant, hij wortelt in een vasten bodem, en de stormen die zijn loof doorwaaijen, schudden dorre takken en bladeren af, maar-deren niet den stam; hij zal dieper nog wortelen en hooger nog opwassen, en breeder nog uitgroeijen ten spijt van afval en ongeloof. En een, een dag als heden is een versterking des geloofs. Hoe meer dat eenigen eeuwig Evangelie ons één is en ons al, zoo veel te meer voelen wij ons ook tot elkander getrokken, aan elkander verbonden, met elkander verwant. O 't is goed, 't is weldadig, 't is noodig, in deze zware en droeve tijden, oogenblikken te doorleven als deze, waarin wij 't ons duidelijk bewust worden, dat een hooger éénheid alle geloovige Christenen aan den Heer en aan elkander verbindt, onverbrekelijk vast. Zulke ervaring hebben wij heden gekend. En als wij dan straks deze lieflijke Thaborshoogte verlaten, waar wij gaarne langer zouden toeven, maar waar het ons niet vergund wordt te verwijlen en tabernakelen te bouwen, als wij dan weer afdalen tot den strijd en de taak van het werkelijk leven, als wij dan scheiden en uit één gaan — neen, niet uit één, maar uit elkander — dan zal het moeten zijn met het bewustzijn daarbinnen: toeh is er niets, dat mij van de liefde Gods in chbistus, en van de Broeders in Christus kan scheiden. - Dat heb ik op ons algemeen Evangelisch nationaal Zendingsfeest gevoeld. Ons nationaal Zendingsfeest! Broeders, gaat het u als mij, dan klinkt u ook dat woord liefelijk en welluidend tegen. Mij'klopt het hart warm en hoog bij het uiten daarvan. Nooit, neen nooit heb ik 't gevoeld gelijk nu, wat het zegt tot het volk, tot mijn volk te mogen spreken. Ieder, die 't voorregt heeft het Evangelie den volke te verkondigen, wenseh ik, eenmaal althans in het leven, een gehoor toe gelijk ik nu voor mij zie. Och, of ik maar weêr geven kon wat in deze oogenblikken omgaat in mijn hart, medezondaren, medeverlosten, maar ook medeburgers, bewoners met mij Tan éénzelfde vaderland, dat ons lief is en dierbaar, al leerden wij een ander en beter vaderland zoeken, burgers van dat land, waar Evangelie en Zending meer dan ergens nationaal behoorde te wezen, van dat land, klein in omvang maar groot in de geschiedenis van het Godsrijk, van dat land dat in zijn koloniën een ruim, een vruchtbaar, een veelbelovend zendingsveld zich ziet aangewezen door God! Neen, ons nationaal gevoel is niet misplaatst op ons godsdienstig feest, zoo min als het oude en nieuwe volkslied, het „Wilhelmus" en „Wien Neêrlands" een wanklank was voor den Heere, als 't onze psalmen en kruisgezangen verving. — Een wanklank! Alsof godsvrucht en vaderlandsliefde niet zamenstemmen kon en zamensmelten moest in een hooger akkoord!- O Nederland, mijn vaderland, hoe wordt het hart mij bewogen, als ik deze schare overzie! Daar aanschouw ik vertegenwoordigers van alle oorden en streken, de kleederdragten van al de gewesten, den inwoner van Zeeland naast den Betuwschen landman, den Erieschen tooi naast de kleeding van Marken, ik zie dorpers en stedelingen, aanzienlijken en geringen, Nederlanders van alle rangen en standen, en ik denk aan heel dat vaderland met al zijn bewoners, en onwillekeurig stijgt, uit de diepte der ziel, het gebed: o God, ontferm U over ons volk en vaderland, dat land nu bedreigd met een vloed van ongeloof door geen dammen of dijken te keeren, dat land der vaderen, waar de kinderen de vaderlijke vroomheid verzaken, waar het Christendom geweerd wordt uit de scholen, (de kerken der jeugd) en vaak zelfs buiten de kerken schijnt gebannen te zijn. Heer, als 't zoo voortgaat , waar moet het heên? — Wa&r het heen moet met dit land en volk? — Heer, tot U alleen, tot U, den God der vaderen, tot uw Evangelie,, tot uw woord en wet, tot het aannemen, het verbreiden , het verkondigen van dat Evangelie, altijd en alom! Neen, Gij zult het niet loslaten, niet prijs geven aan de goden dezer eeuw, dat volk van Nederland, als wij allen U daarom bidden, één van ziel en van zin! — Neen, Broeders en Zusters! wij wanhopen niet aan de godsdienstige toekomst van Nederlands volk, als wij op deze zamenkomst zien. Een kerk der woestijn heeft men deze vergadering genoemd. Welnu, ik durf beweren: in deze kerk der woestijn ligt een kiem van de kerk der- toekomst. Al ware 't dat in onee dagen van de bestaande kerken alle grondslagen werden ondermijnd, al zouden zij alle neervallen in puin, Broeders, ik zie, ik gevoel het, waar ik deze menigte aanschouw: de Heer zou zich een nieuwe gemeente weten te vergaderen, een Christengemeente uit de vrienden der Zending. Van de Behartiging dier Zending, is een wedergeboorte te wachten ook voor de vaderlandsche Kerk! En nu, Geliefden! ik eindig. Reeds sprak ik te lang. Gunt mij dus slechts één woord tot besluit. De schoone feestdag is voorbij — maar wat niet voorbij gaat, (God geve het, en Hij zal het geven!) dat is de rijke herinnering, dat is de indruk van 'tgeen gezien is, en gehoord, en genoten, dat is de vernieuwde ervaring van 's Heeren trouw en nabijheid, het verlevendigd bewustzijn van de gemeenschap des geloofs. Wij willen ons geen droombeelden, scheppen, en ons noch elkander bedriegen. Hier voegt geen toon van zelfbehagen en eigengeregtigheid, maar van ootmoed en schuldgevoel. Ach; zelfbehagen, geveinsdheid,.hoogmoed en wereldzin is ook heden niet uit ons midden en uit ons eigen binnenste verbannen geweest. Neen, wij waren nog geen Christenen, en niet uitnemend boven anderen, ómdat wij naar het feest te Wolf hozen opgegaan zijn. Maar dit is zeker: ieder die hier aanwezig was, kan een zegen hebben ontvangen op dezen dag. Daar waren opregte vrienden van chbistus en zijn rijk, zij zijn opgebouwd en verblijd; daar waren zwak-en kleingeloovigen, zij zijn versterkt en bemoedigd; daar waren nieuwsgierigen, en zij kunnen tot nadenken zijn gebragt; onverschilligen, en de Heer heeft toch ook tot hun hart en geweten gesproken. O God weet, hoe de zegen, hier ontvangen, straks als wij van hier gaan, in 't hart zal worden meegedragen naar huis en gezin, hoe 't zaad der wedergeboorte hier uitgestrooid, alzoo heinde en ver zal worden gevoerd, hoe in menig hart een zaadkorrel gevallen is, die later nog vrucht dragen zal, hoe deze feestdag, voor meer dan één gemoed, de geboortedag werd van een nieuw geestelijk leven! Och, of niemand van hier ging, zonder nader tot chbistus te zijn gekomen, of meer nog gewonnen voor Hem! En eens, als de groote dag des Heeren gekomen is, en de Heer der kerk de gansche schare der verlosten en gezaligden, uit alle volken en natiën en tongen, om zich verzamelen zal, — de gróote vergadering der eerstgeborenen in den Hemel, om met allen, die Hem zijn toegebragt door het Evangelie, feest te vieren in het paradijs daarboven, dan worde er niet één onzer gemist! Amen_ Snelpersdruk. N A. t. i. VEKK OOMIÏSS. V WAGKNIIÏGEN. ,