GIJ ZIJT DE CHKISTUS, DE ZOON DES LEVENDEN GODS. LEERREDE JOHANNES VI: 67—69. C. SCHWAET Z. Predikant en Zendeling te Amsterdam in de Schotsche Zendingskerk. Uitgesproken den 30 Octotoer 1853. (op vekzoek uitgegeven.) Te AMSTERDAM, bij G. VAN PEURSEM. 1853. OVER door GIJ ZIJT DE CHRISTUS, DE ZOON DES LEVENDEN GODS. LEERREDE JOHANNES VI: 67—69. C. SCHWARTZ. Predikant en Zendeling te Amsterdam in de Schotschc Zendingskerk. Uitgesproken den 30 October 1853. (op verzoek uitgegeven.) Te AMSTERDAM, bij G. VAN PEURSEM. 1853. GIJ Z1JT DE CHRISTUS, DE ZOON DES LEVENDEN GODS. LEERREDE OVEK JOHANNES VI: 67—69. Jezus dan zeide tot de twaalven: »Wilt gijlieden ook niet weggaan?" Simoh petrus dan antwoordde Hem: » Heere! tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens, en wjj hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods." «Wie zeggen de menschen, dat de Zoon des menschen is?" vroeg eenmaal de chbistds aan Zijne discipelen, opdat zij zich evenzeer mogten bewust worden van de meeningen dergenen, die Hem niet toebehoorden, als zich zeiven rekenschap geven van de hope hunner eigene zaligheid. De woorden des Heeren bewezen, dat Hij leerde als magthebbende, zoodat de schare over Zijne leer zich ontzettede. Onbegrijpelijk warea de werken door Hem gedaan, zoodat velen vol bewondering uitriepen: Hoedanig een is deze, dat wind en zee Hem gehoorzamen ! Velen spraken tegen Hem, sommigen prezen Hem. Er ontstond eene beweging der gemoederen, wanneer en waar Hij verscheen. Redenen genoeg, om Hem gade te slaan, zoo niet uit persoonlijke zielsbehoefte, dan toch om, wanneer in gewone maatschappelijke kringen over Hem gesproken werd, niet ten eenemale onbekend te zijn met iemand, over Wien iedereen sprak en zijne meening had gevormd. 4 De Heere wil evenwel niet slechts weten, wat anderen over Hem denken; Hij wil ook van Zijne discipelen hooren, wat Hij voor hen geworden is. Wat zegt gij van Mij? zoo vraagt Hij, en deze vraag zelve veronderstelt, dat een antwoord, een duidelijk antwoord mogelijk — onmisbaar is. Zij zullen tot hunne zaligheid Hem belijden, want met het hart gelooft men ter regtvaardigheid en met den mond belijdt men tot zaligheid (Rom. X: 10). Zij zullen Hem belijden tot de blijdschap Zijns harten en tot een getuigenis voor de gansche wereld. Zij hebben Hem beleden en hunne bekentenis is gezegend geworden aan de harten van velen, en tot op dezen dag rust het geloof van al degenen, die zalig worden, op de woorden des levens, die van jezus getuigend, door de Apostelen gepredikt en geschreven, en tot op den huidigen dag door den Heggen Geest bewaard, uitgelegd en verzegeld zijn geworden. Hetgeen de wijzen enöregtvaardigen niet hebben verstaan, is door zondaren geloofd en door tollenaren gepredikt, eene dwaasheid vüor degenen, die verloren gaan, eene kracht Gods voor degenen, die in het geloof het «eigendom van cBaisrcs worden. Gelijk zoo dikwerf in de geschiedenis van christds, spreekt ook in onzen tekst, petrus als de mond zijner mede-Apostelen. Onze tekst bevat alzoo eene gewigtige vraag en een niet minder belangrijk antwoord. Te Kapernaünr, die stad, waarvan de Heer verklaarde, dat zij, die tot den hemel toe verhoogd geweest was, tot de hel toe zoude nedergestort worden (Matth. XI: 23), had cnntsros in de Sijnagoge, van het eten van Zijn vleesch en het drinken van Zijn bloed geleerd, zich zei ven en de spijze door Hem «angeboden, vergeldend bij het Manna, aan Israël door noats ia de woestijn gegeven. Zijne toehoordets waren Israèliteni ën daarom niet vreemd aan de wonderbare openbaringen Gods; zij.wis- ten —| althans ag konden weten — dat door God gehoorzaamheid was geëischt voor een' Profeet gelijk aan mozes. Zij waren daarom volkomen geregtigd te onderzoeken, of jezus van Nazareth de door mozes beloofde Profeet was; maar zoodra deze overtuiging in hun binnenste was gevestigd, rustte tevens op hen de verpligting, om onbepaalde gehoorzaamheid aan den, door God'gezondenen, te bewijzen. Ook op een iegelijk onzer rust die verpligting, of atoo gij liever wilt, aan een iegelijk onzer is het yoorregt geschonken de redenen waardoor het goddelijk gezag des Bijbels gehandhaafd wordt, te onderzoeken. Geene overlevering, geen gezag van eenige kerk waarborgt de goddelijkheid der Heilige Schriften; veeleer moet iedereen zich bewast zijn van de gronden, waarop zijn geloof in de onfeilbaarheid van het Woord Gods steunt. Maar, zoodra hij zich overtuigd houdt, dat de Bijbel is het Woord van God, mag hij vragen toal God, maar niet hoe, en nog minder waarom God iets gezegd heeft. Zulk eene vraag is hoogmoedig en tevens dwaas, omdat daarmede niets anders verondersteld wordt, dan dat wij, met ons bekrompen menschelijk en zondig verstand, zouden willen of kennen begrijpen al de wegen en al de bedoelingen, Gods, door Hem in Zijn Woord nedergelegd. Wij herhalen: het staat een iegelijk van u vrij te vragen: Heeft God gesproken? Wat heeft Hij gesproken? Maar nooit kunt gij vragen: Waarom heeft Hij zulks gesproken? om, zoodra gij de redenen hiervan niet kunt doorgronden, het als Gode onwaardig te verwerpen. Of ziet gij niet, dat gij dan niet zoo zeer het Woord Gods als uwe eigene rede gelooft, en uwe meeningen niet onderwerpt aan het Woord, maar het Woord oordeelt, ja veroordeelt naar uwe meeningen ? Velen, die het getuigenis van chbistüs te Kapernaüm hadden vernomen, vonden Zijne rede hard en klaagden, dat men die niet konde hooren. Wij weten dat de Heel het gekrookte riet niet verbreekt en de rookende vlaswiek niet uitbluscht; dat Hij later tot Zijne discipelen zeide: Ik heb u nog vele dingen te zeggen, doch gij kunt die uu niet dragen (Joh. XVI: 12). De Heere is een God van geduld en van groote langmoedigheid; hier echter zien wij dat Hij, in plaats van de gegeven aanstoot door verzachtende woorden uit den weg te ruimen, veeleer eene nog krachtiger taal voert, en daardoor de ergernis vermeerdert. Hoe is dit te verklaren ? Er is een groot onderscheid' tusschen eene waarheid te verzwijgen of haar te verzaken. Het eene kan niet slechts door de wijsheid, maar ook door de liefde *eröischt, ja geboden worden; het andere is nooit en nimmer geoorloofd. Wij ontkennen geenszins, er is veel wijsheid toe noodig, om het Woord regt tewtenijden, en om zich evenzoo voor lafhartige verzwakking, als voor een haastig doordrijven der waarheden in acht te nemen. Daartoe zal alleen die Wijsheid, die van boven is en die daarom ten eerste zuiver en daarna ook vreedzaam is, ons bekwamen. Den opregten gaat het licht op in de duisternis, en door de genade des Heiligen Geestes zal hem gegeven worden te zwijgen en te spreken, naar den wil, naar het heilig voorbeeld, door Zijnen Meester hem nagelaten. Het Woord des Evangelies is altoos voorspoedig in hetgeen, waartoe de Heere het zendt. Voor den een eene dwaasheid, voor den ander de kracht Gods tot zaligheid; voor den een eene reuk des doods ten doode, voor den ander eene reuk des levens ten leven. — De nog harder gewordene rede des Heeren werd velen te Kapernaüm tot een steen des aanstoots. De woorden, die Hij spreekt, Zijn geest en leven, maar niemand komt tot Hem, tenzij het hem gegeven is van den Vader; niemand gelooft het Woord tenzij het levend gemaakt is aan zijne ziel door den Heiligen Geest. Velen Zijner discipelen gingen van toen af terug en wandelden niet meer met Rem. — De Heere rigt het woord tot de twaalven. Hij is thans van de Zijnen omringd; evenwel ook onder deze weinigen is er een, die 'Hem spoedig tal verloochenen, en een ander, wien Hij zelf aan het slot van ons hoofdstuk noemt: een «duivel, die Hem weldra verraden zou! Het war is gekomen, waarin de discipelen gezift moéten worden. Zijne wijsheid en Zijne barmhartigheid tevens, biedt hun de gelegenheid aan, om de geheimste gedachten van hun hart te mogen, ja te moeten uitspreken. De verzoeking was groot inderdaad.' Velen, die voor eenen langeren of korteren tijd tot Zijne discipelen hadden behoord, waren teruggegaan, alzoo werd de Heer door geene vijanden of onverschilligen verlaten, maar door mannen, schijnbaar bereid naar Zijn Woord te luisteren en Hem te volgen; geene menschen, den Apostelen ten eenemale onbekend; veeleer waren er zeker onder hen, met wienisij* vroeger over jezds en Zijn Woöfd hadden gesproken, en het is niet onmogelijk, dat zij' zelfs van het geloof van eenigen onder dezen, zich ijverzuchtig hadden betoond, toett ïij hen met warmte de eer van offlUsfüs': hoorden handhaven. Er was, in hetgeen T.KRistOS te Kapernaüm had gepredikt, veel dat aanstoot geven kon — wie zal, wie kan dit ©ntkennen ? Des te ernstiger, des te gewigtiger wordt de vraag: Wilt gijlieden ook niet weggaan? Ook gij, spreekt caaigtos. Immers gij hebt niet Mij, maar Ik heb u uitverkoren; gij hebt dagelijks gelegenheid gehad Mij te hooren, Mij te zien en niet Mij om te gaan. Gij weet met welke liefde Ik u geleid en gedragen heb, en gij zelven hebt om Mijnentwil alles veriaten, en in veler tegenwoordigheid Mij als uwen Heer beleden. Wilt gij ? spreekt chmstcs, Ik heb u niet van noode; evenwel, gij wordt tegen uwen wil niet gehóuden; maar weet het, indien gij gaat, gij gaat niet om- dat gij moet, maar omdat gij wilt. Niemand kan u dwingen, niemand kan u van Mij scheiden. Gij tzijt onwetend, maar Ik ben uwe Wijsheid. Uw klein geloof, uw ongeloof, zij zijn u een zware last; Ik verlos u van beiden. Geen uitwendige, geen inwendige nood, geene ellende, geen dood kunnen ooit uit Mijne hand u rukken." Groot is het voorregt, den discipelen toegekend, en tevens even zwaar de verantwoordelijkheid op hen rustend. Onuitsprekelijke teederheid straalt in deze vraag van chkistds door; men hoort als het ware het hart des Heilands weemoedig kloppen, al bestond er geen twijfel bij Hem, welk antwoord Hem zou geworden. Reeds het Oude Testament levert ons dergelijke voorbeelden op. Bij jprpmu — waarbij evenwel meer de taal der verontwaardiging bespeuren —klaagt Jehova: «Heeft ook een volk de goden veranderd, hoewel dezelve geene goden zijn? Nogtans heeft Mijn volk zijne eer veranderd in hetgeen geen nut doet." (Jeremia II: 11—13). Bij hicha spreekt Jehova: "0, Mijn volk! wat heb Ik u gedaan, waarmede heb Ik u vermoeid? betuig tegen Mij," (Micha VI: 3). Dat zulk eene vraag noodig was, moest de harten van jezhs discipelen diep verootmoedigen en beschamen; maar zoo ooit iets in staat was hen te bemoedigen en aan Zijnen Persoon te hechten, dan voorzeker was het deze vraag des Heeren tot hen<$ÉÊgt, opdat zij niet, door Hem te verlaten, aan zich zeiven en aan de ellende der zonde overgelaten wierden. Is deze vraag, eenmaal tot de discipelen gebragt, thans overbodig geworden? De Heere is dezelfde in alle eeuwigheid. Helaas! ook het hart der menschen, dgfj^scipelen niet uitgezonderd, is onveranderd gebleven. Meer dan ooit wordt in deze dagen het Goddelijk gezag van het Woord in het openbaar ontkend; meer dan ooit wordt ciüustos de kroon van het hoofd gestoote»; meer dan ooit de uit- riëiöendheid van Zijn werk geloochend; niet door Joden of door Heidenen, maar door Protestantsche Christenen, door leden, door leeraren en leidslieden der gemeente. Zoo iemand met bescheidenheid en heiligen ernst de eer van zijnen verguisden Heer zoekt te handhaven, wordt Hij met smaadheden overstelpt. Terwijl Rome al hare krachten inspant, om het vroeger veroverde te behouden en het eens verlorene door alle middelen te herwinnen, bereidt het half geloof haar den weg. Rome spot met Protestanten, die al hunne heerlijkheid vinden in niet Roomsch te zijn, terwijl zij zeiven de dierbaarste waarheden des Evangelies ontzenuwen ; ja, dit Evangelie zelf, zooveel het in hun is, vernietigen. Velen hebben zich aan christds geërgerd, velen ergeren zich dagelijks aan Hem. Thans staat Hij voor u, kloppend aan de deur uws harten; Hij herinnert u alles, wat Hij voor u volbragt heeft; Hij wijst u op Zijn leven, Zijn lijden en Zijn sterven; voor zondaren heeft Hij zich vernederd en Zich zei ven vernietigd; voor zondaren het kruis verdragen en de schande veracht; voor zondaren is Hij in het graf nedergedaald, opgestaan, ten Hemel gevaren, en thans zit Hij aan de regterhand Gods, waar Hij nog voor zondaren bidt. Bij elk woord door Hem geuit, bij elk werk door Hem gewrocht, bij elk oordeel door Hem gezonden, bij elke genadegave over u uitgestort, bij elke,ervaring Zijner liefde, bij elke zegening door u gesmaakt, bij elke belijdenis, ooit door u afgelegd, bidt, bezweert Hij u : Wilt ook gij niet Weggaan ? Wilt gij weggaan? Eene zonderlinge vraag! is uw antwoord. Hoe! zijn wij niet goede Christenen en vast besloten als Christenen te leven en te sterven ? »Weggaan''' veronderstelt dat men «gekomen" is; welligt zouden wij moeten vragen i Zijt gij ooit tot christds gekomen? Zijn wij niet van Christelijke ouders geboren? is wederom uw ant- woord; wij zijn immers noch Heidenen, noch Joden; onze namen zijn opgeschreven in de doop- en lidmaatboeken van Christelijke gemeenten; hoe zouden wij niet tot christds gekomen zijn? Wij betwisten het niet, en nogthans herhalen wij de vraag: Zijt gij tot christcs gekomen? en zoo ja, zijt gij besloten Hem nimmer te verlaten? Komen tot christds — blijven bij christds, ziedaar de roeping eens Christens, en niet ligt zal iemand, die Christen wenscht te wezen, dit ontkennen. Maar nu evenwel ontstaat een belangrijk verschil, zoodra de vraag geopperd wordt: Welke is de toestand waarin, welke de wijze, waarop, en bovenal wie is die cbhistbs, tot Wien men komen en bij Wien men blijven moet ? Van den beginne af is de Persoon des Heeren het middenpunt van den strijd geweest; de groote vraag tusschen den Heere en de Farizeën en tusschen het geloof en het ongeloof onzer dagen is: Wat dunkt u van den chbjstbs? Wiens Zoon is Hij? In gindsche dagen, toen de Heer zelf deze ernstige vraag tot de zielen rigtte, was men wel is waar verblind,, maar tevens rondborstig genoeg om zijne Godheid te loochenen; thans acht men het geraden, wel de woorden te gebruiken, die zulk een geloof doen vermoeden; maar men berooft die tegelijk van hunne wezenlijke gehalte; daarom heeft men dubbel toe te zien, dat men zich door geene ijdele klanken verleiden late. Wij beginnen met de verklaring, dat wij wel u op Hem kunnen wijzen, Hij zelf moet zich echter aan uwe harten bewijzen; wij kunnen wel in uw midden van Hem getuigen, Hij moet zich .zelf aan uwe zielen betuigen. Vleesch en bloed kunnen dit immers niet openbaren; niemand kent den Zoon dan de Vader, en wien de Vader het heeft geopenbaard; niemand kan jezus zijnen Heer noemen, dan door den Heiligen Geest. Zoo het anders ware, zoude ons geloof niet eene gave Gods, zonde onze overtuiging niet op de getuigenis des Geestes, maar op menschelijke benijzen en wijsheid ratten. Ten allen tijde heeft God zich tegelijk verborgen en geopenbaard. Er is in het Woord licht en dnisternis; licht voor degenen, die komen; duisternis voor degenen, die zich ergeren willen ; daarom ook zijn beide verklaringen Gods waar: «Gij wilt niet tot Mij komen, opdat gij het eeuwige leven moogt hebben," en «niemand komt tot Mij, tenzij het hem gegeven is door Mijnen Vader." Vergunt mij,, eer ik in verdere bijzonderheden treedt, nog een of twee opmerkingen vooraf te doen gaan. Het Nieuwe Testament is in alle zijne deelen door Israëliten geschreven; het Evangelie van christus is het eerst door ïsraHiten geloofd en verkondigd geworden. In alle geschriften des Ouden Testaments wordt het groote onderscheid tusschen God en elke creatuur op het duidelijkst en nadrukkelijksle betuigd ; en zelfs in den tijd, waar Israël zich dikwerf met het dienen der afgoden bezondigde, beeft het volk wel Jehova verlaten, maar nooit eenen anderen God naast Hem geplaatst, en sedert zijnen terugkeer uit Babel, is Israël zich levendig bewust geworden en gebleven, dat een schepsel, hoedanig dan ook, Gode gelijk te maken, afgodendienst is. Zoo de schrijvers van het Nieuwe Testament Heidenen waren geweest, in wier harten het onderscheid tusschen den Schepper aller dingen en Zijn schepsel nooit die rijpheid en die volle bewustheid heeft verkregen^ die aan de harten der Joden eigen zijn, dan zou men kunnen wanen dat zij, gelijk men thans zegt, naast den God een God hadden geplaatst (*). Israëli ten daarentegen, en bovenal godsdienstige Israëliten, hebben dit nooit gedaan, konden (*) «Jezus Christus, dien wij tc rêgt eenen God noemen." .Hoofdzaken der Christelijke waarheid enz.' door l. s p. meyboom, Pred. te Groningen, bladz. 45. het niet doen. Wij tillen weten dat God dikwerf verklaart: nik ben de Heere en geef Mijne eer aan geen' ander^ïï Welnu, jezus is of één met dén Vader, en de eer, den Vader gegeven, komt ook Hem toe, of Hij is niet één met Hem, en men zondigt door Hem aan te roepen en Hem te aanbidden. Gij moet kiezen. Hij is niet God, en dan is het afgodendienst Hem te dienen, of Hij is God, en dan is het goddeloosheid Hem te berooven van Zijne eer. Laat mij toe hier nog bij te voegen, dat aan de tegenwerpingen, die in onze dagen tegen de Godheid van christus wederom in het midden worden gebragt, 'niet eens de zeer twijfelachtige eer toekomt, van nieuw te wezen: dat zij door ketters van vroegere tijden verkondigd, en dikwerf genoeg' door ware discipelen des Heeren wederlegd zijftvgoA worden. Verschil omtrent den Persoon van Christus bestaat slechts bij diegenen, die. Hem niet toebehooren; daar zegt de een »Gij zijt johannes de Dooper,'' een ander »Gij zijt elias," een ander wederom «Gij zijt jekejiia," terwijl verscheid enen geheel onbestemd antwoorden: »Een der Profeten." Zij hebben slechts meeningen, geene overtuiging. Zij zijn zelve daarom onverschillig, en worden slechts verbitterd, wanneer men hunne rust komt storen en tegenover hunne meening eene overtuiging durft te handhaven. De discipelen van christus antwoorden uit één mond: »Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods." Zij: kunnen, zij mogen niet zwijgen, wanneer Hij wordt miskend; immers zij weten, dat hun Heer niet zwijgt, zoo. men hen verguist en belastert. Men heeft de vraag geopperd: «Heeft de kerkelijke drieëenheidsteer veel nut gesticht/"' en het antwoord was: «De kerkelijke drieëenheidsleer heeft menig nadenkend Christen van het Christendom afkeerig gemaakt, en is een groote hinderpaal tegen het overgaan van Joden en Mahomedanèn." (*) Wij laten de waarheid of onwaarheid dezer bewering voor een oogenblik in het midden, en nemen aan, dat zij waarheid zij, maar dan moeten wij veronderstellen, dat de kerkebjie leer verschilt met hetgeen door cuuistos zelf, omtrent Zijnen Persoon betuigd werd, want anders toch is de kerk verpligt met deze prediking voort te gaan, al ergerden zich daaraan alle Joden en alle Mahomedanen. Er was eens een tijd, waarin geene kerkleer bestond, waarin Christus alleen leerde. Hebben de Joden zich toen aan Zijne leer niet geërgerd? hebben zij Hem toen niet verweten, dat Hij God lasterde, omdat Hij zich Gode gelijk maakte? De Heer heeft dus, óf hetzelfde als de kerk geleerd — en in dat geval is de leer der kerk geregtvaardigd j óf Hij heeft . het niet gedaan, de Joden, indien zij Ham Godslastering verweten, en zich aan Hem ergerden, hebben .Hem valsch begrepen; er bestond dus een misverstand, en dan, voorwaar, hebben niet de Joden, maar heeft de Heer, die wist wat in de harten der menschen was, zwaar gezondigd, door dit misverstand niet uit den weg te ruimen. De Joden zelve beweren van den Messias, dat Hij hooger zijn zal dan abraham, verhevener dan mozes, tyfrT?Mi'£er dan de engelen; zij zouden aizoo des noods hun Messias eenen hemelling kunnen noemen. Waarom dan, indien jezus op geenen hoogeren titel aanspraak maakte, dan dien van hemelling, hebben zij Hem van wege Godslastering gekruisigd? Gij verwacht niet van mij, dat ik al de verschillende plaatsen des Bijbels, die de Godheid des Zoons staven, thans in uw midden behandelen zal; slechts op het een en ander wenschen wij nog uwe aandacht te vestigen. De (*) Ibid. bladz. 40. kerk van c/rtfisros heeft nooit geloochend, dat de Zoon een ander is dan de Vader, maar daarmede is geenszins gezegd, dat Hij een mindere is. Wij spreken hier niet van het vleeschgeworden Woord. Jezds op aarde zijnde, heeft nooit geschroomd Zijne ondergeschiktheid aan den Vader te verklaren. Wanneer wij dus eenheid met den Vader vasthouden, dan spreken wij van het Woord, dat van den beginne af bij God was en dat God was. Hiermede immers is duidelijk gezegd, dat het Woord b j God zijnde, een ander was dan God, terwijl hetgeen on middellijk volgt: »En het Woord was God," even luide verkondigt: «Niet minder dan God." Dikwerf worden door de schrijvers des Nieuwen Testaments titels en verrigtingen, in het Oude Testament aan Jehova toegeschreven, zonder aarzelen onmiddellijk op jezus toegepast. Hoe hadden zij zulks durven doen, indien zij voor een oogenblik hadden verondersteld, dat de Zoon minder was dan de Vader (*)? Reeds bij de schepping der wereld wordt gezegd, dat God hemel en aarde schiep door het Woord: Het worde licht I terwijl de Geest Gods zweefde op de wateren. Het geheele Oude Testament kent den Engel Gods, die van alle andere engelen onderscheiden, en aan Wien den naam en de eere van Jehova toegekend wordt, Jesaja noemt den Messias «Sterke God, Vader der eeuwigheid." Jeremia prijst den Spruit uit davids huis als «Jehova, onze geregtigheid" (Jesaja IX: 5, Jeremia XXIII: 6). De Israëliten mattheüs en petrds erkennen Hem voor den Zoon des levenden Gods. Joiianxes, de Israëliet, verkondigt Hem als (*) Op bladz. 37 van het boekje van Ds. meyboom wordt de vraag geopperd: «Is de Zoon niet dezelfde als de Vader?" en het antwoord is: • Ons wordt uitdrukkelijk geleerd, dat de Zoon een ander en minder persoon dan de Vader is." »één met den Vader/' Filippüs, de Israëliet, vraagt:»Toon ons den Vader." Jezus antwoordt: »Ben Ik zoo langen tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, filippüs ?" (Joh. XIV: 9). Thomas, de Israëliet, overweldigd door de heerlijkheid van den Verrezene, valt aanbiddend voor Hem neder, met de belijdenis: «MijnHeere en mijn God." Paulus, de Farizeër, kent Hem als «God, boven alles te prijzen in der eeuwigheid" (Rom. IX: 5), en gelijk hoséa (I: 7) van Jehova getuigt, als den ontfermenden Heer en Verlosser, zoo spreekt paulus van christüs, als «van den grooten G,od onzen,Zaligmaker" (Titas II: 13) (*). David, wiens Zoon en Heer jezus was, kent Jehova als zijnen Herder — Christenen zouden veel verloren hebben door cmusTus tot hunnen goeden Herder te hebben, indien Hij min'ier was dan Jehova. In den Cllden Psalm wordt de eeuwigheid, de onveranderlijkheid Jehova's door david geroemd; in den Brief aan de Hebreën wordt deze plaats onmiddellijk op chbistus toegepast (verg. Psalm CII. 24 27 met flebr. I: 8, 10—12). Jesaja aanschouwt in den tempel de majesteit van God, hij ziet de engelen, die verschrikt voor den glans Zijner heerlijkheid hunne aangezeten bedekken, de een tot den ander een driemaal: >• Heilig; heilig, heilig is de Heere der heirscharen !" toeroepende; hij gevoelt zijne zonden en de zonden zijns volks; en belijdt met petrus, toen deze de heerlijkheid van chbistus bö de rijke vischvangst aanschouwde: »Ik ben een zondfe mensch, ik ben een man van onreine lippen, en woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is." Opdat elke twijfel verdwijne, herinneren wij u, dat de Apostel johannes, de woorden van jesaja aanhalende, uitdrukkelijk verklaart: »Dit zeide jesaja, toen hij Zijne heerlijkheid zag en van Hem (chbistus) sprak." (Joh. XII: 41). »Ik O De gewone vertaling: De groote God en onze Zaligmaker, is volgen» de beste getuigenissen onnaauwkeurig. ben de Eerste, Ik ben de Laatste, en behalve Mij is er geen God, spreekt de Heer, de Koning van Israël, zijn Verlosser, de Heer der heirscharen" (Jes. XLIV: 6). JonANNEs, nedervallende als dood voor den Zoon des menschen, verneemt uit Zijnen mond de woorden: »Vrees niet, Ik ben de Eerste en de Laatste" (Openb. I: 17, 18; XXII: 13, 16). JoëL zegt ons: »A1 wie den naam des Heeren zal aanroepen, zal behouden worden (Joël II: 32). Pi.Di.rjs spreekt van christus: »Een zelfde is Heer van allen, een iegelijk die den naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden" (Kom. X: 12, 13), terwijl de Apostel petros betuigt: »Er is ook onder den hemel geen anderen naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden" (Hand. IV: 12). Maar waar zouden wij- eindigen, zoo wij slechts al die verschillende benamingen wilden aanhalen, die door mozes en de Profeten van Jehova zijn uitgesproken, en in het Nieuwe Testament door de Apostelen op jezüs van Nazareth zijn toegepast? Wij zwijgen nog van al de plaatsen, die in het Nieuwe Testament zelf de Godheid des Heeren prediken. De Belijdenis uwer kerk verklaart: «Wij gelooven in den éénigen God, Die een Eenig Wezen is, in hetwelk zijn drie Personen, in der daad en waarheid van eeuwigheid onderscheiden, naar hare onmededeelbare eigenschappen, namelijk de Vader, de Zoon en de Heilige Geest." En van Christus wordt geleerd i »Wij gelooven, dat jezus christds, naar Zijne Goddelijke natuur, de eeniggeboren Zoon Gods is, van eeuwigheid geboren, niet gemaakt noch geschapen, want alzoo zoude Hg een schepsel zijn ; maar eenswezens met den Vader, mede eeuwig, het uitgedrukte beeld der zelfstandigheid des Vaders en de glans Zijner heerlijkheid, Hem in alles gelijk zijnde" (*). Daarentegen leert men elders: »Er is in het Evangelie niets, dat ons (*) Belijdenis des Geloofs, art. 8 en 40. aanleiding geeft, om den Zoon met den Vader te rereënJ zelvigen ;'' en verder: «Het Evangelie 'predikt ons eene drieéénheid, daarin bestaande, dat Yadér, Zoon en menschdom ten naauwste verbonden worden door den Heiligen1 Geest, die allen vervult." Ook wordt gezegd: «dat het éigèntlijke groote werk van jezus aardsche leven bestond' in de vorming van twaalf Apostelen tot arbeiders op den akker'des kohingrijks" (*). Het zal u niet moeijelijk vallen te ontwaren, dat al deze laatste verklaringen ten eenen» male strijden met de belijdenis uwer kerk. Eene belijdenis veronderstelt immers, dat de leeraren en' leken tot eene kerk behoorende, haar aankleven, niet omdat de vaderen,' maar omdat het thans levend gêsla-cttt in haar de uitdralty king van zijn geloof en levensregel vindt (-(-). Gij' zult mij zeker toestemmen, dat de laatste beweringen ook met den Bijbel strijdig zijn, hetgeen niemand verrassen kan, die ten volle overtuigd is, dat uwe geloofsartikelen met den Bijbel overeenstemmen. Immers, ware dit het geval niet, dan zoude uwe kerk eene zware schuld op zich laden indien zij eene belijdenis vasthield, die in de grootste en belangrijkste waarheden in tegenspraak was met het Woord van God. De laatste beweringen alzoo, wij herhalen' h#,t' sttëjöett met de Schrift; maar welke beteekenife heeft de Schrift voor iemand, die op de vraag: »Wat is de Bijbel?" antwoordt: «De verzameling van geschriften, die wij Bijbel noemen, is voor ons het eerste en het naaste middel, om op het spoor der waarheid en der Openbaring te brengen." Terwijl later uitdrukkelijk gezegd wordt: «Alle kennis uit de openbaring is door de rede, en ik (*) Boófdz. der Chr. waarheid, bladz. 37, 39. 93, (■[■) Er wordt dikwerf beweerd dat men de belijdenisschriften onderteekent a/i 2oo verre die met den Bijbel overeenkomen. Onzes inziens wordt daarmede aan de belijdenisschriften grooicn smaad aangedaan. Immers elk geschiift ook bet Concilie van Trede, ook den Koran zoude men op deze voorwaarde kunnen onderteekenen. moet bij het onderzoek van elke openbaring echt wijsgeerig met mijne rede te werk gaan'' (*). Heeft men zich nu te verwonderen, dat de Godheid van chbistus geloochend wordt, zoo men in den Bijbel wel het spoor tot eene openbaring, maar niet de openbaring Gods ziet en vindt, het Woord des eeuwigen levens, waaraan alle rede onderworpen moet worden, alle gedachten gevangen leidende tot de gehoorzaamheid van chbistus (2 Cor. X: 5). Men beschuldigt wel eens de geloovige Christenen, of — gelijk men bij voorkeur zegt — de orthodoxe Christenen-, dat zij drie Goden aanbidden. Zij hebben altoos de éénheid van God vastgehouden en gehandhaafd. Waar hebben zij ooit iemand, die zij; eenen God noemden, Goddelijke eere en aanbidding toegekend ? Wij zouden u eerder met den Apostel, die aan de borst, zijns Heeren rustte, en die èn in zijn Evangelie èn in zijne Openbaring overal jezos met den Vader eert en aanbidt, toeroepen: «Kinderkens, bewaart uzelven van de afgoden." Met deze waarschuwing sluit hij zijn eersten brief, nadat hij in het voorafgaande vers van cbristus bejttigd had: «Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven" (1 Joh. V: 20, 21). Wij weten zeer wel, dat iemand de kennis van christds hebben kan, en toch vervreemd zijn van het leven in God. De duivelen zeiven, christds als de Zone Gods bekennende, waren en bleven niettemin duivelen; gelijk de duivelen weten dat er een God is, en zij sidderen. Er bestaat evenwel ook geen waarachtig Christelijk leven, daar waar de Chris-, telijke kennis niet slechts ontbreekt, maar met volle bewustheid verworpen en bestreden wordt. Wanneer zulk eene bestrijding uitgaat, niet alleen van diegenen, die voor hunne eigene-ziel verantwoordelijk, maar ook geroepen zijn tot leeraren en leidslieden, dan is het niet eene zaak van (*) Bi. 10, »f. keuze, maar van heilige verpligting voor een iegelijk, die in christds zijnen God en Zaligmaker vindt, zijne medeChristenen met alle kracht, die God hem gegeven heeft, te waarschuwen tegen rampzalige dwalingen, welke de gemeente opgedrongen worden, en misschien velen, vooral velen der twijfelmoedigen en zwakken, eene oorzaak van eeuwig verderf zullen zijn. Niemand mag zwijgen, of het Woord Gods zal tegen hem getuigen, zoo er door zijne schuld ééne ziel verloren gaat, die in hare dwaling door hem had kunnen vermaand en gewaarschuwd worden; het bloed der verlorenen zal alzoo van onze hand worden geéischt (Ezechiël III: 18). Ziedaar onze roeping, ziedaar onze heilige verpligting, om heden in uw midden alzoo te spreken en alzoo te getuigen. Ten slotte: Zijt gij ooit tot christds gekomen? Wie is christds voor u geweest? Wat hebt gij in christds gezocht? Wat hebt gij in christds gevonden? Op welke wijze zijt gij tot Hem genaderd ? In welke stemming der ziel zijt gij voor Hem verschenen ? Waarin hebt gij de kennis gevonden van den weg, die tot Hem leidt? Wie heeft u Zijn Woord en Zijn Persoon doen verstaan? Kent gij uw hart en kent gij Zijn hart? — Zijt gij niet gekomen? Hoort gij dan niet Zijne vermaning: »Kom tot Mij, en schep uit de fontein Mijner liefde genade voor genade, zonder geld en zonder prijs"? Weet gij niet, dat Zijne armen uitgebreid zijn, om alle vermoeiden en belasten, die tot Hem komen, ruste te geven, opdat zij vrede vinden voor hunne zielen? Hebt gij nimmer het woord van getrouwe belofte vernomen: «Een iegelijk, die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen"? Maar dan ook »Heden zoo gij Zijne stem hoort, verhardt uwe harten niet." Want hoe zouden wij ontkomen, indien wij geen acht gaven op zoo groote zaligheid? Neen.' velen onder u zijn gekomen. Zij hebben gesmaakt en gezien, dat de Heere goed is. Het is de smart hunner ziele, dat zoo velen zich aan Hem ergeren en Hem verlaten. Wij vragëa dezen: Wilt ook gijlieden van Hem weggaan ? De verzoeking is groot, maar de schold, die gij daardoor op u zoudt laden, ware onuitsprekelijk veel grooter. Niemand kan immers Zijn discipel wezen, in wien Hij, en die in Hem niet •blijft. Zijn Woord is geen vergeefsch Woord, het is ulieder leven, het spreekt van leven, het wijst op leven, het verwekt leven, het geeft regt op leven, het doet smaken de krachten des eeuwigen levens. Tot wien zult gij gaan ? Tot de wereld? zij heeft u reeds meermalen bedrogen en teleurgesteld. Tot de zonde? zij is de bron van alle ellende in den tijd en van den dood in de eeuwigheid. Tot uw eigen hart? het is bedriegelijk en arglistig meer dan eenig ding. Tot de wet van God? zij getuigt tegen u, zij beschuldigt u, zij oordeelt, zij veroordeelt u. Tot wien dan zult gij gaan ? Tot wien dan tot Hem, Wien gij hebt geloofd en bekend, als den Christus, den Zoon des levenden €ods? Voorwaar, het zou even dwaas als ondankbaar en verderfelijk Zijn, van Hem weg te gaan. Hij immers is de weg, de waarheid en het leven, Hij het licht, de vrede, de zaligheid, Hij de bron van alle wijsheid, regtvaardigmaking en heiligmaking! Wat zou het u baten, indien gij de geheele wereld gewonnen, maar Hem verloren hadt? Wat kan het u schaden, indien gij Hem hebt gevonden, al hadt gij de geheele wereld verloren ? Neen, in Hem, met Hem, door Hem is alles het uwe gewórden, want gij zijt van Christus en chbistus is van God. Komt dan tot Hem, blijft bg Hem, leert van Hem, volgt Hem, en vergeet het niet, niemand kan u uit Zijne hand rnkken, niets dan gij zeiven, kan u ooit van Hem scheiden. Och, of wij allen in ootmoed en opregtheid des harten konden belijden: »Heer, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U lief heb; en tot wien zullen wij gaan, Gij hebt de woorden des eeuwigen levens, en wij hebben geloofd en bekend, dat gij zijt de christus de Zoon des levenden Gods." Amen. Bij den UITGEVER dezes is mede te bekomen: D9. L. S. R MEYBOOM DEN B IJ BEI., EEN WOORD AAN MIJNE HERVORMDE GELOOFSGENÖOTEN. Prijs 3 Cents. Ter verspreiding bij de 25 Stuks 60 Cents.