HET RAPPORT OVER Art. 36 der Belijdenis, OVER „HET AMBT DEK OVERHEID." DOOR T. BOS, Predikant te Bedum, LEIDEN. — D. DONNER. — 1896. i HET RAPPORT OVEK Art. 36 der Belijdenis, OVER „HET AMBT DER OVERHEID." (Overgedrukt uit „De Vrije Kerk.") LEIDEN. — D. DONNER. — 1896. RAPPORT ART. 36. x) Aan de Eerw. Classis, vergaderd te Groningen 31 Octdber 1895. WelEerw. en Eerw. Broeders! Ingevolge uw opdracht der vergadering van 25 April, heb' hen uwe Deputaten de eer, het hier volgend Rapport in zake Art. 36 onzer Belijdenis aan te bieden. Vooraf ga eene algemeene beschouwing, om het* Art., vooral met het oog op de betwiste uitdrukkingen in het rechte licht te plaatsen; daarna eene korte verklaring van die betwiste uitdrukkingen, in verband roet de historisch gewor- ') Dit Bapport heeft zijn oorsprong te danken aan het feit, dat een broeder, tot onderling gekozen, de Formulieren onderteekende, doch onmiddellijk daarop bezwaren (gravamina) inbracht bij zijn Kerkeraad. Toen deze hem geen voldoening kon geven, beriep hij zich op de Classis. Zij benoemde een vijftal broeders, om de Classis met een Rapport te dienen. Van dit Kapport nam de Classis de conclusie aan. De bezwaarde broeder heeft zich nu op de Prov. Synode beroepen. Er waren ook op de Classis een drietal broeders aangewezen, om haar te dienen met een Bapport over Art. 27 D. K. Omdat er geen eenstemmigheid bij die broeders was, werden twee Bapporten voorgedragen, die de Classis beide in „De Vrjje Kerk" wenschte geplaatst te zien. Wij hadden deze reeds vóór Maart kunnen ontvangen. Eén, waarvan Ds. Westerhuis rapporteur was, werd ons heden gezonden. Wij wachten nog op het andere, van Ds. Teves, om ze dan tegelijk te plaatsen, wat voor de beoordeeling door de lezers beter is. T. Bos. dene toestanden van onzen tijd; verder eene beoordeeling van de ingebrachte bezwaren, in verband met die verklaring, en eindelijk een voorstel naar aanleiding der ingebrachte bezwaren. 1. Om Art. 36 onzer Behjdenis goed te verstaan, dient gelet op de tweeërlei terreinen, die men wel niet mag scheiden, alsof ze vijandig tegenover elkander stonden, wijl alle dingen uit Een, nl. uit den Drieèenigen God zijn, maar die men toch moet OMtferscheiden, om verwarring te voorkomen: het terrein van het natuurlijke leven, of der algemeene genade, en dat des geestelijken levens, of der bovennatuurlijke openbaring. In dit Art. is sprake van het „ambt der Overheid" of de politie, dat behoort tot het terrein des natuurlijken levens, of dat der algemeene genade, in onderscheiding van de ambten in de Kerk van Christus. Wij merken daarbij op, dat het Art. zich niét bepaaldelijk inlaat met de kwestie over de verhouding van Kerk en Staat, waarover onder de Gereformeerden van vroegeren en lateren tijd verschil van oordeel was, maar spreekt over het ambt der Overheid. Dat ambt is van God Drieëenig; want „zoovele machten als er zijn, die zijn van God verordineerd." De Overheid regeert dus „bij de gratie Gods." De ambten in de Kerk zijn door haren Heer en Koning, Jezus Christus, naar den wille Gods, ingesteld, en waar deze geoefend worden over de geloovigen op aarde, gaat het ambt der Overheid over de menschen in het algemeen. Het ambt der Overheid is eene genadige instelling van God, ter wille der eeuwige verkiezing, en in verband met de boosheid der menschen. De zonde toch zou, naar haren aard, alles verwoesten, doch God wilde, naar Zijn eeuwigen Raad, uit het gansche menschelijke geslacht, door alle tijden en onder alle volken, tot de zaligheid toebereiden. Vandaar de algemeene genade, die de aarde draagt en de menschheid spaart. Het steunpunt der menschheid voor haar bestaan is dat wat God in den mensch in het algemeen heeft gelegd, en trots den zonden val bleef, als daar is: het ken nehjke Gods, het geweten, een gevoel van recht en onrecht, enz. Dit bewaart den mensch voor ondergang, en is grondslag voor het maatschappelijke samenleven. Daar sluit zich het ambt der Overheid a*an; het is uitgangsen steunpunt voor dat ambt; elke Overheid is daaraan gebonden, en moet in haar ambt dat eeren, opwekken en bevorderen. Wordt de Overheid bestraald met het licht der bovennatuurlijke openbaring, dan wordt daardoor voor haar bewustzijn het ingeschapene in alle menschen verhelderd; want daaruit weet zij, wie God is en wat Hem behagehjk is; wat zij zonder die openbaring niet kan weten. Maar ook daardoor wordt hare verantwoordelijkheid grooter, als zijnde dan geroepen ter handhaving van de eer van den waren God, Die Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard, en van de ware christehjke deugden, in de Wet des Heeren voorgesteld. Op haren weg ligt het dan, om te weren alles, en tegen te staan allen, die zich metterdaad tegen den waren God stellen, en beletten dien God te dienen overeenkomstig Zijn Woord, of „om een gerust en godzalig leven te leiden." Zy doet dit, krachtens den aard van hare macht, des noods met het zwaard; want „zij is Gods dienares, u ten goede," — „een wreekster tot straf dengenen die kwaad doen," en '„zij draagt het zwaard niet te vergeefs." Wij denken hier bijv. aan hen die — den waren God ten hoon — openbaar den heidenschen godsdienst, met de gruwelen daaraan verbonden, zouden willen invoeren; aan allerlei sekten, die de eerbaarheid publiek schenden: Naaktloopers, hoererijen aan den publieken weg, afschaffing van het huwelijk enz., alsook aan hen die ergens plaatselijk zouden willen beletten, om den waren God te dienen naar Zijn Woord. De Overheid moet dit in haar ambt tegengaan, omdat al de menschen en heel de maatschappij belang heeft bü den waren godsdienst, die krachtens zijn beginsel de Overheid steunt in haar gezag, en bevorderlijk is aan den welstand van de menschen in 't algemeen, en aan de welvaart der maatschappij in 't*bizonder. Ook de Kerken, ofschoon zij een eigen terrein hebben, hebben belang bij de Overheid, omdat zij ook eene uitwendige zijde, en dus maatschappelijke belangen hebben. Zij hebben meermalen de hulp der Overheid noodig, en zij mogen zeker van hare macht gebruik maken, ter handhaving van hare zaken, voor zoover die betrekking hebben op het uitwendige. Wij denken bijv. aan hare eigendommen, eigendomsrechten, publieke veiligheid enz. Ieder blijve echter in zijn ambt op eigen terrein; de Kerken regeeren niet (gelijk Rome wil) in of over den Staat, en de Staat hebbe geen zeggenschap in of over de Kerken als zoodanig. Bü de rechte verhouding ontvangt de Overheid den zedelüken steun van de Kerken, en de Kerken genieten de hulp van de Overheid in zake hare uitwendige belangen, zonder door die hulp ook maar eenigszins belemmerd te worden in het doen van hare eigene zaken. Deze twee terreinen, onderscheiden, en toch ook verbonden zijn, 'naar de geschiedenis, in de praktijk wel eens verward, en het zuivere standpunt is ook niet zoo gemakkelijk aan te wijzen. Wij gelooven niet, dat onze Geref. vaderen in Art. 36 aan de Overheid hebben willen toekennen een zoogenaamde jus in sacra, maar alleen een jus circa sacra. De vraag is ech- ter, of zij niet in de praktijk somtijds verder gingen, en of ook niet sommige uitspraken in dit Art. daartoe aanleiding gaven. De heerschappij van de Kerk over den Staat moede, hadden zij dikwijls een al te goede verwachting van den invloed eener Gereformeerde Overheid op de Kerken, en stonden daarbij de Oud-Testamentische toestanden hun voor den geest, toen de Overheden „voedsterheeren" en „zoogvrouwen" genoemd werden. De Kerkenordeningen, die ons de praktijk laten zien, bewijzen dit overvloedig. Wij denken bijv. aan „de Approbatie der Overheid" enz. Dat er bü hen nog verschil van opvatting was, met het oog op die praktijk, is duidelijk uit de meer mildere of meer strengere toepassing. Wij gelooven, dat het Gode heeft behaagd, in onze eeuw die twee terreinen weer meer te doen onderscheiden, nu door de revolutie-geschiedenis heen, het begrip van waarlijk vrije kerken in het bewustzijn is verhelderd. Helaas! dit heeft tevens aanleiding gegeven tot ontaarding, zoodat velen op staatkundig gebied van Kerken niets willen weten, en het licht der bovennatuurlijke openbaring aan de Overheid hebben ontrukt, zoo niet dat wat in den mensch is hebben geloochend. Daardoor werd de Staat eene atheïstische, het ambt der Overheid feitelijk weggenomen en niet zelden de Kerk in hare uitwendige belangen geschaad en onderdrukt. De oprechten in den lande echter houden vast aan de beginselen, in Art. 36 naar de H. Schrift neergelegd, en handhaven, nevens de vrüheid der Kerken op eigen terrein, de roeping der Overheid en hare verantwoordelijkheid aan God, bij Wiens gratie en naar Wiens ordinantie zij regeert. 2. Wanneer wij daarna pogen een korte verklaring te geven van sommige betwiste uitdrukkingen in het Art., in verband met de historisch gewordene toestanden, zij in het algemeen opgemerkt, dat wij aan geen bepaalde verklaring van dit Art. zijn gebonden, en dat kerkelijke toestanden of ook iemands kerkbegrip niet zelden de uitlegging wijzigt. Het laat zich büv. verstaan, dat leden van het Ned. Herv. Kerkgenootschap dit Art. gaarne anders lezen dan leden eener vrye Kerk: dezen vragen of de betwiste uitdrukkingen bepaald strijden met het begrip: „souverein in eigen kring," en genen, of ook uit dit Art. bewijzen zijn te halen, ter rechtvaardiging van de eenheid van Kerk en Staat, en alzoo van eene door den Staat bevoorrechte Kerk of Staatskerk. Wn, zün echter niet gebonden aan dat wat uit dit Art. wordt afgeleid, maar alleen aan wat staat geschreven, en eerst dan, wanneer het geschrevene kennelijk in strijd is met de doorgaande leer der H. Schrift, mag op herziening worden aangedrongen; niet wanneer dit het geval is met wat er uit afgeleid wordt. Over het begin van dit Art. is onder ons geen kijf. Wie nog aan Gods Woord vasthoudt, gelooft „dat God Koningen, Prinsen en Overheden heeft verordineerd," en dat de Overheid Gods dienares is, die het zwaard niet tevergeefs draagt. De vraagt is echter, wat zooal tot het ambt der Overheid behoort. „Acht te nemen en te waken over de politie," wordt ook algemeen toegestemd. „Maar ook de hand te houden aan den heiligen Kerkendienst." Met deze alinea begint het verschil van opvatting. Moest dit beteekenen, dat het tot het ambt der Overheid behoort, om den heiligen Kerkendienst in haar ambt te oefenen, wij zouden de stelling strijdig vinden met de H. Schrift, die ons leert, dat Jezus Koning is der Kerk, en dat HM voor de Kerken afzonderlijke ambten heeft ingesteld. Dat staat er echter niet. De hand er aan houden, kan ook beteekenen: niet onverschillig aanzien en toelaten, dat de Kerkendienst uitgeroeid of onmogelijk ge- maakt wordt. WH willen dus in het ambt der Overheid, bestraald met het licht der bovennatuurlijke Openbaring, de roeping zien, om te zorgen, dat de Kerken den dienst des Woords ongestoord kunnen onderhouden, en maatregelen te nemen tegen alles en tegen allen, die dien dienst onmogelijk zouden maken. Zn grijpt alzoo niet met de hand er op in, maar zij houdt de hand voor hetgeen de Kerken in de vrije uitoefening van den dienst zou hinderen, en zonder zich te bemoeien met dat wat der Kerke is, doet zij op haar terrein wat haar hand vindt om te doen in belang van den Kerkendienst. Dit wordt nader omschreven in de volgende alinea's. „Om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst." Deze uitdrukking is sterk, en kan licht tot verkeerde beschouwing en prakrijk leiden. Wij gelooven zelfs, dat onze Geref. vaderen in hun tijd er somtijds meer uit afgeleid hebben, dan er werkelijk in staat. Wilde de uitdrukking zeggen, dat bijv. in een land, waar de Overheid confessie doet van de Geref. religie, alleen Gereformeerden zouden mogen geduld, en dat de ketters, of menschen met afwijkende gevoelens, door de Overheid met het zwaard moesten vervolgd, tot uitroeiing toe, zij zou niet te verdedigen zijn. Er is hier echter geen sprake van menschen, maar van afgoderij en valschen godsdienst. Wij moeten daarbij niet denken aan gevoelens of leeringen, die sommigen voorstaan, op zichzelf gedacht, maar aan den dienst, of de openbare uitoefening van afgodendienst en aan de toepassing van valsche gevoelens in het openbare leven. En dan laat het zich verstaan, dat de Overheid, voorgelicht door de bovennatuurlijke openbaring, in het samenleven voor de eer van den waren God moet ijveren, door in het publieke leven niet toe te laten, en dus tegen te gaan, elke openbare uiting in het publieke leven, die — aan de vereering van valsche goden en valschen godsdienst verbonden — den dienst van den waren God en van den waren godsdienst öf onmogelijk maakt, öf er eene bespotting van is. WH brengen dit in verband met eene latere alinea: „opdat wij een gerust en stil leven leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid," en in verband met een voorgaande alinea: „opdat de ongebondenheid bedwongen worde, en het alles met goede ordinantie onder de menschen toe ga." „Om het rHk des Antichrists te gronde te werpen," heet het verder. Wat onze Vaders door het rijk des Antichrists verstonden, behoort meer tot de opvatting van de woorden, dan tot de stelling zelve; zoodat wij door dat rijk des Antichrists iets anders kunnen en mogen verstaan dan zij, zonder het artikel zelf aan te tasten. Als wij bijv. door het rijk van den Antichrist verstaan, eene macht, publiek optredende, of mei openbaar gewéld ingaande tegen den Christus en het christelijke, dan moet de Overheid öf lijdelijk aanzien, dat alle christelijke zeden en godsdienst met geweld worden uitgeroeid in het maatschappelijk samenleven, öf zH moet zich tegen dat anti-christelHke, als een rijk georganiseerd, stellen; en dan is zij zeer zeker tot het laatste geroepen, totdat die verwoestende macht te gronde is geworpen, d. i. haar demoraliseerende invloed is gebroken. „En het Koninkrijk van Jezus Christus te bevorderen, 't Woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gehjk Hij in Zijn Woord gebiedt." In deze woorden wordt weer iets gezegd van het „de hand te houden aan den heiligen Kerkendienst," en wel in meer positieven vorm dan in het voorgaande. Tot nu toe was het tegengaan, nu is het bevorderen. Hier zij men vooral voorzichtig, om de Overheid niet op het terrein der Kerk over te brengen. De Kerken zHn geroepen in hare ambten aan den welstand en aan de uitbreiding van het Koninkrijk van Jezus Christus te arbeiden, door het Woord des Evangelies alom te brengen enz. Dat werk mag de Overheid haar niet uit de handen nemen, en zü mogen het niet aan anderen, of aan een ander ambt toevertrouwen. Toch mag en moet de Overheid, die door de bovennatuurlijke Openbaring voorgelicht, overtuigd is van het belang, dat zij en alle menschen hebben bn den welstand en de uitbreiding van het Koninkrijk van Jezus Christus, dat alles doen in het belang van dat rijk wat op haar terrein gedaan kan worden. Omdat het Koninkrük van Jezus Christus in uitwendige vormen zich openbaart, en uitwendige belangen heeft, kan de Overheid haar terrein voor dat rijk openstellen. Zonder dat zij zelve dienaren des Woords opleidt, ordent en uitzendt — wat het werk der Kerken is — kan zti toch de uitgezondenen dienstbaar zijn. Bijv. wanneer ergens in het binnenland of in het buitenland, waar het gezag der Overheid geldig is, beletselen zü'n, om er den dienaar des Woords te doen werken, of om er de Kerk tot openbaring te brengen, met inbegrip van het uitwendige en stoffelijke, daaraan verbonden, kan de Overheid behulpzaam zijn, zonder te doen, wat der Kerke is. Ter verduidelijking noemen wij slechts iets. Zij kan op hare schepen of stoombooten Zendeling-leeraren bereidwillig meenemen naar een der eilanden in Oost of West, die tot hare bezittingen behooren, en wanneer de bewoners hen niet aan wal zouden willen laten, of hun arbeid onmogelijk wilden maken,*zou zn in haar ambt daartegen moeten optreden. Of wanneer in eigen land ergens een modern burgerlijk bestuur, of vijandige inwoners, geen dienaar des Woords zouden willen toelaten, om het Woord Gods te prediken, of eene kerk tot openbaring te brengen, wat het stoffelijke of uitwendige aangaat; bijv. het bouwen van een kerkgebouw; zou het roeping der Overheid zijn, dien tegenstand te breken, opdat het Woord znn vrijen loop hebbe. „Bevorderen," „doen prediken," staat er. En zóó bevorderde zij het Koninkrijk van Jezus Christus, en werkte zn op haar eigen terrein meê, dat het Woord des Evangelies overal gepredikt wordt, en dat God van een iegelijk geëerd en gediend wordt, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt. 3. En nu, wat de bezwaren aangaat, door onzen broeder geopperd. Wn beschouwen ze in verband met onze verklaring der betwiste uitdrukkingen, Zij zouden overwegend zijn, wanneer wij gebonden waren aan eene verklaring van het Art., zoo als zij hem allicht voor den geest stond; uit de woorden ook zou kunnen afgeleid worden; door sommigen voorgestaan wordt, en voor een groot deel in de eeuw der opstelling van het Art. aangenomen werd. Kan deze broeder zich echter in hoofdzaak in onze verklaring vinden, dan verliezen zHne bezwaren hunne kracht. Immers: 1°. Wat het eerste bezwaar aangaat, geven wij toe, dat er verschil in bedeeling is tusschen het O. en N. Testament, en dat daardoor de verhouding tusschen Overheid en den heiligen Kerkendienst onder de N. Testamentische bedeeling eenigszins anders is dan onder Israël. Doch daaruit mag niet afgeleid worden, dat de Overheid, naar N. Testamentische verordeningen, met dén Kerkendienst niets te maken heeft; zich daaromtrent onverschillig moet gedragen; zich moet aanstellen, alsof zij geheel neutraal ware — wat werkelijk niet mogelnk is. — De Overheid heeft, volgens het N. Testament, eene roeping met betrekking tot de goeden en de kwaden. Zij is Gods dienares, TJ ten goede, zegt Paulus in Rom. 13, en een wreekster tot straf dergenen, die kwaad doen. En waar zn dan uit de H. Schrift weet, wie God is en wat kwaad is, zou zij dan niet voor de eer van dien God moeten opkomen en tegen dat kwaad moeten ingaan? Met terugwijzing naar ons bovenstaand betoog in punt 2 komen we op tegen de tegenstelling: de Overheid moet öf O. Testamentisch te werk gaan, öf zij mag in deze zaak niets doen. Alleen over de vraag, in hoever zn de hand moet en kan houden aan den heiligen Kerkendienst, zonder van haar terrein af te gaan en op het terrein der Kerk over te gaan, kan verschil van oordeel zijn. Doch dan is in elk geval toegeven wat in het Art. staat. Er is geen bewijs voor, dat de Overheid overal het Woord des Evangelies moet doen prediken, wordt gezegd. Het komt hier aan op dat „doen prediken." Gelijk wjj in punt 2 aantoonden, hebben de Kerken in dezen hare roeping, die zij niet mogen nalaten, nóch aan anderen overlaten. Doch kan de Overheid op haar terrein en met hare macht niet zorgen, dat de Kerken deze hare roeping onverhinderd kunnen vervullen? En wat dat uitroeien van afgoderij en allen valschen godsdienst betreft, dat staat niet gelijk met het uitroeien van de ketters. Te herinneren aan de gelijkenis van „het onkruid in den akker," baat niet. Of zou de Heere in die gelijkenis willen leeren, dat de goddeloosheden der menschen niet mogen worden beteugeld, en dat alle openbare lasteringen en tergingen Gods en der waarheid ongemoeid mogen voortwoekeren onder de oogen der Overheid, die bij Gods gratie regeert en bestraald wordt door het licht der bovennatuurlijke openbaring? Heeft zij, blijvend op haar eigen terrein, geen roeping voor de eere Gods en het heil der menschen? — Wij wijzen ook in dezen naar de breedere uiteenzetting in punt 2. Dat de redactie van het Art. onduidelijk is, wat door het rijk van den Anti christ te verstaan, heet het verder. Wn zouden liever zeggen: het Art. bepaalt dit niet nader, en beperkt dus niet; redenen waarom wü minder gebonden zijn door dit Art. in onze opvatting. De zaak is echter duidelijk genoeg. Niet de handhaving van dit Art. heeft, onzes erachtens, jammerlijke gevolgen gehad, maar de toepassing van eene verkeerde opvatting. In zooverre onze Gereformeerde vaderen, zelfs in de eeuw der Hervorming, de zaken der Kerken der Overheid in de handen gaven, gingen zij fout, en hebben zfl ook later de wrange vruchten er van geplukt; doch wjj ontkennen, dat dit Art. hun daartoe moest drMven. 6*. Onze Kerken handhaven dit Art. niet? WH meenden dat onze Kerken totnutoe de onderteekening van dit Art. eischten; bij de Overheid hebben beklaagd en geprotesteerd, als hare uitwendige rechten niet gehandhaafd werden; beletselen in den weg werden gelegd, om overal — bijv. in de Oost — onbelet Kerken tot openbaring te brengen; in het openbaar Godslasterlijk werd gehandeld, en in het publiek de goede zeden werden geschaad, enz. 7*. Ten slotte wordt beweerd, dat onze Kerken op geen goed standpunt staan, want zij mogen van onze Overheid niet vragen, wat zij niet kan noch mag doen. Onze Kerken hebben alleen aan de Overheid verklaard, dat de Gereformeerde Kerken in ons Vaderland niet meegaan in de praktijk der Vaderen, die zH in de Kerkenordening van Dordt 1619 in zake de Overheid, in betrekking tot de Kerken in enkele artikelen uitdrukten. Doch daarmee hebben zij Art. 36 der Belijdenis niet aangetast. De theorie in dit Art. kan goed znn, en de praktijk in de Kerkenordening aangegeven, onjuist. Als slot van heel onze overweging, stellen wfl aan de Classis voor, Art. 36 te handhaven, en de ingebrachte bezwaren voor ongegrond te verklaren. Met dit resultaat vereenigen zich al uwe Deputaten. Eén onzer behoudt zich echter voor, in de considerans van een ander standpunt uit te gaan. Bestrale de Heere de Broeders met ZHn licht! Namens uwe Deputaten ad hoe: T. Bos, Rapporteur.