IH1U GELOOFT GIJ DE PROFETEN? LEERREDE Handelingen XXVI: 27a, UITGESPROKEN TE AMSTERDAM BIJ GELEGENHEID VAN BEN DOOP VAN EEN ISRAËLITISCH BülSGEZlN, DOOR C. SCHWARTZ, lbebaab dek vrije bch0t6che kbbk, AMSTERDAM, B. D E HOOGI, 1855, prijs 15 cents; ter verspreiding 86 exemplaren ƒ 3.50 J 50 exemplaren ƒ6.50; 100 exemplaren ƒ 12. Gelooft gij de Profeten? LEERREDE Handelingen XXVI: 27% TE AMSTERDAM, BIJ GELEGENHEID VAN DEN DOOP VAN EEN ISRAËLITISCH HUISGEZIN} G. SCHWARTZ, leeraar der vrije schotsche kerk. AMSTERDAM, H. DE HOOGH. 1855. Prijs 15 Cents; ter verspreiding 25 exempl. ƒ 3.5050 exempl. ƒ6.50; 100 exempl. ƒ 12. TEKST: Hand. XXVI: 27». Gelooft gij de Profeten? De keuze van dezen tekst behoeft niet geregtvaardigd te worden; hij beantwoordt, gij zult mij dit gereedelijk toestaan, volkomen aan de behoeften van dit plegtig uur. Ik mag evenwel niet verzwijgen, dat ik nog door eene bijzondere reden bewogen geworden ben, dit woord der Schrift heden ochtend met ulieden te behandelen. Gij weet, dat het den Heer behaagd heeft, mij in deze laatste weken met eene ernstige ongesteldheid te bezoeken, en gedurende mijne ziekte, was ik vooral met deze woorden werkzaam. Ik wist niet, welke de uitgang van deze krankheid zoude zijn, en de vraag moest te meer en te krachtiger in mijn gemoed oprijzen, of wel de hope mijns harten, indien de Heer mij thans opriep, op hechte en vaste grondslagen, rustte. Waarop toch rust ons vertrouwen voor de eeuwigheid? Op jezus en het werk door Hem volbragt. Maar wie is jezus? De van den beginne af beloofde Verlosser. Hoe kan dit beslist worden? Slechts uit en naar de Schrift. Van den beginne af is aan de Vaderen gedurende al de verschillende eeuwen, de belofte van eenen Messias gegeven geworden. Hij leeft in de Profeten en de Profeten door Hem; zij staan en vallen met elkander. Een Christus, die den toets der Profeten niet zoude kunnen doorstaan, zoude een valsche Messias wezen, en elke hope op Hem gevestigd, ^qu met bittere teleurstelling eindigen. Belangrijk daarom moet voor elk Christen de vraag zijn: wat hebben de Profeten aangaande den toekomenden Verlosser voorzegd, en in hoe verre heeft jezus van Nazareth in Zijnen Persoon, zoowel als in het werk door Hem gewrocht, aan deze voorspellingen beantwoord? Maar gelooft gij de Profeten? Ex gevoel, mijne Vrienden! dat deze vraag even belangrijk als rijk is. Immers, alles getuigt van Hem; alle Profeten hebben Hem verkondigd, en het kan niet voldoende geacht worden, slechts het een of andere uit dezen of genen, of zelfs uit al de Profeten te kiezen; maar veeleer is het noodig, de overal verstrooide wenken en trekken zamen te vatten en te stellen, zoo men een eenigzins volledig beeld van Hem verkrijgen zal, die "het afschijnsel der heerlijkheid en het uitgedrukte beeld der zelfstandigheid des Vaders is." Ik moet mij daarom ook vergenoegen met enkele weinige aanwijzingen, met hier en daar iets aan te stippen, daar het onmogelijk is alles te ontwikkelen of in bijzonderheden te treden. Inderdaad, vele woorden zijn niet noodig, waar de Heer zelf door werken der barmhartigheid, zoo luide onder ons en tot ons spreekt.. Trouwens, alle redenen des Heeren zijn geene ijdele woorden of klanken, maar krachtige werkingen, gelijk elk werk Gods niet slechts eene daad, maar tevens een luid getuigenis is. Waar de Heer zoo krachtig spreekt, voegt het ons, eerbiedig zwijgend, te luisteren. Gij hebt de vraag reeds vernomen. Zij luidt: "Gelooft gij de Profeten?" Wie vraagt? Wat vraagt hij ? Wat antwoordt men hem? I. Wie vraagt ? wij weten, het is de Apostel paultjs, die deze woorden eens tot den Koning agrippa rigtte. Slechts met een kort woord herinneren wij aan de omgeving en aan de bijzondere omstandigheden, onder welke deze vraag uitgesproken werd. Gij herinnert u, dat de Apostel door sommigen beschuldigd werd, dat hij door het brengen van eenige Grieken in den tempel te Jeruzalem dien had ontheiligd. Spoedig ontstond er eene beroerte, patjlus werd door het volk gegrepen en zwaar mishandeld, ja, men zocht hem te dooden, en slechts door de tusschenkomst van den Overste der bende, die den Apostel deed gevangen nemen, werd hij uit de handen der Joden verlost. Spoedig was men genoodzaakt, in de stilte van den nacht, den Apostel van Jeruzalem te verwijderen, en de Overste zond hem aan den stadhouder felix. Deze laatste hoorde somtijds den Apostel, en was zelfs voor zijne prediking zeer bevreesd geworden, en hoewel van de onschuld des Apostels volkomen overtuigd, liet hij hem toch, daar hij den Joden eene gunst bewijzen wilde, toen festus in zijne plaats kwam, gevangen. Van den partijdigen festus beriep paulus zich op den Keizer te Rome; maar ook voor festus zoude de Apostel nog van de heerlijkheid des Evangelies getuigenis afleggen. Door den Koning agbippa en door bebnice, die hem begroeten wilden, bezocht, roemde festus de regtvaardigheid en onpartijdigheid, waarmede hij, de Romeinsche stadhouder, den gevangenen Apostel behandeld had. Hierdoor werd de nieuwsgierigheid van agbippa naar den persoon des Apostels opgewekt, en hij begeerde hem te zien en te hooren. Zijn wensch werd volgaarne door festus ingewilligd, en — de vijandig gezinde Joden hadden dit voorzeker het minst gewild — aan paulus werd nu de gelegenheid gegeven, in tegenwoordigheid van festus, agbippa en beenice, en van de oversten over duizend en van de voornaamste mannen, die in de stad waren, van jezus den Nazarener te getuigen. Zoo moesten zijne vijanden door hunne beschuldigingen aan den Apostel den weg bereiden, om het Evangelie op plaatsen en aan personen te brengen, waar en aan wie het anders, menscheKjk gesproken, nooit toegang zoude gevonden hebben. Onwillekeurig rijst hier eene vergelijking op met eenen man, die ook in andere opzigten veelzins met den Apostel overeenkomt, namelijk luther ; want ook aan dezen werd op den rijksdag te Worms door zijne vijanden de gelegenheid-verschaft, om voor den Keizer en de grooten des lands, voor aartsbisschoppen en bisschoppen , van het ééne noodige, te getuigen. Agbippa is de zoon van hem, van wien wij elders lezen' dat een engel des Heeren hem sloeg, omdat hij Gode de eer niet gaf. — Bebnice was de schoone zuster van agbippa, met wie hij gezegd wordt in bloedschande geleefd te hebben. Wij zwijgen over de verdere omgeving, daar wij uwe aandacht vooral willen vestigen op den Apostel. Nog eens dus: wie vraagt? Is het een man van een losbandig leven, die vroeger aan de uitspattingen der zonde en de genietingen der ongeregtigheid zich had overgegeven, zoodat hij het Evangelie omhelsde, om nu te vrijer de begeerlijkheden zijns harten te kunnen inwilligen? Hij zelf zegt u ergens dat hij "naar de regtvaardigheid die in de wet is, onberispelijk was" 2, en zoo gij misschien zijne eigene woorden niet gelooven wilt, laat zijne vijanden voor hem antwoorden: "Mijn leven," roept hij uit, "van der jongheid aan, hetwelk van den beginne onder mijn volk te Jeruzalem geweest is, weten al de Joden, als die van overlang mij te voren gekend hebben, indien zij het wilden getuigen, dat ik naar de bescheidenste sekte van onze godsdienst, als een Parizeer geleefd heb." Is hij misschien een onwetend man? Al zijne brieven getuigen er van, dat hij niet slechts de Heilige Boeken van zijn eigen volk, maar ook de geschriften der heidenen kende, ja dat hij, gelijk hij zelf zegt, een discipel van den vermaardsten leeraar van zijnen tijd, van gamaliël, was. Wie ooit rabbijnsche geschriften gelezen heeft, zal moeten toestemmen, dat bij een onuitsprekelijk groot verschil van inhoud, toch eene groote overeenstemming in den vorm van bewijsvoering tusschen paulus en de geleerdste rabbijnen bestaat. Laat zijne tegenstanders nog eens voor hem antwoorden: "de groote geleerdheid", zegt festus, "brengt u tot razernij!" Was hij dan misschien onverschillig voor de godsdienst waarin hij geboren 1 Hand. XII: 20, enz. •! ïïlipp. III: 6 was;- zoodat hij elke verandering zich gaarne en ligt liet welgevallen? "Ik meende waarlijk bij mij zeiven," getuigt hij, ten aanhoore van eene groote schare, "dat ik tegen den naam van jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen." Ja, wij weten van hem, dat zij,- die tegen den eersten martelaar der Christelijke Kerk valsch getuigenis hadden afgelegd, hunne kleederen aflegden aan de voeten eens jongelings, genaamd 8aulu8, die mede een welbehagen had aan den dood van stefanus. Is hij misschien ook uit eigenbelang bewogen geworden het Evangelie te omhelzen? In die dagen was het getal der Christenen nog zeer gering, en zij maakten eene sekte uit, die overal tegengesproken werd; slechts weinige geringen en onaanzienlijken behoorden tot hen, en voorzeker een man, begaafd en ijverig als paulus was, had veel meer kans op aardsch gewin en tijdelijke voordeelen bij de Joden, dan bij de kleine schare, die nog niet eens eenen eigenen naam had ontvangen. De priesters wisten volkomen, dat paulus geen gering te achten werktuig in hunne handen was, en zouden voorwaar volgaarne zijne heb- en eerzucht hebben bevredigd, zoo hij voortgegaan ware met de discipelen van jezus niet enkel in Jeruzalem, maar ook in andere steden op te sporen, boven mate tegen hen te woeden, hen tot lasteren te dwingen, en om te brengen. Was hij misschien zeer ligtgeloovigf Maar bewijst hij dan niet elke waarheid, die hij predikt, uit de schriften des Ouden Testaments? Toont hij . die overeenstemming des geloofs niet aan in de heiligen des Ouden, en in die des Nieuwen Verbonds? Verkondigt hij niet het plan en de bedoelingen Gods tot aan het einde der wereld, en is hij niet altijd bereid om aan een iegelijk rekenschap te geven van de hope die in hem is? ja, beroept bij er zich niet hier en elders uitdrukkelijk op, dat bij het evangelie niet van menschen, maar van God zeiven heeft ontvangen, en dat jezus, dien hij vervolgde, aan hem persoonlijk verschenen is? Daaruit ziet men, antwoordt gij, dat zoo niet tigtgeloovig hij dan toch bijgeloovig is! Hij behoort tot die over- spannenen, tot die overdrevenen, tot die dweepers; spreekt het maar uit, festus immers heeft ureeds het woord gegeven: hij is razend, hij is van de uitersten, hij is uitzinnig! — "Wat, wordt het bij ulieden ongeloofebjk geoordeeld, dat God de dooden opwekt?" beter toch kon paulus de dwaze beschuldiging vau festus niet afwijzen, dan door hem met den titel van magligste festus toe te spreken en van den onwetenden en onverschilligen heiden, op den meer kundigen en belangstellenden agbippa zich te beroepen. Dat kalme oog, dat blijmoedig gelaat, die warme, maar waardige taal staven ten volle, dat paulus de eenige wijze is in het midden van vele dwazen, de eenige vrije onder velen, die slaven hunner lusten en begeerhjkheden zijn. Zijn voorkomen, zijn geheel bestaan bevestigen het, dat elk woord, dat hij spreekt, zijne regters aanklaagt, en de beschuldigde veroordeelt hen, die geroepen schenen om te oordeelen. Andere volken zijn trotsch op hunne helden, en weder anderen op die mannen, die in kunst en wetenschap hebben uitgemunt, en die door hun leven eenen belangrijken invloed uitoefenden. Wie heeft ooit heldhaftiger geleden en gestreden dan paulus ? wie heeft ooit de diepten der goddelijke wijsheid en waarheid meer doorgrond dan hij? wiens woorden en geschriften hebben ooit de menschen meer beheerscht, gevormd en veranderd dan die van den Apostel? Israël roemt in zijne schande en schaamt zich voor hetgene zijn roem is; het prijst de rabbijnen, het smaadt den Apostel. Wonderlijk, onbegrijpelijk! maar wie is paulus? Een dienstknecht van jezus. Hem te gelooven, ware jezus te huldigen, en zoo zij den Meester Beëlzebub hebben genoemd, hoe zoude de discipel niet in den smaad van zijnen Heer moeten deelen? Wordt paulus slechts door Joden verworpen? ik zwijg er thans van, Christenen! maar vergeet het niet! paulus was een Jood, en jezus van Nazareth was, is en blijft, de Koning der Joden. LT. Wat veaagt hij? De waarheid,die hem dierbaar is, wenscht hij ook aan anderen te prediken, niet aan onweten- den en onverschilligen; want onwetendheid en onverschilligheid zijn te allen tijde de grootste vijanden des Evangelies geweest; maar hij verblijdt er zich in dat hij tot agrtppa spreken mag, die van deze dingen weet. Wat nu vraagt hij? Hij zegt niet: onderzoekt gij, leest gij, leent gij? — hij zoude met deze vragen vele Joden en Christenen onzer dagen in groote verlegenheid brengen, — maar hij vraagt: Gelooft gij de Profeten? en wel niet slechts dit of dat, dat u goeddunkt, maar alles, wat zij hebben geprofeteerd? Hij .vergenoegt er zich niet mede, dat iemand gelooft, dat zij de waarheid hebben gezegd, maar verlangt, dat iemand gelooft de waarheden door hen uitgesproken. Zonder dit geloof in de Profeten kan men geen Jood zijn en met hetzelve is men een Jood, die in jezus van Nazareth als den'Messias gelooft. Ik beken, dat ik verlegen sta voor den overstelpenden rijkdom van deze korte, doch gewigtige vraag. Alle leidingen Gods toch met Israël, zij wijzen op den Messias, en zijn zonder Hem, te eenemale onverstaanbaar. Wat was in gindsche oude dagen de heerlijkheid van dit volk? dat uit diens midden Hij zoude voortkomen, in Wien alle geslachten der aarde zouden gezegend worden. Wat is de oorzaak van Israëls tegenwoordige vernedering? dat het in den tijd der bezoeking niet bedacht wat tot zijnen vrede diende en Hem, Die het, gelijk eene hen hare kiekens, onder Zijne vleugelen wilde vergaderen, verwierp en blijft verwerpen. Waarop rust Israëls hope voor de toekomst? dat het tot Hem bekeerd zal worden, die de Heerlijkheid van Zijn volk, het Licht der heidenen, het Heil Gods is tot aan de einden der wereld. En de mannen Gods, van abel af tot den laatsten der zalig afgestorvenen in het Oude Testament, zij waren voorbeelden van, en wezen op Hem, dien mozes en de Profeten hebben verkondigd. Men is gewoon enkele plaatsen, niet slechts bij uitnemendheid, maar bij uitsluitendheid, Messiaansch te noemen; maar deze plaatsen zijn enkel heuvelen of banieren, die opgerigt zijn, ten einde men het landschap of het leger op grooteren afstand * zoude kunnen bespeuren. Zij maken daarom geenszins dat landschap en dat leger uit. Met andere woorden: alle geschiedenis van Israël, alle Schrift is profetisch, en de ziel en het leven van alle profetie, is de Messias. Het is ons vergund tot in de dagen der eeuwigheid op te klimmen, om te vernemen, dat God van eeuwigheid af het plan ter zaligheid beraamd, en de Zijnen vóór de grondlegging der wereld naar Zijne vrijmagtige genade uitverkoren heeft. Na de eerste zonde werd ook de eerste belofte gegeven, en in haar ligt de kiem van al hetgene later nader ontwikkeld, duidelijker bepaald, meer beperkt en vollediger beschreven is geworden. Zoo de Heer aan eva de verzekering gaf, dat haar Zaad den kop der slang zoude vermorzelen, dan was hiermede gezegd, dat de zonde een groot kwaad is in de oogen Gods; dat niemand door eigene kracht van hare schuld en hare magt zich zeiven verlossen kan; dat echter op den tijd Gods een Redder geboren zoude worden. Daar Hij volbrengen konde wat anderen onmogelijk was, moest Hij wel aan hen gelijk, en toch boven hen verheven zijn. Hij zoude zelf lijden; maar lijdende overwinnen. Van toen af staat het vast, dat waar eenmaal iemand een heilig leven heeft geleid, waar immer iemand zalig is gestorven, hij. heeft geleefd, hij is gestorven in het geloof aan den Beloofde, en elk heilig leven, elk zalig sterven getuigt van, en roemt Hem. Door het geloof heeft abel eene meerdere offerande Gode geofferd dan kaïn, door hetwelk hij getuigenis bekomen heeft dat hij regtvaardig was, alzoo God over zijne gaven getuigenis gaf Henooh , de zevende van adam, weggenomen opdat hij den dood niet zien zoude, heeft van den Heer geprofeteerd, die komen zou met zijne vele duizenden heiligen, om gerigt te houden \ Abraham, de vader der geloovigen, aan wien beloofd werd, dat in hem en in zijn Zaad de volken der aarde gezegend zouden worden , heeft Zijnen dag van • Hebr. XI: 4. 2 Jud. 14, 15. verre gezien en er zich in verblijd. De stervende jakob vergadert zijne zonen rondom zijn bed om hen te zegenen en hun te verkondigen wat hun in de navolgende dagen wedervaren zal. Hij hoopt Op het heil des Heerefi; want hij ként den Süo, die uit Juda's stam voortkomt, en tot Wien de volken vergaderen zullen. David lijdt en strijdt; hij wordt vernederd en hij wordt verhoogd; hij draagt het kruis en de kroon; maar, èn zijne verguizing, èn zijne verheerlijking, èn zijne worsteling, èn zijne overwinning, dienen er toe, om het lijden en den triomf van Hem te vermelden, dié zijn Zoon en tevens zijn Heer is. Salomo, eens door den Heer Jedidja of de door Jehovah beminde, genoemd, zingt den lof van Hem, op wien altijd het welbehagen Gods rust. In den tijd van salomo heerschten in Israël veel welvaart en groote vrede, en kwamen Koningen uit de verte, om met rijke geschenken den wijzen Heerscher te begroeten en te huldigen. Hij kent den Koning, in wiens dagen de reglvaardige bloeijen zal en de veelheid van vrede, tot dat de maan niet meer is. ;Hij zal heerschen* Hij zal leven, men zal geduriglijk voor Hem bidden en Zijn Naam zal zijn tot in eeuwigheid. Jesaja, de evangelische Profeet genoemd, ziet Zijné Heerlijkheid en spreekt van Hem Door den glans Zijner Majesteit Overweldigd, gevoelt hij dat hij een man is van onreine lippen, die woont in het midden van een volk van onreine lippen; maar hij roemt Hem als de Spruit Gods, dié tot sieraad en tot heerlijkheid van Israël is. Hij kent Hem als de hnmanuel, Wiens het land is, — als het Kind geboren, als de Zoon gegeven, die de Sterke God, de Vader der Eeuwigheid de Vorst desVredes is, op Wiens schouders de heerschappij zal rusten. Hij beschrijft Hem als het rijsje, dat uit den afgehouwen tronk van isaï voortkomt, als de banier, door God opgerigt, opdat de volken naar Hem vragen zouden; als den onvermoeiden strijder, als den volhardenden lijder, als een 1 Joh. XH: «I. zachtmoedig lam ter slagting geleid, als den Herder, die Zijne schapen zachtkens leidt, weidt, voedt, vergadert en beschermt; als den Knecht Gods, die Zijne ziel in den dood uitstort; als den Held, aan Wien de sterken tot roof worden gegeven; als den Man, als den Bruidegom, die de Maker, de Eormeerder, de Goël van Zijn volk is, in wien Zijne bruid zich verlustigt en over welke Hij zich verblijdt. Hij toch, de Heilige van Israël, is een getuige Gods en tevens een Vorst en Gebieder der volken. Hosea spreekt er van, dat de kinderen Israëls vele dagen zullen blijven zitten zonder Koning en zonder Vorst en zonder offer en zonder opgerigt beeld; maar dat zij in het laatste der dagen zich zullen bekeeren tot den Heer hunnen God en david hunnen Koning zoeken. Micha profeteert, dat uit Bethlehem Efrata, te klein om onder de duizenden van Juda te wezen, Hij voortkomen zal, die een Heerscher in Israël zal zijn, wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid; want Hij weidt de Zijnen in de kracht des Heeren, hunne Vrede zijnde. Jebemia noemt Hem den regtvaardigen Spruit, dien God aan david verwekken, die Koning zijnde, regeren zal en voorspoedig zijn, en dit zal Zijn naam wezen, waarmede men Hem zal noemen: De Heer, onze geregtigheid *. Elders gewaagt hij van een nieuw verbond, dat de Heer met het huis van Israël en met het huis van Juda maken zal; zij zullen allen tot Hem komen van hunnen kleinsten af tot hunnen grootsten toe, spreekt de Heer, want Ik zal hunne ongeregtigheid vergeven en hunner zonden niet meer gedenken s. Ezechiël voorspelt den tijd, wanneer de Heer de verstrooiden van Zijn volk uit al de landen vergaderen en in hun land brengen, rein water op hen sprengen, hun een nieuw hart geven en eenen nieuwen geest in het binnenste van hen geven zal. De profeet wordt nedergezet in het midden van eene vallei vol dorre beenderen, en profeteert naar het .bevel van God. Er ontstaat eene be- » Jerem. XXLU: 5 en 6. 2 Jerem. XXXI: 31, enz. roering, de beenderen naderen, elk been tot zijn been. Israël zal uit zijne graven door den Heer geopend, opkomen; Juda en Israël lang verdeeld, worden wederom tot één volk vereenigd, want "mijn knecht david zal Koning over hen zijn en zij zullen allen te zamen éénen Herder hebben, en zij zul* len in mijne regten wandelen en mijne inzettingen bewaren en die doen" '. In diepe smart des harten verootmoedigt zich daniël voor het aangezigt des Heeren; hij belijdt met. eenen verslagenen geest zijne zonden en die van zijne vaderen, van zijne vorsten en van zijn volk. Terwijl hij bidt en smeekt, komt de man gabriël snellijk gevlogen, raakt hem aan omtrent den tijd des avondoffers en roept den man Gods toe, dat binnen zeventig weken "slagtoffer en spijsoffer zullen ophouden, stad en heiligdom verdorven, en de Messias, die eene eeuwige geregtigheid aanbrengt, uitgeroeid worden, maar niet voor hem zeiven !. Zacharia ziet hem in een gezigt als den de zonde van zijn volk dragenden Hoogepriester, noemt Hem in duidelijke bewoordingen den man door den Heer verwekt, wiens naam is Spruit; den Herder, den man, die Gods Medgezel is, tegen wien het zwaard ontwaken zal3, en terwijl alle heidenen, die tegen Jeruzalem aankomen, verdelgd zullen worden, zal de Heer over het huis David's, en over de inwoners van Jeruzalem, den Geest der genade en der gebeden uitstorten, en zij zullen mij (den Heer) aanschouwen, dien zij doorstoken hebben *. In den tijd van haggaï waren er onder de overgeblevenen des volks sommigen, die den door nebtjkadnezar verwoesten tempel in zijne heerlijkheid gezien hadden en in wier oogen de nieuw opgebouwde als niets was. Waarmede vertroost de Heer de diep bedroefden? "Nog eens," spreekt Hij, "een weinig tijds zal het zijn, en ik zal de hemelen, en de aarde, en de zee, en het drooge doen beven. En ik zal de heidenen doen beven, en zij zullen komen tot den 1 Ezech. XXXVII: 24. 3 Zachl. XIII: 7. 2 Dan. IX: 24—27. 4 Zach. XII: 9, 10. t wensch aüer heidenen, en ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen. De heerlijkheid van dit laatste huis zal grooter worden dan van het eerste, zegt de Heer der heirscharen; en in deze plaats zal ik vrede geven, zegt de Heer der heirsoharen" *. Wij zijn tot den laatsten der Profeten des Ouden Verbonds genaderd, en ook hij geeft mede getuigenis aan den Verlosser Israël's. "Ziet," luidt des Heereu woord bij haleachi: "Ik zende mijnen engel, die voor mijn aangezigt den weg bereiden zal; en snellijk zal tot zijnen tempel komen die Heer, dien gijlieden zoekt, te weten de engel des Verbonds, aan denwelken gij lust hebt; ziet hij komt, zegt de Heer der heirscharen" *. Al deze Profeten hebben onderzocht, op welken of hoedanigen tijd de Geest van chbistus, die in hen was, beduidde en te voren getuigde het lijden dat op christus komen zou en de heerlijkheid daarna volgende; want de profetie is voortijds niet voortgebragt door den wil eens menschen, maar de heilige menschen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken '. De Profeten hebben hunne lust en hunne eer er in gevonden den naam van christus te heiligen en Hij heeft in alles hen erkend en verheerlijkt. Zoo de Geest van Christus hen heeft doen profeteren, dan heeft christus in denzelfden Geest hunne profetiën vervuld. Christus en de Profeten zoo naauw door den Heiligen Geest aan elkander en met elkander verbonden, zij mogen, zij kunnen nimmer gescheiden worden. In den tempel te Jeruzalem bedient zacharias het priesterambt in de beurt zijner dagorde. Dikwerf heeft hij met elizabeth, zijne echtgenoote, de knieën en het hart voor den Heer gebogen en van Hem eenen erfgenaam gevraagd; maar even als abraham en sara hebben ook zacharias en elizabeth langen tijd moeten wachten, eer hunne bede verhoord werd. De engel des Heeren, — dezelfde gabriël, die ook tot ~> Hag. II: 7—10. 5 Mal. III: 1 a 2 Petr. i: 21. danièl gezonden werd, — vertroost den be vreesden z ach aria 8 met de blijde boodschap, dat zijn gebed verhoord is, dat de zoon die hem geboren zal worden, velen der kinderen Israëls tot hunnen God bekeeren zal, heengaande in den geest en de kracht van elias , om den Heer een toegerust volk te bereiden. Waar maleachi zijne profetiën mede geëindigd heeft* begint de engel zijne beloften in het Nieuwe Testament, en zacharias met den Heiligen Geest vervuld, juicht in zijnen lofzang, omdat de Heer, de God Israëls, zijn volk bezocht én verlossing te weeg gebragt heeft, gelijk Hij door den mond zijner Profeten gesproken had ?J In het Verachte Nazareth woont eene nederige maagd, haar naam is maria. Ook tot baar komt de engel Gods. Zij heeft genade bij God gevonden, en door de kracht des Allerhoogsten overschaduwd, zal zij eenen zoon baren. Zijn naam is jezus, "want Hij maakt Zijn volk zalig van hunne zonden." Hij is naar het woord des profeten jesaja, Emmanuél, want in Hem heeft God onder de kinderen der menschen gewoond; God heeft hem den troon gegeven van zijnen vader david, aan wien beloofd was door den profeet nathan een eeuwig huis en een eeuwig Koningrijk *. "Hij heeft," jubelt maria, "Israël, rijnen knecht, opgenomen, opdat Hij gedachtig ware der barmhartigheid, gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen, tot abraham en zijn zaad, in der eeuwigheid." "Waar is," vragen de wijzen, die uit het Oosten te Jeruzalem aangekomen waren, "de Koning der Joden geboren?" "Te Bethlehem," antwoorden Israëls Schriftgeleerden, "want al zoo was bet door micha geprofeteerd." Rome's Keizer deed een gebod uitgaan, dat de geheele wereld beschreven zoude worden. Jozef en maria gingen naar Bethlehem, de stad van david'8 geslacht; aldaar wordt jezus geboren en de engel des Heeren roept den herders, die de nachtwacht over hunne kudde hielden, toe, dat de Zaligmaker, de Christus, de Heer • Luk. I: 68—70. 5 2 Som. VIL \ in de stad Davids was geboren. Den ouden, godvruchtigen simeon was door den Heiligen Geest de verzekering geworden, dat hij den dood niet zien zoude, eer hij den Christus Gods zou zien. Jezus wordt in den tempel, het huis zijns Vaders gebragt; ook simeon door den Geest bewogen, komt aldaar. Met jakob wil ook hij gaarne sterven, daar zijne oogen het heil Gods gezien hebben; want in het kindeke, dat hij in zijne armen draagt erkent simeon de zaligheid Gods, die de Heer naar het woord der profeten, voor het aangezigt van al de volken bereid heeft, een licht der heidenen en de heerlijkheid van Zijn volk Israël Op eenen hoogen berg wordt jezus van gedaante veranderd; mozes en elias spreken met hem, zij spreken van zijnen uitgang, dien Hij te Jeruzalem volbrengen zou. Weldra worden zij door eene luchtige wolk overschaduwd en eene stem uit den hemel roept met een Psalmen-, met een Profeten- en mozes-woord: "Deze is mijn geliefde Zoon, in denwelken Ik mijn welbehagen heb, hoort Hem!" * Engelen en booze geesten, vrienden en vijanden, Joden en Heidenen, geringen en grooten, allen hebben Zijne heerlijkheid moeten bevestigen, en zoo zij hem bespotten, zij volbrengen slechts den raad Gods, zij doen het met woorden, die Zijn Geest reeds van te voren hun in den mond heeft gelegd s. Christus spreekt noch zwijgt, strijdt noch lijdt, leeft noch sterft dan naar de Schrift. Zoo Hij spreekt: "Mij dorst," zoo Hij edik neemt, en uitroept: "Het is volbragt," zoo men de onderkleederen deelt, over den rok zonder naad het lot werpt, Zijne zijde doorsteekt, bij den rijke Hem begraaft, — zoo Hij ten derden dage opstaat, tot den Vader terugkeert, de gevangenis gevangengenomen hebbende, gaven ook voor de wederspannigen ontvangt,— alles, ja alles geschiedt, zoo als en omdat het geprofeteerd was. Den rijken man in de hel roept abraham in den naam des Heeren toe: 1 Luk. II: 28—32 vergeleken met Jes. XLIX: 6. ■' Pa. II: 7; Jes. XLH: 1; 5 Moz. XVIII. 3 Ps. XXII: 9 vergel. met Matth. XXVII: 43. "Zij hebben mozes en de profeten, dat zij die hooren," en wederom: "Indien zij mozes en de profeteo-jüethooren, zoo zullen zij ook, al ware Bet dat er iemand uit dé dooden opstond, zich niet laten gezeggen," terwijl CHBiSTüs zelf' de twee discipelen, die naar Emmaus gingen; berispt, "omdat zij onverstandigen en tragen van harten waren om te geloovén al hetgeen de profeten gesproken hadden. En begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten, leide hij hun uit in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was" '. Doch waartoe plaatsen vermenigvuldigd? Uit de profetiën staat vast, dat jezus de Messias is, en uit de geschiedenis van Christus blijkt, dat de mannen Gods niet valschelijk hebben geprofeteerd. De leidingen Gods en de beloften in den tijd des Ouden Verbonds, zoowel als de geschiedenis der wereld in de laatste achttien eeuwen, geven een niet te miskennen antwoord op de verklaring door gamaliël , den leermeester van paulus, afgelegd: "Indien deze raad, of dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden; maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken"Israël heeft getracht dit werk te breken, heeft den Meester aan het kruis genageld en de discipelen gedood, — het is bevonden géwordén tegen God te strijden; en omdat het in smartelijke verblindheid,in zijnen tegenstand volhardt, is het een spreekwoord, een bijwoord onder de volken, staat het niet verder aan het hoofd.der natiën, en de steen, dien de bouwlieden eene plaats ontzegd hebben, is op hen gevallen en heeft hen verbroken, doch niet ganschelijk, — heeft hen verstrooid doch niet voor altijd. Israëls armoede en der heidenen rijkdom, beiden getuigen van jezus als van den Christus Gods. Waardoor is het aanzien der wereld veranderd? Waardoor zijn de tempelen der heidenen verstoord en de afgoden en hun diénst verlaten? Waardoor zijn de diepst gezonkene natiën vernieuwd en voor de aanbidding van den God des hemels en der aarde 1 Lok. XVI: 31 en XXIV: 27. 2 Hand. V: 38, 39. gewonnen geworden ? Het was • niet altijd zoo. Er waren dagen, er waren eeuwen, waarin de heidenen die God onteerd hadden, door Hem aan oneer en schande overgegeven werden. Zij wandelden in duisternis, zij hadden de waarheid Gods in de leugen veranderd, zij zaten in de schaduw des doods en in den nacht der ongeregtigheid, en nu — millioenen buigen hunne knieën voor jezus , die ter regterhand des Vaders verhoogd is, om in Zijnen naam bekeering en vergeving der zonden te doen verkondigen. Millioenen bekennen, dat er geen andere naam den menschen gegeven is om zalig te worden, dan de naam van jezus; zij zijn bereid voor Hem te leven, te lijden en te sterven! Christenen! ik beroep mij op uwe eigene ervaring, op de getuigenis uwer. harten. Uw naam reeds zegt, dat gij leden zijn wilt van een ligchaam, waarvan Hij het Hoofd is; deze plaats, waar wij thans vergaderd zijn, is gebouwd door Zijne liefde in het hart uitgestort, en wij zijn te zamen gekomen, om Zijn Woord te hooren en Zijnen lof te vermelden. Gij waart onwetenden; Hij heeft u bekend gemaakt met uw eigen hart, Hij heeft u doen verstaan de geheimste behoeften, de verborgenste verzuchtingen, uwer ziel, Hij deed u kennen uwe dwaasheid, leerde u de dingen naar waarheid waarderen, redde u uit de magt van leugen, dwaling en misleiding, met één woord — Hij, en Hij alleen werd uwe wijsheid. Grj waart zondaren; maar gij wildet het niet weten, erkennen noch bekennen. Hij opende voor u de Schrift, deed u zien de heilige, regtvaardige eischen en de verhevene majesteit van de heilige wet Gods, die niet ongestraft geschonden mogt worden. Gij gevoeldet thans het zondige der zonde, uwe beenderen waren als verbroken; gij gevoeldet dat gij arm , ellendig, blind en naakt waart, de heerlijkheid Gods dervende. Waar gij nooit zonde in gezien of gevonden had, zaagt gij het thans, gij begreept dat de zonde kwaad en bitter is, gij erkendet het zondige der zonde. Immers, wat gij wildet, deedt gij niet, en wat gij deedt, wildet gij niet, er was strijd in uw hart. "He ellendig mensch," was de nood- kreet uwer ziel, "wie zal mij verlossen uit het ligchaam dezes doods?" Het antwoord luidde: "Ik dank God door jezus christus, mijnen Heer." Gij kendet uw hart vol schuld en ongeregtigheid, gij kendet het hart des Vaders vol van gedachten der ontferming en des vredes in den Zoon der liefde; verootmoediging en bemoediging, zonde en genade zij werden verstaan, bekeering en geloof, zij werden gewrocht, door hetgeen Christus voor u en aan u volbragt heeft! Gij hadt Hem gevonden, of liever gij waart door Hem gevonden die u geformeerd heeft om Zijnen lof te vertellen en de deugden van Hem te verkondigen, die u geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Hij is uw Leidsen Raadsman, uw Borgen Middelaar, uwetoevlugten schuilplaats in de ure des noods. Hij bestiert en herstelt uwe gangen, Hij bewaart u voor en redt u uit, vele verzoekingen, Hij sterkt u in uwe beproevingen, Hij steunt u, wanneer gij wankelt, Hij rigt u op, zoo gij struikelt, Hij vertroost u in uw lijden. Hij is getrouw, laat niet varen het werk Zijner handen; Hij is de aanvanger en voleindiger uws geloofs en Hij zal u niet verlaten, wanneer gij van deze aarde scheiden zult. Immers gij hebt het ervaren dat toen de uwen in het dal der duisternis wandelden, de Heer hun stok en staf was, de dood had zijnen prikkel verloren, zij overwonnen door jezus Christus! De voorhang des hemels is weggenomen, de tijd is voorbijgegaan, — ik werp een en blik in de eeuwigheid, ik luister, en ziet, eene groote schaar, die niemand tellen kan, uit alle natiën en geslachten, en volken en talen staat voor den troon en voor het Lam. Zij roepen met groote stem, zeggende: De zaligheid zij onzen God, die op den troon zit en het Lam. Het Lam dat geslagt is, is waardig te ontvangen kracht en rijkdom, en wijsheid en sterkte, en eer en heerlijkheid en dankzegging. Ja van eeuwigheid tot eeuwigheid wordt Hij geprezen; altijd heeft Hij zich als Hij die was, is en komen zal, betuigd, en altijd werd van Hem getuigd: Deze is onze Heer. Dezen jezus heeft paulus naar de Schril- ten gepredikt. Nog eens dan, zegt het mij, gelooft gij de Prefeten ? III. Welk antwoord ontvangt paulus? Het woord des Heeren is scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en is een oordeeler der gedachten en overleggingen des harten, het gaat nooit ledig uit, het verhardt of verbreekt, wordt of een reuk des levens ten leven, of des doods ten dood. Voor u staan thans de heiden festus, agrippa Jood in naam, en paulus een Israëliet, die in jezus, zoo als filippus weleer, dien gevonden heeft, van welken mozes in de wet geschreven heeft en de Profeten i. De eergierige en hebzuchtige festus kan het gewigt der vragen waarover hij een oordeel vellen zal, volstrekt begrijpen noch waarderen. Hij heeft ook eene godsdienst, heeft zijne eigene meeningen, die hij evenwel aan niemand opdringen wil; wat anderen denken en zeggen is hem onverschillig, alle ernstige strijdvragen vindt hij vervelend; en zoo hij er zich om bekommeren moet, het dunkt hem eene onaangename taak te zijn. Hoort sléchts, wat hij tot agrippa zegt. Trouwens, de gemoedsrigting van festus en allen, die zijne geestverwanten zijn, kan niet korter en krachtiger, duidelijker en meer naar waarheid, dan met zijne eigene woorden geschetst worden. "De Joden hadden tegen paulus," zegt hij, "eenige vragen van hunne godsdieust, en van zekeren jezus, die gestorven was, welken paulus zeide te leven." En zoodra paulus met nadruk en warmte zijne overtuiging belijdt, kan de altijd kalme en koude festus het zoo Weinig verstaan en waarderen, dat hij ernstig of schertsenderwijs den Apostel "toeroept : gij raast, paulus! de groote geleerdheid brengt u tot razernij." FestUs behoorde waarschijnlijk in zijne dagen tot de geestigen of tot de sterke geestfen, gelijk men ze wel eens noemt; hij acht het daarom beneden zich, deze vragen ernstig te onderzoeken, en het is bijna onmoge- 1 Joh. i: 46. lijk, vergeeft mij de uitdrukking, op eene meer onnoozéle wijze zijne eigene dwaasheid en ellendigheid te verraden. Eestus is gestorven; helaas! zijn zin leeft in velen die Christenen heeten, en die het zeer kwalijk nemen zouden, zoo men hun Christendom betwijfelde. Naast festus staat agbippa. Paulus veronderstelt, dat deze de profeten gelooft, en dat hem geen van deze dingen, daar zij in geen hoek zijn geschied, verborgen is. Waarschijnlijk was agbippa door het woord van den Apostel eenigzins getroffen en konde hij niet ontkennen, dat paulus naar waarheid gesproken had. Zoo een felix , toen paulus van regtvaardigheid en matigheid en het.toekomende oordeel handelde, zeer bevreesd geworden was, waarom zoude niet ook agbippa, toen de Apostel met ernst en nadruk de veranderingen aan hem geschied, verhaalde, en melding maakte van de vervolgingen, die de Christenen zich hadden getroost, waarom zoude niet ook agbippa, toen paulus van de Profeten en de verschijning van jezus, die met teederheid en nederbuigende liefde betuigde, in den persoon der Zijnen door saulus vervolgd te zijn, bewogen zijn geworden? Maar felix fnuikte den indruk op hem gemaakt, door te verklaren "voor ditmaal ga heen, en als ik gelegenen tijd zal hebben, zoo zal ik u tot mij roepen." Naast felix had dbusilla, zijne vrouw, die eene Jodin was, gezeten. En agbippa? Naast hem zat bebnice, met wie hij in bloedschande leefde, en half ernstig, half schertsend, antwoordt hij: "gij beweegt mij bijna (of wel ook in korten tijd en met weinig moeite) een Christen te worden." Bijna een Christen! Waarom bijna? Omdat de Koning gevoelt, dat zoo hij agbippa blijven wil, hij niet Christen worden kan. Uit eenen saulus was de Apostel een paulus geworden, maar die vroeger anderen vervolgde, was thans zelf vervolgd, mishandeld, aangeklaagd, in banden gelegd. Maar deze ruiling, waarna paulus alles gering achtte, vergeleken bij de uitnemendheid van chbistus jezus, kende, begeerde agbippa althans niet. Wie noemt al de vonden, die de menschen be- dacht hebben, wie beschrijft al de schuilhoeken in welke zij zich verbergen, om dit bijna te regtvaardigen en anderen en zich zei ven te bedriegen? Onuitsprekelijk groot is de invloed, dien omgeving, opvoeding, gewoonten, voorbeelden, vooroordeelen, onwetenheid en trotschheid, eigenwilligheid en eigenwijsheid, lust aan de genietingen der wereld en zondige laauwheid, hierin uitoefenen. "Bedwingt uwen voet van ontschoeijing en uwe keel van dorst," spreekt God tot Israël. Het antwoord luidt: "Het ie buiten hoop; neen, want ik heb de vreemden Hef, en die zal ik nawandelen l." Bijna een christen, luidt uwe belijdenis; bijna in den hemel, luidt het antwoord Gods. Bijna een Christen, is.nooit tot Christus te komen; bijna in den hemel, is voor eeuwig daaruit verbannen te blijven! — Agbippa is gestorven; zijn rampzalig bijna leeft in duizende harten en weest verzekerd, de hel is vol van zulke bijna-Christenen. Zij hadden hunne schatten, hunne zonden, hunne werken, zich zeiven lief, zij wilden niet alles om Zijnentwil verlaten. Zij gingen van cheistus weg, misschien bedroefd, doch zij gingen weg, zij zijn, zij blijven van Hem gescheiden. De Apostel heeft de rede van festus, hij heeft ook het ontwijkend woord van agbippa vernomen. Hij kan hunne antwoorden niet goedkeuren; toch hangt van deze mannen grootelijks zijne vrijheid, zoo niet zijn leven af. Hij vleit noch zwijgt; met bescheidenheid en gepaste vrijmoedigheid antwoordt de Joden-Christen, aan festus, die hem veracht, omdat hij Jood en agbippa, die hem minacht, omdat hij Christen is. "Ik wenschte wel van God," roept hij uit, "dat, en bijna, en geheelhjk, niet alleen gij, maar ook allen, die mij heden hooren, zoodanigen wierden gelijk als ik ben, uitgenomen deze banden." Allen, die hem hooren, zullen gelijk als hij is, worden! Dit woord, deze wensch verrast alle aanwezigen. Verwonderd ziet men elkander aan, 1 Jcremia-II: 25. men wantrouwt zijne eigene ooren, men schudt het hoofd, haalt de schouders op, dreigt en spot. Zoo ooit, dan gelooft festus thans, dat paulus raast; zoo ooit, dan begeert agbippa, nu niet tot deze dweepers te behooren. Wij zullen zijn gelijk als hij is ? "Als hij dit gezegd had, stond de Koning op en de stadhouder en bernice, en die met hem gezeten waren''. De nieuwsgierigheid was bevredigd, zijnen weg wilde men niet bewandelen, en zijn wensch konde niemand deeren. Wie waren zij die opstonden? Slaven der zonde, verkocht aan de begeerlijkheid des vleesches', en paulus was vrijgemaakt met die vrijheid, waarmede Christus de Zijnen heeft vrijgemaakt, gekocht met eenen duren prijs, om met alle krachten en gaven, door den Heer verleend, Hem te dienen en te verheerlijken. Zij waren diep ellendig bij schijnbaren glans en schijnvreugde; hij, blijde in schijnbare ellende. Want toen hij later den dood tegemoet zag, roept lüj den Inlippensen toe: "Verblijdt u in den Heer te allen tijd; wederom zeg ik: verblijdt u l." Voorzeker, het ismieto gerings, zoo lüj hun toewenscht hem gelijk te zijn, want hij weet in wien hij gelooft, en daarom spreekt bij; hij toch gelooft met het hart ter regtvaardigheid en belijdt met den mond ter zaligheid. Hij weet dat hij geregtvaardigd is door het geloof, dat hij vrede met God heeft door jezus Christus; hij heeft het ervaren, dat deze vrede alle verstand te boven gaat en is ten volle verzekerd, dat niemand hem scheiden kan van de liefde Gods in christus jezus. Banden evenwel vraagt de Apostel voor hen niet. Ook hij heeft ze niet eigenwillig gezocht, hij draagt ze, draagt ze gaarne en blijmoedig, omdat zij door den Heer hem aangelegd zijn. Wel worden de discipelen vermaand, hun kruis dagelijks op te nemen, maar nimmermeer wordt van hen gevorderd hun kruis op te zoeken. Niemand immers behoeft het kruis te vreezen, niemand behoeft het kruis te begeeren; naar onze krachten legt de 1 Filippensen IV: 4. Heer liet kruis op, naar dat kruis schenkt Hij, de getrouwe, nieuwe krachten. Wat dunkt u van den Apostel paulus ? De woorden, die hij spreekt, gij kunt het niet loochenen, zijn vol geest en leven; zijn voorkomen is waardig, zijne houding mannelijk en ernstig. Er is meer. Hij zoekt niet zich zeiven, hij vergeet zijne persoonlijke aangelegenheden voor de zaak en de eer zijns Heeren; slechts één ding begeert-hij, dat de Heer, kan het zijn, ook door allen, die hem toen hoorden, geloofd en erkend mogt worden. Van waar deze zelfverloochening? Op Earizeeschen bodem is zij niet gegroeid. Van waar die liefde die niet het hare zoekt? Zij is geene vrucht van het natuurlijk hart. En zoo paulus God in alles en boven alles bemint, dan geschiedt dit, omdat de liefde Gods door den Heiligen Geest in zijne ziel uitgestort is. Wat jakobus van ëllas zegt, "hij was een mensch van gelijke bewegingen als wij", geldt ook van paulus. In hem woonde niets goeds, hij had geene waardigheid uit zich zeiven, hij noemt zich zeiven den voornaamsten der zondaren, en wijst er bestendig op, dat hij de gemeente des Heeren vervolgd heeft. Evenwel heeft hij door de genade des Heeren meer gewerkt dan alle anderen, en wat door hem geschied is, mag wel tot onze beschaming en tot onze bemoediging dienen. Tot ome beschaming; want wie gevoelt niet zijne eigene laauwheid en traagheid, wanneer hij hoort welke gevaren de Apostel overal en bestendig doorgestaan heeft en hoe hij tijdig en ontijdig het Evangelie alom en aan allen heeft gebragt? Wie moet zich niet van liefdeloosheid beschuldigen, wanneer hij de woorden des Apostels leest: "Wie is er zwak, dat ik niet zwak ben? Wie wordt er geërgerd, dat ik niet brande ? Indien men moet roemen, zoo zal ik roemen in de dingen mijner zwakheid '." 'Hot ome bemoediging; want wat hij was, was hij geworden door de vrije genade Gods, en ook hij bezat niets, dat hij niet ontvangen had. 1 II Corinthe XI: 20, 21. Zijn God is ook onze God, zijn Heer ook onze Héér, Hij is en blijft altijd dezelfde, Zijne hand is niet verkort, dat zij niet ook thans nog zou kunnen verlossen. Immers Hij spreekt en het is er, Hij beveelt en het staat er. Ik wensch voorzeker niet de eigenaardige heerlijkheid der Apostelen te ontkennen, of haar te kort te doen; ik weet, dat op het woord door hen gepredikt en geschreven, het geloof der gemeente Gods rust; evenwel, de genade eens aan saulus bewezen, wordt ook thans nog zonder geld en zonder prijs verkregen. De God Israëls heeft op nieuw een Israëlietisch huisgezin bezocht, en zij die thans door den doop in de gemeente des Heeren opgenomen wenschen te worden, zijn bereid om het voor den alwetenden God en in uwe tegenwoordigheid te belijden, dat zij in den gekruisten, hun Goël, hun Koning, hun Heer, hun God hebben gevonden. Het voegt niet in hunne tegenwoordigheid in bijzonderheden te treden, doch mag ik naar waarheid zeggen, dat losbandigheid noch onwetendheid, onverschilligheid noch eigenbelang, ligtgeloovigheid noch bijgeloovigheid hen tot het omhelzen van het Christendom hebben bewogen, maar dat zij door de Schriften, die de Heer hun heeft uitgelegd, hunne harten en oogen openen, Zijne heerlijkheid hebben mogen aanschouwen en verstaan. Hij die aan het hoofd van dit huisgezin staat', kan met den Apostel zeggen, dat de Joden, indien zij het wilden, van zijnen eerlijken wandel zouden kunnen getuigen; helaas! tot dusver hebben zij bespot, verguisd, edeler wapen hebben zij niet gebruikt. Ik acht mij gedrongen in het openbaar te verklaren, dat geen der Rabbijnen van Amsterdam of zelfs van Holland de minste moeite gedaan heeft om dit huis* gezin door onderwijzing in de Schrift van het omhelzen des Christendoms terug te houden, dat geen hunner gewaagd heeft ze met den Bijbel te bestrijden en ze voor hunne, naar Jbodsche meening ontzettende dwaling, te bewaren. Men zal ze vervloeken, als afgevallenen vervolgen, men zal ze op alle mogelijke wijze benadeelen, maar men zal hun niet veroorloo- ven in de synagoge te komen, om eene Joodsche leerrede te hooren. Alle geestelijke wapenen vermijdt men zorgvuldig en angstvallig, men verkiest met vloeken, vuisten en steenente strijden. Ook paulus heeft dit ruimschoots ervaren, en hoe heeft hij zich gewroken aan broederen naar het vleesch? Door overal hun het eerst het evangelie te prediken, door er in te roemen dat hij een Hebreër uit de Hebreën is, door te wijzen op de voorregten door God aan Israël toevertrouwd, door te belijden, dat de toegenegenheid zijns harten en het gebed, dat hij tot God voor Israël doet, is tot hunne zaligheid. Ja de verharding en verblindheid van Israël is hem eene groote droefheid en zijn hart een gedurige smart; hij verstout zich zelfs te zeggen, dat hij wel voor zijne broederen, die zijn maagschap zijn, zelf wenschen zou van Christus verbannen te zijn. Maar ook gij, mijne vrienden! zult op uwen levensweg menig een Festus ontmoeten, die het u ten kwade duidt, dat gij Joden waart, en menig een Agrippa, die er zich aan ergert, dat gij Christenen geworden zijt; gij weet het, dat vele moeijehjkheden aanstaande zijn, dat wij door veel lijden moeten doorgaan, maar dan, geloofd zij God, die de overwinning geeft door jezus Christus, en door lijden moeten wij ingaan — in het Koningrijk der hemelen. Gij zijt zwak, Zijne genade is voldoende, Zijne kracht wórdt in uwe zwakheid volbragt. Hij is getrouw, die u geroepen heeft. Hij zal u leiden en beschermen en onberispelijk bekwaam tot op den dag van Zijne toekomst. Vrienden , laat het door den Heiligen Geest in uwe ziele schrijven: Er is geene kroon zonder kruis, maar ook geen kruis zonder kroon; en zoo wij om christus wil lijden, dan dragen wij niet het kruis, maar het kruis draagt ons. Gij staat niet alleen, gij wordt gesteund door vele biddende harten in ons midden. Gelijk er blijdschap in den hemel is voor de engelen Gods, zoo verheugt zich ook het volk des Heeren, wanneer zondaren zich bekeeren. Ik weet, dat vele harten danken, omdat zonen en dochteren van abraham, jezus als hunnen Messias belijden en volgaarne bidden zij voor u, bidden zij met u, dat gij dagelijks moogt toenemen in de kennis en de genade Gods, en dat het u gegeven moge worden waardig uwe roeping te wandelen! Acht deze stem niet gering, het gebed der regtvaardigen vermag veel. Christenen! neemt hen in liefde op, draagt hen met geduld, spreekt met hen vriendelijk, handelt met hen in teedere barmhartigheid; — Israël werpt hen uit, uwe harten kunnen zich niet voor hen sluiten. Gij aanschouwt met uwe eigene oogen de genade aan dat Israëlitisch huisgezin bewezen; dit versterke uw eigen geloof, want zij waren vijanden, zij zijn thans vrienden van jezus, zij noemden Hem weleer den vervloekten, zij kennen Hem thans als hun Verlosser. Het wekke uwe .liefde op tot Israël. Troost, troost dit volk en spreekt vriendelijk tot Jeruzalem en van Jeruzalem, bidt voor Israëls bekeering, bidt voor hen, die den Joden het Evangelie prediken en voor hen, die jëzus als Messias hebben beleden. Uwe hope voor het herstel van Gods oude volk worde verkondigd. De beloften Gods falen niet, het verbond Zijns vredes kan niet verbroken worden. Hij heeft Israël tot een eeuwig volk gesteld, Hij heeft de verzekering gegeven, dat gansch Israël zalig worden zal, Hij heeft door paulus doen verkondigen, dat hunne wederaanneming voor de geheele wereld zal zijn het leven uit de dooden. Gij wenscht de bekeering van Israël, bidt voor hen; uw hart gaat uit naar de toebrenging der heidenen, vraagt om leven voor de Joden, gij verlangt naar het komen van het Rijk Gods, naar de verheerhjking vandengezegenden Koning, smeekt den Heer, dat Hij den geest der genade en der gebeden over Zijn oude volk uitstorte. De Heer is een hoorder en verhoorder van gebeden. Hij kan zegenen, Hij wil zegenen, Hij zal zegenen. Wij laten Hem niet gaan, ten zij dat Hij ons Zegent. Amen. Na het eindigen der leerrede, werd Ps. 118: 12 gezongen, een gedeelte van het formulier voor volwassenen gelezen en de vader van het te doopen huisgezin, verzocht aan de gemeente mede te deelen, hoe hij tot de kennis der waarheid gekomen was. Hij voldeed hieraan op de volgende wijze: Volgaarne voldoe ik aan het verzoek, thans geopperd, om op dit plegtig oogenblik met weinige woorden voor God en deze schare te belijden wat de Heer aan mijne' ziel heeft gedaan, hoe Hij met wonderbare getrouwheid mij en de mijnen tot dusverre geleid heeft, tot verheerlijking van Zijnen naam en tot zaligheid onzer zielen. Mijne zwakheid wel gevoelende, wensch ik toch niet te vergeten, dat Zijne kracht in onze zwakheid volbragt wordt, en met david en paulus wensch ook ik te spreken, daar de Heer naar Zijne genade mijne oogen en mijn hart, gelijk ik vertrouw, geopend heeft, om Zijne heerlijkheid te aanschouwen en in Hem te gelooven. He weet dat men met het hart gelooft ter regtvaardigheid, en met den mond belijdt ter zaligheid, en dat wie Hem belijdt voor de menschen, ook door Hem voor den Vader heieden zal worden. Komt dan, hoort toe, gij allen die God vreest, en ik zal vertellen wat Hij aan mijne ziel gedaan heeft, In het jaar 1845 had ik kennis aan een Israëliet, die mij uitnoodigde met hem bij den Heer pauli té gaan, hetwelk ik in het eerst weigerde, maar waarin ik hij aanhoudende uitnoodiging toestemde. Ik ging dan op een Zaturdag met hem mede, en raakte met bovengemelden zendeling in gesprek. Hij vroeg mij vervolgens naar mijnen naam, dien ik hem niet regtstreeks opgaf, dewijl ik niet wilde dat men weten zou dat ik bij hem geweest was. Hij gaf mij een boek, namelijk de 5 boeken van mozes met Haftarot en collecte uit de profeten er achter. Ik kwam te huis en wilde dezelve met de Israëlitische schriften vergelijken, maar had geenen Bijbel. Ik kocht een Bijbel hij bovengemelden Israëliet, en begon de profetiën uit het boek dat ik van den Heer pauli ontvangen had met den Bijbel te vergelijken, maar vond toen stof genoeg om de bewijzen aangaande het Christendom tegen te spreken. Ik herhaalde evenwel mijn bezoek bij den Heer pauli , gaf hem regt mijn naam op en deelde hem mijne aanmerkingen mede omtrent de vergeleken profetiën over welker uitlegging wij het volstrekt niet konden eens worden. Hij verzocht mij mijne bezoeken bg hem te herhalen, hetwelk ik van tijd tot tijd deed, en wij spraken alsdan doorgaans over de waarheden van het Christendom. Ik kwam eindelijk zoo ver, dat ik eene zekere achting voor den persoon van Christus kreeg, maar kon hem toen nog onmogelijk als Gods Zoon erkennen of Goddelijke eer toeschrijven; ik kon ook het Nieuwe Testament volstrekt niet als de vervulling van het Oude Testament aanmerken, hetwelk de Heer pauli mij evenwel bewijzen wilde uit Jer. 31 : 31 en vervolgens. Maar het duurde ten minste wel twee jaren, eer wij het hierover eens werden, terwijl ik toen aanmerkte volgens Jer. 81: 34, dat wanneer zulks vervuld was, er geene zendelingen noodig zouden zijn, dewijl niemand zijn naasten of zijn broeder zonde leeren den Heer te kennen, maar zij alsdan allen den Heer zouden kenneu van hun kleinsten tot hun grootsten toe. Hij bragt mij toen onder het oog dat de zendelingen middelen waren, waarmede God werkte ten einde de menschen opmerkzaam te maken op Gods Woord. Ik las toen het Nieuwe Testament nogmaals door, en vergeleek de vier Evangeliën, maar ook hierin vond ik veel tegenstrijdigs, daar de Evangeliën mij toeschenen dikwijls van elkander te verschillen. Ik vergeleek het geslachtregister in mattheus met 1 Kron. 3, hetwelk niet overeenstemde. Ik maakte toen een uittreksel uit beide geslachtslijnen, en ging daarmede naar den Heer chumaceiro , destijds redacteur van het Joodsche blad, hier ter stede uitgegeven, ten einde hetzelve in dit blad te plaatsen, doch hij weigerde dit. Hierop ging ik verder aan het onderzoek, doch alles bleef mij duister. Eindelijk las ik het 11e Hoofdst. van Jes. namelijk: "er zal een rijsje opgaan uit den afgehouwen tronk van isaï." Hieruit maakte ik toen op dat de geslachtslijnen moesten afgebroken zijn. Doch met dat al kende ik aan chhistos nog geene Goddelijke eer toe, ook kon ik mij nog niet vereenigen met eene Drieëenheid. Hierop leende mij de Heer pauli de werken van salomox dutts, die ik ook las, en hier breidde zich een wijd veld voor mij uit, en wel voornamelijk in het 3e deel handelende over Israëls verlossing en eeuwige behoudenis. Ik las en herlas deze werken en stelde er zoo veel belang in, dat ik ze mij zelf aanschafte. Van toen aan begon ik dikwijls met mijne broeders naar het vleesch te strijden, en wilde hun bewijzen zoowel uit den Bijbel, als ook uit hunne talmudische schriften, dat de Messias reeds moest gekomen zijn, en dat jezus van Nazareth die beloofde Messias is, volgens verschillende profetiën die ik hun aanwees. Ik wilde hen toen ook opmerkzaam maken op de ongerijmdheden en spitsvondigheden die hunne rabbijnsche schriften bevatten, waardoor ik het dikwijls met hen te kwaad kreeg, en zij mij braaf de huid vol scholden; anderen merkten aan dat ik met dien aard van zaken mijn hoofd niet moest breken. Hieraan gaf ik inderdaad eenigen tijd gehoor; maar de Heer wilde dit niet, dewelke Zijne genadehand aan mij gelegd had. Ik hield dit wel een tijd lang vol, maar was intusschen toch doorgaans alsof ik gejaagd was, en kon geen rust voor mijne onsterfelijke ziel vinden. In zoodanigen toestand bleef ik eenen geruimen tijd, en begaf mij op zekeren dag bij den Heer da costa, met wien ik vooraf wel eens gesproken had. Wij spraken ook over de waarheden in Gods Woord vervat, en hierop recommandeerde hij mij den WelEerw. Heer schwartz, die zich kort te voren bier te Amsterdam gevestigd had. Ik ging dan ook op deze aanbeveling bij bovengeuoemden Heer, en sprak met hem een' geruimen tijd. Hg verzocht mij ook vervolgens mijne bezoeken te continueren, waarvan ik ook gebruik maakte. Vervolgens predikte hij eiken Zaturdag in de Persiaansche kerk, waar ik hem regelmatig ging hooren, waarbij zich ook drie mijner broeders naar den vleesche voegden, die mij vergezelden en wekelijks met mij mede gingen bij bovengemelden Heer, ten einde in zijn huis de profetiën van jesaja met elkander te lezen. Mijne broeders hielden zulks niet lang vol, doch mij trok de Heer met Zijne ontfermende genade en de koorden Zijner liefde. Daar ik geen rust vond voor mijne ziel, sprak ik toen dikwijls met mijne vrouw over het Christendom, maar zij wilde er volstrekt niets van weten, en haar vooroordeel was zelfs zoo sterk, dat, wanneer ik een tractaat of ander godsdienstig boek met mij te huis bragt, zij dikwijls tegen mij zeide, dat ik zulke boeken niet moest in huis brengen, omdat ik hiermede het huis verzondigde; ja, dikwijls dreigde zij mij dezelve te verbranden. Alzoo wist ik hieromtrent niet wat aan te vangen, maar hier voorzag de Heer ook al weder in. Op zekeren tijd dat ik een boodschap had naar de Dtrechtsche straat, kwam ik toevallig, zoo als men zegt, de Hoogesluis voorbij. Hier zag ik in het bewaarschool eene vergadering van menschen, ik wilde er ingaan, maar aarzelde; na my eenigen tijd bedacht te hebben, waagde ik het eindelijk binnen te gaan. Daar hoorde ik eene voorlezing van den Heer looman, welke mij zeer beviel. Ik ging naar huis na den afloop dezer voorlezingen, vertelde mijne vrouw deze wonderlijke leiding Gods en verzocht haar, om den volgenden Maandag met mij mede te gaan, waar zij eindelijk in toestemde, hetwelk mg zeer verblijdde, en hier toonde de Heer alweder zijne wonderbare genade; want die voorlezing boeide haar zoodanig, dat zij daar 's Maandags regelmatig naar toe ging. Zij las vervolgens trouwden Bijbel en voornameUjk het Nieuwe Testament, hetwelk dat gevolg had, dat zij spoedig bij mij begon aan te dringen, het Christendom te omhelzen. Doch ik was wel bekeerd met mijn verstand, maar nog niet met mijn hart; ik zocht nu zwarigheden en vond ze in het veranderen van den Sabbath en het nalaten van de besnijdenis, ik hield mij nog doorgaans vast aan wereldsche aangelegenheden, en was toen ook bevreesd voor mijne broodwinning; want, wanneer ik het Christendom aannam, dan zoude ik, alzoo vreesde ik, de Beurs moeten verlaten en wat dan aangevangen ? ik leefde aldus een geruimen tijd voort, maar had met dat al rust noch duur, waardoor ik menigen slapeloozen nacht had. Mijne vrouw vroeg mij dikwijls 's morgens, hoe het kwam, dat ik 's nachts niet sliep, hetwelk ik dan ontkende, daar ik mijn' toestand voor haar wilde verbergen; maar dikwijls kwam mg dan voor den geest: wat baat het een mensch zoo hij de geheele wereld gewint en lijdt schade aan zijne ziel? hetwelk ook de Psalmist zegt: (Ps. XLIX: vs. 8 en 9) "Niemand van hen zal zijnen broeder immermeer kunnen verlossen, hij zal Gode zijn rantsoen niet kannen geven; want de verlossing hunner ziel is te kostelijk en zal in eeuwigheid ophouden". Maar met dat al kon ik nog niet besluiten en my'n toestand werd hoe langer hoe slimmer, terwijl ik hoe langer hoe meer behoefte gevoelde aan mijnen Verlosser en Zaligmaker, en toch niet waagde op Hem al mijne bekommernissen te werpen en Hem de zorg voor mij en de mijnen naar ligchaam en ziel over te laten. Ik sprak met den Heer schwartz en met mijne vrouw hierover heen en weder en zij bragten mij onder het oog, dat wij. zoo niet konden voortleven. Ik zeide hun, dat ik volkomen geloofde in jezus van Nazareth, als mijn Goël en Zaligmaker, en dat door Zijne striemen mij genezing is geworden, en dat de Heer al mijne zonden op Hem heeft doen aanloopen, maar op dien grond ging ik toen voort en verbeeldde mij, dat het genoeg was te gelooven en dat bijgevolg de Doop niet noodzakelijk was; maar hier werd ik alweder in de engte gedreven, daar ik werd gewezen op de woorden: -"'Die mij voor de menschen zal belijden, dien zal ik ook belijden voor mijn Vader die in de hemelen is; maar die mij voor de menschen zal verloochenen, dien zal ik ook verloochenen voor mijn Vader die in de hemelen is"; maar ik kon met dit al nog tot geen besluit komen. Intusschen werden wij door den Wei-Eerwaarden Heer schwabtz bezocht en door hem en later ook door den Wei-Eerwaarden Heer bmtth, regelmatig in de goddelijke waarheden onderwezen, zoowel mijne kinderen als mijne vrouw. Mijne oudste dochters waren echter in den beginne vijandig tegen het Christendom. Zg zeiden dikwgls, dat zij het Christendom niet wilden aannemen. Wij vermaanden haar dikwerf den Bijbel te lezen, hetwelk ook door Gods trouwe geschiedde en waardoor hunne vijandschap in liefde voor den Heer veranderde. Meer dan een jaar lazen zg wekelijks met Mevrouw schwartz de Schriften des Ouden Testaments en later ook het Evangelie van Mattheus; vervolgens gaf ik mijn verlangen te kennen om eerstdaags in de. gemeente van Christus opgenomen te worden door den Heiligen Doop. Toen mijne broeders naar den vleesche zulks van mij hoorden, werden zij als razenden en begonnen mij te vervloeken en te vervolgen, mijne kinderen allerhande smaad aan te doen en wel zoodanig, dat zij hun met steenen in het aangezigt wierpen, zoodat ik mij eindelijk gedrongen gevoelde het huis, waar ik tot nu toe woonde, te verlaten. Ik verliet toen ook eenige dagen de Beurs en wilde daar volstrekt niet weder komen uit vrees voor vervolging. Maar hier toonde de Heer al weder Zijne ontfermende liefde jegens mij, en mijne vrienden vermaanden mij, dat ik tegenover God en menschen hieromtrent niet goed handelde met mijne betrekking te verlaten. Zij drukten mij zulks op mijn gemoed en ik gevoelde ook hieromtrent mijn ongelijk en beloofde hun 's anderen daags weder naar de Beurs te gaan, hetwelk ik dan ook deed, hoewel met een bedrukt gemoed, toch met den troost van den grooten Psalmist: Wat kan mij een mensen doen als God mijne hulpe is. Daar komende begonnen mijne broeders naar den vleesche nuj te vervloeken en te beschimpen, vervolgens wilden zij mij met geweld de Beurs afdringen, en riepen gedurig uit: hij moet er af! hij moet er af! maar de Heer, de Verlosser van Israël hield mij staande, en ik ging er niet af. Zij kneusden mij op eene schrikbarende wijze, onder voorwendsel, dat ik een hunner eenig geld schuldig was; maar hier gaf de Heer mij wederom kracht om uit te roepen, dat dit de reden niet was, maar dat dereden was, waarom ik van hen vervolgd werd, dat ik Christen werd. Hierop werden eenige Christenen opmerkzaam, en hebben mij toen, door de hulpe Gods, ontzet. Ik bleef nog een> weinig op de Beurs, en ging toen vervolgens naar huis, vertelde hetzelve mijne vrienden en huisgenooten, en dankte den Heer, dat Hij mij weder zoo wonderbaar gered had, en verblijdde mij toen zeer, dat ik thans de vrijmoedigheid bezat, den naam van mijnen Verlosser en Zaligmaker vrijmoedig uit te roepen. Ik ging vervolgens dagelijks regelmatig naar de Beurs, en de Heer bewaarde mij voor verdere vervolgingen. Ziet hier mijne vrienden in weinige woorden het een en ander van de wonderbare wijze, waarop de Heer mij en mijne hnisgenooten getrokken heeft tot de kennis Zijner genade en goedheid, en ik wensch met de mijnen ten aanhoore van deze gemeente, zoowel Joden als Christenen, den Heer te belijden en in de Kerk van Christus opgenomen te worden. Wel weet ik, dat er nog vele moeijelijkheden aanstaande zijn, maar ik ben ten volle verzekerd, dat de Heer, die mij tot dusverre geholpen heeft, mij ook in de toekomst niet begeven of verlaten zal. -Bij den Uitgever dezes is mede van de Pers gekomen AANWIJZING vak SPOREN VAN OVERNEMING TOT PAUSELIJKE BEGINSELEN in sb NEDERLANDSCHE PROTESTANTSCHE KERK. Ds. J. DE LIEFDE, {Overgedrukt uit liet Volhsmag azijn voor Burger en Boer,) P«js ƒ 0.12^. 25 Exempl. ƒ 2.50. Door het Evangelisch Verbond t ONjfE VOORGANGERS. OVERDENKINGEN OVEB HET LEVEN VAN EENIGE GELOOFSHELDEN DER H. SCHRIFT. ]8. DEEL. HET LEVEN .VAN ABRAHAM. Prijs ƒ 0.60. DE LAATSTE DAGEN VAN UITSTEKENDE Met een Plaatje. Prijs ƒ 0.65. ZIET DEN XMEENSCH! door HORATIUS BOME. uit het ehgelsch vertaald. Prijs ƒ 0.20. TWEE VRAGEN AAN UW HART. doob ADOLPKE MONOS. UIT HET ERANSCH VERTAALD. Prjjs ƒ 0.20. JUorattus JÊtonttr. staab de eltde uitgave, üit het engelsch vertaald. Prijs in Linnen ƒ0.85. Ingenaaid ƒ 0.69.