DE VRIJE SCHOTSCHE KERK EN HARE ZENDING IN NEDERLAND gehandhaafd tegen DB. H. J. SPIJKER, Predikant te Amsterdam. DOOK C. SCHWARTZ EN R. SM1TH, leeraren en Zendelingen der Vrije Schotsche Kerk. Te AMSTERDAM, bij H. HÖVBKER. 185 5. WelEsrwaarde Zeer Geleerde Heer! Het is niet dan met grooten tegenzin, dat wij ons tot u en door u ook tot het Nederlandsen publiek wenden, en niets voorzeker dan het heilig regt der zelfverdediging zou ons zeiven met dezen stap kunnen verzoenen. Het heeft u goedgedacht om in het Maandschrift voor den Beschaafden Stand van Maart 1.1., eenige geschiedkundige bijzonderheden betreffende de wording der Vrije Kerk van Schotland en hare betrekking tot de Staatskerk van dat land, mede te «kelen. Uw opstel is een van die, waarmede men klaarblijkelijk meer bedoelt, dan de lezer bij den eersten oogopslag vermoedt. De wijze waarop gij schrijft, is uiterst beleefd — wij zouden wenschen dien lof ook aan de wezenlijk* strekking en aan den geest van het stuk te kunnen geven. Ieder werk van dien aard toch ontleent zijn oorsprong aan het een of ander bezielend beginsel, hetwelk er eenheid en zelfstandigheid aan mededeelt,, de keuze der stof, de opnoeming van eene zekere klasse van feiten en de geheele of gedeeltelijke verzwijging van andere bepaalt, en zoodoende den sleutel aan de hand geeft, die den inhoud leert verstaan. Na eene naauwlettende en herhaalde lezing zijn wij tot de overtuiging gekomen, (en deze overtuiging hopen wij later te staven) dat het eindoogmerk van genoemd stuk is, de Vrije Schotsche Kerk voor te stellen als zijnde ontstaan uit een overmoedigen en onverdraagzamen geest van afscheiding, waardoor zij voor de Christenheid eer tot een sein ter waarschuwing, dan tot een voorbeeld ter navolging, geworden is. Een zijdelingsche slag wordt te gelijker tijde aan den zendelingarbeid der Vrije Schotsche Kerk in Nederland toegebragt, daar uwe wijze van voorstellen onze zedelijke kracht ontzenuwt, en ons aan wantrouwen en verdenking blootstelt. In ons eigen belang derhalve, in het belang der zaak van Israëls bekeering, waaraan wij ons leven hebben toegewijd — en ook in het belang der Kerk waarvan wij leden zijn, de eene door geboorte, de andere door keuze, terwijl wij beiden het voorregt genieten van door haar tot het leeraarsambt geordend te zijn, gevoelen wij ons verpligt, om althans eene poging tot antwoord te wagen. Indien het besluit, waartoe UWEerw. geraakt, gegrond is, zoo staat dan de Vrije Schotsche Kerk schuldig aan de zware zonde van separatisme; zoo heeft zij op zich de schuld geladen van de Kerk des levenden Gods te verdeelen, van het ligchaam van Christus te verwonden en le verscheuren; dan heeft zij met laakbare ligtvaardigheid een groot maatschappelijk kwaad over haar land gebragt, scheiding bewerkende onder hen, in wier vereenigde pogingen alleen, de gang der hedendaagsche beschaving, die vaak tot armoede en misdaad leidt, een tegenwigt en een teugel had kunnen ontmoeten. Haar getuigenis voor de ware beginsels op het gebied des Christendoms, hetwelk in een Christelijke Kerk en Staat had behooren beligchaamd te wezen, is te loor gegaan; en zelfs het bewijs, dat zij van de opregtheid van hare Christelijke consciëntie en van hare Christelijke beginsels gaf in die groote offers, welke zij om hunnentwille met vreugde bragt, en waardoor zij een hooger en gezonder element in de openbare en staatkundige zedelijkheid van Groot-Brittanje invoerde, en een gezegenden invloed op de gemoederen van enkele personen uitoefende, wordt aan zeer grooten twijfel blootgesteld. Onder zulke omstandigheden nu mogen wij niet zwijgen. Het is niet genoeg dat UWEerw. over het algemeen een kalmen en verdraagzamen geest aan den dag legt; (deze toch is slechts de geest van verdraagzaamheid jegens menschen van welke UWEerw. verklaart, dat zij verkeerdelijk handelden) uwe schijnbare billijkheid en vriendschap zijn te gevaarlijker, naarmate zij aan het besluit, waartoe UWEerw. ten laatste geraakt, en waarin zulke gewigtige gevolgtrekkingen liggen opgesloten, een gereeder ingang verschaffen bij hen, die weinig met de zaak bekend of daar in het geheel nog niet oplettend op zijn gemaakt. De wijze waarop UWEerw. te werk gaat, heeft niet minder kans van slagen, omdat het bij de niet scherpzienden den lof zal wegdragen van zeer onpartijdig te zijn — en het tevens voor hem die zich daartegen slelt, moeijelijk maakt, niet twistziek of onbillijk te schijnen. Desniettemin verkiezen wij de zaken te beschouwen gelijk ze zijn en ze te behandelen volgens haar eigenlijk wezen, niet volgens haar uitwendig voorkomen. Het is onze bedoeling niet, om in eene omstandige kritiek van het eerste gedeelte van uw stuk te treden, noch om de waarheid te betwisten der voornaamste feiten, die daarin door u opgenomen zijn; en toch beweren wij dat de algemeene indruk, die dit eerste gedeelte op den geest der lezers teweeg brengt, onjuist is. Scheidingen en splitsingen volgen elkander met zoo veel snelheid op, dat het oog van den aanschouwer op het laatst wordt verblind. De geschiedenis der Kerk van Schotland schijnt niets anders te zijn dan eene reeks van botsingen en verdeeldheden, waarbij men eindelijk begint te twijfelen of het gronddenkbeeld eener Kerk, volgens Schotsche opvatting, niet eene scheiding veelmeer dan eene vereeniging zij, en of haar Beau Idéal niet bestaat in geheele ontbinding in plaats van in volmaakte eenheid. Door aldus al de reten en spleten, die in den loop der eeuwen zijn ontstaan, in eenige trekken te zamen te vatten, en al wat een tegenovergesteld karakter bezit te verzwijgen, zou men vooroordeel opwekken tegen het reinste en meest vredelievend ligchaam op aarde. Sommige der verdeeldheden, waarvan UWEerw. spreekt evenwel, staan in naauwer verband met het onderwerp in quaestie, en kunnen derhalve beschouwd worden als daarbij behoorende, doch wij z^en geeBerlei reden, voor de vermelding van de anderen, tenzij wij moesten veronderstellen, dat het uw doel was, een geheel geslacht te scheppen, waarbij dan de beweging, die aan de Vrfte Schotsche Kerk het aanzijn gaf, als een soort van oaderafdeeling zou kunnen gerekend worden, — hetgeen voorzeker de belangr.gjfcb.eid dezer Kerk .niet weinig verminderen, ja haar zelfs aan minaeh.tfeg Mootetsen zou. Wat bij voorbeeld, hebben Glassieten, Sandemannianen en Bereërs met de latere geschillen te doen, en welk regt hebben zij om te worden opgenomen behalve in eene zeer uitvoerige geschiedenis van Schotland? Het zou kunnen gebeuren, dat iemand het vierde van een eeuw in Schotland doorbragt, zonder de twee laatsten althans ooit te hooren noemen. Zij zijn ongeveer van dezelfde beteekenis aan den kerkdijken hemel van Schotland, als de kleine vlekjes in de schijf der zon. En toch hebben zij m uwe schatting zulk eene waarde, dat terwijl Merle d'Aubioné - aan wien gij zegt uwe bouwstoffen hoofdzakelijk te ontleenen - ze, zooals zich liet verwachten, stilzwijgend voorhij gaat, gij ze van elders uit in uw opstel opneemt. Dezelfde opmerking geldt ook ten opzigte van uwe opgave der splitsingen, welke verder nog plaats hadden in de twee eenige afdeelingen, die voor de tegenwoordige quaestie van gewigt zijn; te weten, die van 1732 en die van 1752. Wat hebben de latere. scheiding van Burghers en anti-Burghers en oud en nieuw Licht, te doen met de vraag waar het in uw stuk eigenlijk op aan komt? Vooral daar die vraag zelve aan het slot, in eene ruimte van minder dan twee bladzijden wordt afgehandeld? Deze kleinere ligchamen hebben zich zelve, gedurende een geruimen tijd, niet als afzonderlijke .en onafhankelijke kerken beschouwd, maar veeleer als deelen der Staatskerk, verkeerende in een toestand van afzondering en protest, ter oorzake van heerschende misbruiken. Geen wonder derhalve, dat de band, die hen uitwendig vereenigde, zwak was en dat nieuwe splitsingen, om betrekkelijk geringe oorzaken, ontstonden. Van de rijke galerij van andere namen, zoo als Episcopalen, Methodisten, Independenten, Baptisten, Kwakers, Hernhutters, Unitariërs en Swedenborgianen, waarmede dit zoo wonderlijk volledig gedeelte van uw opstel sluit, zwijgen wij hier, daar zij, volgens uwe eigene verklaring, in geenerlei betrekking tot uw onderwerp staan, en er zeer gevoegelijk buiten hadden kunnen blijven. Wij wenschen u slechts nog te berinneren, dat er eene wijze van verhalen is, welke voor het logisch begrip waar — voor het beschouwende echter valsch is. De schilder kan ieder afzonderlijken trek van het gelaat met de uiterste naauwkeurigheid afmalen, doch wanneer hij die trekken dan naderhand in allerlei willekeurige verhoudingen te zamenvoegt, — door hen die groot behoorden te wezen, te verkleinen, of omgekeerd — ja, wanneer hij zelfs sommigen, b. v. een neus of een oog, geheel en al wegliet, dan zou zijn werk niet meer naar het oorspronkelijke gelijken, dan wanneer hij in geen enkel opzigt naauwkeurig was geweest. Bij al den schijn van scheuring en scheiding, die gij aan Schotland geeft, blijft het toch het land in Europa, waar, bij volle onafhankelijkheid des geestes, de meeste eenheid bestaat, met betrekking tot de hoofdvragen, waar het tijdelijk en eeuwig welzijn des menschen van afhangt. Het kan zijn, dat in hun streven om de waarheid te stellen tot den grondslag van alle eenheid, zoowel als uithoofde van den diepen ernst hunner overtuiging zelve, de Schottenv somwijlen den schijn op zich hebben geladen van het groote kwaad, dat uit verdeeldheid ontspruit, te ligt te achten; doch wij gelooven niettemin, dat even als bij "de natuurlijke schepping de moerassige chaos, die de scheiding van land en water, en de niet minder chaotische vermenging van duisternis en licht, die het concentreren van dat licht in de hemelbollen voorafgingen, een lager trap van ontwikkeling aanduidden — het ook in de zedelijke wereld niet anders gelegen is met de vereeniging en met de afzonderlijke organisatie van levende waarheid en van wezenlijke dwaling. Wij gaan thans over tot het tweede gedeelte van uw stuk, waarin gehandeld wordt van de omstandigheden, die aanleiding gaven tot de vestiging der Vrije Schotsche Kérk. Het laatste geschü rees gelijk UWEerw. met juistheid beweert, uit eene vraag} betreffende de regten der gemeenteleden bij het benoemen van Leeraars. Ten einde echter een regt begrip van den aard van dit geschil te verkrijgen, zal het noodig zijn de zaken wat hooger op te halen. De Kerk van Schotland heeft als grondslag van haar bestuur en als sleutel tot hare geschiedenis de leer, dat Jezüs Christus bij uitsluiting haar Hoofd en Meester is; dien tengevolge beschouwt zij het als een voorregt en als een pligt, dat al de zaken Zijner Kerk in onmiddellijke onderwerping aan Zijn Woord alleen geregeld worden, en dat dus de beschikking over deze aangelegenheden van alle wereldlijke overheersching onafhankelijk is. Terwijl het stelsel des pausdoms het burgerlijke aan het kerkelijke, en het Erastianisme daareniegen het kerkelijke aan het burgerlijke onderwerpt — houdt de Schotsche Kerk vast, dat God eene afzonderlijke regtspleging zoowel aan de Kerk als aan den Staat heeft toegewezen, zoodat elk van. beiden in zijn eigen gebied oppermagti'g is. Daarom bewijst de Kerk dan ook wel eene gewfllige en gereede gehoorzaamheid aan den Staat in alle zaken van tijdelijken aard, doch verklaart tevens zich in al wat geestelijk is, aan het bestuur van dien Staat niet te kunnen onderwerpen, zonder verraad te plegen tegen Hem, die haar eigenlijke Koning en Hoofd is. Haar grondbeginsel heeft dus beide eene stellige en eene ontkennende zijde. Het legt haar de pligt op om bij al wat zij doet te luisteren naar de stem van Christus , en naar die stem alleen zoo als die zich in het Woord laat hooren, en maakt het tevens voor haar onnoodig, om zich aan de eene of andere partij te storen. Zij houdt het er voor, dat de burgerlijke ambtenaar, in zijn eigeh gebied, aan God alleen verantwoordelijk is, en dat het van hare zijde ten hoogste laakbaar zijn zoude, om in dat gebied te willen ingrijpen; maar beschouwt het als even zondig, om wanneer de Staat eenige inbreuk op bare regten maakt of zoekt te maken, hierin te bewilligen, terwijl zij beweert, dat zij zelfs in geval zij er genegenheid toe gevoelde, geen afstand zou mogen doen, van de verantwoordelijkheid .en van de pligten haar door Christus opgelegd. JDaar de Kerk, volgens deprotestantsehe opvatting, uit twee klassen van menschen bestaat, namelijk uit opzieners en uit leden, zoo wordt het algemeen beginsel, hierboven aangevoerd, op beide deze partijen toegepast. Ten opzigte der eerstgenoemden houdt men vast, dat zij in al die verrigtingen, welke hun als beambten in de huishouding Gods eigen zijn, met name in het aanstellen of afzetten van leeraars — zoowel als in de gewone uitoefening van tucht over de lidmaten der kerk, onderworpen zijn aan Christus en aan Zijn Woord alleen. De gemeenteleden echter hebben ook eigenaardige regten en verantwoordelijkheden , die door geen enkele magt op aarde onderdrukt, noch door henzelven vernietigd worden mogen, omdat ze onmiddellijk van Jezus Christus zeiven uitgaan. Hieronder behoort inzonderheid het regt van hunne toestemming te weigeren of te geven bij de benoeming van een leeraar, wiens roeping het zijn zal onder hen te arbeiden in den Heer. Een gemoedelijk bezwaar, om den zoodanige aan te nemen, zoude zijne benoeming ten eenemale beletten. Zulk een bezwaar van de zijde van Christenen geopperd, wordt geacht op gronden te rusten; doch het is niet de vermelding dezer gronden, die de verwerping geldig maakt. In geval de Kerkeraad (Presbytery) reden heeft om te vermoeden, dat er eenig ongegrond vooroordeel in het spel is geweest, zoo kan hij door vermaning dat vooroordeel pogen weg te nemen; doch [gelukt hem dit niet, dan mogen de gewetens geenszins verkracht, noch eene verbindtenis van zoo naauwen en teederen aard als die tusschen een leeraar en zijne gemeente, aan deze opgedrongen worden. Van den anderen kant nemen de wenschen der gemeente volstrekt niets weg van de verpligting van de leden des Kerkeraads, om naar de leer en de hoedanigheden van den Candidaat onderzoek te doen, eer zij hem tot de heilige bediening toelaten. Even als zij geene heerschappij mogen voeren over de gewetens van anderen, zoo mogen ook hunne eigene gewetens door geen ander gezag dan dat van Gods Woord worden beheerscht. Hierbij moet opgemerkt worden, dat het beginsel» zoo even door ons uitgesproken, nog geenzins bepaalt wie bij de benoeming het initiatief moet nemen, öf de gemeente zelve, öf eenig ander ligchaara, mits altijd de gemeente hare toestemming geve. Deze twee beginsels zijn even oud als de alleroudste regeling der Kerk van Schotland zelve en beslaan eene voorname plaats in hare allervroegste wetboeken. In het eerste Boek van kerkelijke tucht (Book of Discipline) IS60," wordt gezegd: »Het behoort tot de bevoegdheid van de leeken en van iedere afzonderlijke gemeente, om een eigen leeraar te verkiezen." In het tweede Boek, (1578) vindt men eene der volledigste en duidelijkste bepalingen omtrent den aard en de grenzen der kerkelijke en burgerlijke overheid en de verhouding tusschen die beiden; ook omtrent de benoeming van leeraren, terwijl van de handelingen van den Kerkeraad en van de gewone leden, als van eene gemeenschappelijke werkzaamheid wordt gesproken. Omtrent dezen vereenigden invloed op de benoeming der leeraars leest men: »De gewone en uitwendige roeping bevat twee deelen: de verkiezing en de ordening. De eerste bestaat uit het verkiezen van een of van meerdere personen, die de meeste bevoegdheid hebben, om de bestaande vacature te vervullen: beide volgens het oordeel der ouderlingen en met toestemming der gemeente, over welke de persoon of personen aangesteld worden moet." En verder: «Men moet zich wachten.van iemand in eenige kerkelijke bediening op te dringen tegen den wil der gemeente , waarbij die bediening openstaat, of ook zonder toestemming van den Kerkeraad." Hierin nu worden de wederzijdsche functiën van den Kerkenraad en van de gewone leden, en de noodzakelijkheid van bèider toestemming tot het aanleggen van den band tusschen een leeraar en zijne gemeente, benevens beider volstrekte onafhankelijkheid van alle vreemde overheersching, op duidelijke wijze voorgesteld. Bij hare eerste erkenning door den Staat, was de Kerk van Schotland alreeds in het bezit eener geloofsbelijdenis en oefende zij al die bedieningen uit, welke tot eene Christelijke Kerk in haren normalen toestand behooren; ook bij die gelegenheid werd geen harer grondbeginsels opgegeven en van dien dag af tot op dezen toe, is zij nooit daarvan afgeweken. Hare geheele geschiedenis integendeel is niet anders dan een practisch belijden van de leer der onafhankelijkheid in geestelijke zaken. Om den wille van die onafhankelijkheid, heeft zij den toorn der magt- hebbenden getrotseerd en het bloed harer kostelijkste zonen gestort. Meer dan 18,000 martelaren van den hoogsten tot den laagsten stand, hebben er voor getuigd, benevens eene ontelbare menigte, die minder regtstreeks, maar toch om den wille derzelfde beginsels geleden heeft. Dit is inderdaad bij uitstek het vraagstuk, waardoor de gemoederen in Schotland tot in hunne diepste diepte konden worden geschokt; staatkundige bewegingen woelden ook over de oppervlakte der Schotsche maatschappij, maar nooit hebben zij den tegenwoordigen staat van zaken in gevaar gebragt; wordt daarentegen de kroon van -den Koning Zions slechts even aangeroerd, of een deel der aloude historische banier, «voor de kroon en het verbond van Christus," (For Christ's crown and covenant!) verscheurd — zoo stelt zich al wat in het Schotsche karakter uitnemend en liefelijk is, aanstonds te weer. Sints onheuchelijke tijden is het beginsel der nietopdringing (non-intrusion) in dezer voege beligchaamd en in werking gebragt. Eer de kerkeraad eenigen stap doet, om het leven en de leer van den voorgestelden candidaat te onderzoeken, stelt hij der vergaderde gemeente een document voor, beroep (call) geheeten, hetwelk luidt als volgt: »Wij, ondergeteekenden, enz. wel verzekerd zijnde van de bekwaamheid tot uitoefening van het leeraarsambt, godsvrucht en voorzigtigheid van u, N. N., hebben in overleg met den eerwaarden kerkeraad van — besloten u te beroepen tot de bediening van leeraar onder ons, en wij beïooven in geval gij dit ons beroep wilt aannemen, u te bewijzen alle verschuldigde eerbied en gehoorzaamheid in den Heer." Totdat de gemeente op deze wijze heeft betuigd, dat zij den voorgestelde» candidaat aanneemt, en deze van zijnen kant zijne bereidwilligheid heeft te kennen gegeven, mag de Kerkeraad niet wettiglijk overgaan tol het onderzoek hetwelk ten opzigte van hen, die naar de bediening dingen, voorgeschreven is. Een te gering aantal onderteekeningen, is eene wettige hinderpaal voor alle verdere maatregelen, zoodat de toestemming der gemeente bij het aanstellen van een leeraar als hoofdvoorwaarde moet worden aangemerkt. Reeds in het jaar f567 werd het Patronaat of Gollatieregt ingevoerd, geenszins voorzeker op verlangen, maar toch met toestemming der Kerk. Het groote beginsel van niet opdringen (non-intrusion) bleef daarbij echter ongekrenkt; het tegendeel zou door de Kerk voorzeker, ook niet zijn geduld. De collator had overigens opk alleen regt over het beneficie, niet over de zielszorg. De Kerk behield vounaakte vrijheid, om krachtens hare eigenaardige geestelijke regten, den voorgestelden candidaat na voorafgegaan onderzoek omtrent zijne bekwaamheden, aan te nemen of te verwerpen, en dat op de straks vermelde wijze, waarbij niet alleen het oordeel van den Kerkeraad, maar ook de toesj^eraiming der gemeente een onmisbaar element was. Slechts in geval men den candidaat op niet-geestelijke gronden weigerde, zoo als b. v. omdat de candidaat van een onwettigen patroon hem voorgetrokken wepd — dan had, onder goedkeuring der burgerlijke geregtshoven, de wettige collator het regt om »de gansche vrucht van het beneficie in handen te houden," zelfs wanneer een Kerkeraad een door eene gemeente eigenwillig beroepen candidaat bevestigde, zonder zich bewust te zijn, dat er voor die gemeente een patroon bestond, — hetgeen meer dan eens geschied is — kon het burgerlijk geregtshof geen herstel geven door de Kerk te dwingen het gebeurde te herroepen; al wat er voor haar uit volgde, was het gemis van het beneficie gedurende het leven van den nieuwbenoemden leeraar. De geestelijke functiën der kerk, beide in hare Kerkeraden en gemeenten bleven ongedeerd, ook toen het patronaat na een'tijd lang te zijn afgeschaft, in 1712 wederom werd hersteld. Met hare eigene onafhankelijke regtspleging behield zij ook het regt, om een beroep al of niet geldig te verklaren. Niet alleen begreep zij en alle partijen binnen in haar gedurende de voorgaande eeuw, dat zulks baar wettig standpunt was; maar ook in de werken der groote constitutionele wetgeleerden van Schotland, zoo als Crosbie, de vermaarde Lord Kaimes, enz., zijn dezelfde beginsels nedergelegd; ook werden al de besluiten der burgerlijke geregtshoven tot aan den aanvang der laatste geschillen toe, in dezen zin uitgebragt. Wel is het waar, dat toen de geest des diepen slaaps, die gedurende de laatste eeuw op al de kerken der hervorming is gevallen, ook in Schotland'ingang gevonden had, de Kerkeraden begonnen zich te vergenoegen met een zeker getal onderteekeningen van het beroep, dat al kleiner en kleiner werd. Op deze wijze hadden ongetwijfeld verscheidene indringingen ititrusions) plaats; doch het kwaad lag in de prac- tijk, niet in de organisatie. De Kerk werd noch door hare eigene reglementen, noch door eenigen dwang van buiten af genoodzaakt, om deze kwetsing van de gewetens der gemeenten verder toe te laten. Toen de ware godsdienst herleefde en de Evangelische partij in de Algemeene Vergadering (General Assembly) de meerderheid terug erlangde, besloot men om het »beroep" op nieuw in werking te brengen , en het niet-indringen (non-intrusion) wederom tot realiteit te maken. Daartoe was geenerlei verandering in de organisatie der Kerk, noch in hare verhouding tot den Staat, van noode; meü behoefde slechts tot hare vroegere practijk terug te keeren. De veto-acte van 1834 waar de latere geschillen uit ontstonden, was niet anders dan een middel, waardoor men de uitoefening van het beginsel van non-intrusie regelen wilde. Een bepaald beroep door de meerderheid der gemeente uitgebragt, ware genoegzaam geweest, om eene benoeming geldig te maken, doch naardien verscheidene personen, gedeeltelijk uit zorgeloosheid , gedeeltelijk uit vreeze van eenige verantwoordelijkheid op zich te nemen, gedeeltelijk ook ten gevolge van het weifelen tusschen twee meeningen, bij soortgelijke gelegenheden niet opkomen, besloot men, om in negatieven zin te werk te gaan en "de niettoeslemming eener meerderheid als beslissend te beschouwen, terwijl men het er daarbij voor hield, dat zij, die zwegen, toestemden. Dit was natuurlijk voor den Candidaat veel gunstiger dan de eerste vorm, en werd dan ook juist uit dien hoofde vastgesteld. Deze maatregel nu werd niet alleen door den grootsten kerkelijken regtsgeleerde van Schotland, Lord MoiNcrieffe , voorgedragen, maar ook door de regterlijke ambtenaren der kroon en door de Regering, goedgekeurd. Hij bleek in de practijk zoo goed te werken , dat zelfs de tegenstanders eindigden met hem toe te juichen. Van de 150 benoemingen, die alstoen binnen den tijd van vijfjaren plaats hadden, telde men enkel tien gevallen waarin eenig bezwaar was gemaakt, en deze nog wel meerendeels in het eerste jaar der bepaling, toen de gemeenten nog slechts gebrekkig met haren aard en strekking bekend waren. Eindelijk gebeurde het dat toen de Candidaat van een Schotsch edelman (Lord Kinnoull) in het kerspel van Auchterarder verworpen werd, de belanghebbende zich tot de burgerlijke regtbank wendde, met de bewering dat op de regten van Coüator en Candidaat inbreuk was gemaakt. Daar nu werd in tegenspraak met al de besluiten gedurende de laatste eeuwen genomen, bepaald, dat de Kerk, door te luisteren naar de stem des volks, onwettig gehandeld had. Deze uitspraak werd zoo als zich trouwens bij de groote onkunde, die in Engeland omtrent de Schotsche kerkelijke wetten heerschte wel liet • verwachten, in het Hoogerhuis bevestigd, hetwelk daarbij niet in zijn wetgevend (legislativé) maar in zijn regterlijk (Judicial) karakter, handelde. De Kerk was bereid de veto-acte in te trekken, mits men haar toeliet haar grondbeginsel (non-intrusion) in eenigen anderen vorm in werking te brengen. Dit veto toch was slechts ééne wijze van inkleeden, en nog wel de voor de Kerk minst gunstige. Doch de quaestie lag te diep, om zoo gemakkelijk te worden opgelost. Tot hiertoe strekte het kwaad zich nog niet zeer ver uil: het ergste, dat gebeuren kon was, dat in gevat eene benoeming niet werd aangenomen, en de collator zich tot de regtbank wendde, de zielzorg van het beneficie zou worden afgescheiden; zoodat de Kerk in eigen verantwoordelijkheid over de eerste beschikte, en de Staat over het laatste, ingevolge de straks vermelde bepaling, dat namelijk wanneer de Kerk een candidaat op onwettige gronden verwierp, de collator de vracht van het beneficie in eigen handen behield. De gereglshoven evenwel, eenmaal een valschen slap gedaan hebbende, door het geestelijk met het lijdelijk regtsgebied te verwarren, gingen met noodlottige consequentie op den ingeslagen weg voort.Het was een uitvloeisel en een gevolg van de materialistische wijsbegeerte der achttiende eeuw, om aldus de geestelijke dingen als schimmen, de tijdelijke daarentegen als werkelijkheden, te beschouwen. Wel bleven de oude wetten, die beider belangens waarborgden, bestaan, doch een nieuwe geest bezielde de uitleggers der wet. In hun oog waren het gekwetst geweten der gemeenteleden en het welzijn van onsterfelijke zielen, niets — het regt der colla-' toren en het bezitten van een beneficie door den candidaat, alles. —*■ Is het wonder, dat zij in de letter der wet'een echo vonden op hunne eigene gevoelens en al wat betrekking had op de handelingen der Kerk in geestelijke zaken, hun toescheen holle onbestemde woorden te zijn, terwijl alleen hetgeen de meer stoffelijke en tijdelijke belangens van den collator en van zijn candidaat begunstigde, klaar en begrijpelijk was in hun oog ? De bron van dit kwaad lag in het gemoed der reglers en hel gemis aan dat geestelijk orgaan, hetwelk weet te onderscheiden tusschen het koningrijk van Christus en dat van deze wereld, was ook oorzaak dat men ze in de wetboeken niet onderscheiden kon. Daarom ook ging het valsche beginsel, eenmaal aangenomen zijnde, voort met zich verder te ontwikkelen. In plaats van enkel het beneficie voor den collator te behouden, hetgeen toch het eenigste was waar zij toe geregligd waren, zochten de geregtshoven de kerk in hare zuiver geestelijke werkzaamheden te beperken. Zij gaven den Kerkeraden bevel, om voort te gaan met het onderzoek en de ordening van des candidaat. Doch dit was nog niet alles; zij verboden de prediking des Evangelies in zekere parochiën, door leeraars daartoe, door de kerk aangesteld, matigden zich bet regt aan, om geestelijke bestraffingen door de kerk gedaan op te heffen, en zelfs om het vonnis waarbij leeraars waren afgezet, te niet te maken. Kortom, de gansche geestelijke regtspleging der kerk, moest in hare meest gewigtige aangelegenheden voor de wereldlijke overfieid buigen. Wat nu stond de kerk te doen ? UWEerw. zegt: »0p vroegere schreden terugkomen of anders uit* gaan Konder met den uitgang de stichting eener nieuwe kerk te verbinden." Uitgaan ? uit wat ? de kerk uit de kerk? dit is eene ongerijmdheid. De maatregelen sedert 1834 genomen, waren door eene groote en steeds toenemende meerderheid van stemmen ondersteund. Zoo lang derhalve het besluit van deze meerderheid, waardoor de Kerk wettig vertegenwoordigd werd, niet was opgeheven, Weef er li voor elk getrouw zoon der Kerk niets anders over dan om overeenkomstig dit besluit te handelen. En wat het terugkomen op vroegere schreden aangaat, kon en mogt de kerk het in dusdanige omstandigheden doen ? Kon en mogt zij zich opwerpen tot meesteres over de erfenis des Heeren, en de gevoelens van Christelijke gemeenten verkrachten , door haar leeraren op te dringen, welke zij niet in Christus naam konden welkom heeten? Het is ons doel niet hier die kerken te beoordeelen, waarin de regten der gemeenten niet worden in het oog gehouden, omdat het onderwerp aldaar welligt nog niet ter sprake is gebragt, en men de verpligting om hare gemoedelijke bezwaren te eerbiedigen, misschien nog niet heeft ingezien. Onze verhouding echter was verschillend; ons gold de apostolische vermaning: »Wie weet goed te doen en niet doet, dien is het zonde" (Jac. IV: 17). Ja, WelEerw. Heer! even als een enkele persoon gelijk heeft om het gevaar en zelfs den dood te trotseren, liever dan wetens en willens en met voorbedachten rade de zonde te doen, zoo is dit ook het geval met kerken. Welke de gevolgen ook zijn mogen, op hen rust de schuld die geene andere keuze overlieten, dan om zich aan die gevolgen te onderwerpen of tegen de inspraak des gewetens te handelen. Bij het terugkomen op vroegere schreden had de kerk moeten leeren handelen, als geweldenares niet alleen, maar ook als slavin. — Eene zeer gepaste vereeniging inderdaad! Zij had afstand moeten doen van de vrijheid waarmede Christus haar heeft vrij- gemaakt, en het vertrouwen schenden, dat in haar was gesteld; zij had, terwijl zij zoo angstvallig en bloode was tegenover de menschen, zeer groote stoutheid moeten betoonen tegenover een heilig God; in het kleinachten van verantwoordelijkheden en verpligtingen, waarmede Hij haar had hekleed. Kortom, zij had haren koning en haar hoofd de schuldige gehoorzaamheid moeten weigeren. In weêrwil van onzen wensch, om hen, die de waarheden welke hier op het spel staan, niet inzien (waaronder zich overigens sommige onzer beste vrienden bevinden) met liefde te beoordeelen, zouden wij de Vrije Schotsche Kerk (die ze wèl inziet) niet van boven vermelde zware beschuldigingen kunnen vrijpleiten , wanneer zij anders had gehandeld dan zij deed. Het eenige dat haar overbleef was, bij de wetgevende magt aan te dringen op het uitvaardigen eener wet in overeenkomst met de oude constitutie en met het Woord van God, en — wanneer dit zonder uitwerking bleef— zich te scheiden van den Staat, (hetgeen overigens niet is zich te scheiden van de Kerk) daar zij geenè benoeming kon aannemen op voorwaarden, thans voor de eerste maal sedert de dagen der vervolging gesteld. Genoemde poging werd gedaan, doch vruchteloos , en de Kerk besloot derhalve hare betrekking met den Staat te verbreken, schoon zij daarbij niets anders vóór zich zag dan eene ongebaande woestijn waar haar brood spaarzaam en haar water ongewis zou kunnen zijn. Zij vertrouwde evenwel dat de Heer, aan wien zij door deze daad gehoorzaamheid betoonde, eerder vleesch zou doen regenen uit den hemel en water zou doen ontspringen uit de steenen rots, dan haar gebrek te laten lijden. De volgende jaren hebben getoond dat hare hoop niet is beschaamd. Het was in het jaar 1843, dat de Kerk de begiftigingen, de kerkgebouwen en het overig uitwendig geraamte opgaf, die ontegensprekelijk het eigendom waren van den Staat en waarover zij zich nooit de minste heerschappij had aangematigd; daar zij te gelijker tijd ook al degenen achterliet, die de voordeelen, aan de vereeniging met den Staat verbonden, op den nieuwen voet wilden aannemen, had zij den schijn van zich van de Kerk te scheiden. In den grond echter verliet zij niet de Kerk, maar de bezoldiging der Kerk door den Staat (Church's Establishment).^ Op grond van hare geschiedenis, van haar beginsel, ja zelfs van haar getal, beweert zij de eenige vertegenwoordigster der oude Kerk van Schotland te zijn. Wel keerde een aanzienlijk getal leeraren in het uur der beproeving terug, en ontbrak hun de moed om te midden der moeijelijkheden aan de beginsels vast te houden, waaraan zij te voren toch met woord en daad hulde hadden toegebragt, zoodat de meerderheid van hen niet onder de aanhangers der Vrije Schotsche Kerk gevonden werd; doch de Kerk bestaat niet uit leeraars alleen, en de groote meerderheid van de ouderlingen en van de leden der gemeente (in den waren zin des woords) hebben zich onder hare banier geschaard. Welke van de twee Schotsche Kerken eigenlijk de Kerk van Schotland was, bleek op inderdaad treffende wijze bij gelegenheid der komst van afgevaardigden van vreemde Kerken die in last hadden om de Algemeene Vergadering-van 1843 bij te wonen. Na de zoo even vermelde gebeurtenissen moesten zij natuurlijk eene keuze doen tusschen de beide afdeelingen der Schotsche Kerk: allen, zonder uitzondering, reikten hunne geloofsbrieven aan de Vergadering der Vrije Kerk over. Een ander merkwaardig geval had nog in de Vergadering van het laatstverloopen jaar plaats: eene afdeeling der Kerk van Schotland had zich in de vorige eeuw onder protest en met beroep op de allereerste Vergadering ter zake van hervorming, van die Kerk losgemaakt, uit hoofde van hare ontrouw in de zaak der non-intrusie. Thans de Vrije Schotsche Kerk als de lijnregte afstammeling herkennende van die Kerk, waaraan zij zelve vroeger had toebehoord en in de herstelde getrouwheid aan voornoemd hoofdbeginsel, alle vereischte waarborg vindende tegen de misbruiken, om wier wille zij zich afgescheiden had, zond zij hare vertegenwoordigers in de Vergadering der Vrije Schotsche Kerk, en verklaarde dat het doel van haar getuigenis bereikt zijnde, zij thans weder in de gemeenschap dezer Kerk wenschte terug te keeren. Op deze wijze nu werden stroomen hereenigd, die gedurende meer dan eene eeuw in afzonderlijke kanalen hadden gevloeid. Een schoon voorbeeld voorwaar van Christelijke standvastigheid en een edel getuigenis aan de oppermagt der waarheid, als zijnde het eenige dat wel somtijds aanleiding geeft tot scheiden, maar ook het eenige dat inderdaad vereenigen kan en moet. In het licht der thans door ons medegedeelde feiten (die wij bereid zijn des noods in alles te staven) laten wij het, WelEerw. Heer! aan uwe eigene gemoedelijke overtuiging over om te beslissen, of het door u gegeven berigt al dan niet naauwkeurig mag worden genoemd ? jj|fw Omtrent het Veto schrijft UEerw. op bladz. 168: »En echter zondigde dat vodrstel geheel tegen alle erkende regtsvormen, en ging het in den gegeven stand der zaken ook te ver. Het ware niet vreemd, dat eenige kerkelijke vergadering, om der consciëntie wil, tegen de geheele uitoefening van het Collatie-regt protesteerde. De Schotsche Kerk mogt zich te allen dage beroepen op de vroeger verkregen en wèlbevestigde regten der Vrije verkiezing en op de onwettige herstelling van het Patronaat. Ool^mocst het altijd vrijstaan, om de herroeping der Parlementsacte van 1712 te vragen; maar het is ten eene male inconsequent en onhoudbaar, gelijk bij het voorstel van Chalmers geschiedde, het regt van Collatie te erkennen en tevens de uitoefening daarvan, zonder voorkennis der burgerlijke overheid, te beperken en te wijzigen, anders dan bij de vigerende wetten was geschied." Omtrent-de scheiding zegt UEerw. op bladz. 171: »De vraag van het Coilatie-regt is wel in onze schatting hoogbelangrijk, en ook ons oordeel is voor het regt der gemeenten veel gunstiger dan voor dat der Collatoren, maar eene scheiding van de Kerk weegt voor ons gevoel nog zwaarder dan de vraag over het Patronaat." Omtrent de positie der Vrije Schotsche Kerk zegt UEerw. »De Vrije Schotsche Kerk is eene afgescheidene, even als de andere, voor en nevens haar bestaande, groote en kleinere aanhangen, uit de Nationale Kerk vrijwillig, ja door overtuiging gedrongen, maar toch zonder dwingend geweld, uitgegaan." En dan volgt de'sluitrede, die wij echter, niettegenstaande zij het laatst gesteld is, verdenken van de aanleiding lot het geheele sluk te zijn geweest, en u gedurig voor dén geest te hebben gestaan, hoewel zij toen nog niet werd genoemd: «Doch het door haar gegeven voorbeeld van afscheiding," schrijft UWE. op Wadz. 173, «moge hier geene navolging vinden!" Aan de eerste dezer aanhalingen behoeven wij, na het gezegde, geen enkel woord toe te voegen. Wij wenschen slechts op te merken, dat dewijl UWE. zoo veel Ruimte had gevonden om de eindelooze scheidingen en scheuringen van Schotland te beschrijven, er toch nog wel eene kleine plaats bad mogen overschieten , om met een wenk althans te kennen te geven, dat Chalmers en de zijnen ook iets lot eigene verdediging hadden in te brengen, hij het volgen van dezen schijnbaar zoo ligtvaardigen weg. — Hiervan echter spreekt UWE. volstrekt niet. Er wordt zelfs niet eens aangeduid of zij de constitutionele wet van hun vaderland, tegen hunnen wil veranderden of wel handelden met volle bewustheid van de onwettigheid van hun gedrag; het laatste echter moet in verband met het overige van uw opstel, voor het waarschijnlijkst gehouden worden. Wat nu onze tweede aanhaling betreft, waarin wij de eenige oorzaak, door UWE. voor de scheiding opgegeven, vinden — zoo moeten wij bekennen, dat ons verwondert om te zien hoe iemand, die althans d'Aubigné gelezen heeft, en diens werk als hoofdbron zijner mededeelingen opgeeft, de scheiding enkel aan de quaestie omtrent het Patronaat toeschrijft en het bestaan van eenige andere aanleiding stilzwijgend voorbijgaat. Wij gelooven inderdaad, gelijk wij reeds vroeger betuigden, dat de Kerk bereid moet zijn om elk gevaar te trotséren en zich te onderwerpen aan elk verlies, liever dan de zonde te begaan van —gelijk het bij de Roomschen geschiedt — de gewetens van Christenen te verkrachten. Doch had het vraagstuk der geestelijke enafhanklykheid dan met de zaak der Vrije Kerk niets te doen ? Zoo al bet geschil begon met non-intrusie, is het niet met de nog meer gewigtige en alomvattende quaestie van de opperheerschappij van Christos, geëindigd ? Heeft niet de burgerlijke regtbank iedere functie, die tot het gebied eener Christelijke Kerk behoort, met voeten getreden en te niet gemaakt? En heeft niet het Parlement, tot hetwelk men zich wendde, alle herstel geweigerd? Door in dit geval toe te geven, zou de Kerk van Schotland hare geheele geschiedenis — ja ook de daden harer martelaren — verloochend, het grondbeginsel van haar wezen vernietigd, hare zending te midden der Christenheid miskend, en den Heer Jezds Christus van Zijnen troon gestooten hebben. Wat nu zegt d'Aubigné?: »Het beginsel van geestelijke onafhankelijkheid brengt mede: onafhankelijkheid in alle geestelijke aangelegenheden van de Kerk, die aan Christos en aan Zijn Woord alleen is onderworpen; ook zeer bijzonderlijk het uitsluitend regt der Kerk om hare eigene leeraars aan te stellen of af te zetten, zonder dat eenige burgerlijke regtbank of .zelfs de hoogste Staalkundige Overheid, regt hebben om in deze zaken 'iets te bevelen. Hierin nu ligt de eigenlijke knoop der geheels zaak." En verder: «Men heeft wel eens in Zwitserland beweert dat de Schotsche scheiding plaats had niet om den wille van de opperheerschappij van Christus, maar om dien van het volk. Dit echter verraadt eene volstrekte onkunde omtrent de feiten." En wanneer UEerw. d'Aubigné niet. geloofde, had het protest zelf van de Kerk, dat in zijn geheel door hem wordt opgegeven, kunnen geraadpleegd worden. Dit document werd door de Vrije Kerk ingediend, en hoewel de door den Staat bezoldigde Kerk wel eene commissie benoemde, om er op te antwoorden, is dit echter tot op dezen dag nog niet geschied. Uit onze derde aanhaling uit uw geschrift, welke moet strekken om te bewijzen dat de Vrije Kerk eene afgescheidene is, even als de andere van meerder of minder aanzien die haar vóórgingen — kan overigens worden verklaard waarom uwe lezers van die vorige scheidingen eene zoo uiterst naauwkeurige beschrijving hebben ontvangen. De redenering van het geheele stuk schijnt in het kort hierop neder te komen: Schotland is een land van scheiding en twist ; de Evangelischgezinde party van 1834, plaatste zich met laakbare ligtvaardigheid in eenen onwettigen toestand, en ten einde zich zelve daarna uit willekeurig opgelegde moeilijkheden te redden, vormde zij more Scotico eene nieuwe scheuring op zeer onvoldoende gronden, en nam, gelijk anderen vóór haar gedaan hadden, de houding eener afgescheidene kerk, aan. Wel mag UEerw. wenschen, dat zulk een voorbeeld in Nederland geene navolging vinde! Ook wij zijn geen vrienden van scheiding en wenschen van harte, dat de noodzakelijkheid om daartoe te komen, voortaan aan Nederland bespaard hlijve; niet evenwel daardoor, dat zij, die in het bezit zijn der waarheid , voor de dwaling bezwijken, maar veeleer door dat de dwalenden tot erkenning der waarheid worden gebragt. Hoe onjuist uw berigt is omtrent hetgeen tot de vorming der Vrije Schotsche Kerk aanleiding gaf, hebben wij bereids aangetoond. Wat den geest betreft, waarin de strijd werd gevoerd en waarin hij eindigde, zoo moeten wij hierbij voegen, dat nimmer welligt eene groote nationale gebeurtenis plaats greep onder een meer naauWgezet vragen naar den wille Gods bij het doen van iederen stap — en een groot ligchaam van Christenen te werk ging, met minder overhaasting en hartstogt, met een meer blijkbaar sterken afkeer van zich tegen de regering van het eigen vaderland te verzetten, met meer inschikkelijkheid en bereidwilligheid, om zelfs de allergeringste uilkomst die met den eisch der consciëntie bestaanbaar was, aan te grijpen. Nooit nog hadden de Schotsche Christenen, even als hij deze gelegenheid, zich zoo volkomen eiken weg zien afgesloten op dezen éénen na, — de eenige die met eerlijkheid en Christelijke beginsels kon worden overeengebragt. Nooit had hun natuurlijk gevoel pijnlijker weêrstand geboden, terwijl te gelijker tijd de Geest van God met hunnen geest getuigde, door al de kenteekenen, waaraan Zijne werking kan worden onderscheiden, dat zij door het kiezen van eene andere uilkomst, ongehoorzaam zouden zijn geweest aan God. ^r1™ Zoodanig nu is de Vrije Schotsche Kerk; thans ' blijft ons nog de beantwoording over der vraag: «Welke zijn hare bedoelingen, hetzij vroeger, hetzij heden in Nederland? Wil zij nieuwe scheuring, nieuwe verdeeldheid doen ontstaan, of heeft zij althans van de zuiverheid harer eigene beginsels bewust, deze beginsels aan de Nederlandsche Hervormde Kerk zoeken op te dringen?" Wij vermeenen te mogen en te kunnen antwoorden: noch het een, noch het ander. Toen in October 1849 een onzer zich in Amsterdam nederzette, was het — naar luid der bij die gelegenheid uitgegevene circulaire — om zielen te winnen, niet voor de Vrije Schotsche Kerk, maar voor Christus, en bepaaldelijk om het Evangelie te verkondigen onder het volk van Israël. Dit doel nu mag toch wel staat maken op de goedkeuring van ieder Christen, en daar noch het Hervormde, noch eenig ander Kerkgenootschap hier te lande zich met de verkondiging des Evangelies aan de Israëliten bezig hield, konden de werkzaamheden van den nieuw aangekomen zendeling geenszins worden gerekend op gevestigde instellingen inbreuk te maken. De openbare prediking des Evangelies toch, zoo als die aan eene Christelijke gemeente geschiedt, kan in den regel niet die zijn, welke aan den Israëliet voegt of moet althans vele zijner behoeften onvervuld laten. Waarheden die de Jood op het hevigst bestrijdt, worden daar als ontegensprekelijk bewezen op den voorgrond geplaatst; dat Nieuwe Testament, waarop de prediker zich grondt, heeft hij leeren beschouwen als een verdichtsel, de Christus als een ^bedrieger; buitendien staan hem nog eigenaardige vooroordeelen, het gevolg van opvoeding en omstandigheden, in den weg. Dat derhalve de Israëliet zich niet opgewekt gevoelt naar de Christelijke prediking te luisteren, en de leeraars van hunne zijde zich bij hunne overstelpende bezigheden, niet meer bepaaldelijk aan de Evangelisatie van Israël kunnen wijden, gelooven wij gaarne; de arbeid van een zendeling onder Israël, kan derhalve niet overbodig worden geacht, en had zich als van lieverlede aai dien der Hervormde Leeraars kunnen aansluiten Dat deze aansluiting door ons werd gezocht en begeerd, blijkt onder anderen uit het volgende: het korte geschrift dat wij bij gelegenheid onzer komst hebben uitgegeven, werd aan alle Leeraars, zonder onderscheid van orthodoxie of niet-ortbodöxie, toegezonden. Ook UEerw. heeft daarvan een exemplaar ontvangen. Bij die circulaire was een eigenhandig briefje gevoegd, waarin gezegd werd: dat men wel durfde Veronderstellen, dat de ontvanger zich zoude vereenigen met de gevoelens daarin uitgedrukt, en bereid was, des verlangend, op elk uur en op eiken dag, nadere inlichtingen te geven omtrent de Vrije Schotsche kerk in het algemeen, of omtrent deze hare Werkzaamheden in het bijzonder. Geen enkele der Hollandsche Leeraren nu heeft dezen brief beantwoord of de gewenschle gelegenheid tot zamenspreking gegeven •). *) Voor lezers buiten Amsterdam achten wij ons verpligt hier bij te voegen, dat in het jaar 1849 DD*. Sluiter, Hasebroek, Brandt , Güye, de Hoop Schepper en van der Goot zich nog niet in deze stad bevonden; overigens werd de brief door een persoonlijk Zoo ging dan de zendeling zijnen veelal moeije-% lijken weg voort, wij zeggen het hier zonder bittérheid, doch ook met volkomene billijkheid, zonder eenige ondersteuning van de zijde der Hollandsche Gereformeerde Kerk te ontvangen. Wel heeft men zijn naam op het zoogenaamde «briefje" geplaatst; van de reden die daartoe aanleiding gaf zwijgen wij liefst, evenmeer als van al hetgeen bij latere individuëele onderhandelingen tusschen den zendeling en den kerkeraad besproken werd. Nog melden wij in het voorbijgaan, dat de door ons gedoopte Israëlieten zich "met onze volle toestemming, ja op door ons aan den kerkeraad gedane aanvrage, aan het Hervormde Kerkgenootschap hebben aangesloten. In tusschen herhalen wij hier hetgeen wij van den beginne af verklaarden/dat namelijk het nooit ons doel geweest is, en ook nu niet is om eene Vrije Schotsche gemeente hier ter stede op te rigten. Wij gelooven niet, dat door iets van dit alles, Joodsche bekrompenheid en onverdraagzaamheid, werden bevorderd of betoond ? Immers aan ' alle kerkgenootschappen, hetzij Luthersch, hetzij Gereformeerd, Remonstrantsch of Doopsgezind, boden wij eene handv aan, die — door allen geweigerd werd. Doch welligt zal men ons nu tegenwerpen , dat wij later bekrompen en onverdraagzaam zijn geweest, ja, dat wij op anderer regten inbreuk hebben gemaakt, door de oprigting van een Seminarie te bezoek beantwoord van de Leeraren Jamieson, Bisset en Chavannes. Later hebben wij ook nog van eenige anderen blijken van welwillendheid ontvangen. # Amsterdam. UWEerw. heeft zich reeds vroeger beijverd, om de lezers van tijdschriften met deze inrigting hekend te maken; daarbij werd door UWEerw. (zoo als wij nu weten, zonder voorkennis van den Kerkeraad) een gedeelte van een brief door den zendeling geschreven aan het licht gebragt; wij gevoelen thans vrijheid, om dien brief in zijn geheel terug te geven. Vooraf echter een kort woord over de geschiedenis van dat Seminarie, welks bedoelingen zoo vaak miskend geworden zijn. In het jaar 1851 werd het plan gevormd, om hier ter stede een Seminarie op te rigten, waarin gescheidenen en niet gescheidenen zich zouden kunnen vereenigen, zoowel in het geven als in het ontvangen van onderwijs en ook in het Bestuur der Inrigting. Men ging hierbij van het beginsel uit, dat de niet-gescheidene den gescheidene niet van overhaasting en dweeperij wegens zijn uitgaan uit het Hervormd Kerkgenootschap — de gescheidene daarentegen den niet-gescheidene niet van ontrouw en menschenvrees wegens zijn blijven in dat Kerkgenootschap, zoude beschuldigen; elkanders geweten eerbiedigende, en verschil van gevoelen verdragende. Gelijk vroeger een onzer aan eenige studenten van het Athenaeum op hun verzoek, te zijnen huize onderwijs in het Hebreeuwsch gegeven had ,• gevoelde hij ook nu geen bezwaar, om op bovengenoemd Seminarie het Oude Testament aan eenige jonge lieden te verklaren. Het is hier de plaats niet, om in al de bijzonderheden te treden, die tot het afspringen van bovengenoemd plan hébben bijgebragt. Slechts dit « kunnen wij. «eggen, dat men ïaier van ue uci afgescheidenen meende, bij het oprigtea van een Seminarie, niet te kunnen zamenwerken met leden van het Hervormd Kerkgenootschap. De geefster der gebouwen intusschen wiMe niet van haar eerste plan afgaan, om het Seminarie beide aan gescheidenen en niet-gescheidenen dienstbaar te maken, en kon het gebouw diensvolgens noch aan de mannen van het Hervormd Genootschap, noch aan de afgescheidenen uitsluitend overgeven; daarom werd de geheele gift aan de Vrije Schotsche Kerk aange* boden, opdat zij eene Inrigting mogt tot stand brengen, waarvan Bestuur en Onderwijs voor gescheidenen en niet-gescheidenen, onder verantwoordelijkheid aan de Synode van genoemde Vrije Schotsche Kerk, zoude openstaan. Het Seminarie der Vrije Schotsche Kerk is derhalve niet opgerigt met het doel om te verdeelen, . jnaar veeleer om gescheidenen en niet-gescheidenen zoo veel mogelijk te vereenigen; — ook niet om scheuring te brengen onder de niet-afgescheidenen. Beide, gescheidenen en niet-gescheidenen, werden door de Vrije Schotsche Kerk verzocht hunne bezwaren legen de aanstaande oprigting van het Seminarie uit te spreken, en met dit doel rigtte zij ook den volgenden brief aan de Eerw. Kerkeraad der Hervormde gemeente te Amsterdam. »WelEerw. Kerkeraad! «Bij deze neem ik de vrijheid UEd. mede te dee»len, dat de Vrije Schotsche Kerk door een' zaraen»loop van merkwaardige omstandigheden, misschien «aan eenigen onder u reeds bekend, ernstig bedacht »is een Theologisch Seminarie hier ter stede op »te rigten, waarvan de grondslagen zullen berus»ten op de Hervormde belijdenis. Zonder zich met «kerkelijke quaestiën in te laten, zal deze Inrigting •dienstbaar gesteld worden aan allen, die gebruik «wenschen te maken van het onderwijs dat aldaar •gegeven wordt. De oprigting van zulk een Seminarie kan onzes inziens aan den Kerkeraad der •Hervormde Gemeente te Amsterdam, niet onver•sohülig zijn; maar vooral is het ons belangrijk, •opdat wij niet mogelijkerwijs bij de beste bedoelingen iets doen, waardoor het rijk desfleeren eer «benadeeld dan bevorderd wordt, den raad in te «winnen van UEW. Kerkeraad, die wel het meest •met de behoeften van het land zal bekend wezen. •Ik hoop, dat deze mededeeling voldoende zal zijn, *om u te doen besluiten, eene Commissie te benoe«men aan welke ik bereid ben alle noodige inligtin•gen te geven, en door welke ik de wenschen van •den Kerkeraad zal kunnen vernemen, opdat eraan «dit Seminarie zulk een vorm gegeven worde, dat «het zonder op de bestaande inrigtingen inbreuk te •maken, ook van'eenig nut aan het Hervormd Kerk»genootschap moge wezen. «Hoogst aangenaam zoude het mij zijn, zoo spoe«dig mogelijk een antwoord van UEd. te ontvangen «daar ik voornemens ben, Woensdag 7 Julij naar «Schotland te vertrekken." Get. C. Schwartz. Naardien nu over de bedoelingen van het Seminarie niets verder werd gezegd, en onze brief niet kon geacht worden aan den eerbied en aan de bescheidenheid te kort te doen, had men billijkerwijs kunnen verwachten, dat de kerkeraad niet kortweg onze uitnoodiging van de hand wijzen, maar althans eenige inlichtingen vragen of geven zou, ten einde, zoo er, zijns inziens iets schadelijks werd voorbereid, de zaak zoo veel in hem was, nog bij tijds te stuiten. Veel wordt daarvan gesproken, dat wij scheiding zoeken te bevorderen; wanneer men hiermede bedoelt de scheiding tusschen het eene genootschap en het andere, zoo wordt dit ten stelligste door ons ontkend; doch wij willen geenszins ontveinzen, ja wij spreken het hier vrijmoedig uit: iets te kunnen bijbrengen tot scheiding van duisternis en licht, dit zou ons niet berouwen, maar veeleer verheugen. Thans ligt onzes inziens de grootste aanleiding die wij geven tot bevordering der afscheiding, in de openlijke verklaring, dat het Seminarie wordt opgerigt op de grondslagen der Hervormde Belijdenis. — Of men, lid zijnde eener Hervormde Gemeente, wier belijdenis nog niet opgeheven is, reden heeft om aan zoodanige verklaring aanstoot te nemen, laten wij aan een ieders geweten over. De Vrije Schotsche Kerk heeft geene vrijheid gevonden, om een aanbod, dat zij zelve zoo weinig had gezocht, van de hand te wijzen. Indien zy bij magte is om meer Evangelischen zin bij het Nederlandsche volk en in de Nederlandsche kerk aan ,te kweeken, zal zelfs UEerw. haar prijzen; zij hoopt het te zijn, althans in het oordeel dergenen die zonder vooruitgang en ontwikkeling te willen loochenen of tegenwerken, toch nog in opregtheid des harten de Hervormde belijdenis de uitdrukking hunner overtuiging kunnen noemen. Overigens kan UEerw. ons niet verantwoordelijk stellen voor wat immer door dezen of genen in het bijzonder van het Seminarie is gezegd. Wat de Vrye Schotsche Kerk bedoelt, is eenvoudig het volgende: Het is UEerw. voorzeker bekend, dat alle zendingarbeid bij haar niet van afzonderlijke genootschappen, maar van het wettig Bestuur der Kerk uitgaat (j omdat de Kerk in deze aan de geestelijke behoefte harer leden tracht te voldoen. Aldus bestaat er onder toezigt van hare Synode, ook een Comité tot uitbreiding van het Evangelie onder Israël, en een ander tot verspreiding en verlevendiging van Evangelische waarheid op het Vaste Land. Deze beide Comité's, die zich tot nu toe bezig hielden met Israël en met het ondersteunen van alle pogingen om de kennis der Bijbelsche waarheid onder de Hoomschen te verspreiden, hebben onder toestemming der Synodale Commissie, het Seminarie hun uit Holland aangeboden, aanvaard; nadat zij zich door middel eener Deputatie uit hun midden, van den toestand der zaken, alhier hadden overtuigd. ' De opleiding van jonge lieden tot zendelingen onder Israël en onder de Boomschen, — ziedaar ons doel; wanneer het Seminarie door anderen gebruikt wordt, om zendelingen onder de Heidenen te Vormen, of ook om protest in te leveren tegen de valsche wetenschap, die aan de Nederlandsche Academiën wordt geleerd, of om leeraars voor afgescheidenen en nietafgescheidenen te vormen, of ook om huisbezoekers, colporteurs en evangelisten op te leiden ten behoeve inzonderheid van die streken in Nederland, waar het Evangelie niet volgens de belijdenis der Hervormde Kerk verkondigd wordt, zoo zal — hoewel de Vrije Schotsche Kerk dit niet zocht, — zoodanig gebruik door haar ook niet worden belet. Nog meer: terwijl wij uitdrukkelijk verklaren dat ons Seminarie op de grondslagen der Hervormde Belijdenis staat, voegen wij er bij, dat het geopend is voor een iegelijk, van welk kerkgenootschap dan 'ook, die er gebruik van zou willen maken. Zou UEerw. dit een Joodsch bekrompen standpunt kannen noemen? Het onderwijs aan het Seminarie wordt thans door leden van het Hervormde Kerkgenootschap en door de beide ondergeteekenden gegeven; het zou onze schuld niet zijn, indien zich geen leeraar van gescheidenen of niet-gescheidenen bij ons aangesloten mogt hebben. Nog iets ten slotte: UEerw. spreekt den wensch uit: »dat nog eens eene missie uitging, van waar dan ook, om de verdeeldheden (in Nederland) te helpen wegnemen, eenheid te bevorderen, denJoodschen geest van bekrompen en onverdraagzamen ijver te bestrijden t en door onderwijzing en voorbeeld de ware geestelijke eenheid aan te prijzen." Wat mag dan toch wel die ware geestelijke eenheid zijn, door u bedoeld? Zijn die mannen, die elk Israëlietischelement uit het Christendom willen weren, dan welligt hij luteemendheid verdraagzaam en onbekrompen? Wij verondersteflen gaarne, dat UEerw. in gemoede overtuigd is van hetgene gij aan de gemeente verkon. dtgt; UEerw. heeft vroeger openlijk verklaard den ondergang van Kerk en Vaderland te moeten vreezen, wanneer de meeningen der regtzinnigen zegevierden. — Wil ons dan zeggen hoe, bij zulk een ontzettend verschil van inzigten, de inderdaad zoo wenschelijke eenheid te bereiken zij ? Ook wij wenschen Eenheid; ook wij wenschen Vrijheid; doch terwijl wij die Eenheid niet vinden daarin, dat iedereen vrij zij om te leeren wat hij wil, zien wij ook de Vrijheid slechts daarin, dat allen waarlijk verbonden zijn in Christus en door Hem. Met deze beperking zeggen wij van harte amen op uwen wensch, dat de Nederlandsche Kerk — ja, elke Kerk — moge komen tot die vrijheid, waarmede Christus haar heeft vrij gemaakt.