lx*/. I DEN KERKERAAD DER t NEDERLANDSCHE HERVORMDE GEMEENTE AMSTERDAM, EENIGE LIDMATEN BIJ GELEGENHEID HUNNER AFSCHEIDING VAN DIE GEMEENTE. VERKRIJGBAAR TE AMSTERDAM, H. DE H O O G H, EN VEEDER ALOM. - Amsterdam, 12 Augustus Ï856. eerwaarde heeren! W* ij Ondergeteekenden, allen lidmaten der Nederlandsche Hervormde gemeente hier ter stede, achten ons voor God en ons geweten, verpligt U Eerw. langs dezen weg ons besluit mede te deelen van onze betrekking als lidmaten dier gemeente neder te leggen. Wij doen dit met droefheid des harten, en niet dan na dit besluit rijpelijk en biddend voor het aangezigt van God en als met de Schrift in onze hand overwogen te hebben, en roepen Hem, die onze harten kent, en wiens oogen aan alle plaatsen zijn, tot Getuige op, dat wij, zoo veel ons bewust is, niet met ligtzinnige overhaasting, noch met eenen geest van bitterheid, twistzucht of oproerigheid, maar met een gevoel van diepe smart, na lang aarzelen, alleen in den drang van ons geweten en in het volle besef van wat wij doen, tot dezen stap overgaan. Wij mogen, Eerwaarde Heeren! tot roem van God, wien alleen de eere toekomt, betuigen, dat wij geenszins behooren onder degenen, die de dienst van God, en met name de Nederlandsche Hervormde Kerk, met onverschilligheid beschouwen. Wij hebben die Kerk steeds met warme liefde aangekleefd en getracht haar, naar de mate der gaven ons geschonken, zooveel in ons was, te schragen, te verdedigen en in het goede spoor terug te leiden. Van jongs af aan die Kerk verbonden, hebben wij steeds eene innige betrekking tot haar gevoeld, die door de herinnering aan de groote dingen, welke God van vroege tijden af in die Kerk en door haar aan ons Vaderland, ja aan geheel de wereld, bewezen heeft, krachtiglijk bevestigd, ons langen tijd deed terugdeinzen van elke gedachte haar te verlaten. Ja wij hebben in die hartelijke verknochtheid langen tijd zelfs het ongerijmdste geduld en het onverdrageKjkste verdragen, in de hoop van door lijdzaam en biddend wachten de noodzakehjkheid te kunnen ontgaan, ons van die Kerk, in het bloed onzer om des geloofs wille gemartelde vaderen gesticht, af te scheiden. En daarom, Eerwaarde Heeren! met welk gevoel het ook zij, waarmede wij thans eenen stap doen, dien wij vroeger onmogelijk zouden geacht hebben, het is waarlijk het allerminst met het gevóel van ongemengde vreugde. Nog heden, indien wij slechts eenige mogelijkheid zagen met een goed geweten deze betrekking, die wij reeds lang hadden moeten afbreken, aan te houden, gelooft ons, wij zouden niets liever doen dan dit. Maar, Eerwaarde Heeren! in zaken van roeping, pligt en geweten mogen smart of vreugde geene stem hebben. Wij doen dezen stap, omdat wij God meer moeten gehoorzamen dan de menschen en de bewegingen van ons gevoel. Wij achten ons in staat rekenschap te geven van dit ons besluit, en wij meenen niet van u te mogen scheiden zonder die rekenschap te-uwer kennisse te brengen. Vele en velerlei zijn de redenen, die ons tot die scheiding bewegen; eenige en wel de voornaamste derzelve deelen wij U Eerwaarde hier mede. In de eerste plaats betreft ons bezwaar de leer, die thans en reeds sedert jaren in de gemeente geleerd wordt. Wij ontkennen het niet, dat door enkele weinige leeraren de waarheden, uitgedrukt in de belijdenisschriften der Kerk, zoo onbewimpeld van den kansel en in de catechizatiën zijn verkondigd geworden, dat er zelfs voor den eenvoudigen hoorder geen twijfel aangaande hunne gezondheid in de leer kan overblijven. Maar tegenover die enkele weinigen staat eene schare van andere leeraren, van welken de meesten zich bestendig van zulke algemeene en onbestemde uitdrukkingen bedienen, dat niemand onzer immer van hen heeft kunnen te weten komen, wat er van den Christus te denken is, of Hij God zelf dan wel een schepsel — eene verzoening voor onze zonden, dan wel louter een martelaar der waarheid te achten is; terwijl anderen, hetzij minder weifelend in hunne gevoelens, hetzij stoutmoediger van aard, niet geaarzeld hebben, onbewimpeld, zoo in geschrifte als van den kansel, leerstellingen te verkondigen, die, indien ze waar waren, den Bijbel tot een boek vol bedrog en fabelen zouden maken. Langen tijd, het kan u niet onbekend zijn, Eerwaarde Heeren, hebben vele leden der gemeente met ons dien staat van zaken betreurd, waardoor op eiken dag des Heeren het ongerijmde, voor Zijnen naam onteerende en \oor de zielen verderfelijke verschijnsel plaats vond, dat, van denzelfden kansel, de eene leeraar des morgens eene leer verkondigde, die des namiddags door den anderen tegengesproken werd, en dat de eene herder aan de kudde eenen weg ter bewandeling aanprees, die door den anderen als dwaas of zelfs als doodelijk verworpen werd; en langen tijd hebben wij gehoopt en gewacht, of niet te eeniger tijd de hoofden en wijzen der Kerk, ophoudende den Geest des Heeren langer te weerstaan en over het heilloos spel dat er met de Belijdenis, met Gods Woord, en met de zielen gespeeld werd verontwaardigd, zich in de mogendheid des Heeren zouden opmaken, om de afgedwaalden, in gemeenschappelijke verootmoediging, tot de wet en het getuigenis terug te roepen. Maar in plaats van die hoop verwezentlijkt te zien, hebben wij zelfs van het hoogste kerkelijke Collegie, bij uitspraak van een kerkelijk vonnis ten gunste der aangeklaagde leeraren, de stellige verzekering moeten vernemen, dat mannen, die ontegenzeggelijk de leer der Belijdenis verwerpen, wettige leeraren der Kerk kunnen en mogen zijn. Hiermede, Eerwaarde Heeren! is door het bevoegde gezag in de Kerk eene officieele verklaring afgelegd, welke noodzakelijk tot de gevolgtrekking leidt, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk voortaan eene Inrigting is en zijn zal, waarin de bestrijding van de leer der zaligheid hetzelfde regt hebben mag als hare verkondiging, zoodat die Kerk nu gelijk geworden is aan eene fontein, die zout en zoet water voortbrengt. En dit, Eerwaarde Heeren! is een staat van zaken, tot welks instandhouding ons geweten ons verbiedt langer mede te werken. Wij"gelooven niet dat wij zelfs onzen naam geven mogen voor een genootschap, dat opentlijk gevoelens verkondigt en wettigt, die Gode een gruwel zijn, en wij willen niet medepligtig bevonden worden aan den moord, die door deze leugenverkondiging aan de zielen van tijdgenooten en nageslacht gepleegd wordt. Eene andere reden van ons besluit ligt in de volsla- gene ordeloosheid en tuchteloosheid der Kerk en gemeente. Wij zijn niet van degenen, Eerwaarde Heerenl die hier op aarde en in dezen tijd eene volmaakte, zondelooze Kerk mogelijk achten. Wij hebben door Gods genade ons zeiven als zondaren en gebrekkige menschen leeren kennen, en het is ons zoo zeer als iemand bewust, dat eene Kerk, uit zoodanigen bestaande, onmogelijk zonder zonden en gebreken zijn kan. Maar, Eerwaarde Heeren, er is een onderscheid tusschen zondig en gebrekkig te zijn en de zonde en gebreken onbestraft en onbestreden te laten. Wij zouden te veel eischen, zoo wij van de Gemeente Gods verlangden dat zich nimmer eenig kwaad in haar vertoonde; maar zoo wij verlangen dat het kwaad, hetwelk zich in haar vertoont, bestraft en uit haar midden weggedaan worde, eischen wij niets meer, dan wat de Heer en zijne Apostelen hebben voorgeschreven. Wg- zullen de onderscheidene schriftuurplaatsen, die de tucht op de leer en den wandel der Gemeente des Heeren gebieden, hier niet aanvoeren. Wij vertrouwen dat zij u zoo zeer bekend zijn als ons. Maar het zal u dan ook niet minder bekend zijn, dat van dergelijk eene tucht geen schijn of schaduw in Kerk en gemeente gevonden wordt. Wij behoeven, om dit te bewijzen, helaas niet verre te zoeken. Een ieder, zoo Jood als Christen, Boomsch of Onroomsch weet, om slechts iets te noemen, dat openbare vrouwen, die op de hoeken van de straten dezer stad gevonden worden, leden der Nederlandsche Hervormde gemeente zijn. Een ieder weet, dat openbaar bekende ontuchtigen en dronkaards, die de tallooze bordeelen en kroegen onzer stad doen wemelen, ongemoeid hun lidmaatschap in de Nederlandsche Her- vormde gemeente kunnen aanhouden. Een ieder weet, dat niemand of niets die ontuchtigen of dronkaards verhindert, des verkiezende, het H. Avondmaal des Heeren te gebruiken, om, na het gebruik daarvan, tot hunne bordeelen en kroegen terug te keeren. Een ieder weet, dat de talrijke scharen, dié op den dag des Heeren in uitgietingen van overdadigheid en brooddronkenheid langs de straten zwerven, voor een groot, zoo niet voor verre weg het grootste, gedeelte uit leden en kinderen der Nederlandsche Hervormde gemeente bestaan; terwijl het eene niet minder bekende zaak is, dat vele der meest beschaafde en aanzienlijke leden der gemeente, den dag des Heeren, dien zij met plegtigen kerkgang aanvangen, doorgaans aan de speeltafel of in plaatsen van openbare vermakelijkheid, bij zang en snarenspel, ten einde brengen. Wij zullen niet verder gaan, Eerwaarde Heeren, want reeds het geringste van dit opgenoemde is meer dan voldoende. Gij zult ons zeker niet van overdrevene eischen beschuldigen, wanneer wij verlangen dat de Gemeente des Heeren, ten „minste datgene is, wat men in de spraak van den dag een fatsoenlijk gezelschap noemt. Maar wij vragen het u zeiven, of eene gemeente, die in grooten getale ontuchtigen, dronkaards en spelers onder hare leden telt, wel eens den naam van een fatsoenlijk gezelschap dragen mag? Wij weten het zeer wel, dat volgens de uitspraak des Heeren, de hoer, de tollenaar en de zondaar niet alleen leden Zijner Gemeente worden kunnen, maar zelfs den Earizeeuw en Schriftgeleerde zullen voorgaan in het Koningrijk Gods. Doch gij zult toch gewis niet willen beweren, Eerwaarde Heeren! dat hun dit lidmaatschap en die ingang verleend moeten worden, ook wanneer zij in hunne hoe- rerijen en ontuchtigheden volharden. Wij althans gelooven niet dat er tusschen Christus en Belial zamenstemming is, en wij kunnen onmogelijk voortgaan ons zegel te hechten aan eenen staat van ordeloosheid en tuchteloosheid in de Kerk, waardoor Christus, voor het oog der wereld, tot een dienstknecht der zonde gemaakt wordt. Eene derde rede bestaat in het schromelijk gebrek aan herdelijk opzigt en bestuur in de gemeente. Eerwaarde Heeren! wij zijn allen korter of langer tijd leden der gemeente geweest en velen onzer zijn in haar geboren en opgevoed. Het is ons niet bewust, dat wij van onze zijde door eenigerhande reden aan de Leeraren en Opzieners billijke oorzaak gegeven hebben zich aan ons te onttrekken. Nogtans zijn er onder ons, die gedurende al de jaren van hun lidmaatschap nog nooit, sommigen, die in geen twintig, anderen die in geen tien jaren een bezoek van eenig Leeraar of Ouderling ontvangen hebben. Wij zijn, slechts met enkele weinige uitzonderingen, al dien tijd als schapen, die geenen herder hebben, aan ons zeiven overgelaten geweest. Naar onzen ligchamelijken, veelmin naar onzen geestelijken welstand, is nooit gevraagd geworden. In onze vreugde is niemand komen deelen; in' onze droefenissen heeft niemand ons getroost. Hadden wij raad of bemoediging noodig, het is zoo, wij konden die in een der kerkgebouwen gaan halen, maar niemand heeft er zich aan laten gelegen liggen of wij zulks deden of niet, en onze zwakken, zieken en stervenden zouden radeloos en troosteloos hebben blijven liggen, had de Herder in den Heinel zich niet teederder en getrouwer over hen ontfermd, dan de herders op aarde. Om onze kinderen heeft niemand zich bekommerd. Wij zouden ze voor den Paus, voor Mahomed of voor Baal hebben kunnen opvoeden, zonder dat iemand der Leeraren of Opzieners het bemerkt had. In dezen staat van zaken, Eerwaarde Heeren! is reeds sedert lang de vraag bij ons opgerezen: Wat nuttigheid is het lid der Nederlandsche Hervormde gemeente te zijn? Wat zal die gemeente of wat zullen wij er bij verliezen, zoo wij ophouden langer tot haar te behooren? Het is zoo, wij verhezen het regt van te mogen verwachten, dat, zoo het den Heer behagen mogt ons vroegtijdig weg te nemen, onze kinderen in haar weeshuis verzorgd zullen worden. Maar, Eerwaarde Heeren! kunnen wij dat regt zelfs wel als een voorregt waarderen, als wij bedenken, dat onze kinderen dan genoodzaakt zullen zijn onderwezen en opgevoed te worden door Leeraren, die wij zelven, om het heil onzer zielen en om de eere Gods, geweigerd hebben te hooren of te volgen ? Wij vraagden zoo even, Eerwaarde Heeren! wat de gemeente er bij verliezen zou, zoo wij ophielden langer tot haar te behooren. Indien er voor ons eenige mogelijkheid bestond onze stem in haar midden te doen hooren, dan welligt zou de gemeente iets, hoe weinig dan ook, bij onze scheiding verliezen. Ten minste, indien het bezit van leden, die door de genade Gods den Heere jezus en Zijne dienst hartelijk lief gekregen hebben, een voorregt voor die gemeente heeten mag, dan is hunne uittreding een verlies te achten. Maar, Eerwaarde Heeren! wanneer die leden van alle gelegenheid om op het bestuur, de inrigting en de handelingen der gemeente invloed te oefenen, te eenenmale beroofd zijn; wanneer die leden, ofschoon soms van den kansel als koningen en priesters aangesproken, nogtans bestendig in eenen staat van onmondigheid gehouden worden; wanneer die leden alleen ooren mogen hebben, om al de onbijbelsche, zielverdervende en Godonteerende filosofiën en ketterijen te hooren, die in de gemeente zoo op als onder den kansel gesproken worden; of oogen, om al de wanordelijkheden, sabbathschendingen en ontuchtigheden te zien, die door leden der gemeente schaamteloos^en onbestraft gepleegd worden — maar geene stem, om die tegen deze ergernissen te verheffen, dan inderdaad is het bezit van zulke leden voor de gemeente even onnut, als hunne afscheiding een verhes heeten mag. En wij vragen hier, Eerwaarde Heeren, wat kan een geloovig lid, ook met den besten wil en ijver bezield, in de Nederlandsche Hervormde gemeente doen? Hij kan, het is zoo, voor de gemeente, hare Leeraren en Ouderlingen bidden. Hij kan in zijn dagelijksch verkeer zijne medeleden door woord en wandel in de vreeze Gods voorgaan, en wij zijn er verre af dit gering te achten. Maar, Eerwaarde Heeren! dit alles kunnen en zullen wij blijven doen, ook als wij geene leden der Gemeente meer zijn. Maar zoo er een Leeraar beroepen zal worden, welke gelegenheid heeft een lid om zijne stem uit te brengen ten gunste van eenen man, dien hij een zegen acht te zijn voor de gemeente? Of welke magt bezit hij om mede te werken ter verhindering, dat een openbaar bekend bestrijder der waarheid met dat gewigtig ambt bekleed wordt? Ja, welke gelegenheid is hem gegeven om, zoo veel in hem is, zich er van te verzekeren, dat de vergadering der Ouderlingen en Diakenen uit mannen zamengesteld wordt, die in staat en gezind zijn acht te hebben op de leer en de Gemeente Gods te weiden in de tucht en vreeze Zijns naams? Alle deze benoemingen en werkzaamheden, het is u bekend, gaan buiten de leden om, en hun is niets overgelaten dan te hooren, te zien en te zwijgen. Wat nuttigheid, wij vragen het nog eens, is het dan, lid van zulk eene gemeente te zijn, waar alles in handen gesl$}d is van eenige weinigen, die, zonder eenige verantwoordelijkheid voor de gemeente hoegenaamd, haar naar goedvinden kunnen besturen of verwaarloozen, alle zaken onder elkander regelend, alsof de Gemeente Gods slechts uit eene menigte onmondige kinderen bestond, onder de voogdijschap van eenige voogden en verzorgers gesteld? Eu toch, er zou welligt nog eenige hoop overblijven, dezen ongerijmden staat van zaken allengs op beteren voet gebragt te zien, indien de Kerk, van allen slaafschen band vrij gemaakt, alleen onder haren eenigen Heer en Meester jezüs Christus stond. Doch, Eerwaarde Heeren! waar blijft voor die hoop een grond over, waar de Kerk, zoowel door staatkundige als finantiëele kluisters aan den wereldlijken staat geketend en van hem afhankelijk gemaakt is? Het is bekend, Eerwaarde Heeren! dat de jaarwedden van de Leeraren der Kerk voor het grootste gedeelte uit die schatkist vloeijen, tot wier stijving de belasting op den sterken drank, de winzucht der loterijspelers, het zweet der Javaansche Mahomedanen en der Surinaamsche slaven moeten bijdragen. Is het mogelijk, dat het welgevallen Gods op zulk eene betrekking rusten kan, al is het ook dat de Kerk voor de vierschaar der zondige menschen bewijzen kan regt op zulke bijdragen te hebben ? Heeft de Heer niet in Zijn woord bevolen, dat de Leeraren Zijner Gemeente uit de liefde harer leden zullen onderhouden worden, en heeft Hij ergens geboden, dat eene andere magt, buiten de Gemeente, ter ondersteuning harer herders een fonds zal daarstellen, waartoe ook de Jood en de Heiden door Staatsgezag genoodzaakt zou worden, willens of onwillens, zijne penningen bij te dragen? Is het niet eene algemeen erkende waarheid, dat men een dienstknecht wordt desgenen, van wien men bezoldiging ontvangt? En indien dan de Herders en Leeraren der Gemeente hunne bezoldiging uit de Staatskas trekken, zijn zij dan dienaren van de Gemeente of van den Staat? Hoe, Eerwaarde Heeren! wij behoeven ons van deze bewijsvoering niet eens te bedienen, om aan te toonen, dat de Kerk in volstrekte af hankelijkbeid van den Staat gebragt is. Eene Staatswet zelve immers verklaart onbewimpeld, dat de Hoogleeraren, die de jongelingen der gemeente aan de Hoogescholen tot Leeraren moeten opleiden, Staatsbeambten zijn, alzoo zelfs, dat de Kerk niet eens de magt of bevoegdheid heeft de benoeming of aanstelling dier Hoogleeraren te regelen. Wij zijn er verre af, Eerwaarde Heeren! aan 'sLands overheid, en met name aan onzen geëerbiedigden aardschen Koning, die eere en onderdanigheid te weigeren, welke Gods woord ons voorschrijft. Maar wij vragen: Wat heeft de Gemeente Gods in deze dingen met den Staat te maken? Heeft zij in den kring van haar geestelijk leven nog eene andere overheid ter gehoorzaming bekomen, dan haren eenigen, oppersten Herder jezus Christus? Is niet Hij de eenige souverein in Zijne Kerk? En zoo ja, wordt er dan niet aan Zijne souvereine regten te kort gedaan. wanneer men aan een mensch, van ge- lijke bewegingen als wij, hoezeer ook overigens wegens zijne hooge betrekking te achten en te eeren, het regt der approbatie van het beroep eens Leeraars toekent, alleen omdat hij buiten de Kerk eene koninklijke kroon draagt? Is dit niet de regten en magten in de Kerk uit te deelen en te regelen, niet naar de geestelijke gaven, die men in chkistus jezus, maar naar het tijdelijk aanzien, den rijkdom, de magt of de eere, die men in de wereld bezit? En waar dit beginsel in de Kerk niet alleen openbaar gehuldigd, maar zelfs als grondslag van het kerkelijk bestaan gevestigd is; waar aan de geestelijke koningen en priesters alle magt en vrijheid ontnomen is, om die in handen van de aardsche vorsten en koningen over te dragen; waar de bronnen der Kerk, de aanstelling namelijk der Hoogleeraren, bij magt eener Staatswet ter beschikking gesteld zijn van eene Overheid, die zelfs. Boomschen en Joden onder hare leden tellen kan, daar vragen wij, Eerwaarde Heeren! welke grond van hoop er nog overblijft, dat er ooit in den ongerijmden, verwarden en mitsdien verderfelijken toestand der Kerk eenige voldoende verandering zal kunnen komen? Wij weten, het is zoo, dat God magtig is wonderen te doen, en dat de hand des Heeren niet verkort is, om te Zijner tijd Zijne souvereine regten te handhaven. Maar het is onze roeping niet, noch van de Gemeente Gods, op wonderen te wachten, waar wij de gelegenheid open zien de slavernij en het verderf terstond te ontvlieden. Mogt het den Heer zijner Gemeente behagen de Kerk uit hare kluisters te verlossen en als Zijne vrijgekochte bruid van alle juk, zoo der leugen als der dienstbaarheid, vrij te maken, zoo hopen wij onder de eersten te zijn, die met vreugde in haren boezem terugkeeren. Doch zoolang de Kerk deze onwaardige ketenen gewillig dragen, en in hare verwarringen volharden kan, zal er tusschen haar en ons, dit hopen wij van God, eene onoverkomelijke klove gevestigd blijven. En nu, Eerwaarde Heeren! hebben wij in den aanvang van ons adres verklaard met droefheid des harten tot dezen stap te moeten besluiten, wij kunnen niet nalaten er bij te voegen, dat toch ook een gevoel van vreugde zich onder die droefheid mengt. Het is namelijk die vTeugde, welke eenen Christen ook in zijne smartelijkste oogenblikken overblijft, als hij zich bewust is, dat hij, met eene vrije consciëntie voor God en menschen, in den weg des Heeren wandelt. Het is die vreugde, waarmede God zijn volk verblijdt als het in gehoorzaamheid aan Zijne stem de gelegenheid aangrijpt om niet alleen met den woorde, maar ook met der daad, een getuigenis voor Zijne waarheid en tegen de ongeregtigheid af te leggen. Wij weten zeer wel, Eerwaarde Heeren! dat 'wij bij degenen, die slechts aanzien wat voor oogen is, als eene geringe, onbeduidende en verachte schare gesteld zijn. Er zijn onder ons niet vele wijzen, verstandigen, rijken en edelen, en met het oog hierop beseffen wij zeer wel, dat ons getuigenis zwak en weinig beteekenend geacht zal worden. Maar, Eerwaarde Heeren! gij en wij hebben beide te doen met eenen Heer, die de hoogte der statuur niet aanziet, en voor het aangezigt van Dezen ligt onze afscheiding als eene onherroepelijke daad, die eenmaal in Zijn gerigt komen zal. Is zij dan ook hier op aarde een getuigenis van luttel beteekenis, ginds zal zij het niet zijn. Het is tot dien grooten dag dat wij heden van u afscheid ne- men. Wij doen dit, met de bede, dat uw weg, gelijk die der Nederlandsche Hervormde Kerk, zóó moge geleid worden, dat wij elkander voor den eeuwigen regterstoel zonder vreeze kunnen te gemoet treden. Wat ons betreft, wij: achten dit onmogelijk, zoolang gij met de Kerk voortgaat in den weg, dien gij tot heden bewandelt. Maar God, die magtig is de harten zelfs van koningen te leiden als waterbeken, kan ook het uwe,, zoowel als het hart der gansche Kerk kneden als was, en het is in Zijne Almagtige en genadige ontferming, dat wij u zoowel als ons zeiven biddend aanbevelen. . VOLGEN 63 ONDERTEEKENINGEN.