RAPPORT TEE ZAKE DER ADRESSEN betreffende DE LEERVKIJHEID in de NEDEBLANDSCHE HERVORMDE KERK, R UITGEBRAGT IN DE ZITTING DER ALGEMEENE SYNODE VAN 5 AUGUSTUS 1864, 'S GRAVENHAGE, bij A. van HOOGSTRATEN en Zoon. 1864. 30 Cents. ' RAPPORT TER ZAKE DER ADRESSEN BETREFFENDE DE LEERVRIJHEID IN DE NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK. RAPPORT TER ZAKE DER ADRESSEN betreffende DE LEERVRIJHEID IN DE NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK, ÜITGEBRAGT IN DE ZITTING DER ALGEMEENE SYNODE VAN 5 AÜGÜSTÜS 1864. 'S GRAVEN HA GE, bij A. van HOOGSTRATEN en Zoon. 1864. YOORBERIGT. De Algemeens Synode der Nederlandsehe Hervormde Kerk benoemde in hare zitting van 7 Julij 1864 uit haar midden eene Commissie, om haar van berigt en advies te dienen, ter zake van onderscheidene big' haar ingekomen adressen, verschillende bezwaren behelzende tegen de bestaande vrijheid van leer en prediking in genoemde Kerk. Be Commissie, big gesloten briefjes, met volstrekte meerderheid van stemmen gekozen , was zamengesteld uit de heeren Dr. J. H. Scholten , hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Academie-prediker te Leiden, Dr. J. J. van Oostebzee , hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Academie-prediker te Utrecht, A. Slotemakeb Czn., predikant bij de Nederduitsche Hervormde gemeente te Middelburg, Dr. Ch. GK Montun , predikant bij de Nederduitsche Hervormde Gemeente te Utrecht, en Mr. H. Obeeen , ouderling bij de Waalsche Hervormde Gemeente te Leiden. Zij bragt in de zitting van 5 Augustus haar rapport uit. Vermits nu dat rapport de algemeens goedkeuring der vergadering wegdroeg, en deze zich, met eenparigheid van adviezen en stemmen, met de onderscheidene voorstellen , aan het slot van het rapport, vereenigde, zoo besloot de Synode in hart zitting van gisteren, om dat rapport afzonderlijk te laten drukken en door den boekhandel voor alle belangstellenden verkrijgbaar te stellen, en er een exemplaar van toe te zenden aan de verschillende Adressanten, om het goedgekeurde rapport tevens tot antwoord op hunne adressen te laten strekken, 't Gravenhage, 18 Augustus 1864. Van wege de Algemeene Synode voornoemd, F. J. J. A, JÜNIUS, Pretident. S. ¥. VAN HASSELT, Secretaris. Hoog Eerwaardige Heeren ! De Commissie, door Uwe vergadering in hare zitting van den 7 Juhj 11. benoemd, om haar te dienen van berigt en raad, ter zake der adressen aan de Synode gerigt, betreffende de thans bestaande geschillen aangaande de vrijheid van leer en prediking in de Nederlandsche Hervormde Kerk, heeft de eer U het volgende te berigten. Van de ingekomen adressen hebben, op twee na, allen dezelfde strekking: het uitlokken van maatregelen, door dehooge Kerkvergadering te nemen, ter beteugeling van eene denkwijze, die de Adressanten met den naam van «ModerneTheologie» bestempelen. De meesten deelen hierbij hunne bezwaren mede tegen het onderteekeningsformulier, waarbij de Leeraars der Hervormde Kerk zich bij j hunne toelating tot de Evangeliedienst aan die Kerk verbonden, vastgesteld in art. 27 van bet reglement op het kerkelijk examen, van welk formulier sommige Adressanten eene nadere verklaring verlangen, terwijl anderen het door een ander formulier wenschen vervangen te zien, of den wensch uiten, dat de verbindtenisformule van 1618 en 1619 door Uwe vergadering hersteld worde. Volgens deze rangschikking der adressen, hebben wij de eer U het volgende te rapporteren. De heer T. C. R. Huydecoper , vraagt bij adres van 26 Junij 1864, gereg. onder n°. 718, aan de Synode: «of de Moderne Theologie, waar zij het karakter aanneemt van openlijke bestrijding van het heilig Evangelie als Goddelijke Openbaring en van overmoedige ont- kenning van al het bovennatuurlijke in den persoon des eeuwig gezegenden Verlossers, in onze Kerk langer kan gedekt worden door de verklaring, die hare leeraars bij de aanvaarding van hun ambt hebben onderteekend?» Hij meent, «dat de voorstanders der Moderne Theologie eene leer ontkennen en bestrijden, die zij beloofd hebben te zullen houden, en vraagt of b. v. iemand het Godsbegrip van Spinoza, den Christus van Renan, het systeem van Proudhon, volgens 't welk eigendom diefstal is, of de transsubstantiatie mag prediken, omdat hij in de verklaring, waarbij hij zich aan de Hervormde kerk verbond, niet anders gelezen heeft dan het beginsel van vrij onderzoek der Schrift en die van volle leervrijheid zonder eenigen band of beperking, en dus ook van de vrijheid om Hem te verloochenen, in Wien de gemeente haren eenigen en algenoegzamen Zaligmaker gevonden heeft in leven en in sterven?» Hij verlangt van de Synode, dat zft'kich duidehjk uitspreke over de vraag: «of eene leer, die, uitgaande van de ontkenning van het bovennatuurde, het voorbestaan , de wonderen, de opstanding, de Kemelvaart, deverheerujking en de regering van Christus loochent, geacht mag worden in overeenstemming te zijn met die, welke de Hervormde Leeraars beloofd hebben en verpfigt zij*1 in de Hervormde Kerk te prediken ?» Een tweede adres uit 'sGravenhage, Junij 1864., geregistreerd onder n°. 776, van B. Koster c. s., geeft berigt aan de Synode dat twee predikanten te 'sGravenhage, van welke alléén de heer Zaalberg met name wordt aangeduid, een' openbaren strijd hebben aangevangen tegen den ChrIstus, zooals Hij in de Heilige Schriften wordt voorgesteld. Z\j doen het onderscheid uitkomen tusschen den prediker Zaalberg van 1860 en dien van 1864, en zijn van oordeel, dat deze predikant vroeger, ofschoon een tegenstander der orthodoxe partij, met grooten ijver en tot stichting van velen den Christus der Evangeliën predikte. Na de laatste verandering, die zijne gevoelens ondergingen, meenen zij niet te mogen zwijgen, vermits nu, volgens hen, «de grondslagen van het Christendom worden aangerand.» Zij vragen of de Synode langer eene prediking dulden kan, «waarin het Christendom en de Bijbel worden aangevallen en aangaande God, zonde en genade, den persoon en het werk des Hoeren, met het Evangelie ten eenenmale strijdige begrijpen medegedeeld worden;» eene prediking, die met den geest en de hoofdzaak der belijdenis spot en «de weezen bij de grave» hunner ouders de opstanding van Jezus leert, ontkennen.» Gaat dit adres uit van de overtuiging, dat de prediking van den heer Zaalberg en zijnen ongenoemden ambtgenoot in strijd is «met den geest en de hoofdzaak der Hervojrmde belijdenis,» waartoe zich de aanstaande leeraars bij hunne toelating tot de Evangeliebediening verbinden, hetzelfde is het geval in het adres van den Bijzonderen Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente te 'sGravenhage van 10 Mei 1864, geregistreerd onder n°. 580. De Kerkeraad nam aanjeiding tot dit adres uit een schreven van B. B. Ouderlingen, die,.hoezeer verklarende dat het beoordeelen van de leerstellingen der Moderne Theologie en het bepalen van hare waarde hunne kennis te boven gaat, echter van oordeel zijn, dat deze leer «eene vreemde leer is», waarin «gewigtige wijziging in de waardering, der hgbelboeken wordt waargenomen,» en «die in strijd is met art. 27 van het reglement op het examen.» Zij oordeelen dat de Moderne Theologie, door de wonderen te ontkennen, leert, «datdebybeiboeken, welke wonderverhalen behelzen — geen onbepaald ver-? trouwen meer verdienen» en dat die Theologie derhalve niet overeenstemt met de verklaring, dat deze boeken «Gods Woord» bevatten. In overeenstemming met dit schrijven van B. B. Ouderlingen , verklaart ook de Kerkeraad dat de Moderne Theologie, «die Jezus niet eerbiedigt als den Christus naar het Evangelie, en in Hem niet als haren Heer gelooft, ophoudt met regt zich naar Zijnen naam te noemen.» Op grond hiervan vraagt de Kerkeraad, zonder echter eene kerkelijke procedure te willen uitlokken «dat de Synode zich uitspreke omtrent de verpligting, zoo van Ouderlingen als van den Bijzonderen Kerkeraad ter handhaving der leer, bij art. 11 van het algemeen reglement den Kerkelijken Besturen aanbevolen.» Soortgelijk is het adres van C. P. Visser, ouderling in de Rijp van 24 Mei 1864, geregistreerd onder n». 627, zich bezwarende over een antwoord van het Classicaal Bestuur van Alkmaar, waarbij hij op zijne aan dat bestuur gerigte vraag, hoe hij bij de thans bestaande leervrijheid zich als ouderling te gedragen heeft, verwezen wordt naar de Handelingen der Synode van 1860 bladz. 139, 144, 165, en nu deswege aan de Synode nadere opheldering vraagt:1 Beklaagt zich de Kerkeraad van 's Gravenhage over de predikers der dusgenoemde Moderne Theologie, inzonderheid met het oog op de ontkenningen dier Theologie op historisch gebied, eenige Ouderlingen der Waalsche Hervormde Gemeente te Amsterdam geven bij adres van 12 Julij 1864, geregistreerd onder n°. 68, aan Uwe vergadering te kennen, dat vele volgelingen der Moderne Theologie niet alléén «de mogelijkheid of althans de waarschijnlijkheid der wonderen, waaronder alzoo ook die der opstanding in het vleesch en der hemelvaart van onzen Heer Jezus Christus , ontkennen,» maar dat ook de leeraren, die de bedoelde Theologie zijn toegedaan, onder anderen, «het gezag der Heilige Schrift, den val van den mensch, de vleeschwording van het Woord, de wezenlijke Godheid van den Christus, de vergeving der zonden door het geloof in Zijn Zoenofter en de wedergeboorte door den Heiligen Geest,» leerstellingen met welker erkenning of verwerping, naar hunne innige overtuiging, de Nederlandsche Hervormde kerk en alzoo ook haar onderdeel, de Waalsch-Hervormde kerk, staat of valt» ontkennen of betwijfelen. Zij wenschen van Uwe vergadering te vernemen «of zij die één of meer der genoemde punten betwijfelen, geacht kunnen worden de gezonde leer der Hervormde kerk te prediken» en verzoeken door U ingelicht te worden «waar de grenzen zijn, buiten welke de verkondigde leer ophoudt de gezonde en aanvangt eene vreemde leer te zijn.» Zij achten deze kennisneming volstrekt noodzakelijk, daar- zij verpligt zijn de leer der Hervormde kerk te handhaven, volgens art. 11 van het algemeen reglement en overeenkomstig de plegtige verklaring, door hen afgelegd bij de aanvaarding hunner bediening, van te zullen waken, «dat geen vreemde leer worde voorgesteld.» Tevens verzoeken zij, «dat, vermits, althans naar het oordeel van velen onder hen, de pligt, die als Ouderlingen op hen rust, niet duidelijk in de reglementen is omschreven, en ook de aanduiding der middelen onvolledig is, waardoor zij dit regt en dezen pligt, om voor de zuiverheid der leer te kunnen waken, in toepassing kunnen brengen, Uwe vergadering de reglementen op dit punt zooveel noodig gelieve aan te vullen.» Eindelijk wenschen zij te weten, «óf aan de Predikanten der Nederlandsche Hervormde Gemeente het onbepaalde regt is toegekend, om zich door andere Predikanten of Candidaten te laten vervangen in hunne predikbeurten, zelfs dan, wanneer volgens het oordeel des kerkeraads, door bedoelde Predikanten en Candidaten niet de gezonde leer verkondigd wordt, en verzoeken Uwe Vergadering dat het antwoord op deze vraag, hetzij in bevestigenden hetzij in ontkennenden zin, duidelijk in de reglementen geformuleerd worde.» Verlangen de tot hiertoe U medegedeelde adressen opheldering en nadere verklaring, zoo van den zin van het onderteekeningsformulier, door 't welk zij meenen, dat het regt om de leerstellingen der Moderne, Theologie te prediken, wordt uitgesloten, als ook van de wijze, waarop bijzondere Kerkeraden en Ouderlingen in dc handhaving der leer behooren te werk te gaan, meer bepaald rigt de Classis van Harderwijk bij adres van 29 Junij H., geregistr. onder n°. 797 , en in overeenstemming met haar de Kerkeraad der Hervormde Gemeente te Harderwijk, bij adres van 1 Julij 11. geregistreerd onder n°. 2, tot de Synode het verzoek, dat zij de thans bestaande leervrijheid beteugele, «door voortaan geen Leeraar of Godsdienstonderwijzer tot de bediening van het Evangelie toe te laten, die .niet de XII Artikelen des Christelijken Geloofs onderteekent, en hen, die in strijd daarmede leeren, na eerst vermaand te zijn, van hun ambt en bediening vervallen te verklaren.» Niet tevreden met de XII Artikelen des Christelijken Geloofs, verklaren de Onderteekenaars van 15 andere adressen, gereg. onder 78 en 238—751,> zich noemende lidmaten der Nederlandsche Hervormde kerk in de gemeenten te Amsterdam, Ameide, Hall, Maardingen, Rockanje, Zwolle, Zwartsluis, Usselmuiden, Kampen, Leksmond, Overschie, Gulemborg, Almelo, Rotterdam, 'sGreveldamKapelle, Sprang en de Langstraat, naar een gedrukt model, in sommige dier adressen gewijzigd en verkort, met verwijzing naar art. H van het algemeen reglement, te protesteren tegen allen en een iegelijk, die, in kerkelijke ambtsbedieningen geplaatst, afwijkt van af bestrijdt de leer der Nederlandsche Hervormde kerk, gelijk die vervat is in de belijdenisschriften der Kerk, met name de Nederlandsche geloofsbelijdenis, den Heidelbergschen Catechismus en de Dordsche leerregels. ■ De meeste dier adressen- verklaren hierbij, in overeenstemming met het gedrukte model, dat zij in het betrijden der afwijkingen, die thans plaats hebben, zich niet kunnen vergenoegen met eene gedeeltelijke bestrijding, namelijk die van de mannen der Moderne rigting. Zg meenen toch dat men die mannen onregt zou aandoen, indien men hen belette te prediken, maar heele en halve liberalen toeliet te verkondigen wat evenzeer in strijd is met de leer der Kerk, en zij verzoeken derhalve de Synode, dat iedere afwijking daarvan verboden worde. Van nagenoeg denzelfden inhoud is een adres van J. van As uit Rotterdam, van 29 Junij 11., gereg. onder n°. 728, en een ander van zich noemende Lidmaten van de Hervormde kerk te Dordrecht, van 28 Junij 11., geregistreerd onder n°. 727, doch met bijvoeging van het verzoek «om vernietiging van het Synodaal besluit, waarbij wordt vastgesteld de proponents-examens verpligtend te doen zijn voor hen, die aan de Akademie den graad van Theologiae Doctor verworven hebben, opdat nietianger mannen van bekwaamheid, door de hooge faculteiten als zoodanig erkend, der gemeente worden onthouden.» Eindelijk hebben wij nog te vermelden, dat de Classicale vergadering van Kampen, volgens ingekomen adres van 29Junij 11., gereg. onder n°. 403, bij meerderheid van stemmen besloten heeft aan de hooge Kerkvergadering in overweging te geven het voorstel van een harer leden, om uit de reglementen de bepalingen te nemen, welke spreken van de handhaving harer leer, en alle artikelen weg te nemen, die aan de gemeente in doopsbediening harer balderen, in het belijdenis afleggen harer kweekelingen en in het vieren van het avondmaal eenigen band opleggen, waardoor hare gewetensvrijheid belemmerd wordt, mits ook art. 23 van het algemeen reglement worde uitgevoerd.» Uwe Commissie acht het onnoodig, vóór zij U hare beschouwingen over al deze verzoekschriften mededeelt, in het breede uit te wyden over het teedere en moeijelijke der taak, die haar door Uw vertrouwen was opgedragen. Teeder en moeijelijk was die reeds op zich zelve, allermeest in deze fel bewogen dagen; teeder en moeijelijk ook — waartoe verzwegen, wat-ieder uwer reeds in stilte tot zich zeiven gezegd heeft — om de eigenaardige hestanddeelen, waaruit de Commissie was zamengesteld. Getuigde die zamenstelling ongetwijfeld van het streven Uwer vergadering om zich op een onpartijdig standpunt te plaatsen en zich zooveel mogelijk van verschillende zijden te laten voorlichten ten aanzien der hoogst aangelegen zaak, die ons bezig hield; het bleek echter ook van de andere zijde dat het groot verschil van zienswijze, van beginselen zelfs, tusschen sommigen harer leden bestaande, in de vergaderingen der Commissie niet verzwegen of bemanteld kon worden. Intusschen acht zij het noodeloos U in bijzonderheden mede te deelen, ten aanzien van welke punten zich in haren eigen boezem eene min of meer belangrijke verscheidenheid «penbaarde. Het zij U genoeg te vernemen, dat de verschillende beschouwingswijzen van wederzijde zonder terughouding, met warmte, maar ook met waardigheid en gematigdheid zijn uitgesproken geworden, en dat ieder van zijn eigenaardig standpunt van hetgeen hy waarheid achtte getuigenis gaf, zonder dat de liefde daarbij heeft schade geleden. Is volstrekte gelijkheid van inzigt in deze dagen naauwehjks denkbaar, reeds heeft eene betrekkelijke overeenstemming waardij en beteekenis. Het strekt dan ook Uwer Commissie tot vreugd en voldoening, dat zij — alle verder verschil van sommigen harer leden, ten aanzien van bijzondere punten, voorts ongepraejudicieerd latende — althans tot zulk eene relatieve eenheid ter zake der vermelde adressen gekomen is, dat het haar mogelijk werd het volgende als haar gemeenschappelijk resultaat aan Uwe vergadering aan te bieden. Uit het gegeven overzigt der verschillende bij de Synode ingekomen adressen blijkt, dat in twee adressen nog in 't bijzonder de opheffing der verpligting tot het afleggen van het proponentsexamen voor Theologiae Doctores verlangd wordt, en dat een adres, met wegneming van art. 11 van het algemeen reglement, eene onbeperkte leervrijheid nevens het losmaken van meer, waardoor adressanten de gewetensvrijheid belemmerd achten, wil toegelaten hebben, onder voorwaarde dat art. 23 van genoemd reglement worde uitgevoerd ; — dat de drie adressen uit.'s Gravenhage, naar aanleiding van de prediking van twee predikanten der gemeente aldaar,zich vergenoegen met eene veroordeeling der dusgenoemde Modeme Theologie van de zijde der Synode uit te lokken; waarbij de Bijzondere Kerkeraad van 's Gravenhage en eenige ouderlingen der Waalsche gemeente te Amsterdam nog de vragen voegen, eerstgenoemde wat hem en in 't bijzonder den ouderlingen, de laatstgenoemde wat ouderlingen te doen staat tot handhaving der leer, en welk regt de predikanten hebben om andere predikanten en proponenten voor zich te laten optreden; dat twee adressen de onderteekening verlangen van de XII Artikelen des geloofs, en de overigen de volledige handhaving van de Belijdenisschriften der Nederlandsehe Hervormde Kerk, met name de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, den Heidelbergschen Catechismus en de Leerregels van Dordrecht. Wordt er van de Synode verlangd, dat zij medewerke tot het opheffen van het kerkelijk examen voor hen, die aan eene onzer Akademiën den graad van Theologiae Doctor bekomen hebben, Uwe Commissie kan U daartoe niet adviseren, omdat het kerkelijk examen, door de aanstaande Evangeliedienaren afteleggen, niet slechts een waarborg geeft voor hunne bekwaamheid in alles wat tot de Evangeliebediening behoort, maar hun ook de verpligting oplegt om getrouw te zijn aan de belijdenis onzer Kerk, in art. 27 van het reglement op het examenuitge- drukt, hetwelk eene volstrekt onbeperkte leervrijheid verbiedt. Ten aanzien van het verzoek om geheele opheffing van art. 11 van het algemeen reglement, hiertoe meent Uwe Commissie Uwe vergadering evenmin te mogen adviseren. De Nederlandsche Hervormde Kerk kan toch zich zelve en hare Leeraren niet ontslaan van de belijdenis en prediking van Christus, zonder haar karakter van Christelijke, en die van Gods genade in Hem als den eenigen grond onzer Zaligheid, zonder haar kenmerk van de Hervormde kerk te verliezen en zich zelve te vernietigen. Zij heeft zich daarom daarover als over de hoofdzaak harer leer duidelijk uitgesproken in het reeds genoemde 27ste artikel van het reglement op het examen en de toelating tot de Evangeliebediening in haar midden, en te regt den kerkelijken Besturen de handhaving er van in art. 11 aanbevolen, en hare Synode van 1861, (Handelingen bl. 176 en 283,) zich vereenigende met het Rapport van hare Commissie (Handelingen 1860 bl. 143, 144, 166) heeft de kerkeraden in het beoordeelen hunner Predikanten daarnaar verwezen. Dat intusschen de Synode geneigd en reeds bezig is de opheffing van reglementaire bepalingen, die geacht worden dwangmaatregelen te behelzen, zooveel de goede orde dat toelaat, voor te bereiden, blijkt overvloedig uit hare Handelingen van 1863 bl. 318 en 319, en zal blijken uit de voorstellen daarover gedaan door de Synodale Commissie (Hand. 1864 Bijl. B, bl. 34) en hare behandeling er van in de Synode dezes jaars. Vele andere Adressen drukken daarentegen den wensch uit, dat Uwe vergadering, ter beperking der leervrijheid, die zij grovelijk misbruikt achten, eene nadere verklaring en uitbreiding der bovengenoemde formule geven zal. Vraagt de Heer Hoydecoper «of in dat formulier alléén zou te lezen staan het beginsel van vrij onderzoek der Schrift en dus vólle leervrijheid, zonder eenigen band of beperking, zelfs de vrijheid om Hem te verloochenen, in Wien de Gemeente haren eenigen en algenoegzamen Zaligmaker gevonden heeft in leven en in sterven!» Uwe Commissie is van oordeel dat het voor iedereen duidelijk is, dat zulk eene leervrijheid door de onderleekening van het gezegd formulier geenszins gewettigd wordt, en dat het groote beginsel onzer Hervormde belijdenis er in uitgedrukt, volgens 'twelk «Gods genade in J.C., naar den geest der Belijdenisschriften, overeenkomstig de HeUigeSchrift» erkend wordt te zijn «de eenige grond der zaligheid», geenszins geacht kan worden de vrijheid te verkenen om Christus den eenigen en algenoegzamen Zaligmaker in leven en in sterven te verloochenen, vermits juist de erkenning van J. C. als zoodanig in die formule letterlijk wordt uitgedrukt; waarom zij dan ook geen oogenblik aarzelt, daarover, geheel in overeenstemming met de vroegere Synoden, op de meest stellige wijze zich uitte spreken. Doch men gaat verder en verlangt dat de Synode, den inhoud der formule nader verklaren, uitbreiden en zich stellig uitspreken zal over hetgeen al of niet binnen hare grenzen mag toegelaten worden. Niet alleen de Heer Huydecoper , maar ook de Ouderlingen en de Bijzondere Kerkeraad van 'sGravenhage, mitsgaders een aantal lidmaten aldaar, en eenige Ouderlingen der Waalsche gemeewte te Amsterdam zijn van oordeel, dat bepaaldelijk de Moderne Theologie, wier karakter volgens hen onder anderen bestaan zou in het ontkennen der wonderen en van de opstanding en hemelvaart van Christus en van een aantal leerstukken, met wier erkenning of ontkenning de Hervormde kerk staat of valt, door de genoemde formule niet gedekt wordt.' Uwe Commissie acht zich, als zoodanig, niet geroepen te dezer plaatse een opzettelijk onderzoek in te stellen, óf en in hoever de hier gegeven karakteristiek der dusgenoemde, Moderne Theologie in alle opzigten juist, en het daarop gegronde beklag volkomen regtmatig is". Maar zelfs, wanneer tegen den inhoud van dat beklag geen enkele bedenking kon ingebragt worden, zou zij, met het oog op de teekenen des tyds en de behoeften der Kerk, geene vrijmoedigheid gevoelen om U thans aan te raden eene officiële verklaring en uitbreiding der genoemde formule te geven, tot welke bovendien, naar hare overtuiging, de Synode volstrekt onbevoegd is. Is toch gezegde formule, na door de Synodale Commissie ontworpen en door de Synode van 1853 geamendeerd te zijn, eerst nadat de adviezen der Provinciale kerkbesturen en Classicale vergaderingen waren ingewonnen , door de Synode van 1854 finaal gearresteerd en vervolgens door de stem van de Provinciale Kerkbesturen tot Wet verheven, alles overeenkomstig art. 6è|!*an het algemeen reglement, dan kan de Synode, zonder den wettelijken weg te verlaten, in geene nadere omschrijving van de genoemde verbindtenis-formule treden. Vindt zij de formule te onbepaald, zij ontwerpe eene nieuwe formule of nadere bepalingen omtrent hetgeen al of niet tot de leer der Hervormde kerk behoort, en beproeve of zij deze langs den weg door de wet voorgeschreven kan invoeren. Uwe Commissie'zal zich echter wel wachten U hiertoe aan te sporen. De geschiedenis van de verandering der oude Dordtsche onderteekeningsformule in 1816 en hare nadere verklaring in 1841 en 1854 is te bekend en de discussiën op onderscheidene Synoden over de kracht van het verbindtenisformulier van 1816 liggen nog te versch in het geheugen, dan dat wij het in onzen diep bewogen tijd voor den vrede der Kerk raadzaam achten, beraadslagingen daarover uit te lokken, die voor haar de droevigste gevolgen zouden kunnen na zich slepen. Of zouden zij, die de oud-Gereformeerde regtzinnigheid als maatstaf verlangen, tevreden zijn met predikers, die het onderscheid aannemen door de Haagsche adressanten gemaakt «tusschen het eeuwig Evangelie en de vroegere of latere opvatting er van in deze of gene bijzonderheid? Zouden zij1 tevreden zijn met de uitsluiting van hen, die volgens den heer Huydecoper het voorbestaan van Jezus ontkennen, maar zonder den waarborg, dat zijne waarachtige en eeuwige Godheid zal gepredikt worden? Zullen de oude regtzinnigen er mede tevreden lijn:, dat de leeraar de door hen genoemde feiten als historisch erkent, wanneer hij desniettemin vrijheid heeft de goddelijke Drieëenheid, de Godheid van Chistus, de persoonlijkheid des Heiligen Geestes, de voldoening, de eeuwigheid der straffen, even zoo als zij die be- grijpen, te loochenen? Het adres van de ouderlingen der Waalsche Kerk te Amsterdam bewijst het tegendeel, waar het de handhaving verlangt van een aantal leerpunten waarover, lang vóór de Moderne Theologie hare stem had doen hooren , groot verschil onder de leeraars en leden der Hervormde Kerk was gerezen. — Kan alzoo de vrede der Kerk door geene verandering in de vastgestelde formule hersteld worden, Uwe Commissie acht haar te minder noodig, omdat die formule, wat men ook in haar oordeele te missen, aan de ééne zijde den geest en de hoofdzaak van de leer der Hervormde Kerk handhaaft, en aan de andere z\jde eene vrijheid toelaat, waarvan, wel is waar, het misbruik der Kerk tot groote schade zou strekken, maar het regt gebruik daarentegen met het beginsel van het Protestantisme geheel in overeenstemming is, terwijl bovendien in art. 3 van het reglement voor Kerkelijk opzigt en tucht de wettige weg wordt aangewezen , langs welken dat misbruik kan worden te keer gegaan. Uwe Commissie acht zich daarom niet geroepen noch ook bevoegd in een onderzoek te treden naar de gegrondheid der door Adressanten ingediende klagten in bij zonderheden. Zijn er, volgens Adressanten, predikers, die leerstukken of feiten ontkennen of bestrijden, op welker erkenning de Christelijke Kerk ten allen tijde getoond heeft prijs te stellen, en die nog door een aanzienlijk deel van de leden der gemeente geacht worden met hunnen eenigen troost in leven en in sterven in het naauwste verband te staan; ontbreekt het niet aan voorbeelden, dat predikers van het Evangelie, het hoofddoel hunner bediening, de stichting en opbouwing der gemeente miskennende , op den predikstoel onderwerpen behandelen, die tot de school, maar niet tot de Evangelieprediking behooren, en een beslissend vonnis der veroordeeling uitspreken, zaken betreffende, waarover voor de regtbank der wetenschap het onderzoek nog niet gesloten is, en die, door zich in eene vgandige houding te stellen tegen hetgeen velen dierbaar en heilig is, hunne broeders op onbetamelijke w^ze bedroeven en ergeren; Uwe Commissie vertrouwt dat Uwe Vergadering , even als zg «elve, met diep leedwezen en medegevoel zal kennis genomen hebben van het lijden der gemeente, in zooverre zij door zulk eene prediking in hare dierbaarste belangen zich gekrenkt gevoelt. Acht Uwe Commissie het daarom ter ééne zijde wenschelijk, dat ieder Evangeliedienaar zich zeiven ernstig onderzoeke, of hij in zijne prediking en zijn onderwijs aan zijne eenmaal afgelegde belofte getrouw is en, naar het woord van den Apostel: «de kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht,» van het geven van regtmatige ergernis zich onthoudt, zij mag echter ter andere zijde niet voorbijzien, dat er ook onder hen, die geacht worden de beginselen der Moderne Theologie te zijn toegedaan, mannen gevonden worden, die naar het getuigenis van een ander aanzienlijk deel der gemeente, tot grooten zegen werkzaam zijn en althans niet geacht kunnen worden, «aan hunne afgelegde «belijdenis ontrouw, de genade Gods in J. C. als den eenigen «grond der zaligheid te loochenen en met den geest en de be«ginselen der belijdenis onzer Kerk den spot te dry ven.» Wat de verpligting betreft van den kerkeraad en van ouderlingen tot handhaving der leer, volgens art. 11 van het algemeen reglement, en de wijze waarop zij in dezen behooren te werk te gaan, (waaromtrent almede in sommige adressen inlichting verlangd wordt), zij het aan Uwe Commissie vergund, U te doen opmerken, dat de Synoden van 1860 en 1861, volgens hare hierboven aangehaalde Handelingen, als maatstaf waarnaar de kerkeraad en dus ook de ouderlingen de leer hunner predikanten hebben te beoordeelen, verwezen hebben naar het meergemeld art. 27 van het reglement op het kerkelijk examen en het daarin vastgestelde formulier van onderteekening. Meent een kerkeraad, op grond hiervan, dat een leeraar zijner gemeente aan die belofte ontrouw is, hij kan zich deswege, krachtens het reeds vroeger genoemde reglement voor kerkelijk opzigt en tucht, vervoegen bij het Classicaal Bestuur waaronder zijne gemeente ressorteert. Zijn er onder de ouderlingen die, in geval de kerkeraad hiertoe geene reden vindt, zich over het gevoelen des kerkeraads bezwaard achten, dan staat hun de weg open tot appel bij het in rang volgende kerkelijk Collegie. Naar onze meening verkeeren voorts de ouderlingen zoowel van de Nederduitsche Hervormde Gemeente te 'sGravenhage als van de Watdsche Gemeente te Amsterdam in eene dwaling, wanneer zij oordeelen dat hun, als waren zij een afzonderlijk Collegie dat over de predikanten gesteld is, het waken over de leer der predikanten is aanbevolen. Schijnen de Amsterdaïnsche ouderlingen hun speciaal mandaat daartoe te ontleenen aan het bevestigings-formulier bij de Waalsche Kerken vroeger ingevoerd, wij veroorloven ons op te merken: 1°. dat dit liturgisch formulier nimmer regtskracht in de Hervormde Kerk gehad heeft en 2°. dat de Fransche tekst de vertaling is van den oorspronkelijk Nederduitschen, waarin gezegd wordt dat het ambt der ouderlingen is, «inzonderheid mede toezigt te nemen op de leering en den wandel van de dienaren des Woords,» welk woord «mede» in de Fransche vertaling achterwege gebleven, bevfijfït^'hoe, volgens de opstellers van het formulier, dit toezigt niet alleen aan de ouderlingen, maar den geheelen kerkeraad is aanbevolen. Dit is dan ook in volkomen overeenstemming met het geheele formulier, waarin onder anderen de predikanten met de priesters en de oudérhngen met de' levieten onder het 0. Testament vergeleken worden, maar ook met art. 30 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis: »dat de ware kerk geregeerd wordt naar de geestelijke politie, die ons onze Heer heeft geleerd in zijn woord, namelijk dat er dienaars of herders moeten zijn. om Gods woord te prediken, — dat er ook opzieners zijn, om met de herders te zijn als de Raad der Kerk, om door dit middel de ware religie te onderhouden en te doen dat de ware leer haar loop hebbe.» Hieruit blijkt dus dat, volgens het oorspronkelijk kerkelijk regt, 'twelk in beginsel ook nog in de reglementen onzer kerk vigeert, den ouderlingen niet, als waren zij de afzonderlijke voogden der leeraars, het waken over hunne leer is aanbevolen, maar dat zij als meieopzieners met de dienaren des woords op de instandhouding der zuivere leer acht te nemen hebben. Ten aanzien der vraag van de Amsterdamsche ouderlingen naar het regt der predikanten om wetög toegelaten predikanten en candidaten voor zich te laten prediken, is het, met uitzondering van hetgeen met opzigt tot de laatsten in het reglement op het hulppredikerschap en de verordeningen op het prediken van candidaten bepaald is, ons niet bekend, dat dit regt ooit aan de predikanten is betwist of ontzegd. Zeker is het, dat de thans vigerende kerkelijke wetten den kerkeraad nergens de magt geven om dit den predikanten te verbieden, terwijl er, volgens het oordeel Uwer Commissie, niet dé minste reden bestaat om hierin eenige bepaling te maken, naardien de weg tot beklag mede over de prediking van een' vreemden predikant voor elk lid der gemeente bij den Kerkeraad en voor den kerkeraad bij het Classikaal Bestuur open staat. Zouden sommige adressanten zich met eene nadere verklaring en uitbreiding van de bestaande formule naar hunne opvatting vergenoegen, anderen stellen het nemen van nog andere maatregelen voor. De Classicale vergaderingen de Kerkeraad van Harderwijk verlangen, dat in plaats of nevens de onderteekentagsformule, volkomene instemming met de XH Artikelen des Geloofs van de aanstaande leeraren zal gevorderd worden. Maar, om van geen andere bezwaren daartegen te spreken, hoe dan, wanneer een candidaat, overtuigd dat de woorden: «nedergedaald ter helle» geeneandere opvatting gedoogen dan deze, dat Jezus in de onderwereld gekomen is, Bich in strijd gebragt ziet met den Heidelbergschen Catechismus, — alwaar in vraag en antwoord 44, het artikel verklaard wordt «van de helsche kwale, in welke Jezus in zijn gansche lijden, maar inzonderheid aan het kruis gezonken was»? Wat aan te vangen met die velen in onze kerk, die, ofschoon overigens regtzinnig geacht, echter met een oog op 1 Cor. 15: 50, aarzelen zouden het artikel: «ik geloof eene opstanding des vlèesehes» te onderschrijven? Kan ook deze maatregel alzoo geen doel treffen, dan rijst eindelijk nog de vraag op, door vele andere Adressanten gedaan, of niet de herstelling van het oude formulier van 1619 wenscheHjk te achten is? Wij mogen aan hen, die dat meenen, den lof van consequent te zijn niet ontzeggen, naardien zij «elke afwijking van de leer in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, den Heidelbergschen Catechismus en de Dordsche Leerregels vervat», zonder daarop eenige uitzondering te gedoogen, willen verboden hebben. Wij vragen niet, of zij zeiven die belijdenisschriften onderzocht hebben en met de leer er in voorgesteld in alles overeenstemmen, ook wanneer b. v. art. XV van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis leert, «dat de erfzonde niet-ganschelijjk -door den doop is te niet gedaan »? Ook vragen wij niet, of het beginsel van vrij schriftonderzoek, in art. VII nedergelegd , daardoor zou gehandhaafd worden; maar betwijfelen evenwel, of de Synode, indien zij meende aan hun verlangen te mogen gevolg geven en daartoe de magt had, hiermede aan den 's Gravenhaagschen kerkeraad, de geachte leeraars en Vele leden dier gemeente een dienst zou doen. Gesteld echter, men kwam tot de wederinvoering van het oude formulier, zou dan de eenigheid des geloofs in de Hervormde Kerk hersteld zijn en haar bloei bevorderd worden? Werd het stelsel van uitsluiting eenmaal toegepast, dan zou men, volgens sommigen, met de Moderne Theologen moeten beginnen.,, om vervolgens over te gaan tot de aanhangers der Groningsche school, om daarna de schriftgeloovige doch niet formulier-regtzinnige leeraars te verwijderen en met de voorstanders van den vrijen wil en de bestrijders van het besluit der verwerping te eindigen. Hoe vele getrouwen zouden er na dit zuiverings^proees nog overblijven, en wat zou er van de Kerk worden ? Op al deze gronden aarzelt de Commissie niet, hare overtuiging uitte spreken, dat eene officiële verklaring en uitbreiding der onderteekening$»rmule in art. 27 van het reglement op het examen door uwe vergadering,haar evenmin mogelijk als wenschelijk toeschijnt. Zij meent dat daardoor nog grooter kwaad zou ontstaan, dan men hoopt langs dezen weg teflntwjjken. Zij wenscht uit dien * hoofde de bestaande bepalingen wel behouden en gehandhaafd, maar met geene nieuwe vermeerderd te zien. Uwe Commissie is in geenen deele blind of onverschillig voor de groote spanning en verdeeldheid, ten aanzien van grondbeginselen en levensvragen, die in onzen tijd in de Vaderlandsche, gelijk trouwens in geheel de Evangelische kerk, ook in andere landen van Europa, wordt waargenomen; maar zij betwijfelt in gemoede, dat in deze dagen van gisting en overgang van eene gescherpte leerbepaling, van de-zijde der Synode, iets goeds te wachten zou zijn. Meer dan van dergelijke beperkende maatregelen, die ten hoogste slechts oogenblikkelijk werken en niemand volkomen bevredigen, verwacht zij, ter opheffing van elke gegronde grieve, van den tijd, inzonderheid , wanneer weldra de uitvoering van art. 23 van het algemeen reglement aan de gemeente harerzijds een grooten invloed op de keuze harer leeraars en opzieners verzekerd zal hebben. Maar bovenal is hare hope op den Geest des Heeren, die in de gemeente werkt, die een geest is der waarheid, maar ook der vrijhèitf'm Christus. En te midden van alle bedenkelijke teekenen des tijds, kan zij het vertrouwen niet opgeven, dat de waarheid, onbelemmerd verkondigd en voorgestaan, zich door hare eigene kracht zal openbaren aan de harten en gewetens der menschen, en dat de dwaling) ook waar die tijdelijk doordringt en zegeviert, op den duur onmogelijk wortelen, maar ten laatste voor de vuurproef der toekomst ongetwijfeld bezwijken zak Het zijn deze overwegingen, die uwe Commissie met algemeene stemmen der Synode doen adviseren : 1°. dat zij zich onbevoegd verklare tot het eigenmagtig uitbreiden of beperken der wettelijk bestaande leervrijheid; 2°. dat zij hen, die deze leervrijheid misbruikt achten, verwijate naar de Kerkelijke Besturen, die bevoegd zijn om van hun beklag kennis te nemen; 3°. dat m hen die vragen, «wat zij ter handhaving der leer te doen heiben,» opmerkzaam make op de vroeger door de Synode gegeven en op de hiervoren medegedeelde inlichtingen j 4°. dat zij besluite, geene verandering in de bestaande wet-1 telijke bepalingen betrekkelijk de leervrijheid, het kerkelijk examen, mede door Theologiae Doctores af te leggen, en het prediken van predikanten in andere gemeenten dan de hunne en van candidaten te ontwerpen en aan de Kerk voor te stellen; en 5°. dat zij, vóór zij daartoe in hooger beroep geroepen wordt, onbeoordeeld latende of en door wie er bij de Evangelieprediking regtmatige ergernis gegeven zij, haren wensch uitdrukke, dat alle reeds dienstdoende en toekomstige leeraren zich zeiven ernstig beproeven, of z\j opregtehjkinstemmen met en volharden bij de verklaring, die vóór de toelating tot de Evangeliebediening gevorderd wordt, en dat zij zorgvuldig zich wachten voor het verontrusten der gemeente door eene met die verklaring strijdige prediking. Uwe Commissie bidt U de wijsheid van boven toe, welke zij bij hare beraadslagingen over dit hoogst belangrijk onderwerp voor zich zelve begeerde. A. Slotemaker Czn. J. H. Scholten. \Ch. G. MoNTHNi |H. übreen. J / J. J. van Oosterzee