MATIG-VRIJZINNIG CHRISTENDOM es JODENBEKEERING; naar aanleiding van een opstel in het „Maandschrift voor den beschaafden stand, Jun ij. 1 8 5 4. OPEN BRIEF aan DEN WEL-EERW. HEER W. BROES. door C. SCHWAKTZ, Te AMSTEBDAM, Bij H. HÖVEKEB. 1854. MATIG-VEIJZIMIG CHRISTENDOM EN JODENBEKEERING; NAAR AANLEIDING VAN EEN OPSTEL IN HET Maandschrift voor den beschaafden stand," Junij. 1854. OPEN BRIEF AAN DEN WEL-EERW. BEER W. BROES. DOOR C. SCHWARTZ, Lceraar der Vrijt Schotichs Kerk en Zendeling onder Iiraïl. Te AMSTERDAM, B u H. H Ö V E K E K. 18 54. / Weleerwaarde Heer! Had nu ruim een jaar geleden een uwer Collega's de aandacht van de lezers van het //Maandschrift," gevestigd op de Vrije Schotsche Kerk — thans dacht het UEerw. goed, in hetzelfde Maandschrift te spreken over de zending onder Israël, die van genoemde Kerk uitgaat. Daar ik noch tot die matig-vrijzinnigen behoor, die de bladen niet lezen welke met hunne rigting niet overeenkomen, noch tot die vrijzinnigen, die zelfs anderen opwekken, om door een stilzwijgen van eenige maanden, dergelijke bladen te dooden, — maar gaarne kennis neem van alles wat in den lande mag gerekend worden van eenig gewigt te zijn, zoo is mij dan ook uw stuk //Jodenbekeering" onder de oogen gekomen, hetwelk reeds door zijnen titel mijne aandacht trok. Bij uwe veelzijdige bekwaamheid, bij uwen hoogen oudeir dom, en bij den grooten invloed die door UEerw. over velen wordt uitgeoefend, was het mij zeer belangrijk om te vernemen , hoe UEerw. over dit, voor mij uit den aard der zaak bij uitnemendheid gewigtig onderwerp, oordeelt. — In uw stuk toch wordt, hoewel mijn naam daarin niet uitdrukkelijk is genoemd, zoo duidelijk op mij gezinspeeld, dat ik meen van geene ligtgeraaktbeid te zullen beschuldigd worden, wanneer ik mij en mijn werk als bepaaldelijk aangevallen, bebeschouw. In al wat ik zeggen zal wensen ik niet te verge- ten, dat reeds de wet van Mozes gebiedt den grijsaard te eerbiedigen en voor den oude van dagen op te staan. UEerw. zal evenwel niet van mij verlangen, dat ik om des grijzen leeraars wille, den eiscb der billijkheid en der waarheid onbevredigd late. UEerw. spreekt beide in het opstel over //Jodenbekeering" en in het onmiddelijk daarop volgende //Woord voor het oude volk van Jehova" óver de Joden, over de zending onder hen, over de beweegredenen die ons tot liefde voor Israël moeten dringen, en over de middelen die tot evangeliseering van dit volk worden aangewend. De beide voor mij liggende stukken uit uwe hand, doen mij vermoeden dat UEerw. noch de Israëlieten, noch de zendelingen, noch de wijze waarop deze prediken, noch de redenen waarom den Joden het Evangelie moét verkondigd worden, kent. Laat mij hier nog bijvoegen dat, zoo er bij UEerw. en uwe lezers geene grootere drangredenen tot liefde voor Israël bestaan, dan de door U opgenoemde, ik vreezen moet, dat die liefde noch zeer vurig, noch zeer volhardend wezen zal. Het spreekt wel van zelve dat hiermede geen oordeel over uwen persoon geveld isj ik geloof integendeel gaarne dat de zoon van den Schrijver van // De peinzende Christen" nog andere drijfveeren kent; doch ik spreek hier slechts naar aanleiding van hetgeen ik las. ïl Ik heb beweerd dat UEerw. de Joden niet kent. UEerw. maakt onderscheid tusschen gansch onkundigen en Eabbijnen, tusschen eenvoudigen en rationelen, of ook wel tusschen eenvoudigen en denkenden; — en terwijl UEerw. aan de zendelingen eenigè bekwaamheid toekent, om de onkundigen over te halen, vermeent gij dat zij den geleerde, den schrandere, den zelfs eenigermate tot geloof neigende, door hunne wijze vart* spreken niet zullen winnen, maar terugstooten. UEerw. schijnt van de veronderstelling uit te gaan, dat de gansch onkundige Israëliet zich enkel op den klank der teksten laat bewegen om tot het Christendom over te gaan. Ik zwijg er van, dat zoodanige wijze van // Jodenbekeering" in de zendelingen ten hoogste onzedelijk zou mogen heeten, omdat ze dan in de Christelijke Kerk lieden zouden opnemen, die niet werkelijk overtuigd zijn, maar zich op den klank der woorden af tot de belijdenis van het Christelijk geloof hebben laten overhalen. Ik merk hierbij op, dat UEerw. geen enkele maal bij het geven van onderwijs door ons tegenwoordig zijt geweest, en ook niet schijnt te weten, hoe zelfs de eenvoudige Jood gewapend is, om op de meest Christelijk klinkende teksten te antwoorden. De meeste tegenwerpingen, die men van Joden verneemt, zijn dezelfde die in ieder natuurlijk hart opkomen. Is nu de Jood zeer onkundig, dan weet hij niets, noch van de profetiën des Ouden Testaments, noch van de vervulling dezer profetiën, en zijn gewoon antwoord is: //ik weet niets van die dingen af; daar moet gij met de Rabbijnen over spreken, welke Rabbijnen toch, volgens uw oordeel, niet door // klanken" over te halen zijn. Dikwerf wordt dan door den zendeling aan den onkundigen Israëliet de raad gegeven, om zich tot de geleerden onder zijn volk te vervoegen, en hun de wederlegging te vragen op de hem gegevene verklaring; eene wederlegging-, welke wij ons wel bewust zijn, dat hem niet gegeven worden kan. Vaak is het minder ons spreken dan het zwijgen der Rabbijnen, dat den onkundigen, doch eenigzins meer nadenkenden Jood tot eigen onderzoek heeft gebragt. Oppervlakkige antwoorden op de door den Christen aangevoerde bewijzen, intusschen, kan ieder Israëliet in geleerde en ongeleerde schriften vinden, gelijk aan' UEerw. niet onbekend zal zijn. Onzes inziens verkeert UEerw. in eene tweeledige vergissing: 1°. wordt door U verondersteld, dat de onkundige Joden den Bijbel kennen, de door Christenen gegevene overzettingen en verklaringen vertrouwen, en dat het er nu slechts op aankomt, om het Nieuwe Testament te lezen, en te beweren dat al de profetiën in Jezus van Nazareth vervnld zijn, en ziedaar — de Jood — althans de onkundige — is bekeerd. Eene zeer gemakkelijke wijze van evangeliseren, inderdaad! Hierbij ziet UEerw. echter nog voorbij dat, zpodra een Israëliet Christen worden wil, ja zoodra het slechts ruchtbaar wordt, dat hij nu en dan in onze huizen of in onze kerken komt om er het Evangelie te vernemen, door de Eabbijnen of althans door zijne betrekkingen, alle mogelijke moeite wordt aangewend, om hem terug te houden. En beide, dit kan ik UEerw. verzekeren, zeggen hem genoeg dat de zendelingen van zijne onkunde gebruik willen maken, en hij zich niet op den klank van teksten af moet gewonnen geven. — Is het. UEerw. wel bekend dat de Rabbijnen ook te Amsterdam, bij gelegenheid van onze openbare uitleggingen der profeten, regelmatig verspieders zenden in onze kerk, om op te nemen wie van de Joden in die kerk uit- en ingaat; en dat bij eene vroegere gelegenheid, drie der rijkste bankiers te dezer stede — ik zeg dit tot hunnen lof — langer dan een uur bij den ingang der kerk hébben gestaan, om door hunnen invloed de Joden tegen te houden van zich daarin te begeven? Over het algemeen, schijnt UEerw. te onderstellen, dat men zich te voren het terrein kiezen kan, waarop men met de Joden strijden en hen overwinnen wil; terwijl een iegelijk dië ooit met Joden gesproken heeft, kan bespeurd hebben, hoe het bij hen een eigenaardig kenmerk is, om zich niet bij een enkel onderwerp te bepalen, en het in zijne regelmatige ontwikkeling te volgen ; dat zij geenszins onnoozel genoeg «ijri om zich slechts te verdedigen, maar wel ter dege het voordeel kennen van op hunne beurt a'anvallers te zijn; en wanneer zij zich in het eene punt zwak gevoelen», het gesprek af te leiden op een ander, waarin zij zich sterker achten. Trouwens , dit wordt niét alleen door Joden gedaan! — ' Gaarne zoude ik eens, wanneer UEerw. met Joden spreekt (en*UEerw. spreekt immers wel eens met Joden?), daarbij tëgenwoordig ïijn; wanneer het U «alsdan gelukt hen bij Sm onderwerp te bepalen en dat ordelijk en geregeld te volgen, dan moet ik inderdaad bekennen, dat ze zich in nwe tegenwoordigheid meer gedwee betoonen dan in de mijne. //De eenvoudige Jood" schrijft UEerw. //neemt aan wat hem gegeven wordt." Indien de eenvoudige Jood inderdaad zoo geneigd ware elk leerstuk aan te nemen dat hem aangeboden wordt, hoe komt het dan, dat er geen veel grooter aantal Israëlieten in de Christelijke Kerk opgenomen wordt? — //Maar de rationele," zoo schrijft gij verder, //die het Nieuwe Testament al eens gelezen heeft,'hij onderscheidt, oordeelt, maakt bedenkingen." De //onkundige Joden" waarop UEerw. doelt, moeten inderdaad zeer onkundig)Üjn niet alleen, maar ook zeer dom, indien zij geene bedenkingen maken, en de rationele zeer welgezind, naardien zij geacht worden het Nieuwe Testament gelezen te hebben. Gelooft UEerw. dat er ooit door ons een Jood wordt gedoopt, die het Nieuwe Testament niet gelezen heeft? en is hij er door ons mede bekend geworden, zal hij dan ook niet dezelfde bezwaren maken, die men naar uw oordeel bij den andere, meer beschaafden, ontmoet? Ik voor mij kan UEerw., op grond mijner twaalfjarige ondervinding wel verzekeren, dat het grootste beletsel bij de Joden veeleer bestaat in hun niet-weten dan in hun toe? ten, en dat ik — deze betuiging zal u Welligt eenigzins stout toeschijnen — veel beter met den kundige dan met den onkundige spreken kan. Wij zijn thans van lieverlede gekomen tot ons tweede punt. II. Ik heb beweerd dat UEerw. de zendelingen onder Israël niet kent. Daar ik de eer niet heb UEerw. te kennen of bij U bekend te zijn, en het niet zoo zeer den persoon als de zaak geldt, zoo kan ik hier met te grooter vrijmoedigheid tegenover UEerw. het woord voeren. Al wat gij over de zendelingen zegt, bewijst ten volste dat gij u een zeker denkbeeld in dbstracto gevormd hebt, maar nimmer met de personen zelve in aanraking gekomen zijt. Noch de personen, noch hunne geschriften kent gij. En nu vraag ik U, of het billijk: zij zonder kennis van zaken en personen een oordeel te vellen ? Door ü wordt de vraag geopperd: .//Wat voor de bekeering der Joden onder ons de meerdere vrucht belooft — de prediking van bekeerde Joden, zoo als de gezondenen uit Engeland, uit de Vrije Schotsche en Episcopale kerken, of geboren Christenen en wel ernstige, hartelijke, ijverige als de Joden missionarissen, maar tevens matig-vrijzinnige." Deze vraag is voorzeker voor iemand, die in het eeuwig heil van Israël belang stelt, der overweging zeer waardig. Uit haar mogen wij opmaken, dat UEerw. het noodig acht dat het Evangelie aan Israël verkondigd worde; ook meehèn wij niet te ver te gaan met te beweren, dat de wijze waarop gewoonlijk in de Christelijke Kerken gepredikt wordt, u voor Israëlieten niet voldoende toeschijnt. Trouwens, daar wordt het Nieuwe Testament verondersteld als Goddelijk gezag hebbende; daar wordt in Chkistüs de beloofde Messias gezien, en komen de bezwaren, die in het Israëlietisch hart oprijzen, niet in aanmerking. Hierin nu stem ik volkomen met UEerw.. overeen. De vraag of iemand uit Israël of een matig vrijzinnige het best geschikt zij om de Joden te evangeliseren, komt mij vóór niet geheel juist te zijn gesteld, want ook een bekeerde Jood kan matig-vrijzinnig zijn. UEerw. wil dus zeggen: een regtzinnig bekeerde Jood of een matig-vrijzinnig geboren Christen; want naar uw oordeel heb ik, zendeling van de Vrije Schotsche Kerk alhier, twee dingen tegen mij; le. dat ik ben een geboren Israëliet; 2". dat ik regtzinnig ben. Dat er tegen een Israëliet, die Christen geworden is, bij zijne broederen weêrzin'en wantrouwen bestaat, geef ik UEerw. toe; maar UEerw. schrijft verder: //er komt nog al bij dat de renegaat erger is dan de ketter, waaruit ik het wel niet verwacht, dat de Christen-Jood in onzen tijd gelijk in de vroege eeuw, kon hij ook, zijn ongeloovigen broeder om halsstarrigheid tost vervolger wezen zal, maar toch vrees al te scherp een aandrang tot geloof, te weinig te gemoet komen aan tegenspraak en bedenking. De bedenkingen die hij bij zich overwonnen heeft, en van nu aan in zijn oog zonder alle waarde zijn, duldt hij niet." Indien UEerw. niet een grijze leeraar ware, zou ik uwe Renschenkennis zeer betwijfelen, die zoo al niet het hart van den zoon van Abraham, dan toch dat van den zoon van Adam behoorde te kennen. Ik dien protest in, tegen den naam van renegaat, door u aan den Christen geworden Israëliet gegeven, en wil verder gaarne gelooven dat het zoo erg niet was bedoeld. Een Israëliet toch, die Christen wordt, valt daardoor niet af van het geloof der vaderen, maar gelooft slechts in Hem, van wien Mozes en de Profeten hebben getuigd. Op u rust de verpligting, om het bewijs te leveren, dat ooit een Evangelisch Christen uj.t Israël, die het Evangelie in waarheid had omhelsd , zijne broeders om halsstarrigheid heeft willen aanklagen of vervolgen. Tot dus verre .had men gemeend dat de Roomsche, die tot de kennis van het Evangelie was gekomen , bij uitnemendheid geschikt was om dat Evangelie aan zijne broeders te verkondigen; — dat onder de Heidenen, Christenen uit de inboorlingen, in dit opzigt groote voorregten hadden boven vreemden — thans vernemen wij van UEerw. dat Christen-Israëlieten, omdat ze. Israëlieten zijn van geboorte, beschouwd moeten worden als ongeschikt tot de prediking van het Evangelie onder hunne broeders. Men plagt doorgaans te veronderstellen dat iemand, die een zekeren strijd doorstreden heeft, ook het best in staat is om de bezwaren te begrijpen en te waardeeren, die aan dien strijd verbonden zijn; en dat hij uit eigen ondervinding, wettende wat het hem zeiven heeft gekost om tot eene vaste overtuiging te geraken, ook dubbel bereid is om de bedenkingen van anderen met geduld en medegevoel te dragen; nu hooren wij echter van UEerw. het tegendeel. Geen wonder evenwel dat gij aldus oordeelt, daar ook de wijze waarop gij schijnt te meenen, dat de Joden zendelingen zelve tot Christelijke overtuiging gekomen zijn, bewijst dat gij van hunnen strijd een zeer onjuist denkbeeld hebt. Doch ik mag niet vergeten, dat UEerw. ook het een en ander opnoemt, dat de bekeerde Jood vooruit heeft boven den Christen. //De Joodsche missionaris" zoo schrijft gij: //laat niet af te roemen, luid te roemen, den hoogen adel van Israëls volk, den schitterenden luister van Jehova's uitverkorenen bij de toekomst van Christus, hunnen Christus. Eang en luister, verre niet verloren bij de aanneming van het Christendom, neen, daardoor verzekerd; maar de geboren Christen, wil hij ook niet tegenspreken, zwijgt er van." Het blijkt wederom hieruit, dat UEerw. oordeelt over de prediking der Joodsche missionarissen, zonder ze ooit te hebben gehoord. Anders zou het u bekend zijn, dat zij niet alleen en zelf niet voornamelijk van den hoogen adel van Israël spreken, maar wel in de allereerste plaats van hunnen diepen val en van hunne zware schuld; en dat indien zij gewag maken van een luisterrijk verleden en een luisterrijke toekomst, zij het doen om de tegenwoordige vernedering van Israël te duidelijker te doen uitkomen. Niemand — voor zoover wij weten — spréékt tot hen van Christus, als van hunnen CheJstus bij uitsluiting; wel, gij zoo wilt, van Hem als van den Koning der Joden bij uitnemendheid, doch die ook evenzeer is het licht der Heidenen, het heil Gods tot aan de einden der aarde. Een Jood, die Christen wordt, heeft voor als nog geen rang of luister te verwachten; de heerlijkheid aan zijn volk naar de Schrift hem verkondigd, is voor hem met nadruk een voorwerp van hoop, en wat de getrouwe God aan de Israëlieten beloofd heeft, kan niemand hun ontnemen, al ware het sok dat hij het hun misgunde. //Maar de geboren Christen" zegt UEerw., //wil hij het ook niet tegenspreken, zwijgt er van." Een wonderlijk zwijgen, inderdaad! Is het waarheid, waarom zwijgt hij dan? is het onwaarheid, waarom spreekt hij het niet tegen? Zwijgt ti^'omdat hij niet weet of het waarheid zij dan niet, — zoo is hij ten eenemale onbekwaam, om over dergelijke onderwerpen met Israëlieten te spreken, — want dat hij zwijgt uit vrees van het een of ander te bederven — dit mag men immers niet veronderstellen? Hierbij zij echter nog gevoegd, dat al wil de geboren Christen zwijgfcn, de Jood tot wien hij spreekt hem niet zal toestaan' dit' stilzwijgen te bewaren. Niets natuurlijker dan de vraag: Wat dunkt u van onze toekomst? — welke betrekking bestaat er tusschen ons lot en de voleinding van Chetstxjs' Koningrijk? En dan moet, willens of onwillens, ook de geboren Chrisften zijne meening omtrent deze gewigtige onderwerpen uitspreken. Er rijst waarlijk eenige twijfel in mij op, of UEerw. wel in ernst zij wanneer ik 'lees: // Misschien zal den Jood tot om* helzing van het Evangelie uitlokken, de aanzienlijke naam, ik zeg niet hetPrijke geld, meer (ik wil hopen dat hier eene drukfeil is en dat men lezen moet maar; ware dit het geval niet, zoo zouden wij hier eene bijna onvergeeflijke beschuldiging in zien) de aanzienlijke naam, welken de Joodsche missionaris, die voor hem staat' zijtle reden uit te storteW-} gewonnen heeft. Hij is wijd in de'Christelijke wereld genoemd, geroemd, gehoord. De geboren Christen, die den Jood het Evangelie aanprijst, heeft zulke aanloksels niet in zich; maar ook nederig en vredelievend als hij is, herder of schaap, is hij ver af van den eerzuchtige daardoor te willen verleiden." Ik behoef wel niet over-bescheiden te zijn, om te beweren, dat de WelEerw. Heer W. Bkoes in Nederland meer bekend is dan de Schrijver dezer regelen, en dat de eerzuchtige Jood eerder tot den welbekenden en door velen hooggeachten leeraar zal komen, dan tot den zendeling onder Israël.* Indien UEerw. hetgeen nu volgt ernstiger had overwogen, dan zou voorzeker de uitkomst van het geheele betoog veel meer bevredigend zijn geweest. //De te bekeeren Jood" — zoo leest men bij u — //hoort in den Joodschen missionaris zijn broeder, wien als Paulus de eer en het heil van Israèls geslacht onverminderd ter harte gaat, die gelijk Paultjs, nog voor zijn Joodsche volk zon willen verbannen zijn." UEerw. zal toch wel toestaan, dat Paulus zeer geschikt was om den Joden het Evangelie te verkondigen. Meer dan gelijkvormigheid aan Paulus wenschen wij niet, en indien wij eenigzins — en God geve dat het altijd en bij toeneming zoo zijn moge! — die zelfde ingewanden der barmhartigheidjegens Israël hebben, dan zullen wij wel bij uitnemendheid geschikt wezen, om de Israëlieten tot Christus op te leiden. De aanmerkingen, die wij verder in uw opstel over u Jodenbekeering" vinden, betreffen niet zoo zeer het onderscheid tusschen een geboren Israëliet en een geboren Christen, als wel dat tusschen den regtzinnigen en den matig-vrijzinnigen Christen. UEerw. spreekt van matig-vrijzinnigej later van een vrijen. Christen-leeraar en nog later van een vrijzinnige leeraar. Wat mag toch wel eigenlijk een matig vrijzinnig leeraar zijn? Er ware voor de beslechting der gewigtige vraag door u opgeworpen., veel gewonnen, wanneer men dit vooraf van u had mogen vernemen. —'Dezelfde man is dus matig-vrijzinnig, vrijzinnig en vrij. Nu wenschte ik wel gaarne van UEerw. te vernemen van wat de leeraar vrrfcfyi Wie is naar uwe schatting vrijzinnig? En hoever mag naar uw oordeel de leeraar gaan, om den naam van matig-vrijzinnig te blijven verdienen? want zoo lang wij dat niet weten,'zouden wij gevaar loopen van menigeen te verdenken van niet vrijzinnig te zijn, die den naam van vrijzinnig toch volkomen verdient, of wel iemand niet meer matig te heeten, die volgens U, zeer matig is. — Eene naauwkeurige omschrijving van de uitdrukking door U gebezigd, zou ons b. v. zeer te stade komen, wanneer wij straks spreken over de u Groningers " tegen wie UEerw. zegt dat wij strijden. Wij hopen dat UEerw. die leemte nog eens zal willen aanvullen. Thans moeten wij ons tevreden houden met de wei- nige aanduidingen door U gegeven, om de rigting van den matig-vrijzinnigen, of wel vrijzinnigen, of wel vrijen leeraar, te leeren verstaan. Een woord vooraf echter nog over de wijze waarop, naar uwe meening, een Joden-zendeling tot de overtuiging zijns harten komt. //De bekeerde Jood" schrijft UEerw. had van jongs af zijne theologie, waarin, aan de onderscheidene leerstukken, door het Eabbinische gezag, vaste, onverzettelijke plaats was toegekend. Hij heeft haar bij zijn overgang tot de Christelijke kerk, verwisseld met de theologie van de Schotsche of Episcopale kerk en nu is hij gereed, haar, de nieuwe, in hare geheele volheid over te dragen tot den in het Evangelie over te brengen Joodschen leerling." En verder // de Joodsche missionaris had reeds aan de twisten en scheuringen der Joodsche kerk deel genomen. De een of de andere school hing hij aan; thans het Evangelie omhelzende, bepaaldelijk bij de Vrije Schotsche of Episcopale kerk, is hij overgegaan in het leger van die kerk tegen over haar Dissenters *). En nu staat hij, de getrouwe en vurige krijgsknecht den nieuw in te schrijvenen aan te voeren, tegen al wat in de strijdbaan tegen is, en Eoomsch-katholijken en Protestanten van onderscheiden naam, niet het minst tegen de onregtzrnnigen in den eigen schoot zijner gemeente, die Groningers.". Wat wordt ons hier geleerd aangaande den gang der ontwikkeling van den Joodschen zendeling? A. Dat hij van jongs af zijne theologie gehad heeft, waarin aan de onderscheidene leerstukken door het onverbiddelijk Eabbiniseh gezag eene vaste onverzettelijke plaats was aangewezen; derhalve, onbepaalde onderwerping van de zijde van den jongeling. *) Onder Dissenters verstaat UEerw. waarschijnlijk degenen die van de opgenoemde kerken in de leer dissenüëeren, of afwijken; anders zou te geover de Vrije Schotsche kerk bezwaarlijk van dissenters kunnen gesproken worden, — tenzij UEerw. hiermede bedoelde dat de Vrije Schotsche kerk eigenlijk ra kerk van Schotland is, en derhalve de achtergeblevene Staatskerk van de kerk is afgeweken. B. Dat hij reeds aan de twisten eu scheuringen der Joodsche kerk deel genomen en de eene of andere school aangehangen had; derhalve bij den jongeling eigen onderzoek, geene te voren' vastgestelde .theologie, vrije keuze en zelfstandige beslissing. Hoe deze beide tegenstrijdigheden te vereenigen zijn, heeft UEerw. ons niet vermeld. Gij zwijgt ook van de wijs waarop iemand Christen is geworden, eer hij als zendeling optreedt. Wie uwe voorstelling der zaak leest, zou bijna moeten gelooven, dat iemand heden nog streng Eabbijnsch Jood is en morgen zendeling onder Israël. Mag ik uwe schets" even uit mijn eigen leven aanvullen? De wijze waarop ik tot Christus gekomen ben, is geheel ve» schillend van de door U ten opzigte van den onkundige en den rationelen Jood beide geschetste. Hierover echter zwijg ik, daar wij nu niet de vraag behandelen, hoe een geboren Jood Christen, maar hoe een Christen uit Israël zendeling, wordt. Welaan nu, Christen zijnde, studeerde ik een jaar in Halle en vier jaar in Berlijn. Op de academiën van beide plaatsen, werd ik, dit kan ik u verzekeren, tamelijk omstandig met de Christelijke Theologie bekend gemaakt. Dat het ouderwijs dikwerf niet zeer regtzinnig was, zult gij mij. toestemmen, wanneer ik U zeg dat zich onder mijne leermeesters mannen bevonden als Gesenius, Roebiger, Vatke en Benary (de laatste een proseliet en echter bij uitnemendheid vrijzinnig). Van den een hoorde ik, dat de Pentateuchus niét door MoZBS van den ander, dat het Evangelie van Mattheus niet door den apostel van dien naam, geschreven was; van den een, dat Jes. XL—LXVI niet als van Jesaja afkomstig, van den ander dat de tweede Brief van Petrus niet als echt, beschouwd worden moest, terwijl de straks genoemde 'Vrijzinnige proseliet alle moeite aanwendde om te bewijzen dat de Openbaring door den apostel Johannes geschreven is, teu einde voorts het Evangelie (daar beide boeken naar zijne meening toch wel niet van een en denzelfden schrijver konden zijn) te beter aan den apostel te ontfutselen. Onder mijne hooggeachte leermeesters tel ik ook Tholuck. en Thilo , Hengstenberg, Neander, Nitzsch en Twesten, welke hoe regtzinnig dan-ook, waarlijk niemand op eens van een Rabbijnschen Jood in een volmaakt Schotsch-regtzinnigen theoloog veranderen zullen. UEerw. zal mij dus wel willen toegeven, dat ik den strijd eenigermate ken. En wat zult gij nu zeggen, wanneer ik u verklaar, dat ik nog nimmer eenig door mij gedoopten Israëliet, in den Catechismus mijner eigene kerk onderwezen heb ? Misschien zult gij mij van nu af den naam zoo niet van vrijzinnig, althans van matig-vrijzinnig toekennen? Ik moet tier evenwel bijvoegen, dat hoewel ik dan ook niet in den Catechismus onderwees, ik dit toch steeds gedaan heb overeenkomstig de belijdenisschriften mijner kerk. Ja, ik aarzel niet te protesteren tegen iedere leering, die van de waarheid in die belijdenisschriften nedergelegd, afwijkt. De Yrije Schotsche kerk heeft gelukkig niet te strijden tegen onregtzinnigen in haar eigen boezem. Groningers kent zij niet; waren er zulke, men zowde hun alle vrijheid laten buiten de kerk, doch nimmermeer dulden, dat zij in de kerk hunne dwalingen verspreidden. Hier in Nederland zijnde, stem ik u toe, dat ik mij verpligt acht de Israëlieten, die in de Nederlandschë Hervormde kerk worden opgenomen, tegen de Groningers of liever tegen de zoogenaamde Groninger leer, te waarschuwen. Immers, deze leer is niet een van de vele vormen der verschillende wetenschappelijke opvattingen van het Evangelie, maar zij loochent de dierbaarste waarheden van het Woord van God, ja loochent dit Woord zelf. Ik heb in de jongstverloopene weken het laatste geschrift van Dr. Meyboom gelezen, dat tot titel draagt: //Jezus Jocdsch-Theocratische Godgeleerdheid," enz. te Groningen uitgegeven, en kort daarop toevallig zoo als men het noemt ook de // Peinzende Christen," van wijlen uwen vader. In den tijd van laatstgenoemde openbaarde zich de kiemen Tan hetgeen wij thans in vollen bloei aanschouwen, en indien reeds in die dagen zijn hart met diepen smart vervuld werd, over den afval van Nederland — wat zou de vrome man thans wel zeggen of schrijven, wanneer hij de Groningers die door u in bescherming genomen worden, als leeraars der Nederlandsch-Hervormde kerk erkennen of wel hunne geschriften beoordeelen moest? Gij zegt: //één leerstuk vooral stoot den Jood op den klank af: triniteit. Van wege zijne Joodsche grondleer, de éénheid Gods ligt ten éénenmale ongegrond, maar toch stoot hem, (overeenkomstig hiermede waren de Joden van vroeg aan met Ariaansche gemeenten in rust, veel meer dan met de regtzinnigen). Daar komt hem nog eens de vrije leeraar in het ge-» moet. Hij geeft hem in handen een onderscheiding van leerstukken; in de eene Christelijke gemeentë zóó, in de andere anders opgevat, en raadt hem om in den Bijbel, de eenige toets der waarheid, met eigen oog te onderzoeken. UEerw. kent de Joden-Zendelingen niet; dus weet gij ook niet hoe zij spreken en handelen. Zonder vrije leeraars te zijn, geven zij toch ook den Bijbel in handen en raden aan dien als de eenige toets der waarheid te onderzoeken; wat zij daarentegen minder raadzaam achten is om den Jood, zelfs den rationéle, een onderscheiding van leerstukken in handen te geven. Niemand zoekt hem te brengen tot een eens voor goed geformuleerd systeem, maar elk zendeling tracht hem onmiddelijk uit de Schrift aan te wijzen, wat deze zegt van den Christus, en dat Jezus van Nazareth de beloofde Messias is. De strijd komt bij de Joden, zoowel als bij de Christenen onderling eigenlijk toch neder op dat ééne punt: //Wat dunkt, u van den Christus, wiens Zoon is Hij?" Bij de Ariaansche gemeenten hebben de Joden rust gehad, zegt gij, doch wij vragen: was die rust uit- of «Wendig? Uit de kerkgeschiedenis is genoegzaam bekend, dat de Arianen, waar zij al voor eenen korten tijd de heerschappij in de kerk hadden verkre- gen, hunne tegenstanders hevig vervolgden; Ariaansche kerken hebben' echter nooit lang kunnen bestaan, want het Arianisme kan zich wel voeden met de levenssappen der regtzirinige kerk, maar is niet in staat zelf eene kerk te scheppen, nog minder die in stand te houden. Dat de Arianen tamelijk onverschillig waren voor het zielenheil der Joden, en ze diensvolgens met rust lieten, zal wel niémand verwonderen. Mannen die eerst den Messias Israëls van zijne kroon hadden beroofd, konden ook weinig behoefte gevoelen, om Israël tot zijnen Messias te brengen. Mag ik UEerw. herinneren aan hetgeen wijlen uw vader over de Ariaansche dwalingen schreef? //Naarmate ik op gebogene «knieën, van hart en ligchaam en met bevende blijdschap mijnen Verlosser erkenne voor den waarachtigen God en het eeuwige leven, in die mate vergoed ik Hem den smaad, dien ik Hem aandeed in mijn treurig eertijds. Elk eene aanbidding in het geloof is eene plegtige herroeping van alle die lage gedachten, die ik te voren koesterde in mijn hart. In dien mate vergoed ik Hem den hoon, dien de stoutheid van Ariaansche en Sociniaansche dwalingen onder aanvoering van den Satan, dien ouden bestrijder van mijns Verlossers heerlijkheid, Hem aandoet. Matelooze stoutheid, die mijn Verlosser Zijne oorspronkelijke heerlijkneid betwist, heiligschennis, onbedachtzamen! laat af, weténaVdat Hij'God is," en elders: //Mijn Verlosser is God! — Nooit behoeve ik te vreezen, dat de Goddelijke eere Hem toegebragt, mishagen zal aan God mijn Vader, die geen mensch is, vatbaar voor zondigen naijver. . Hij, die de Vader van mijn' Verlosser is, noodigt mij uit tot die eerbewijzing. Hij rekent zich vereerd, naarmate üt Zijn Zoon eere. Hij wil, dat alle de verlosten den Zoon eeren, gelijk zij Hem, den Vader, eeren, zoo waarlijk en in gelijken trap; en Hij heeft verklaard, dat zij, die Zijn Zoon niet eeren, ook Hem niet eeren. Zoo wordt de eerbewijzing, die ik mijn' Verlosser toebrenge, eene gehoorzaamheid aan het bevel van Zijnen en mijnen Vader. Mijn Verlosser 2 is God!" Vergun mij nog eene enkele aanhaling, zij luidt aldus: // Met hoe veel reden vreeze ik, dat buiten 's lands en in ettelijke gewesten de leer van Jezus Godheid ondermijnd wordt, dat Ariaansche dwalingen begunstigd worden, ook door hen, die de meeste roeping hebben, om ze vierkant tegen te gaan, en de jongelingschap, die zich schikt tot den dienst van het Evangelie te waarschuwen en te wapenen. — God der Protestanten! stuit, stuit, biddeik, dat verdervend kwaad! — God van Nederland! behoud ons bij de waarheid, en wat Gij ons ontneemt, neem Uwe waarheid niet weg! en laat ook die waarheid bestendig zegepralen: De Verlosser der zondaars is God!" Een der voornaamste Woordvoerders der Groninger school daarentegen schrijft: Ons wordt uitdrukkelijk geleerd dat de Zoon een anderen minder persoon dan de Vader is*). //Jezus Christus dien wij teregt eenen God noemen t)." Zou uw vader iemand die aldus schrijft het regt hebben toegekend van leeraar te zijn in de Hervormde kerk? UEerw. zou den Israëliet den Bijbel in handen geven als de eenige toets der waarheid. Dat doen ook wij; doch wat is nu de Bijbel voor de Groningers ? Dr. Mexboom antwoordt: //De verzameling van geschriften die wij:Bijbel noemen is voor -ons het eerste* en het naaste middel om op het spoor der waarheid en der openbaring te brengen," en later: // alle kennis uit de openbaring is door de rede; ik moet bij het onderzoek van elke openbaring echt wijsgeerig met mijne rede te werk gaan §)." Wanneer nu de Jood niet // echt wijsgeerig"- maar een eenvoudig man is, wat staat hem dan te doen? Dr. Meyboom heeft ons in zijn laatste geschrift, tevens* eenige ' inlichtingen gegeven over de betrekking van Christus tot het Oude Testament en over de wijze waarop het Oude Testa- *) Dr. Metboom, Hoofdzaken der Christelijke waarheid bladz. 37. f) Ibid bladz. 45. §) Ibid bladz. 10 en 11. ment aan eenvoudigen en aan meergevorderden (UEerw. zou zéggen, rationelen) behoort gepredikt te worden. Hij stemt toe dat Jezus een dieperen blik dan Zijne tijd- of landgenqoten in de geschiedenis der vaderen, in de wet van Mozes en de geschriften der Profeten, geslagen heeft; zegt ons evenwel tevens, dat Jezus dan alleen tot Joodsche bronnen zijne toevlugt nam, wanneer hij door den nood daartoe gedreven wordt, terwijl Hij op de natuur en de menschenwereld wees, zoo vaak Hij daartoe maar de gelegenheid vond; ja alsof Hij de gelegenheid daartoe opzettelijk zocht. Met één woord, Jezus bedient zich van de Joodsch-Theocratische bronnen, als van tijdelijke hulpmiddelen om daarmede te komen tot de eigenlijke blijvende openbaringen in natuur, menschenwereld en Christus. — Komt deze zamenvoeging U eenigzins vreemd voor? — Het is Dr. Meyboom, niet ik, die ze maakte. Dr. Meyboom weet ons ook te zeggen hoe men over het Oude Testament behoort te prediken. Hij. spreekt van Heidensuh en Joodsch en Christelijk, prediken. Wat hij, omtrent de beide eerste predikwijzen in het midden brengt treft ons weinig, daar niemand in eene Christelijke kerk aldus predikt. Van meer belang evenwel is zijn oordeel over de Christelijke prediking; als eerste regel geeft hij: //prediking, zoo. als Christus zelf dat gedaan heeft/' Dat eene zoodanige prediking de beste is, zal voorzeker niemand tegenspreken. Doch Dr. Meyboom bedoelt hiermede, zoo als hij verder verklaart, udat Christus niet berust heeft bij het Oude Verbond zoo als het daar ligt, maar uit het wezen der Profeten de diepste en edelste beteekenis gegrepen heeft, en wij diensvolgens behooren hetzelfde te doen. Daarom vindt men ook bij Jezus scherpe tegenstellingen, waar hij tegenover het woord der Vaderen kort en goed het zijne stelt." Ware de zaak niet zoo heilig en zoo ernstig, wij zouden bijna zeggen dat hier niet van den Verlosser der wereld, maar van een Groninger Hoogleeraar gesproken werd. Eenige proeven van deze diepe opvatting en geestelijke uitlegging van de Schriften des Ouden Testaments, geeft Dr. Meyboom aan het slot van zijn geschrift. Hij onderscheidt tusschen eene prediking voor //eenvoudigen en eene prediking voor ontwikkelden." Zoo kan men velgens hem, //over Simson Christelijk prediken, indien men doet uitkomen dat in dien man moed en kracht gaven van Gods Geest zijn, en dat men al het goede dat in menschen gevonden wordt, zelfs in slechte menschen, volgens de aanwijzing des Nieuwen Testaments, aan God behoort toe te schrijven, en Hem dank te weten, mits gij er maar bijvoegt dat zulke spranken van'hooger leven voor den Christen niet voldoende zijn, maar dat hij beter behoort te wezen dan de wellustige woestaard onder Israël." Eene zeer diepe opvatting van het leven van Simson inderdaad! — Eene enkele proeve nog van de prediking die D'. Meyroom voor ontwikkelde Christenen geschikt acht; //men kan Christelijk prediken over David den man naar Gods harte, als gij hem, om het Oude Testament zijne eer te geven, tegenover Socrates en Zoroaster laat uitkomen; maar om het Nieuwe Testament niet in de schaduw te laten, ook tegenover den Christen naar Gods harte, of tegenover den Christus zeiven." Voorwaar, eene zeer geestelijke opvatting van den zamenhang tusschen Oud en Nieuw Testament! — Geen -wonder dat het opschrift van Dr. Meyboom met deze verklaring sluit: //Aan het Mahomedanisme kennen wij den voorrang toe" boven het Jodendom om de Christelijke bestanddeelen die het bevat. Wat er overigens in ligt zouden wij niet gaarne met het beste der profeten gelijk stellen, maar boven het Indische, Chineesche en Parzische, verheffen wij het Oude Testament hoog." Waarlijk men moet bekennen, dat eene dergelijke prediking bij uitnemendheid berekend is, om den Jood te stichten en te treffen. Vergelijkt men bij eene zoodanige Schriftverklaring, degene die b. v. door Hengstenberg, Delitzsch, Hofpmann, Batjmgaeten, Ktjetz, Netjmann, en zoo vele andere gegeven wordt, dan staat men er waarlijk verbaasd over dat zij die beweren hier te lande bij uitnemendheid de wetenschap te vertegenwoordigen, nog dergelijke Verouderde en oppervlakkige meeningen te berde durven brengen. Ik geloof niet dat in Duitschland iemand die nog voor wetenschappelijk wenscht door te gaan, het in onze dagen zoude wagen geschriften uit te geven, als die van Dr. Meyboom en van vele der met hem gelijkgezinden. Wanneer men leest wat in Nederland door vrijzinnigen en matig-vrijzinnigen geschreven wordt, dan zou men daaruit wel eens kunnen opmaken, dat geen regtzinnige wetenschappelijk, en geen wetenschappelijke regtzinnig is. Noemde ik u Hollandsche namen op, het zou mij niet genoeg baten — overigens heeft men hier te lande ook niet weinig achting voor de Duitsehe Godgeleerdheid. En te dezer gelegenheid zij vermeld, dat op den laatsten Kirchentag te Berlijn honderd en acht hoogleeraren zich rondom de Augsburgsche Confessie hebben geschaard, in welke Confessie al de hoofdwaarheden tegenover de verschillende dwalingen, — ook tegenover de Groningsche — met groote duidelijkheid beleden worden. Zouden daarom nu ook al die hoogleeraren op eens onwetenschappelijk geworden zijn? Mag ik UEerw. nog eene proef aanbieden (hoewel ik mij daarbij evenwel niet voor elke bijzonderheid verantwoordelijk stel) van de wijze, waarop thans in Duitschland het Oude .Testament wordt opgevat? en u verwijzen naar een artikel van Prof. Lange in het //Deutsche Zeitschrift, Jahrgang 1853," getiteld: //Die sogenannte anstöszigen stellen im alten Testament als Central-Punkte der herrlichkeit der alt-Testamentischen Religion." Ik mag hier niet verder uitweiden, en meen overigens ook genoegzaam bewezen te hebben a. dat men regtzinnig kan zijn en tevens wetenschappelijk, of zoo als men het hier te lande bij voorkeur uitdrukt: staan kan op de hoogte der wetenschap, en ?. dat men regtzinnig en wetenschappelijk zijnde, bekwaam wenoeg kan wezen om ook een rationelen Israëliet of Christen te woord te staan. UEerw. .vreest dat de regtzinnige Joden-zendeling den denkenden Jood terug zal schrikken. //Twijfel," zoo schrijft gij, h grijpt hem van nieuw aan. Bij waarheid, zooveel verschil! Hij schrikt terug. Den Joodschen strijd was hij moede, en wil geen nieuwen. Hoe? tegen een deel van de waardige mannen, aan wier opzigt ik zou worden toevertrouwd? Nog eens kómt de vrijzinnige leeraar te gemoet, hij raadt, om, met alle Christenen in de hoofdzaak zamenstemmende, in het mindere voor zich de waarheid te zoeken, en het gelijke regt aan anderen over te laten, en alzoo met waarheid den lieven vrede te bewaren." Zijn deze woorden waarlijk door een grijsaard ter nedergeschreven? Ongelukkig heeft UEerw. wederom niet gezegd wat de hoofdzaak is ? Ik zal toch wel onder de hoofdzaken mogen rekenen: de ingeving der geheele Schrift en de Godheid van den Zoon, Zijn schuld verzoenend lijden, de algeheele bedorvenheid van den mensch, de noodzakelijkheid en de wedergeboorte door den Heiligen ,Geest ? Waarlijk dit zijn hoofdzaken, en bestaat hierover geen verschil? UEerw. wekt tot ijverige werkzaamheid onder de Joden op hoewel uit het voorgaande niet dubbelzinnig blijkt, wie gij daarbij het meest geschikt acht, — //zoowel den Jood als den geboren Christen, den vrijzinnige als den orthodoxe; beider werk belooft goede vruchten, beider werk is goed tot eer van Christus en tot zaligheid der zielen." Ik voor mij kan dit niet beamen. Een Jood die vrijzinnig Chritten wordt, is in mijn oog een renegaat; want hij is afgevallen van het geloof zijner vaderen, door een Messias aan te nemen, die noch door Mozes, noch door de Profeten verkondigd werd. Ik schroom niet te herhalen en ben bereid deze verklaring nog nader te staven, dat de Messias der vrijzinnigen niet is die van het Oude Testament. Wat geboren Chris- tenen ook wanen te mogen doen, een geboren Jood mag geen Messias erkennen, die den toets van Mozes en van de Profeten niet Kan doorstaan. m. Lk heb beweerd dat UEerw. noch de wijze waarop de zendelingen handelen, noch de redenen waarom, het Evangelie aan de Joden verkondigd moet worden, kent. Het zachtst dat ik zeggen kan is, dat nw oordeel meer aan het studeervertrek dan aan het leven is ontleend. //De Christenen" schrijft gij: //zijn geroepen om het Evangelie tot den Jood te brengen zoowel als den Heiden, naast en eerst te brengen tot het oude volk Gods; dat op te zoeken, aangenaam toe te spreken: het te dringen tot onze Christelijke broedergemeenschap." Wij danken u van harte voor dit woord; het herinnert aan eene verpligting, waaraan tot nu toe door vrijzinnigen en matig-vrijzinnigen slechts weinig, en door regtzinnigen geenszins genoegzaam, is voldaan. Wat Schotland betreft, weet ik dat de regtzinnigen er de prediking van het Evangelie eerst onder de Heidenen, voorts onder de Joden, tegen de zoogenaamde gematigde (moderate») zeer ernstig hebben moeten verdedigen. Wat Holland aangaat, geef ik U liefst het verhaal van iets dat mij zeiven wedervaren is. Een leeraar, die UEerw. ongetwijfeld onder de matig-vrijzinnigen zou rangschikken, bezocht mij; er werd gesproken over de prediking onder Israël, en hoe, dunkt U dat ZEerw. over dit werk oordeelde? //Het helpt toch niet met al" verklaarde hij; en toen men hem antwoordde: // Welnu, dan wordt het Woord niet verkondigd, of het heeft zijne kracht verloren," was het wederantwoord niets anders dan hetzelfde treurige: // Och, het helpt toch alles niet met al!" Zoo ik er eenigzins in geslaagd ben aan te toonen-, dat UEerw. de Joden en de Joden-zendelingen niet kent, dan zal geen langwijlig betoog noodig wezen om aan te wijzen, dat de middelen door U aan de hand gedaan, niet voldoende zijn. Gij zegt, dat wij tot het hoofd spreken, de matig- vrijzinnigen daarentegen tot het hart — hoe dit zij, ook de vrijzinnige zal niet vermogen de waarheid te brengen in het hart. Gij wekt wel op tot werken, doch sfreekt niet van het gebed en maakt met geen enkel woord gewag van de onmisbaarheid van den Heiligen Geest, als de Eenige, die bekeeren en in waarheid tot Christus brengen, kan. Zeg niet, //dit verstaat zich van zelve." In een opstel, hetwelk tot titel draagt: //Jodenbekeering ," mag dit gewigtig punt niet vergeten worden. Gij vreest // dat de Joodsche missionaris zijnen Joodschen broeder, moge die ook in vreeze voor God, in hoop op den nog eens te verschijnen Messias, in alle Christelijke deugden uitmunten, beschouwen zal als een prooi van hellevuur en met den schrik der helle dag aan dag zal aandringen, en door die overdrijving tegenwerken." Had ik onregt toen ik beweerde dat UEerw. de wijze niet kent waarop het Evangelie door de zendelingen aan Israël gepredikt wordt? — Meer dan vier jaren heb ik in Amsterdam het Evangelie verkondigd. Ik houde mij overtuigd dat mijne hoorders zouden kunnen verzekeren, dat ik gedurende dien tijd mijne Joodsche broeders niet als eene geschikte v prooi van hellevuur" heb voorgesteld. Sedert' meer dan vier jaren ook geef ik een weekblad uit, dat over Israël en tot Israël spreekt; ik geloof niet dat het Evangelie er ooit op de door U voorgestelde wijze verkondigd werd. Misschien zegt gij: //ik heb u nooit gehoord, noch uw Weekblad gelezen ," — Nu dat geloof ik gaarne Één ding is er nog dat ik niet stilzwijgend kan voorbijgaan, en wel hetgeen gij zegt van de //Christelijke deugden der Israëlieten." In de eerste plaats antwoorde een blad door de Israëlieten zeiven uitgegeven! In het Israëbetisch Weekblad van 9 Junij 1854, leest men: //Wat nu de uitdrukking Christelijke deugden, Christelijk gebed, enz. betreft, men behoeft zich slechts de woorden Christelijke liefde, Christelijk» barmhartigheid, Christelijke weldadigheid voor den geest te roepen, om er de rekbaarheid van in te zien. Het zijn zoo wat schermwoorden die de ijdelheid onzer Christelijke medeburgers vleijen, waarmede zij willen te kennen geven dat slechts de belijders dier gezindte, zulke verhevene eigenschappen bezitten, niettegenstaande zij dagelijks vele voorbeelden voor zich zien dat ook door ruet-christenen deze deugden in de hoogste mate worden uitgeoefend." Tegenover U, Eerwaarde Heer! heeft het Israëlietisch Weekblad volkomen gelijk. Want het is zoo, ook de Joden munten uit in weldadigheid en barmhartigheid; maar weldadigheid en barmhartigheid, in hoe groote mate ook uitgeoefend, zijn op zich zelve geene Christelijke dengden. Christelijk worden zij eerst dan, wanneer zij om Christus wil, op Zijn bevel, tot Zijne eer en in Zijne kracht, worden betracht. En wanneer ze eerst aldus Christelijke deugden zijn geworden, kan men ze ook niet bij een Jood aantreffen. Deze uwe beschouwing hangt op het naauwst zamen met de redenen, welke UEerw. opgeeft om de Joden te achten en lief te hebben,. Voor zoo ver gij verachting van dit volk, en weerzin tegen hetzelve, welke nog bij velen diep gezeteld zijn, zoekt tegen te gaan en een zachten zin, hoogachting en liefde op te wekken, verblijde ik er mij in en dank U van harte, wenschende dat uw woord op een vruchtbaren akker moge vallen en dat velen voortaan de Joden minzaam mogen toespreken. Doch wat betreft de redenen voor deze liefde — gij wijst //op de geschiedenis van dit merkwaardig volk, sedert Jeruzalems verwoesting, de eeuwen door tot op onzen tijd." Gij wijst // op de mannen uit Israël die hier te lande t/ren, op een Mulder, geleerde vertaler van de boeken des Ouden Verbonds, op Godefroi regtsgeleerde en staatsman^ in de Tweede Kamer, en op de onlangs aanschouwde inwijding van het nieuw Israëlietisch Synagoge gebouw in Arnhem, getuige van reine, edele, der Christenheid digt aangrenzende gevoelens en daarnevens van echte welsprekendheid." De inwijding waarvan hier sprake is, werd volgens de aan- kondigingen in de Israëlietische bladen) gevierd met opluistering van dejeuner's en diner's en besloten met een bal in het gebouw Musis Sacrum. Noemt UEerw. dit //reine, edele, der Christenheid digt aangrenzende gevoelens ?" Wij willen noch aan de verdiensten van den Heer Mulder, noch aan die van den Heer Godefroi te kort doen', doch veroorloven ons toch te betwijfelen, of het aanzijn van deze beide uitstekende mannen veel zal bijdragen om de Christenen te vervullen met liefde jegens Israël, //Gij verwijst uwe landgenooten op het schoone exempel hunner voorvaderen, die reeds ten jare 1606 den Israëlieten vergund hebben eene prachtige Synagoog op te bouwen." Yoorzeker, wie Israël liefheeft, moet uwe vaderen hoogachten van wege de groote teederheid in die dagen aan Israël betoond, doch vergun mij u te herinneren, dat die vaderen noch vrijzinnig noch matig-vrijainnig, maar in de volsten zin des woórds, regtzinnig zijn geweest. Aan het einde van uw betoog beroept gij U op het voorbeeld van wijlen uwen vader, //den zoon diep ingedrukt." //Op de Prinsengracht over de Elandstraat tegenover hen op de groenmarkt wonende, zag hij telken morgen onder eenzaam ontbijt, met groot genoegen op de wondere nijverheid der Joden, jongen en bejaarden, nijverheid bij kleine verdienste, waaruit dan straks in het huiselijk gebed wel eens vloeide eene hartelijke verzuchting voor dat oud teedergeliefde geslacht." Schrijvende tegen den zoon, beroep ook ik mij gaarne op den vader. Ja hij beminde de Israëlieten, maar hoe spreekt hij hen toe? //Joden, Abrahams nakroost, beminden om der vaderen 'wil, nu een verworpen volk, Joden, weleer de begunstigde boven alle de volken der aarde, het volk in wiens midden Israëls God Zijne woningen had, Joden, aan wier voorvaderen ik eene zoo dure verpligting hebbe, voor de "etrouwe bewaring der Schriften van Mozes en de Profe- ten; Joden, wier val de rijkdom, wier verwerping de verzoening geweest is, Joden-, die of zonder eenige vertroostingen van het hart, knagen aan de dorre schors van eene uitgediende schaduwwet, of bij de ervaring dat alle verwachtingen van den Messias op louter misrekening uitloopen, bijkans alle godsdienst laten varen, en op zijn best genomen beschaafde naturalisten worden, Joden, op wie het oordeel der verblinding en verharding rust tot op dezen dag Joden, meer gevoelens kan ik nu niet dragen, Joden, nu bloedt mijn hart, nu druipt mijn oog, Joden, nu ga ik knielen voor Abrahams God met die bede: Och of Israëls verlossing uit Zion kwame, Joden, de God van Abkaham leeft, Hij, die uit steenen Abraham kinderen verwekken kan, o wie zal leven als God dat doen zal, wat zal zulk eene ontnuchtering anders zijn dan een leven uit de dooden Joden, nu roept, nu schreeuwt mijne diepbewogen ziel u toe, mijne toegenegenheid en het gebed dat ik voor ulieden tot God doe, is tot uwe zaligheid." Bijna aarzel ik na zulk eene teedere uitstorting des gemoeds, nog een enkel woord ten slotte hierbij te voegen, slechts dit ééne nog: over het algemeen behandelt TJEerw. de Joden veel meer als Joden dan ik, vergetende dat zij ten eerste zondaren zijn, en dus niet enkel als Joden, maar ook als zondaren toegesproken moeten worden. He voor mij heb tot dus ver nooit als het voornaamste geacht, dat deze of gene plaats door de Joden Messiaansch worde opgevat of niet, maar wel dat zij het zondige der zonde leeren inzien, en langs dien weg behoefte aan een Verlosser gevoelen. .-Eerst, dun wordt door mij over den Verlosser gesproken. Jtfe 'twee vragen die daarbij hoofdzakelijk behandeld moeten worden, j'zijn: Welke is de leer van het Oude Testament aangaande den Messias in Zijn Persoon en in Zijn werk; en hoever, viafit het beeld van den door Mozes en de Profeten beloofde *è^^Dor&rgéschaduwden Messias, zijne vervulling in Jezus van Nazareth? Mijn twaalfjarige, dagelijksche omgang met de Joden heeft mij doen zien, dat de hier door mij opgenoemde de eenrg doeltreffende weg is. Naarmate het gevoel van zonde en schuld bij den mensch — ook bij den Israëliet ontwaakt, verlangt hij naar de verlossing, die daar in Christus Jeztjs is— naarmate hij de genade van dien Jezus leert ervaren, verstaat hij dat hij een zondaar is. Dit beken ik u echter: een Ariaanschen Christus predik ik niet; noch ken ik eene andere vergiffenis van zonden, dan die verworven is door het plaatsvervangend lijden van het Lam, door wiens striemen ons genezing is geworden. En nademaal ik niet geloof dat het om het even is, of men Christus beschouwe gelijk de wj/zinnige dan wel gelijk de regtzmnige Christen doet, of men. Zijn lijden houde voor plaatsvervangend en schulduitdelgend of niet, wijl het hier geen verschil van opvatting geldt, waarin men elkander in liefde iets toegeven kan, maar eene overtuiging die de eeuwige zaligheid betreft — zoo heb ik bij monde en geschrifte, naar de mate der gave mij door God verleend,-tegen vrijzinnigen en matig-vrijzinnigen getuigd, en hoop tot den einde toe in Zijnen naam daarin te blijven volharden. En nu, Eerw. Heer! mogt er in den vorm van dit opstel iets zijn, waardoor ik buiten mijn weten en tegen mijne bedoeling, heb kunnen kwetsen, zoo vraag ik daarvoor verschooning; wat den inhoud betreft, daarvan kan ik geen enkel woord terugnemen. Hiermede heb ik de eer te zijn "WelEerw. Heer, N Gedrukt bij Hoogkamer & Cojipc.