DE KERKELIJKE STRIJD BIJ DE hderdutsche hervormde gemeente TE SEDERT DE MAAND SEPTEMBER 1855; BEVATTENDE ONDER ANDSREN DE TUSSCHEN DEN KERKERAAD, HET C0LLEG1E VAN HEEREN PREDIKANTEN EN 'S LANDS REGERING GEWISSELDE STUKKEN. DOOK . VRIENDEN DEK "WA AII HEID. wet «n ^o«wooïi> tf vereenigde zij zich echter met de beschouwing der Commissie, te dezer zake door haar benoemd ten fine van consideratiën en advies, waarbij de Toga als een deftig, gepast en gemakkelijk ambtsgewaad aanbevelingswaardig gerekend werd. «Bij de ten dezen jare gehouden vergadering der Synode werd andermaal dit verzoek tot haar gebragt, eu wel van onderscheidene en boogstachtenswaardige zijden (2). Na eene aandachtige overweging heeft zij geoordeeld thans eene schrede verder te kunnen gaan, en Cl) Waarom niet? Eene nuttige zaak is immers ten allen tijde welkom ? (2) Zouden die hoogstachtenswaardige zijden, die onderscheiding zich waardig gemaakt hebben, om voor het zielenheil der gemeenteleden te waken? tot de aanbeveling der Toga met haar toebehooren, te weten met Bef en Barret, te kannen besluiten. Aan welk besluit zij door deze hare aanschrijving gevolg tracht te geven. «Dat in het algemeen de vorm geene onverschillige zaak is, en dikwijls met het innerlijk wezen dér dingen in de naauwste betrekking staat, lijdt geen twijfel (1). Evenmin dat dit inzonderheid geldt van de openbare godsdienst. Niets mag daarbij strijden met het karakter van waardigheid, dat een harer eerste vereischten is: integendeel behoort alles daarbij mede te werken om de harten tot ernst en eerbied te stemmen (2). Niet ten onregte is daarom gezegd: «de plegtige handeling behoort ook verrigt te worden in plegtig gewaad. «De thans nog gebruikelijke ambstkleeding onzer Evangeliedienaren laat reeds op zichzelf veel te wenschen over, wanneer zij aan dit vereischte wordt getoetst (3). Bovendien is het bekend , hoe deze kleeding reeds hier endaar, ten deele althans,in onbruik geraakt is of begint te raken (4). Voorts laat het zich berekenen, dat de ten vorigen jare uitgevaardigde Staatswet op de Kerkgenootschappen zulks niet weinig zal bespoedigen, aangezien bij deze wet het dragen vaii die kleedingslukken, waarin het ambtsgewaad der Predikanten gerekend wordt te bestaan (mantel en bef), buiten de Kerkgebouwen (.1) Hoe naauwgezet in handelingen bij een uiterlijk gewaad, terwijl slechts èêne maand vroeger, door hetzelfde Kerkbestuur de verklaring werd afgelegd, dat van de leeraren niet wordt gevorderd» de overeenstemming met al de stukken en artikelen der Hervormde leer(Zie het Antw. van 28 Juljj 1854). (2) Indien de stemming der harten tot ernst en eerbied door rene uiterlijke verlooning moet plaats hebben, dan zijn al de ceremoniediensten in de Roomscbe Kerk, geregtvaardigd. (3) Waarin mag dit toch bestaan? Als de Leeraar maar toegerus is met eene zalving des Heiligen Geestes, is dit niet meer waard dan een plegtig gewaad? (4) Dan schijnt het oude kleed het lot te deele.n der oude leer; een roepstem te meer voor de voorstanders der Gereformeerde Belijdenis. is verboden. (1) Reeds heeft deze wet aanleiding gegeven, dat sommige Predikanten in de Vaderlandsche Kerk deze kleedingstukken zelfs bij de openbare godsdienst hebben afgelegd, en het laat zich voorzien, dat dit voorbeeld meer en meer navolging vinden zal. 'Zoo zal de ambtskleeding van den Predikant, aan generlei regel of gebruik meer gebonden, bloot van zijne eigene keuze, of liever van de rustelboze afwisseling van den heerschenden smaak afhangen, zal das de mode van lieverlede ook op den kansel gaan heerschen, waaronder het ernstig en plegtig karakter der openbare godsdienst ligtelyk zal lijden. De Synode wenscht dit te voorkomen, of liever — daar het reeds niet meer aan voorbeelden ontbreekt van het gebruik eener min voegzame kleeding op den predikstoel — (2) te stuiten , en heeft de overtuiging, dat niets beter daartoe zou kunnen leiden, dan wanneer de Toga als het ambtsgewaad der Predikanten werd aangenomen. Terwijl toch langs dezen weg de aangeduide rustelooze afwisseling van kleeding wordt voorgekomen, treedt tevens voor het min deftige en gepaste een inderdaad deftig en gepast gewaad in de plaats (3). De Synode acht het onnoodig de onderscheidene opzigten, waardoor de Toga zich aanbeveelt, te vermelden. Alleenlijk wil zij herinneren, dat ditzelfde gewaad reeds van overoude tijden bij meer dan ééne afdeeling der Protestantsche Kerk in gebruik is geweest en men zich daarbij derhalve aan eene bestaande en eerwaardige gewoonte aansluit. Wat meer is, met het aannemen (1) Dit zal immers het geval met het zoogenaamde ambtsgewaad ook zijn, ten ware nog een ander werd uitgedacht bij de uitoefening van het Herders-ambt in de woningen der gemeente-leden. (Men lette ten deze op het hierna volgend adres van 107 manslidmaten van 21 September 1855). (2) Men zie hieromtrent het aangevoerde van § a van het adres van 15 November 1855. (3) Zoude het niet noodig kunnen geacht worden aan Predikanten een gewaad voor te schrijven, waarmede zij in de zamenleving verschijnen; dan waren zij beter te onderscheiden bij het bezoeken ▼an Sociëteiten, Schouwburgen en Concertzalen. (Men zje de slotbladen dezes). der Toga keeren wij in den grond der zaak slechts tot hetgeen voormaals in ons eigen Kerkgenootschap in zwang was, terug, nademaal deze kleeding weinig verschilt van die onzer voormalige predikanten, (1) waarvan nog de naam mantel, aan de bekende nog in gebruik zijnde" strook laken gegeven, ten bewijs verstrekt. »De Synode koestert geene vrees, dat door dezen maatregel de onprotestantsche voorstelling, alsof de stand onzer Evangeliedienaren een zoogenoemde geestelijke stand ware, (2) in de Hervormde Kerk zal worden aangekweekt, naardien de Kerkgenootschappen, waarbij de Toga van voor lang in gebruik is, het tegendeel bewijzen. En evenmin kan zij eene andere bedenking, die meermalenis ingebragt, laten gelden, dat namelijk het gebruik der Toga zou zijn af te keuren, omdat onze Heer en zijne Apostelen zich bij hunne prediking van geen onderscheiden gewaad hebben bediend. Immers de omstandigheden , waaronder de tegenwoordige Evangeliedienaar werkzaam is, verschillen grootelijks van die , waaronder de Heer en Zijne Apostelen optraden (3). En zeker lag het geenszins in hunnen geest, het nageslacht in dit opzigt aan hun voorbeeld te binden, gelijk dan ook de Christelijke gemeente, ten aanzien van de inrigting en geheel het uitwendige der openbare godsdienst, steeds bare zelfstandigheid heeft gehandhaafd. «Natuurlijk kan het niet in de bedoeling der Synode liggen , dat het Toga gebruik in de Vaderlandsche Kerk worde ingevoerd met on- (1) Hoe orthodox! Welk eene zonderlinge gehechtheid! In een oud Meed, bene nieuwe leek! (2) Het schijnt noodig toe te lichten in hoeverre die vöorstcllinJ)e Algemeene Synode voornoemd," (get). P. C. MOLHUYSEN, President. » TIMMERS VERHOEVEN, Secretaris. Uit de onderscheidene aanmerkingen op bovenstaanden aanbevelingsbrief gemaakt, zal de lezer kunnen afleiden, dat die brief, in verhouding met die van 28 Julij 1854, waar er sprake van leer en belijdenis was, eene groote tegenstelling oplevert, en strekte het niet weinig tot verbazing van velen der Middelburgsche gemeente-leden, dat in den zomer van 1855 de geruchten zich aldaar verspreidden, dat die aanbeveling bij Heeren Predikanten te dier stede welkom was, en er alzoo sprake rees, dat deze de Toga zouden aannemen. Met gespannen verwachting werd door de gemeente—leden, doch te vergeefs, gewacht, dat van dit voornemen, even als van alle andere Kerkelijke aangelegenheden, bij de openbare Godsdienstoefeningen, mededeeling zou worden gedaan. Yernieuwde geruchten verspreidden zich, dat eenige Heeren Predikanten geene vrijheid hadden gevonden, dat ambtsgewaad aan te nemen;—en hoe kon dit ook anders, daar in openbare geschriften aan de geheele Yaderlandsche (1) Grootsche verwachting van eenige ellen laken of grein mei fluweel afgezet! Arme Gemeente die in die verwachting deelt en u niet eenig en alleen verlaat op de beloftenis in Gods \\ oord gegeven: nik zal uitstorten van Mijnen Geest op alle vleesch." (Hand 2 : 17.) nik zal u geen weezen laten." (Joh. 14 •• 18.) nMaar de Trooster, de Heilige Geest, welken de Vader zenden zal in Mijnen naam, die zal u alles leeren. (Joh. 14 : 26.) Kerk bekend was, dat het Klassikaal Bestuur van Middelburg, door hare adhsesie aan het hiervoren vermeld adres van het Klassikaal Bestuur van Harderwijk van 10 Junij 1854, en iater door twee der leeraars bij vorenstaand adres gedagteekend 16 November 1854, opentlijk de gedragingen der Synode waren afgekeurd. Men berustte in de verwachting, dat, wat er ook ten deze mogt gebeuren, de twee laatstgenoemden door eene toegevendheid aan hunne collega's, nimmer hun ingenomen standpunt, met betrekking tot den gekozen strijd, zouden verzaken. Na verloop van eenigen tijd verspreidde de Middelburgsche Courant op nieuw het gerucht, dat aldaar de Toga zou worden ingevoerd; en werd dan ook werkelijk bij de Nieuwe Kerk een kamertje in gereedheid gebragt, dat, zoo als het gerucht zich verspreidde, daarvoor dienstbaar zou zijn. Ook toen werd te vergeefs naar eene mededeeling deswege door de gemeente gewacht, hetwelk van den eenen Zondag tot den anderen zonder gevolg bleef. Eindelijk brak een vernieuwde Zondag aan, en zonder eenige voorafgegane mededeeling traden Heeren Predikanten met het bewuste ambtsgewaad op. In de Oost Kerk ontstond daardoor eene niet geringe beweging, waardoor verscheidene gemeente-leden het Kerkgebouw verlieten; en van dien tijd af werden vele getrouwe kerkgangers gemist, die, of in andere gemeenten in Walcheren , of in hunne huizen zich des Zondags afzonderden, en kon alzoo in den volsten zin des woords, de gemeente als verstrooid genoemd worden. Deze toestand gaf aanleiding tot het volgend adres, waarvan aan eenige weinige Broeders mededeeling werd ge- daan en voorts een vijftal dagen ter lezing en onderteekening van belangstellenden werd nedergelegd. Aan den Wel Eerwaarden Kerkenraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Middelburg , of aan zoodanige afdeeling van denzelven, waar deze zal behooren. Wel Eerwaarde Heeren! Met innig gevoel van smart en droefheid der ziele, maar met vertrouwen op den Heer der gemeente, rigten wij dit schrijven tot UWelEerwaarden. De oorzaak daarvan zult U WelEerwaarde Heeren! reeds bevroeden. Wij allen manslidmaten dezer gemeente, gevoelen ons uit drang der broederlijke liefde, geroepen, opentlijk ons gevoelen in Uw midden te brengen, om daardoor ons niet alleen te kwijten van onze Christelijke roeping, maar om, door eene Laodicensche laauwheid ten deze, het misnoegen van den Heer der Kerk ons niet verder te berokkenen. Het kan U niet onbekend zijn, WelEerwaarde Heeren! dat sedert de invoering van het ambtsgewaad, zich eene beroering in de gemeente des Heeren aan deze plaats heeft geopenbaard, die, tengevolge der ontstane ergernis, tot groote spanning en verdeeldheid zal kunnen leiden. Dat velen om des vredes wille, de openbare godsdienstoefeningen vermijden, kan UEerwaarden niet onbekend zijn.— Dat velen met weemoed Haar het huis des gebeds zich begeven, doch geene vrede vinden bij hetgeen hunne oogen aanschouwen, en daardoor den zegen missen dien zij weleer onder het gehoor der waarbeid ontvingen, is U Mijne Heeren welligt minder bekend, doch niettemin is zulks eene maar al te treurige waarheid.— Deze verdeeldheid, deze beroering kan, noch mag niet blijven voortduren , als wij letten op de oorzaken die daartoe aanleiding hebben gegeven. Wij willen hier niet in beschouwing treden, in hoeverre dè Hervormde gemeente, bij de eenvoudigheid harer leer en belijdenis 6ehoefte heeft aan eene uiterlijke vertooning van eerbied. «Wij willen niet in ontwikkeling treden, over de betreurende toestand waarin de Synode onzer Kerk zich moet hebben bevonden, toen zij bij de aanbeveling van het zoogenaamde ambtsgewaad, de roeping van de Herders der gemeente uit het oog verloor. • Wij willen evenmin aantoonen, iu hoeverre het zoogenaamde ambtsgewaad, in verband met art. 6 der wet van 10 September 1853 (Staatsblad N° 102) de vervulling der Herderlijke ambtsbediening in den weg slaat, zoo die daardoor niet geheel en al is opgeheven. «Wij willen bij deze geen blik werpen op hetgeen der Vaderlandscbe Kerk te wachten heeft van eene Synode, die wars van handhaving van leer en belijdenis, ten deze getoond heeft, der gemeente voor te komen met eene uiterlijke gedaante der Kerkhervormers , wier kleed wel verouderd en met de middeneeuwsche duisternis, althans in onze Vaderlandsche Kerk verzonken is, doch wier leer en Belijdenis nimmer verouderen zullen. • Wij bepalen ons alléén tot de bestaande ergernis als uitvloeisel der Synodale handelingen, en gevoelen ons langs dezen weg geroepen, onze stem te doen hooren. • Wij stellen ons de vraag voor: kan het den Kerkenraad in het algemeen en Heeren Predikanten in het bijzonder, onverschillig zijn, dat de band, die herders en leeraren aan de gemeente verbindt, door een onnoodig predik-kostuum worde verbroken ? • Och Mijne Heeren! die door Gods genade weet, hoe goed en lieflijk het is dat Broeders zamen wonen, kan niet koel blijven, bij hetgeen thans in de gemeente plaats beeft. • Wij voor ons, Mijne Heeren! wij belijden het voor U allen, en hebben het reeds beleden in onze binnenkameren. dat onze zonden en ongeregtigheden mede oorzaken zijn, van de ergernis in de gemeente aanwezig. •Ja onze laauwheid beeft ons terug gehouden ons gevoelen in Uw midden te openbaren, alvorens Uwe besluiten, nopens het aannemen van het zoogenaamde ambtsgewaad, in beraadslaging werden genomen; doch daarom te meer, nu ook deze onze zonden ons drukken, gevoelen wij behoefte, die niet langer te verbergen. «Als één lid lijdt, lijdt immers het geheele tigchaam; daarom vertrouwen wij, dat Uwe harten niet liefdeloos gestemd zullen zijn, als door het voortdurend bestaan der ergernis, de gemeente des Heeren als verstrooide schapen blijft rondloopen. • Dank zij des Ontfermenden Heer en Zaligmaker, dat Hij aan geen plaats gebonden is, maar dat Hij met Zijne Genade en Geest wil zijn, waar twee of drie in Zijnen naam zich vereenigen; — dat Hij daar wil zijn, waar een plek gronds zich bevindt, groot genoeg om twee knieën te bevatten die in ootmoed en geloof zich ter neder buigen om van Hem alléén hulp en heil te verwachten. «Och, mogt toch onze bede, tot Uwe harten doordringen, om door wegneming van de aauleidende oorzaken der verdeeldheid en beroeringen, de zwakken te sterken, het kranke te heelen, het gebrokene te verbinden, het weggedrevene weder te brengen en het verlorene op te zoeken. «De Geest des Heeren heilige die bede aau Uwe harten, op dat Herders en gemeente zich gezamelijk voor den Heere verootmoedigen en daardoor den band nog naauwer aansnoeren die de gemeente ouderling met hunne herders verbindt. «Dat onze harten alléén gerigt mogen wezen, op Gods getuigenis-' sen in Zijn Woord geopenbaard, dan alléén zal het mogelijk zijn , dat de gemeente, tot roem van Gods genade, de blijmare verneme: «het kleed des ootmoed» en de mantel der geregtigheid van Christus den Heer, zij eenïg en alleen het geestelijk dekkleed van Herders en Gemeente te dezer plaatse, in leven en in sterven." «Dat zij zoo. Middelburg, 21 September 1855. Onderteekend door 107 manslidmalen. Nadat dit stuk was ingezonden, vernam men dat door de voorstanders der toga, een tegen-adres aan de huizen der gemeente-leden en op de openbare bureaux ter teekening werd aangeboden, door den bode van het Algemeen Armbestuur. Ongeacht deze omstandigheid, werd, vooral met het oog op de handelingen van Heeren Predikanten bij hunne eigene adressen tegenover de Synode, het antwoord verlangend afgewacht. Mogten de adressanten zich gestreeld hebben met de verwachting dat Heeren Predikanten, op grond van het aan het hoofd dezer bladen gestelde Bijbelwoord : ,/ Wij geven geenen aanstoot in eenig ding," zich zouden beijveren de ergernissen weg te nemen; zij vonden zich te leur gesteld door het navolgend breedvoerig schrijven, hetwelk, met weglating der namen van de daarbij betrokken gemeente-leden, als zijnde voor liet publiek van minder belang, den lezer hierbij wordt voorgelegd. Middelburg , 9 Octobcr 1855. »De Kfirkoraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente van Middelburg zendt UEd. hiernevens, ingevolge het geresolveerde in zijne» vergadering van 4 Oct. 11., nevensgaand extract uit de Notulen dier vergadering in antwoord op het door UEd. aan denzelven gerigt adres van 21 Sept. 11., verzoekende communicatie van den inhoud dezes en der bijlage aan UEd. mede-adressanten." — • De Kerkeraad voornoemd en in desselfs naam" (get.) J. J. L. TEN KATE, L. t. Proeses» J. F. L. ABRESC1!, Scriba. Aan den Heer K. en ZEd. mede-adressanten te Middelburg. »Extract wit de Notulen der Vergadering van den bijzonderen Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente van Middelburg, gehouden op Donderdag 4 Oct. 1855." • Art. I. etc. • Art. X. In de vorige vergadering besloten zijnde, dat Heeren Predikanten in de eerstvolgende bijeenkomst hun besluit betreffende de ingekomen versoeken van H en K c. s. tot het niet gebruiken van het door. de Synode aanbevolen ambtsgewaad den Broederen Ouderlingen zouden mededeelen, opdat daarna van voege den Kerkeraad aan adressanten zou kunnen worden geantwoord , (zie art. II der Notulen van 21 Sept. 11.) wordt daaraan thans gevolg gegeven. 1. D». Borsius doet daartoe, namens het Ministerie van Predikanten, eene schriftelyke mededeeling aan de Broederen van den volgenden inhoud: •De predikanten der Nederduitsche Hervormde Gemeente alhier, door wie onlangs de toga als ambtsgewaad is aangenomen, hebben het tot een punt van ernstige overweging gemaakt, wat hun te doen staat, naar aanleiding der missiven, zoo van H, als van K. c. s., die in de vergadering van den Bijzonderen Kerkeraad, op Vrijdag den 21 Sept. 11. zijn ter tafel gebragt '> en het is de uitslag van hun afzonderlijk gemoedelijk nadenken en onderling beraadslagen, dien zij, bij deze, aan de Broederen Ouderlingen wijlen mededeelen. • Zij willen niet breedvoerig uitweiden over den pijplijken indruk, bij hen te weeg gebragt door de ontdekking, dat onder den brief d.d. 21 Sept., door 107 mauslidmaten onderschreven, gevonden worden de naam van een' voorinaligen Ouderling, die voorleden jaar in de Kerkeraads-Vergadering tegenwoordig was, toen het Ministerie het gevoelen der Ouderlingen inwon, nopens den geest der gemeente met opzigt tot de invoering van het nieuwe ambtsgewaad, maar die destijds, toen hieromtrent nog-'niets besloten was, daartegen geene bezwaren inbragt; alsmede de namen van vele anderen, van wie zij meenen te mogen veronderstellen, dat zij niet uit zich zeiven, maar door aandrang van buiten, en, gelijk zij weten, door allerlei overdrevene en onware geruchten omtrent de nieuwe Bijbelvertaling en wat al meer, tot dezen stap gebragt zijn. • Ja er is zelfs, die zich daarover reeds beklaagt, en mitsdien verlaagt, dat zijn naam onder het bewuste adres geschrapt, althans als niet geschreven beschouwd worde.— «De boven aangeduide Predikanten willen alleen zien op den inhoud der brieven en de namen dergenen, voor wie zij, hoedanig ook hunne godsdienstige begrippen in sommige opzigten zijn mogen, toch wegens de vroomheid van hun hart en de onberispelijkheid van hunnen wandel, opregte hoogachting koesteren. Zij willen gaarne erkennen, dat de brieven van H. zich van zijne vroegere missiven door een' meer zachteo en minder aanmatigenden toon, gunstig onderscheiden; gelijk zij den lof van gematigdheid en bescheidenheid ook in geenen deele willen onthouden aaa het adres, dat met 107 onderteekeningen bij den Kerkeraad is ingediend. Ja, zij willen zelfs verder gaan , en openlijk verklaren, dat, bijaldien zoodanige verzoeken door sommigen van diegenen, wier namen zij nu onder de onderteekenaren en door nog anderen in de gemeente, die in hunne schatting hoog staan aangeschreven, ter hunner kennisse gebragt waren vóór de invoering der Toga, deze dan ongetwijfeld in hoogst ernstige overweging zouden genomen zijn, en dan welligt tot het besluit zoude geleid hebben, dat de Nederduitsche Hervormde Gemeente te Middelburg nog niet op die hoogte stond om zonder eenigen aanstoot door hunne Leeraars een ambtsgewaad te zien aannemen, dat niet alleen hier en daar in Zeeland , maar zelfs in de meeste steden en op onderscheidene dorpen in al de Provinciën van ons Vaderland, zonder openbare tegenspraak van de zijde der gemeenten, door hare Leeraars werd aangenomen. «Doch na de toga ook bier ter stede bij de openbare godsdienstoefeningen der Nederduitsche Hervormde Gemeente eenmaal is ingevoerd; maken bare Leeraars zwarigheid, om terog te treden en aan den wensch der adressanten te voldoen, niet uit eene zekere voorliefde voor bet reeds meermalen genoemde ambtsgewaad, maar op grond van de volgende Consideratiën: a. Zij hebben bet besluit tot bet dragen der toga genomen, niet in een vlugtig oqgenblik en bij overhaasting, maar- na langdurige, herhaalde, ernstige onderlinge zamensprekingen; en hoezeer de gronden, waarop ieder hunner tot dit besluit gekomen is, ook mogen verschillen; zoo hebben zij daartegen nog geene bedenkingen zien aanvoeren, die hen in gemoede i, zouden dringen, van zienswijze le veranderen. b. > Zij vragea zich af: Wat mag wel de reden zijn, dat de 107 adressanten, ofschoon het reeds vóór weken en maanden van algemeene bekendheid was, dat de Predikanten ook hier de Toga zouden aannemen, een diep stilzwijgen hebben in acht genomen, en eerst, nadat dit ambtsgewaad gedurende 3 Zondagen gedragen was, met hunne bezwaren in geschrift opentJijk optreden. c. nZij willen openhartig spreken en hunne meening niet terug houden, dat, hoezeer alleen de ergernis van wege de Toga genoemd wordt, er onder de adressanten zijn, die bet niet slechts om de aflegging van dit kleedingstuk te doen is; maar die , bij toegave ten deze, ook zonden vorderen de wederaanneming van den punthoed, (de mode-hoed der XVIII eeuw) omdat zij dien in hunne bekrompenheid aanmerken als behoorende tot bet Costuum van den Predikant; terwijl het hem, zoo die opvatting juist ware, door de wet op de Kerkgenootschappen zou verboden zijn, dien te dragen buiten de Kerkgebouwen. En wat al andere vorderingen meer zouden er waarschijnlijk nog wnrden gedaan, indien men althans acht slaat op den inhoud van vroegere missiven, bij andere gelegenheden ontvangen. «Z. «Zij zijn van oordeel en hebben de vaste overtuiging, dat er in de gemeente ook velen gevonden worden, die de aanneming van het bewuste ambtsgewaad hebben vernomen en gezien deels met goedkeuring, deels met de volle bewustheid, dat dit eene zaak is van zeer ondergeschikt belang; maar die zich gewisselijk zouden ergeren, wanneer de Predikanten van een — gelijk zij veronderstellen,.— na rijp beraad genomen besluit, nu eensklaps terugkwamen, en die dan pok op hunne 3 beurt tegen zoodanige handelwijs hunne stem zouden kunnen verheffen. e. «Eindelijk gevoelen zij te veel liefde voor de Middelburgsche gemeente, dan dat (ij die zouden'willen prijsgeven aan eene vernederende heoordecling der gansche Vaderlandscue Kerk, als ware zij zoo gehecht aan alle oude uitwendige vormen, dat de minste verandering ten deze, die schier nergens elders opentlijken tegenstand vond, door haar niet zou worden gedoogd, zonder de gemoederen te bezwaren, even als hechtte zij slechts op het uitwendige en als maakte zij den zegen der Evangelieprediking daarvan afhankelijk (1). Neen, dien blaam willen zij van de gemeente geweerd hebben; en dit nog te meer, omdat zij weten, hoe velen hier worden aangetroffen, die niet bloot op den vorm , maar vooral op het wezen der zaak zien die in stilte God dienen , Hem aanbidden in geest en waarheid; wier leus de taal van Paultjs is: «Het Koningrijk Gods «is niet spijs en drank, maar reglvaardigheid, en vrede en «blijdschap door den Heiligen Geest." «Zietdaar Broeders de slotsom onzer overwegingen, en het besluit, waartoe wij gekomen en waarin Wij ook versterkt zijn door de vrijmoedige en broederlijke uitiug uwer gevoelens in onze laatste bijeenkomst,, waarvoor wij u bij deze nogmaals onzen dank betuigen. «De Predikanten van de Nederduitsche Hervormde Gemeente . te Middelburg. «Middelburg, 25 September 1855, (Was get.) J. BORSIUS, J. J. L. TEN KATE, » A. SLOTEMAKER, Cz., B. J. H. TAATS, » A. M. SNOUCK HURGRONJE, J. F. L. ABRESCH. (1) Eene zoodanige handeling schijnt dus bij de leden eene afkeuring te verdienen, en te regt, doch de Synode stelt bij het slot van haren aanbevelingsbrief de stichting der gemeente, de verhooging van den indruk, de invloed der openbare godsdienst, de bloei van het Rijk van Christus en de komst tan hel Godsrijk van de algemeene aanneming der Toga afhankelijk, is dit dan minder af te keuren? 2. «Broederen Ouderlingen deze mededeeling vernomen hebbende betuigen hunne volkomene overeenstemming met de zienswijze ! van de Heeren Predikanten in dezen. 3. «Komt hierop ter tafel een staande de vergadering ingekomen adres in dato 27 Sept. II., onderteekend door A. en ruim 400 leden der Hervormde Gemeente, waarin zij, ten einde de vooronderstelling weg te nemen, als werden de bezwaren, door sommigen in de gemeente tegen het gebruik van het door de Synode aanbevolen ambtsgewaad den Kerkeraad bij een ingeleverd adres kenbaar gemaakt, door het meerderdeel der gemeente gedeeld, — hun verlangen en tegelijk hunne verwachting uitdrukken, dat Heeren Predikanten — vooral ook om der gevolgen wil — zich niet door die bezwaren van hun eenmaal na rijpe overweging genomen besluit zullen laten terugbrengen en alzoo gezegd ambtsgewaad , 't welk naar het oordeel der adressanten eene allezins passende kleeding te noemen is, voortdurend moge worden gebruikt. —• 4. «Komt mede ter tafel een schrijven van D. d. d. 28 Sept. 11., behelzende verzoek, dat ziju naam van bet adres van K. c. s, bezwaren behelzende tegen het gebruik van het door de Synode aanbevolen ambtsgewaad, moge worden geschrapt; aan welk verzoek zal voldaan worden met kennisgeving hiervan aan den verzoeker. 5. »De vergadering beslnit, dat extract van de Notulen met opzigt tot dit punt den verschillenden adressanten in dezen zal worden toegezonden, in antwoord op hunne ingeleverde adressen.—te weten aan II., aan K. c. s. en aan A. c. s. «Voor eensluidend afschrift, •De Scriba van den Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente van Middelburg ," (get.) J. F. L. ABRESCH. Dat dit antwoord den adressanten niet bevredigde, zal wel geen betoog behoeven, wanneer men in aanmerking neemt, dat het bij hen geen strijd was om des kleed»- of punthoede wille, maar eene bestrijding van den boom die soortgelijke wrange vruchten afwierp, ' Doch het scheen dat een antwoord in dezen geest niet genoeg was, daar eenige der adressanten van wege enkele Kerkeraads-leden reeds bewijzen van verontwaardiging ondervonden door hen, of hunne begunstiging als winkelier op te zeggen, óf hen te dreigen met ontzetting uit hunnen dienst bij verder beklag ten dezen. Nadat den adressanten de gelegenheid was gegeven zich met het antwoord in kennis te stellen, werd besloten op de zaak nader terug te komen en tot dat einde het navolgend adres ontworpen, door al de aanwezigen goedgekeurd en namens hen door eene Commissie onderteekend, ingezonden. tAan Heeren Predikanten der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Middelburg. •Wel Eerwaarde Zeergeleerde Heeren! «Bij brief van den 9 October jl. N°. 12, is ons door den Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente.alhier, toegezonden een Extract uit de Notulpn der vergadering van den bijzouderen Kerkeraad van den 4deu te voren, strekkende in antwoord op het door 107 manslidmaten dezer gemeente, onder dagteekening van den 21 Sept. jl. aan denzelveh ingediend adres. «Na eene aandachtige lezing van dat stuk en na rijp beraad nopens dc daarbij behandelde aangelegenheid, vermeenen wij de zaak, van onzentwege, niet als afgedaan te mogen beschouwen, om reden het verstrekt antwoord in geen en deele voldoet aan de bezwaren en het verzoek in bovengemeld adres uitgedrukt. «Doch zullen wij ons thans weder tol den Kerkeraad wenden? Neen, Mijne Heeren! En waarom niet? Omdat het ons, in de eerste plaats; uit het verstrekt antwoord duidelijk blijkt, dat Heeren Ouderlingen, zoowel het Collegie van Heeren Predikanten, als de gemeente, door verregaand pligtverzuim heeft misleid; en ten anderen, omdat het gedrag van sommigen hunner, in de laatste dagen, weinig is overeen te brengen met hunne roeping in 1 Timotheus Hl uitgedrukt, maar zich betoond hebben vervolgers der gemeente te zijn, op eene ToscaansChé wijze de gemeente te verdrukken, en met hardigheid over haar te heerschen. • Niet alzoo zijn onze gevoelens jegens U Wel Eerwaarden. «Neen! bij óns bestaat nog het vertrouwen, dat eene openhartige uiteenzetting onzer gevoelens, (althans niet door U allen) met een medelijdend schouderophalen en met smaad en miskenning Zal worden beantwoord. «Dit vertrouwen spoort ons aan, onze zienswijze, zoowel ten aanzie* van het verstrekt antwoord. als met betrekking tot de behandelde zaak zelve, nader te ontwikkelen. «Indien hier en daar, bij de behandeling Van het onder Werp, Uw gevoel mogt worden geschokt, wij verzoeken H, alsdan in Sanmerking te nemen, dat het geenszins onze bedoeling is iemand Uwer te beleedigen; neen, te midden van de beroeringen, bidden wij om genade te ontvangen tot behartiging van het Woord des Heeren in 1 Joh. IV : 20 tot ons gerigt: «Indien iemand zegt, ik heb God lief «en haat zijnen broeder die is een leugenaar." «Onze bedoeling is, getrouw te blijven op het gekozen standpunt, en openhartig voor onze gevoelens uit te konten, om, zoo mogelijk, al waren bet slechts enkelen'Uwer door omte beschouwingen, onder den zegen en de genadige medewerking des Heiligen Geesfes, tot overtuiging te brengen van het billijke onzer handelingen, en den blaam van ons te weeren, welken, zoowel in liet antwoord, als door verwijtingen van buiten, den adressanten wordt ten laste gelegd. «In N°. 42 der Heraut d. d. 20 October 1855, lezen wij onder het opschrift »Vrede" onder anderen: • Vrede is zeer begeerlijk indien slechts hetgeen men zoo noemt • bet in waarheid is. Maar er is een vrede die veeleer onrust •heeten mag, en er is een strijd, waarvan de gezegende vracht •is— Vrede." •Deze veel beteekenende leus, nemen wy thans voor de onze aan. • Wij wenschen dan, na deze inleiding pos eerst te bepalen, bij het verstrekt antwoord. •Wat was het bezwaar, Mijne Heeren! en wat was het verzoek bij het adres van 21 Sept. j.l.T • Het bezwaar was: de bestaande ergernis, als uitvloeisel der synodale handelingen, en het verzoek was: om door wegneming van de aanleidende oorzaken der verdeeldheid en beroeringen, de zwakken te sterken, het kranke te heelen, het gebrokene te verbinden, het weggedrevene weder te brengen en het verlorene op te zoeken. • En hoe werd zulks mogelijk geacht, M. H.? •De adressanten achtten dit mogelijk, indien Uwe harten gerigt waren op Gods getuigenissen in Zijn Woord geopenbaard. •Zietdaar den zak el ij ken inhoud van het adres. •Wat behelst Uw antwoord, M. H.? 1. Persoonlijke beschuldigingen; 2. Redenering over geruchten; 3. Miskenning der adressanten. • En waarop grondt U M. H.! dit alles? •Volgens Uwe consideratiën: a. Op eene, naar het ons voorkomt, verkeerde toetsing der Synodale aanbeveling; b. Op eene onwaarheid; e. Op gevolgtrekkingen; d. Op een U onbekend tegen-adres; e. Op eigenliefde. »Wy verzoeken U met allen ernst, onbevooroordeeld deze gronden te overwegen. •Het door U Wel Eerw., bij Uw schrijven van 25 Sept. jl. aan den Kerkeraad medegedeeld besluit kenmerkt • ï'. Persoonlijke beschuldigingen. • Volgens Uwe verklaring heeft het een' pijnlijken indrnk bij U teweeg gebragt door de ontdekking, dat onder de adressanten den naam gevonden wordt van een voormalig Ouderling , die voorleden jaar in de Kerkeraads-vergadering tegenwoordig was, toen het Ministerie het gevoelen der Ouderlingen inwon, nopens den geest der gemeente met opzigt tot de invoering van het nieuwe ambtsgewaad, maar die destijds, toen hieromtrent nog niets besloten was, daartegen geene bezwaren inbragt. •Indien dit waarheid is, M. H.! is het voor de gemeente pijnlijker, dat dezelve vertegenwoordigd wordt door Ouderlingen, die bij niet één harer leden, voor zoover ons bekend is, onderzoek naar derzelver meening ten deze beeft gedaan, en alzoo niet den geest der gemeente, maar hunne eigene meening U heeft doen verstaan; dit verraadt ontrouw aan roeping! • De beschuldiging aan den voormaligen Onderling zoode des te zwaarder zijn, indien de zaak, tijdens zijn aanwezen in den Kerkeraad, dusdanig zich bad toegedragen. • Door dien Broeder wordt verzocht daarop te berigten: «dat de • Toga-zaak in geene behandeling in den Kerkeraad is geweest, en •hij zelfs zich meent te herinneren, er geene de minste aanteeke•ningen in de Notulen van is geschied;—dat het geene Kerkeraads- • zaak koude worden, aangezien dit uitsluitend de Heeren Predikanten • goldt, en dus geheel en al eene zaak van het'Ministerie was; — • doch hebben de Heeren Predikanten aan den Kerkeraad eene mede•deeling desaangaande gedaan, dan is zulks beleefdheidshalve geschied, • doch toen was die Onderling reeds buiten dienst, en kon dus zijne •stem daartegen niet uitbrengen." •Deze mededeeling van dien Broeder, laten wij aan Uwe beoordeeling over. •Het was U, M. H ! ook pijnlijk, de namen van wie anderen. op dat stuk te vinden, van wie U Eerwaarden tneenen te wogen veronderstellen, dat zij niet uit akh zeiven, maar door aandrang van buiten; en gelijk zij weten, door allerlei overdrevene en onware geruchten omtrent de nieuwe Bijbelvertaling en wat al meer, tot; dien Stap gebragt zijn. • Volgens deze beschuldiging, M. H.! staat een deel der adressanten in Uwe schatting schuldig aan de misdaad, van door valsche en logenachtige geruchten verdeeldheid in de gemeente te hebben verwekt, «^ftt&u »ls dit zoo; — dan achten wij het Uwe roeping, om in den volsten zin des woords, de Kerkelijke tucht op hen te doen uHoe* fenen. »Wij schroomen niet deze Uwe persoonlijke beschuldigingen te wederspreken. •Wij verklaren U plegtig en als in de tegenwoordigheid van den Beer der Gemeente, die harten en nieren proeft, dat niet één der 107 adressanten het bewuste stuk heeft geteekend, dan na de voorafgaande bepaaldelijk afgevraagde verklaring, daarin in allen deele de uitdrukking van hun hart te hebben gevonden. »Wat U Wel Eerw. door aandrang van buiten verstaan, is moeijelijk te ontvouwen. «Wij geven U met alle opregtheid de verzekering, dat van het ontworpen adres, slechts aan een 6 a 8 tal lidmaten, van wién het vermoeden bestond, dat zij dezelfde geveelens met ons deelden, mededeeling is gedaan, waarvan enkelen toetraden, doch dat de overige adressanten, uit vrijt beweging kennis kwamen nemen van den inhoud van. het stuk, en hetzelve met bunne handteekening bekrachtigden. «Ja wij aarzelen niet U zelfs mede te deelen, dat niet allen die kwamen, tot eene onderteekening zijn toegelaten, omdat de verkeerde ijver van sommigen hunner in de onderwerpelijke zaak, naar onze meening niet met den geest van het adres was overeen te brengen en de adressanten geene Sterkte zochten in het getal haudtcekcningen, maar in den genadigen zegen en de medewerking van den Heer ■der Gemeente. •Het bedroeft ons, M. H.! dat een der adressanten zich beeft beklaagd; doch wij doen U bij deze de mededeeling: dat die persoon uit eigen beweging kennis is komen nemen van het stuk op Dingsdag den 18 Sept. 11.; en Donderdag en Vrijdag daaraanvolgende, persoonlijk voorstellen deed, tot het formeren eener deputatie uit de adressanten tot aanbieding van bet adres; hetgeen naar ons oordeel, een aandrang des harten en niet van buiten was; — doch hoe het zij, wij willen hieromtrent de oorzaken niet opsporen en evenmin den broeder veroordeelen. — •Alleenlijk willen wij ten deze opmerken, dat het verdacht voorkomt, hoe Heeren Predikanten den vijf-en-twintigsten September mededeeling konden doen van het verzoek van dien persoon, hetwelk eerst (blijkens punt i van het Éxtract der Notulen) ónder dagteekeniug Van den acht-en-twintigstën September is gedaan. • Uwe persoonlijke beschuldigingen maken gewag van verspreiding van overdrevene en onware geruchten omtrent de nieuwe BijbelVertaling! • Het standpunt waarvan wij uitgaan gebiedt ons hierbij stil te staan. • Het had ons aangenaam geweest de grens van overdrevenheid en onwaarheid daarbij te zien aangewezen. •Hoe, M. H.! is het dan eene onwaarheid dat het plan van wege de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, tot eene nieuwe vertaling van de Schriften zoo des Ouden als des Nieuwen Testaments alreeds een begin van uitvoering heeft gekregen? — • Is het dan eene onwaarheid, eene overdrevettheid dat de bewerking dier Bijbelvertaling uitsluitend moet geschieden door daartoe van de Synode onzer Kerk benoemde mannen, die zich onder de liberale vaan scharen en de orthodoxie niet alleen niet zijn toegedaan , maar haar buitensluiten; — door mannen, die in Jezus van Nazareth niet kennen het Kind bij Jesaia IX genoemd, Wiens Naam is: Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der Eeuwigheid, Vredevorst ? • Is het dan onwaarheid en overdrevenheid, hetgeen onze veel geliefde Broeder da Costa in zijne onlangs uitgegevenc Bedenkin- gen tegen het plan der nieuwe Synodale overzetting in het openbaar heeft geuit? «Is het eene onwaarheid, eene overdrevenheid, dat reeds door den druk verspreid is, de proef van Bijbelvertaling van Rom 1: 1—17 door Dr. Spijker (Zie Heraut N°. 32 en 33 van 1855). • Hoe, Mijne Heeren! als dit alles onwaarheid is, waarom dan niet ten aanhoore van de geheele Vaderlandsche Kerk dit alles gelogenstraft ? doch indien het geene overdrevenheid en waarheid behelst, waarom dan de gemeente te dezer plaatse toegeroepen : «Vrede, vrede ten geen gevaar;" terwijl de vijanden der Kerk al meer en meer veld winnen ? • Het waarom?... laten wij aan de inspraak van Uw hart over; • en willen door deze ontwikkeling alleen aantoonen: dat Uwe persoonlijke beschuldigingen het adres van 2t Sept. jl. niet beantwoordt (1). 2. Redeneringen over geruchten. • Zietdaar, Mijne Heeren! den tweeden inhoud van het door U gegeven antwoord. • Te dien aanzien merken wij op: dat bij behandeling van zaken, geene redeneringen van buiten eenigen invloed mogen uitoefenen en het hier alléén, naar onze bekrompene zienswijze, de vraag gold : wat is de inhoud van het verzoekschrift? en niet: welke geruchten hoort men zoo al meer? (1) Tot nadere toelichting strekt, dat blijkens het verhandelde der Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk van 23 Aug. 1854, Dr. J. Borsius. Pred. te Middelburg, benoemd tot Secundus der Synodale Commissie, om Zijne veelvuldige werkzaamheden die keuze zicb niet mogt laten welgevallen; terwijl in diezelfde vergadering do*T de voornoemde Synode, met betrekking tot de bijbelvertaling werd gezegd. »Dat zij (de Synode) door hare bemneijing, met opzigt tot eene nieuwe Bijbelvertaling, niets beoogt, dan de Gemeente zonder 't geen naar dwang of gezag zweemt, van zoodanig eeDe Bijbblvertaling te voorzien, als welke zij verwacht, dat zich door harevoortrejjelijklieid voor huiselijk en Kerkelijk gebruik, boveh elke andbrb, zal aanbevelen." »Het is ons derhalve voorgekomen, dat bij gemis van gronden, tot wederlegging der bezwaren in het adres van 21 Sept. jl. uitgedrukt , U Eerwaarden, welligt, ondanks U zeiven, zijt genoopt geworden , tot geruchten, niet in dat adres ter nedergeschreven, de toevlugt te moeten nemen, zoo als wij de vrijheid zullen nemen nader onder § c aan te toonen. «Eindelijk bevat Uw antwoord: 3 Miskenning der adressanten. «UEerwaarden komen tot de opentlijke verklaring, dat, «bijaldien «zoodanige verzoeken door sommige der onderteekenaren en door nog tanderen in de gemeente, die in Uwe schatting hoog staan aangeschreven ter Uwer kennisse gebragt waren vóór de invoering der Toga, «deze dan ongetwijfeld in hoogst ernstige overweging zouden genomen «zijn, en dan welligt tot het besluit zouden geleid hebben, dat de «Nederduitsche Hervormde gemeente te Middelburg nog niet op die «hoogte stond om zonder eenigen aanstoot, door hare leeraars een «ambtsgewaad te zien aannemen, dat niet alleen bier en daar in Zeeland, «maar zelfs in de meeste steden en op onderscheidene dorpen in al de «Provinciën van ons Vaderland, zonder openbare tegenspraak van de «zijde der gemeente, door bare Leeraars werd aangenomen." «Wij zeggen hierin ligt eene miskenning der adressanten. «Wie zijn toch die sommigen; en wie zijn die nog anderen? «Ja wij weten dat het adres van 21 Sept. jl. met geene namen prijkte van aanzienlijken naar de wereld. — «Wij weten dat zij, door het meerendeel der Kerkeraadsleden beschouwd worden als de verachte schare die de wet niet weet. — «Maar wij weten ook, dat 's Heeren gedachten geen menschen gedachten zijn. «Wij weten ook, dat bij den Heer geen aanzien des persoons is, en dat hel verachtte der aarde door Hem is uitverkoren. — > Maar wie zijn die nog anderen ? «Zijn dit degenen die wij in volle overtuiging des harten, en in dien bepaalden Christelijken zin, gegrond op Mat*. XXIII : 8 Broeéers kannen noemen; dodh die bij de onvrede lmns gemoeds zich weerhielden, om welke oorzaken dan ook, hnnne stemmen te verheffen?—Ja dan moeten wij in Uw verlangen deelen en de verschillende oorzaken betreuren die de Broederen hebben weerhouden. Allen, voor zoo veel de adressanten er mede in broederlijke znmensprekingen zijn gekomen, misprijzen Uw genomen besluit, en hierin is de Geest des Heeren de Werkmeester van een en hetzelfde gevoelen : doch om opentlijk het kwaad te bestrijden, is onder de Broederen verdeeldheid van meening, wier oorzaken wij, om der liefde wille, willen bedekken. •Doch zijn de door U bedoelde *nog anderen" dezulken waarvan bij § d Uwer consideratien sprake is, dan verklaren wij dat de onderteekenaren door U zijn miskend, daar zij in geenen deele, op het gebied van den Kerkelijken^ strijd, Willen gelijk gesteld worden met mannen, wier beraden overtuiging en standvastigheid van karakter, ijnregt tegenover dat der adressanten staat, en wenschen, bij eene maatschappelijke zamenleving' overigens, onze innigste overtuiging en Kerkelijk standpunt, om eenen sbhijuvrede geenzins te vermengen met de tegenstanders onzer gevoelens. TJ Wel EerW. moge dit als bekrompenheid achten; en ons daarom nog niet als op de hoogte beschouwen, Wij achten ons, uit dat oogpunt beschouwd, door U miskenning ten deze te zijn aangedaan; terwijl Wij tevens ruimschoots stof zouden kunnen vinden U; aan te toonen , dat in verscheidene oorden des Vaderlands de invoering der Toga tegenstand heeft ontmoet; — niet uit een kleingeestig vooroordeel tegen het kleed zelve, maar op dezelfde gronden, als wij hierna als de onze zullen ontwikkelen. • Ziedaar M. H.! de opvatting van den drieledigen zin, welke wij. vermeend hebben uit Uw antwoord, aan den Kerkeraad gegeven, te moeten afleiden. •Veroorloof ons thans over te gaan tot de ontwikkeling Uwer consideratien, die tot dat antwoord aanleiding hebben gegeven. •Wij stellen- dezelve: o. Op eene, naar het ons voorkomt, verkeerde toetsing der Synodale aanbeveling. «Gij hebt Wel Eerw. H.! volgens Uw schrijven, hel besluit tot het dragen der Toga genomen, niet in een vlugtig oogenblik en bij overhaasting, maar na langdurige, herhaalde, ernstige onderlinge zamensprekingen. ■ «Dit betwijfelen wij geenszins; — doch wel betwijfelen wij, of het een en ander geschied is met het oog op de omstandigheid, dat de Middelburgsche gemeente door de geheele Vaderlandsche Kerk als eene orthodoxe gemeente staat aangeschreven, aan wier hoofd gij M. H. voorgangers zijt; — en zietdaar de reden waarom, naar onze meening, op den inhoud van het adres van 21 Sept., geen positief antwoord is gevallen. «Het zij ons vergund ons gevoelen dienaangaande uit een te zetten, en verzoeken U met allen aandrang, als de^zaak wel waardig, onze tegenwoordige beschouwingen, met het primitief adres te vergelijken, en voorzeker zullen sommigen Uwer ons standpunt eerbiedigen en daaraan hulde doen, want het geldt ook ten deze: * Wij gelooven en daarom spreke» wij." «Toen ten vorige jare, bij de toenemende beroering in de Vaderlandsche Kerk, het Klassikaal Bestuur van Harderwijk, op eene waardige wijze, deszelfs stem verhief in het welbekende adres aan de Synode der Nederduitsche Hervormde Kerk, strekte het tot blijdschap der regtzinnigen in ons midden, dat ten aanzien der Vaderlandsche Kerk, het Klassikaal Bestuur van Middelburg hare adlwesie aan dat adres verleende. «Toen, M. H.lnaamt gij, tot onze blijdschap, een positief standpunt in, op het gebied van den Kcrkelijken strijd, en wij vertrouwden dat de aangording der wapenen geschiedde, tot volkomen bestrijding der tegenovergestelde rigtingen. «Het onchristelijk en beerschzuchtige antwoord door het Hooge Kerkbestuur op dat adres gegeven , heeft aan de partij waaronder gij U schaardet, groot misnoegen, bij Uwe tegenstanders, groote blijdschap verwekt. •Twee Uwer gordden andermaal de wapenen aan en onderschreven ten aanzien der gemeente, en tot blijdschap hunner geloofs-vrienden een vernieuwd adres van 16 Nov- 1854, waarin zij niet aarzelden, de Synode van pligtverzakiug te beschuldigen. •Deze partijleus, vertrouwden wij, was in volle overtuiging des gemoeds omhelsd, en geen wonder dan ook, dat de adressanten van 21 Sept. de verwachting koesterden, dat alle handelingen der bedoelde Synode, door U, aan derzelver beginselen zouden worden getoetst. • Met betrekking tot de Toga-zaak, stellen wij ons de vraag voor, die de adressanten Verwacht hadden dat door U zou zijn geschied: •Wat heeft de Synode genoopt tot het aanbevelen van het ambtsge• waad?" En Gij, M. H. 1 zult geen ander antwoord op deze vraag kunnen vinden, als: de toomelooze losbandigheid van sommige vrijzinnige Predikanten in andere oorden van het Vaderland; die zich niet ontzagen in allerlei kleederdragt de leerstoelen te beklimmen tot ergernis hunner gemeenten. •Hieruit volgt eene tweede vraag. Waaruit vond die losbandige handelwijze haren oorsprong? en het antwoord is voorhanden. • Wij voor ons vinden geen ander, als de heerschende geest van het liberalisme in onze Vaderlandsche Kerk, de niet-handhaving der formulieren van eenheid en het straffeloos toelaten eener Ie er vrijheid die tot niets anders, dan tot verdeeldheid en scheuring vroeg of laat aanleiding zal geven. »Ge volgelijk is het eene een uitvloeisel van het andere en trekt het onze aandacht zeer, dat de Synode zich beijvert de bandeloosheid in kleeding te beteugelen, terwijl zij straffeloos de bandeloosheid in leer en belijdenis duldt. •Wij voor ons, zien alzoo in dat ambtsgewaad niets anders als een dekmantel der oogeregtigheden, waaraan sommige Predikanten, tot ergeruis hunner gemeente zich schuldig maakten. • Eu nu vragen wij: bestond er in deze gemeente behoefte, dat dit predik-cosluum een einde moest maken aan de losbandigheid harer Leeraren ? — en met dankbaarheid zeggen wij: neen 1 in gcenen deele! en het smartte ons, dat door de aanneming van dit strafgewaad een blaam op U lieden werd geworpen, alsof door een of meer Uwer het voetspoor der losbandige handelingen werd gedrukt. iWij herhalen dus, dat wij in het questiëuse kleed niets anders zien, als een onmisbaar gewaad voor trouwelooze , als een onnoodig gewaad voor de getrouwe voorgangers in de gemeenten. • Wij zeggen onmisbaar voor trouweloozen , opdat van deze bewaarheid worde hetgeeu wij in Jesaia UI : 24 lezen: »En het •zal geschieden dat er omgording eens zaks, in plaats van eenen • wijden rok zal zijn"—en onnoodig voor de getrouwen, omdat zij de woorden van Paulus niet slechts in klank, maar in waarheid beoefenen: »Het Koningrijk Gods is niet spijs en drank, maar • regtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest." •Zietdaar M. H! het aanbevolen ambtsgewaad getoetst aan de vruchten der Synodale handeliugen en wij herhalen het, dat het ons smart dat Gij allen der Synode de hand reikt, om de vruchten harer beginselen te helpen bedekken; terwijl Gij opentlijk getoond hebt haar te bestrijden. • Uw antwoord, M. H.! grondt zich: b. Op eene onwaarheid. • Voorzeker wij bekennen het, deze taal is hard, doch niettemin waarheid; wij wenschen U dit te overtuigen. • Gij vraagt Uzelven af M. H.l »Wat mag wel de reden zijn, dat de • 107 adressanten, ofschoon het reeds vóór weken en maanden van nalgemeene bekendheid was, dat ook hier de Toga zou worden • aangenomen, een diep stilzwijgen hebben in acht genomen" enz. • Wij wenschten wel te vernemen, bij welke gelegenheid die algemeene bekendheid, althans officieel, gegeven is? •Noch dour een der Predikanten, noch door een der Kerkeraadsleden is hiervan eene mededeeling aan de gemeente gedaan, waaruit die bekendheid zou kunnen worden bewezen. • Of acht Gij M. H.l de Middelburgsche Courant voor het orgaan van Uw Ministerie of van den Kerkeraad? Dit was bij de gemeente onbekend, en dan nog, behelsde de Stads Courant geene positieve mededeeling, maar slechts geruchten, die even als zooveel Courantennieuws in twijfel konden worden getrokken. »De door U aangevoerde algemeene bekendheid vermeenen wij weinig in overeenstemming te kunnen brengen met de eerbiedwaardigheid Uwer bediening. >Doch eene tweede zaak is: de 107 adressanten spreken van bestaande ergernissen als uitvloeisels der Synodale handelingen, en hoe konden zij daarvan spreken, zoolang de ergernis niet aanwezig was?—en toch M. H.l Gij allen kunt niet ontkennen.dat sommigen der adressanten het zij persoonlijk, dan wel in schrifture, hunne bezwaren vóór de invoering der Toga, U niet zouden hebben doen verstaan. «Wij vermeenen dus niet te veel gezegd te hebben, als wij het verstrekte antwoord op eene onwaarheid zien gegrond. ■In de derde plaats baseert Gij Uw antwoord: c. Op gevolgtrekkingen. > Gij hebt Wel Eerw. Heeren! openhartig willen spreken en Uwe meening niet terug gehouden, dat, hoezeer alléén de ergernis van wege de Toga genoemd wordt, er onder de adressanten zijn, die het niet slechts om de aflegging van. dit kleedingstuk te doen is , maar die bij toegave ten deze, ook.zouden vorderen de wederaanneming van den punthoed en wat al andere vorderingen meer, indien UEcrw. althans acht slaan op den inhoud van vroegere missieven, bij andere gelegenheden ontvangen. «Wij dachten Wel Eerw. Heeren! dat, volgens Uwe opmerking bij § b, de adressanten vóór het invoeren der Toga een diep stilzwijgen hadden bewaard; hoe nu de vrees voor den punthoed bij die stilzwijgenheid ontstaat, verklaren wij, voor onze bekrompenheid een raadsel te zijn; doch wij maken de opmerking, dat in het adres der 107 lidmaten, slechts sprake is, om met het oog op der Synodale handelingen, en het door U ingenomen Kerkelijk standpunt U niet bloot te stellen voor de bestraffing bij Ezechiel XXXIV : 4 legen de herders van Israël gedaan; en wat is daarop Uw antwoord? niets; slechts gevolgtrekkingen van elders ontleend, of voor Uwe verbeelding geroepen. »In hoeverre dit met eene openhartige behandeling der zaak is overeen te brengen, laten wij aan Uwe eigene beoordeeling over. »In de vierde plaats is, naar ons gevoelen, Uw an twoord gegrond d. Op een U onbekend tegen-adres. «Gij M. H! zijt van oordeel en hebt de vaste overtuiging «dat «er in de gemeente ook velen gevonden worden, die de aanneming «van het bewuste ambtsgewaad hebben vernomen en gezien'deels met »goedkeuring, deels met de volle bewustheid, dat dit eene zaak is «van zeer ondergeschikt belang, maar die zich gewisselijk zouden er- • geren, wanneer U Eerw. van een gelijk zij veronderstellen, na rijp •beraad genomen besluit, nu eensklaps terugkwamen en die dan • ook op hunne beurt tegen zoodanige handelwijs hunne stem zouden «kunnen verheffen." «Wat ons in dit punt Uwer consideratien opmerkelijk voorkomt is: dat in Uw schrijven van 25 September melding wordt gemaakt van de zienswijze en mogelijke handelingen van andere leden der gemeente, wier adres, door 104 onderteekend, onder dagteekening van den 27 September, staande de vergadering van 4 October jl. is ingekomen. «Wij wenscben in geen onderzoek te treden , in hoeverre dat adres als tege'nwigt door U kan worden in aanmerking genomen; doch wij vragen, waar zal de naam van regtzinnigheid dezer gemeente blijven indien Gij M. H.l Uw eenmaal gekozen standpunt verzaakt, of door een' schijnvrede U laat vervoeren en verflaauwt in den strijd ? • Te midden van al deze betreurende omstandigheden passen wij tot nog toe, de woorden van Paulüs in I Coriuthe IX • 2 op ons toe, «Zoo gij anderen geen Apostel zijt, nogtans zijt gij het ons." • Met blijdschap hebben wijde bevestiging gezien, dat het grootste deel der gemeente geen genoegen neemt in Uwe handelingen. • Hebben 106 of 107 stemmen, zonder aandrang van builen zich doen hooren tegen Uwe handelingen; onze tegenstanders hebben, bij het aanwenden van alle mogelijke middelen, het slechts tot 104 kunnen brengen; ofschoon de opregtheid van den Kerkeraad, dit getal, door mededeeling van ruim 100, in het antwoord voor ons verborgen hield en daar de gemeente toch uit meer dan 210 manslidmaten bestaat, leven wij in de stellige overtuiging dat, indien het op een ernstig onderzoek aankwam de overgroote meerderheid aan onze zijde zoude zijn; doch wij wenschen de zaak zoo ver niet te zien brengen. Wij berusten thans in de verwachting van de vervulling der profetie: thet zal geschieden, dat er omgording eens zaks in plaats van eenen wijden rok zal zijn." • Eindelijk gronden wij Uw antwoord, e. Op eigenliefde. • Gij M. H.! gevoelt, volgens Uwe consideratien, »te veel liefde • voor de Middelburgsche gemeente, dan dat Gij die zoudt nnllen prijs •geven aan eene vernederende beoordeeling der gansche Vaderlandsche • Kerk." • De getrouwe wachters op Sions muur, die zich niet voegen naar de willekeurige handelingen eener liberale Synode, moeten wel laag in Uwe schatting zijn aangeschreven M. H.l • Op allen die dus het Synodaal sjtrafgewaad niet aannemen, past Gij eene bekrompene gehechtheid aan oude uitwendige vormen toe. •Het is dan wel treurig gesteld in onze Vaderlandsche Kerk M. Hl nu liberalen en sommige reglzinnigen te zamen spannen, om de getrouwe Herders in den wijngaard des Heeren, van uit de hoogte te beoordeclen, doch dit zijn de vruchten eener kwalijk geplaatste toegevendheid. • Wij willen echter de zaak eens omkeeren en Uwe aangevoerde liefde voor de gemeente, op U doen terugkeeren. • Voorzeker hadden de adressanteu bij het slot van hnn schrijven van 21 Sept. de bezwaren op het oog, die er voor vleesch en bloed aanwezig waren, om, ten aanzien der geheele Vaderlandsche Kerk, het verlaten Kerkelijke standnunt opentlijk weder in te nemen, en daarom schreven zij, dat tindien ook Uwe harten alléén gerigt waren op Gods getuigenissen in Zijn woord geopenbaard, de gemeente, tot roem van Gods genade, die blijmare zou vernemen." • Gods getuigenis alleen, die daar spreekt: tDoet de ergernistsen weg van uit uw midden," was alléén het wapen dat wij vermeenden U kracht te kunnen geven, den strijd tegen de bedenkingen des vleesches te doen voeren; doch het yleesch heeft geheerscht over den geest, en nu dan ook, staat in datzelfde Godswoord gegriffeld: tDie in zijn zelfs vleesch zaait, zal uit het vleesch t verderfenis maaijen." • Wij meenen dus allen grond te hebben, M. H.l uit deze laatste consideratie, te moeten afleiden, dat Uwe eigenliefde, en geenszins de liefde voor de gemeente, mede de drijfveer van Uw antwoord is geweest, terwijl wij ten slotte opmerken, dat wij den zegen der Evangelie-prediking niet afhankelijk maken van uiterlijke vormen, maar veeleer van den Evangeliedienaar, die het woord tot ons brengt, en aan de stemming zijns gemoeds waarin hij, als gezant van Christus, tot de gemeente spreekt. • Het prijsgeven van het regtzinnig standpunt van sommigen Uwer, om een' ingebeelde vrede, waarborgt ons thans niet meer de volharding der regtzinnige Evangelieprediking die op gelijke wijze, om des vredes wille zoude kunnen plaats maken, voor eene zoutelooze zelfvolmaking naar het voorbeeld van een' verhoogden Hemelling en van daar dan ook dat velen Uwer hoorders, met het oog op deze Uwe twijfelachtige handelingen den zegen missen, weleer onder Uwe prediking ondervonden. • Zietdaar M. H.! de ons voorgenomen taak, naar onze dure roeping, voleindigd. • Volgaarne blijven wij U allen in onze gebeden gedenken, met de stille hoop: het is beter met eene strijdende Kerk versmaadheid te lijden, om daarna met eene triomferende ons te verblijden in Hem die kracht geeft tot den strijd; want wij weten dat er eenmaal een tijd zal zijn, dat alle menschelijke vonden zullen verouderen en daarom dan ook rigten wij, bij alle wisselingen het oog en hart op den Heere onze Geregtigheid, van Wien geschreven staat: »En die »op den troon zit, zeide: ziet Ik maak alle dingen nieuw." " »Wij eindigen dit ons schrijven Wel Eerw. Heeren! met de hartelijke bede, dat Uwe beoordeelingen over hetzelve de kenmerken mogen dragen van liefde jegens ons; en daar waar wij in onze zienswijze mogten dwalen, als getronwe Herders, ons van het tegendeel te overtuigen. •Nog bestaat er een onzigtbare band des Geestes, die eene herder» bevende gemeente aan hare leeraren verbindt; eene herstelling der bedreigde verbreking is mogelijk, indien Gij getronw blijft aan Uw vroeger gekozen standpunt; doch bij verzaking in deze, is het onmogelijk met U onze gebeden voor den Heer der Kerk uit te storten : «Heere! Uw Koningrijk kome." »De Geest des Heeren bekrachtige U in dit moeijelijk tijdperk. Hij alleen zij door Zijne Vrijmagtige levendmakende genade de Leermeester die U ook ten deze in de waarheid zal leiden, of bekwamen tot den goeden strijd tégen het ongeloof. •Tot uitstorting diens Geestes zijn wij U allen in onze gebeden gedachtig en verzoeken U andermaal: sterkt de zwakken, heelt het kranke, verbindt het gebrokene, brengt het weggedreveue weder, zoekt het verlorene op , en bovenal waakt, wij bidden het U waakt, dat alhier niet langer over sommigen der adressanten, met hardigheid geheerscht worde. »Middelburg, den 15 November 1855. • De benoemde Commissie, vertegenwoordigende de adressanten van 21 September 1855." Volgen de Namen van drie Leden der Commissie. Niet lang daarna, of aan de bovengenoemde Commissie werd het kort en afdoend antwoord gegeven bij het volgend schrijven. i) Middelburg, 1 December 1855. «Predikanten van de Nederduitsche Hervormde Gemeente van Middelburg, ontvangen hebbende een schrijven in d°. 15 Nov. 11,, onderteekend door M., K. en W., zich kwalificerende als eene Commissie, vertegenwoordigende de adressanten van 21 Sept. 11., — hebben den inhoud van dat schrijven ernstig overwogen, maar daarin geene reden gevonden, om in hun eenmaal na .rijpen rade genomen besluit betrekkelijk het gebruik van het door de Synode aanbevolen ambtsgewaad voor Predikanten eenige verandering te brengen, en achten het tevens onnoodig, om op de redenen, die hen tot dit besluit gebragt hebben , nader terug te komen, aangezien zij van oerdeel zijn, dat zulks den adressanten in zake voornoemd toch niet overtuigen zoude, weshalve zij dan ook wenschen van verder schrijven betrekkelijk deze zaak verschoond te blijven. — Zij geven echter ten allen overvloede de stellige verzekering, dat naar hunne gemeenschappelijke overtuiging, welke ook allerwege in de Nederlandsche Hervormde Kerk gedeeld wordt, het aannemen en gebruiken van het door de Synode aanbevolen ambtsgewaad noch met eenig kerkelijk standpunt, noch met inziglen in de leer der zaligheid in eenig verband slaat. »Namens Predikanten voornoemd,'' (get.) J. F. L. ABRESCH, Aan den Heer M. c. s. Minist. Scriba. Na de lezing van vorenstaande stukken, zal het wel geen nader betoog behoeven, dat het hier geen op zich zeiven beschouwd onschuldig gewaad is dat bestreden wordt, even min eene voorliefde voor den punthoed; men moge daarop al schimpende smalen, de onpartijdige lezer zal uit al het voorafgaande kunnen ontwaren, dat het hier het vasthouden of verzaken van een aangenomen beginsel betreft. Zij, die niet onbekend zijn met de geschiedenis der Nederduitsche Hervormde Kerk in de laatste jaren, weten, welke noodkreten door Leeraars en leden uit vele oorden des Vaderlands zijn opgegaan. De een vraagt den ander als om strijd: „Broeders, wat „nu te doen ?" en die vraag wordt met dezelfde wedervraag beantwoord. Doch wat baat al het schrijven en protesteren, indien het met geene daadzaken gepaard gaat? Zal het wel eenigen invloed uitoefenen, als men bij eene bestrijding aan den eenen en een toegeven aan den anderen kant, zijnen vijand beurtelings aanvalt en wederom streelt? Voorzeker neen! en juist daarin ligt de stoutmoedigheid der Hooge Kerkbesturen. Het is beter geen' dan een' halven maatregel te nemen en die onstandvastigheid in het gedrag der Middelburgsche Predikanten tegenover het Hooge Kerkbestuur niet alleen, maar ook in het stilzwijgend toelaten eener ongereformeerde leer in hun midden, is de drijfveer van al het gebeurde in onze dagen. Wat blijft er nu over voor de protesterende gemeente-leden, terwijl hunne Leeraren zich aan den eenmaal vrijwillig gekozen strijd onttrekken? Zullen zij hun voorbeeld volgen ? Daartoe zijn zij te ver gegaan, en is een terugtrekken te minder mogelijk geworden bij de miskenning der strijdvoerende gemeente-leden. Opentlijk werden zij van den kansel als scheurmakers uitgekreten. Ja bijna iedere prediking werd ingerigt, om hen tegenover eene voor het meerendeel onverschillige schare in een kwaad daglicht te stellen. Het is voorzeker gemakkelijk de strijdvoerders het zwijgen op te leggen, en hen daarna van den kansel op eene duchtige wijze aan te tasten. Het ware weiischelijker en pligtmatiger geweest, dat Heeren Predikanten de herderlooze schapen hadden opgezocht en "getracht de breuke, zoo mogelijk, te herstellen; doch daaraan scheen men niet te denken. Uit het navolgende zal de lezer zien, welke maatregelen die Heeren genomen hebben, om het vertrouwen der strijd— voerende gemeente-leden te herwinnen. Zoo als uit vorenstaande stukken blijkt, hadden Heeren Predikanten geene redenen gevonden, om in hun eenmaal na rijpen rade genomen besluit, betrekkelijk het gebruiken van het door de Synode aanbevolen ambtsgewaad eenige verandering te brengen. Hadden hunne dubbelzinnige handelingen, met betrekking tot eene beurtelingsche bestrijding van en toegeving aan de handelingen der Hooge Kerkbesturen misnoegen te weeg gebragt, eene dergelijke handeling met betrekking tot het dragen van het ambtsgewaad, strekte niet minder, om hun gedrag af te keuren. Tonden echter genoemde Heeren geene reden om van zienswijze te veranderen, met betrekking tot de ergernis in hunne gemeente verwekt, zij vonden wel redenen om bij het beklimmen van den kansel in de Doopsgezinde Kerk, of bij de dorpsgemeenten in het eiland Walcheren, van dat eenmaal na rijp beraad genomen beslnitd'&wsSL, en al af te zien. Of staan in hun oog die gemeenten nog niet op die hoogte, om zonder eenigen aansloot door hare Leeraars het ambtsgewaad te zien aannemen? Deze inconsequente handeling wordt aan de beslissing van den lezer overgelaten; maar er is meer. Er was aan Heeren Predikanten verzocht, om, indien adressanten ook met betrekking tot de aanleiding die de aanbeveling der Toga gebiedend had gemaakt, in hunne zienswijze mogten dwalen, hen vau het tegengestelde te overtuigen. Door de stilzwijgendheid ten dezen hebben zij erkend, dat de tOomelooze losbandigheid van sommige vrijzinnige Predikanten, als gevolg van den heerschenden geest van het liberalisme in de Vaderlandsche Kerk, de aanleidende oorzaak tot de Synodale aanbeveling is geweest en het bewuste costuum derhalve een dekmantel is der ongeregtigheden, waaraan dezen zich schuldig maakten, enz. Deze stilzwijgende toestemming komt dan ook geheel en al overeen met de verklaring in den Synodalen brief van 28 Augustns 1854, waar uitdrukkelijk staat vermeld: dat het reeds niet meer aan voorbeelden ontbreekt van het gebruik eener min voegzame kleeding op den predikstoel. Nimmer had men gedacht dat door de aanneming van het onderwerpelijke gewaad, Heeren Predikanten hun karakter als Herder en Leeraar in de maatschappelijke zamenleving zouden hebben verloochend; maar bleek het weldra, dat de gretigheid tot het aannemen van het ambtsgewaad meer ten doel had de aflegging van den punthoed. Het navolgende strekke tot toelichting. Tot nu toe had men alhier in het algemeen geen Predikanten in Sociëteiten, Schouwburgen en Concertzalen aangetroffen , en waarom niet ? Ach! die onnoozele punthoed deed hen als Leeraren kennen, wier roepiDg in ons midden is: tot de volmaking der Heiligen, tot het werk der bediening , tot opbouwing des ligchaams cheisti. Wier werk is: de hun aanbevolen kudde te weiden, te leiden, voor te staan en te regeren, en de gemeente te honden als schapen hunner weide, die zij dook dm ver- kondiging des goddelijken wooêds met de bedieningen dee gebeden en der heilige sacramenten Weiden. Wier roeping is: geen anderen staf te bezigen dan het woord gods waarmede zij de kudde leiden en regeren, die geroepen zijn opdat zij des Heeren woord door de schriften der Profeten en Apostelen geopenbaard, grondig den volke zullen voordragen, en hetzelve toeëigenen zoo in het algemeen, als in het byzonder tot nuttigheid der toehoorders , met onderwijzen, vermanen vertroosten en bestraffen, naar eens iegelijks behoefte; verkondigende de bekeering tot God en de verzoening met Hem, door het geloof in Christus en wederleggende met de Heilige Schrift alle dwalingen ketterij die tegen de zuivere leer strijden. Wier lastbrief is: gezanten te zijn van Gssasms-wege, die geroepen zijn tot de openbare aanroeping des Naams Gods van wege de geheele gemeente. Wier pligt is: als opzieners en wachters zich te gedragen , want zij hebben opzigt in het huis Gods, daar zij in verkeeren ten einde aldaar alles met goede orde en eerbaarheid mogt toegaan. En nu wat is er geschied, sints dat ellendig modekleed der XYILT eeuw is weggeworpen ? Om niet te spreken van het gebeurde in het Schuttershof en in Sociëteiten, tijdens de vereenigingen JJnitas, Hulpbetoon en Welstand in den zomer van 1856 te Middelburg zich vergaderden, bepale men zich slechts tot het navolgende. Door den Leeraar F. A. J. Sibmacher Zijnen, werd, na op Zondag den 18 Januarij 1857, onder bediening van D*. ten Kate den dood des Heeren aan het H. Nachtmaal te hebben verkondigd en des avonds in dankzegging der gemeente te zijn voorgegaan, Maandag den 19 Januarij een avond doorgebragt in den Schouwburg, tot bijwoning eener Soirée Littéraire et Musicale door de vereeniging Nut en vermaak, waarbij onder anderen ten tooneele werden gevoerd : fragmenten uit de Blijspelen JisraoKTMtrs Jamaar en de Logenaar. Den 7 November 1856 had de uitvoering plaats van de onderstaande advertentie, die uit de Middelburgsche Courant van 14 November 1856, wordt overgenomen: »De ondergeteekcnde bewogen met het lot eener rampspoedige predikantsdochter, zelve moeder van een talrijk gezin , in ons midden woonachtig, eener vier-en-zeventig jarige onderwijzeres weduwe te Arnemuiden, die met hare gebrekkige dochter in bittere armoede verkeert, gelijk mede met de moeijelijke omstandigheden waaronder nog een viertal leden dezer gemeente gebukt gaan, die tot den ondergeteekende hunne toevlugt namen, heeft besloten, ten voordeele dezer behoeftigen, eene openlijke voordragt te houden van zijn gedicht «dood en leven," en wel op aanstaanden Vrijdag den 7 November des avonds ten half acht ure in de Concertzaal, alhier. «De toegangbilletten zijn tegen betaling van negen-en-negentig cents verkrijgbaar gesteld bij den Conciërge der Concertzaal en den Koster der Koor Kerk (1). (get.) J. J. L. ten Kate. Middelbarg 1 Nov. 1856. Predikant. Aangemoedigd door dat voorbeeld werd in de Middelburgsche Courant van 8 Februarij 1867 de navolgende advertentie gelezen: „SOIRÉE LITTÉRAIRE ET MUSICALE. ten voordeele der Ned. Herv. Diaconie-Armen op Vrijdag den 6 F eb ru ar ij 1857, des avonds ten half zeven ure precies in de Concertzaal te Middelburg. Namens de Commissie, (get.) J. Matzinger (2). (1) Zoo immer dan hier rijst onwillekeurig de vraag op: wat gemeenschap tusschen Kerk en Concertzaal'! Wat gemeenschap tusschen Christus en Belial? (2) Preses diaken. Men leze het Programma: §jflt vmbttli kt ||i«i>. Wtttw, §|lM«ttK-afritten, SOIREE LITTÉRAIRE ET MUSICALE, OP VBIJDAG DEN 6 FEBBTJABIJ 1857. in Me onze verwachting eenig en alléén van den Koning der Kerk, die uit die duisternis het licht kan doen verrijzen en zoowel Uwe Majesteit met Hare Regering, als ons, als lidmaten Zijner Kerk en burgers van den Staat, de noodige wijsheid en beradenheid kan schenken. •Wij nemen dan alzoo de vrijheid Sire! met betrekking tot het eerste bezwaar, onze zienswyze ter nadere overweging hierbij uit te drukken. • Art. 165 der Grondwet kent aan alle Kerkgenootschappen in het Rijk gelijke bescherming toe en in die bescherming deelt alzoo de Nederduitsche Hervormde Kerk. • Maar Sire! de vraag rijst hier op: is de Nederduitsche Hervormde Kerk die door den Slaat thans beschermd wordt, wel die Kerk in het weeën der zaak ? • De Regering zal de overtuiging in ons adres van 14 October uitgedrukt wel willen deelen; dat een Kerkgenootschap kenbaar is aan hare belijdenis, en die belijdenis haar eenig en alléén onderscheidt van andere Kerkgenootschappen. • Of nu de door den Staat beschermde Nederduitsche Hervormde Kerk nog gekenschetst kan worden uit hare belijdenis, is eene vraag die wij niet behoeven op te lossen, maar van welker overtuiging de tegenwoordige Regering even zoo helder als wij het bewustzijn zal omdragen. • Of, Sire! zouden dan alle de verdeeldheden in de Vaderlandsche Kerk sints 1816 tot op heden, geen oorzaak hebben in eene verkeerde handeling van de door den Staat aan haar hoofd gestelde Kerkbesturen. • Of, zijn dan de honderden geschriften sints dien tijd, zoo door Hooggeplaatste mannen, Leeraars en leden dier Kerk geschreven, van allen grond ontbloot? • Zien wij niet dagelijks Sire! dat de door den Staat aangestelde Hoogleeraren aan de drie onderscheidene academiën geplaatst, in openbare geschriften elkander bestrijden, ten aanzien van hetgeen de zich noemende Nederduitsche Hervormde Kerk al dan niet moet gelooven; en wat is er te wachten als de aan die academiën geformeerde Predikanten ieder eene afzonderlijke belijdenis, naar zijne eigene meening, de leden der Kerk aanprijst. • Een zoodanig Kerkgenootschap heeft zichzelven reeds opgelost; en stelt zij dan ook al prijs op den naam dien zij voert, het is slechts om de materiële voordeelen en niet om baar innerlijk wezen. • Een Kerkgenootschap toch Sire! is eene vereeniging tan leden, die een grondslag tot hare eenheid heeft; en nu, de grondslag der Nederduitsche Hervormde Kerk is immers in 1618 en 1619 gelegd, aigemeeu aangenomen, en als zoodanig staat dat Kerkgenootschap' gekenschetst wit hare belijdenis, daar, onder diegenen, welke door de Grondwet beschermd worden. • Doch Sire! wij betreuren het, opentlijk te moeten verklaren.dat de tegenwoordige Kerkbesturen niet alleen de gemeente-leden; maar ook de Regering misleidt; immers zij behoudt den naam en mist het wezen, en ziedaar de berg van bezwaren, die er, naar onze zienswijze voor de Regering bestaat, hierin tot eene beslissing te geraken. »W ij met onze geloofsbroeders wenschen geene erkenning, Sire.' als een nieuw Kerkgenootschap, neen, maar wenschen hunne regten te behouden, die zij, als aan hare belijdenis zich vasthoudende leden der Nederduitsche Hervormde Kerk, niet mogen prijs geven aan eene vereeniging van menschen van onderscheidene uiteenloopende geloofsbegrippen, die zich thans de Nederduitsch Hervormden noemen. • Wij vermeenen Sire! door dit een en ander, alhoewel dan met eenvoudige woorden, aangetoond te hebben, dat wij gehecht blijven aan het kerkgenootschap waartoe wij behooren, ongeacht wij overschaduwd werden door vijanden dier Kerk, die bij bare verwoesting zich vergasten aan de vruchten, die uit 'sLands kas haar toevloeijen en wij dus geenszins eene nieuwe Hervormde Gemeente wenschen te stichten. • Het tweede bezwaar waartoe Z. Exc. de Minister voor de Zaken der Hervormde Eeredienst werd gebragt, was de bezoldiging uit 's Lands kas van een in ons midden te roepen Hervormd Predikant. • Wij zijn ten volle overtuigd Sire! ook van de moeijelijkheden, die ten deze uit een administratief oogpunt voor de Regering bestaat en willen op die regten niet blijven aandringen. •Wij gelooven dat de tyd nog niet geboren is, dat ons die vrachten zouden worden toegeworpen. pSlaan wy de oogen rondom ons, dan ontwaren wij bij duizenden behoefte naar de verkondiging der beproefde warheid der vaderen, die de Belijdenis der Hervormde Kerk uitmaakt. »Het verrijzen van afzonderlijke Kerkinrigtingen, zoo hier als elders, is voor ons bewijs dat de leer der Vaderen bij de leden nog op prijs wordt gesteld; en betreuren wij het, dat wij die in onze Kerken of hooren bestrijden, of ter zijde zien geschoven •Behoefte voor ons, onze kinderen en betrekkingen dringt ons Sire! daar het ons niet om scheiding van de Kerk te doen is, slechts van Uwe Majesteit te verzoeken, dat het ons, met afzien eener bezoldiging uit 's Lands kas, vergund worde een Leeraar uit de Nederduitsche Hervormde Kerk te beroepen, die door het Gouvernement als zoodanig erkend blijft; en mitsdien zijn radicaal als Leeraar in de Hervormde Kerk behoudt. • Met dit verzoek, Sire! vragen wij toch niets onbillijks, en ruimen daardoor de bezwaren weg, welke bij het Ministerie voor de Zaken der Hervormde Eeredienst ten deze zijn gevallen. • Vergenoegen zich dan de meeste gereformeerden met allerlei soort van leering, en deelen zij dan in de stoffelijke voordeelen, wij voor ons begeeren slechts, als lidmaten dier Kerk, alléén hare belijdenis te hooren en willen gaarne ons met hare geestelijke voorregten vergenoegen, tot zoo lang dat de Koning onzer Kerk zal opstaan, om ons uit te voeren uit een Babel van verwarring met al het goud en zilver. «Sire! wij smeeken U dit verzoek toch in overweging te nemen, en indien het met de behartiging eener naauwgezette overweging is overeen te brengen, ons alsdan met eene zoo mogelijk spoedige en gunstige beschikking te verblijden. »Hct welk doende. • De Commissie tot stichting vaneen Kerkgebouw voor leden der Nederduitsche Hervormde Gemeente te \Middelburg." • Middelburg , Volgen de Naamteekeningen van vier 31 Januarij 1857." daartoe benoemde Leden. Hadden de adressanten eene spoedige beslissing der Regering verzocht, zij erlangden die dan ook bij de navolgende beschikking, die hun duidelijk maakte, welken weg zij moeten inslaan om, bij getrouwheid aan beginselen, den strijd voort te zetten. • Departement voor de Zaken der Hervormde Eeredienst. enz. N° 20. »De Minister voor de Zaken der Hervormde Eeredienst. enz. • Gelezen het door Z. M. bij marginale dispositie van den 3 Febrnarij 1.1. N° 76 gerenvoyeerd adres van H, c. s. zich qualificerende als Commissie tot stichting van een Kerkgebouw voor leden der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Middelburg, daarbij, naar aanleiding der dispositie van den 6 Januarij 11. N°. 32, verzoekende dat het hun, met afzien eener bezoldiging uit 'sLands kas, vergund worde een Leeraar uit de Nederdoitsebe Hervormde Kerk te beroepen, die door het Gouvernement als zoodanig erkend blijft, en mitsdien zijn radicaal als Leeraar in de Hervormde Kerk behoudt. • Geeft aan de Adressanten te kennen, dat bij de bestaande afscheiding tusschen Staatsregering en Kerkbestuur, de Regering geen invloed uitoefent op aangelegenheden van zuiver Kerkelijken aard; • dat tot die aangelegenheden behooren de verordeningen volgens welke 'n de Kerk het Leeraarambt kan worden verkregen of verloren, en dat mitsdien de erkentenis van Regeringswege niet kan strekken om aan predikanten het behoud van hun radicaal als Leeraar in de Kerk te verzekeren. •Zullende deze dispositie worden gezonden aan de adressanten; •terwijl afschrift daarvan zal worden medegedeeld aan den Heer Commissaris des Konings in de Provincie Zeeland. »'s Gravenhage, tDe Minister voornoemd," 12 Februarij 1857. (get.) WIARD1 BECKMAN. Zoo staat thans daar een voltooid Kerkgebouw waartoe eene som van approximatief tien duizend gulden werd vereischt en waarin bereids vele plaatsen zijn verhuurd!... en dat voor niets? ... Onmogelijk !.. .Zij die gelooven haasten niet! Het schijnt dat de strijd ten deze eerst komen zal, doch, hu eene Jtoode Zee vóór, hoog gebergte regts en links en den vijand van achter is, komt op de vraag: „wat nu te „doen ?" het antwoord: uZeg den kinderen Israëls, dat z'j „voorttrekken." Doch op welke wijze? Nehemia is ten voorbeeld; de beloftenissen des Heeren de eenige verwachting. Ware het niet dat de overtuiging bestond, dat er nog Leeraren, boe weinig dan ook, in de Nederduitsche Hervormde Kerk gevonden worden, die bij getrouwheid aan belijdenis ook standvastigheid in den strijd betoonen, en daardoor nog het bewijs kan geleverd worden, dat de Heer nog arbeiders in Zijnen wijngaard uitzendt, men zou niet weten op welke wijze een herstel in de Yaderlandsche Kerk mogelijk zou zijn; doch daar, waar Leeraars aan de eene en gemeente-leden aan de andere zijde eendragtelijk in de gebeden werkzaam zijn, leeft de overtuiging dat veel, zeer veel zou verrigt kunnen worden. Of zou het geene beproeving waardig zijn, om biddend te werken en werkende te bidden, dat de breuke Sions mogt worden geheeld en de muren van Jeruzalem opgebouwd? De inhoud dezer slotbladen strekt om de zienswijze te openbaren die daaromtrent bestaat, en vervat is in het antwoord op de twee navolgende vragen: 1. Wat hebben de leden der Nederduitsche Hervormde Kerk, die hare belijdenisschriften vasthouden , ten deze te doen? en 2. Hoe zullen de handelingen der getrouwe Predikanten ten deze behooren te zijn? De ernstige overweging der beantwoording dezer vragen wordt aan ieder die belang in de herstelling der Kerk stelt, met allen aandrang aanbevolen. 1. Wat hébben de leden te doen? Men vereenige zich in iedere gemeente op gezette tijden tot het houden van boet- en biduren. Men kieze, bij de vrijheid van godsdienst, eene plaats, tot openbare zamenkomst en formere alzoo [een handelend ligchaam. Men benoeme een bestuur dat als afgevaardigde in eene Provinciale vereeniging iedere bijzondere afdeeling vertegenwoordigt; terwijl uit deze, afgevaardigden worden gezonden naar eene algemeene vergadering, beurtelings in iedere hoofdplaats der Provinciën te houden. Zoo doende vormt men eene Nederlandsche Vereéni- ging van vrienden der waarheid. Immers, daar, waar een volk zijn gezamentlijk erfdeel ziet aangerand, kan ook alleen een gemeenschappelijke strijdj in de mogendheid des Heeren Heeren, den vijand kracbtigen tegenstand bieden. De oud-Vaderlandsche leus: nEendragt maakt magt," is ook ten deze waarheid. Slechts een blik op den inhoud der onderscheidene adressen in 1854 en 1855, bij de Synode der Nederduitsche Hervormde Kerk ingediend, zal de bevestiging opleveren dat zamenbinding en zamenwerking, onder den zegen Gods, vruchtbaarder zal zijn, dan een verdeeld leger dat door versnippering krachteloos wordt. Als een dringende vereischte is, dat de1 plaatselijke of provinciale vereenigingen, niet op zich zeiven handelen, maar de besluiten van iedere te houden algemeene vergadering der Nederlandsche Vereeniging, in hunne betrekking als lidmaten der Nederduitsche Hervormde Kerk, ondersteunen. Men ^.qq geene vertogen meer bij de Kerkelijke besturen; maar de werkzaamheden bepalen zich, om de Regering dei Lands te wijzen op de ontrooving van de goederen en regten door den strijd en het bloed der vaderen verkregen. Iedere handeling der Hooge en Lage Kerkbesturen worde aan de Regering openbaar gemaakt; opdat deze, in overeenstemming met Art. 170 der Grondwet, termen mogen vinden, daaraan een einde te maken, en alzoo de regtvaardigheid der vertogen weerklank vinde bij de Eegering, wier roeping is: ieder Nederlander regt te doen wedervaren. Ofschoon de Eegering zich niet bemoeit met aangelegenheden van zuiver Kerkelijken aard, zal Zij de handhaving van orde en rust toch wel tot de behandeling Harer aangelegenheden willen erkennen; zoo zal de Eegering, bij volharding der verlogen genoopt worden, om de door Haar in 1816 aangestelde Synode te verpligten, de Gereformeerden bij hunne regten te handhaven, dan wel haar te ontbinden; vermits zij haar mandement van den Staat en niet van de Kerk heeft; en sedert Staat en Kerk van elkander zijn gescheiden, zal de Eegering gevoegelijk aanleiding kunnen vinden, om eene Synode die verdeeldheid en twist veroor•pakt, als een door Haar benoemd ligchaam, te ontslaan, ' en alzoo ongehouden zijn Hare goedkeuring te geven aan rustverstorende reglementen, die thans de jaarlijksche werkzaamheden der Synode uitmaken. Voorts schenke men den toegang tot de gemeenschappelijke boet- en bidstonden aan die Leeraren, die zuchtende zijn onder het juk der overheerschende reglementen; zoo deze zich daartoe geroepen gevoelen, zijn zij daarbij voorgangers ; en zoodra het blijkt dat er geene getrouwe herders meer in de Nederduitsche Hervormde Kerk zijn, alsdan ga men over tot de Theologische School te Kampen , het Semenarie der vrije Schotsche Kerk te Amsterdam, of tot de Belgische Socié'té Evangélique, ten einde in de bediening geene vertraging te ondervinden, terwijl de leden den gemeenschappelijken strijd blijven voortzetten. 2. Hoe zullen de handelingen der Predikanten behoor en te zijn ? Zij zijn slechts getrouw aan hunne roeping, inzonderheid aan de opvolging van Artl. 7 en 32 der Gereformeerde Belijdenis, welke aldus luiden: Art. VII. »Volkomenheyt der heyligèr Schrifture, om alleen te zyn een Regel des geloofs. •Wij gelooven , dat dese beylige Schrifture den wille Godts volkomelick vervaet, ende dat al 't gene de mensche scbuldigh is te gelooven om salig te werden, daer in genoegsaem geleert wert. Want overmits de geheele wijse des dicnsts die Godt van ons eyscht, aldaer in 't lange beschreven is; so is 't den menschen, al waren 't selfs Apostelen, niet geoorloft anders te loeren, als ons nu geleert is door de Heyligé Schrifturen: Ja, al ware het ook een Engel uit den hemel, gelyk de Apostel Paulus segt. 'Want dewyle het verboden is, den Woorde Godts vet toe, ofte yet af te doen; so blykt daer uyt wel, dat de Leere dcsselven seer volmaekt ende in aller manieren volkomen is. Men en mag ook gener menschen schriften. hoe heilig sy geweest zyn, gelycken by de Goddelicke schrifturen, noch de gewoonte by de waerheidt Godts, (want dé waerheidt is bo- venal), noch de groote menigte, noch de oudtheyt, noch de successie van tyden ofte persoonen, noch de Conciliën, Decreten ofte Besluyien. Want alle menschen zyn uit haerselven leugenaars, ende ydelder als de ydelheyt selve. Daerom verwerpen wy van gantscher herten al wat met desen oufeylbaren regel niet over een en komt: gelyk ons d'Apostelen geleert hebben, seggende: Beproeft de geesten of sy uyt Godt zyn. Item: So yemant tot u komt, ende dese Leere niet mede brengt, ontvangt hem in uw huys niet. Art. XXXII. Van de Orde ende Discipline ofte Tucht der Kercke. «Hierentusschen gelooven wy, hoewel het nuttelick ende goet is. dal die Regeerders der Kercke zyn, onder haer sekere ordinantie instellen ende bevestigen tot onderhoudinge des lichaems der Kercke, dat sy nochtans haer wel moeten wachten af te wyeken van 't gene ons Christus onse eenige Meester geordineert heeft. Ende daerom verwerpen wy alle menschclicke vonden, ende alle wetten die men soude willen invoeren, om Godt te dienen, ende door deselve de conscienlien te binden ende te dwingen, in wat manieren het soude mogen zyn. So nemen wy dan alleen aen, 't gene dienstelick is om eendrachtigheyt ende eenigheyt te voeden ende te bewaren, ende alles te onderhouden in de gehoorsaemheyt Godts: waertoe ge-eyscht wert de excommunicatie ofte de ban, die daer geschiet nae den woorde Godts, met 'tgene daer aenhangt. Bij de beantwoording dezer twee vragen wordt veel van wltè leden, weinig van dc Leeraren geeischt. | Worden deze laatste om die getrouwheid, in hunne bediening geschorscht, welnu, opene armen en harten zullen zij vinden bij de strijdende leden der Nederduitsche Hervormde Kerk, om hen onder hun midden als Herder en Leeraar op te nemen; langs dien weg wordt voor hen eene deur geo- pend tot de zuivere verkondiging des Goddelijken Woords niet alleen, maar tot verbreking van het juk der reglementaire gewetens-verkrachting. Zoodoende zal de uitbreiding van het Godsrijk aan de eene, en de voortzetting van den strijd aan de andere zijde, hand aan hand gaan. Het zij den getrouwen Leeraren met de gemeenteleden die hun roepen, alzoo beter te vallen in de handen van den levenden God, dan gekluisterd te liggen aan Synodale reglementen die den toets van Gods Woord niet kunnen doorstaan. Hij, die op Gods bescherming wacht, Wordt door den Hoogsten Koning Beveiligd in den duistren nacht, Beschaduwd in Gods woning: Dies noem ik God, zoo goed als groot, Voor hen die op Hem bouwen; Mijn burgt, mijn toevlugt in den nood, Den God van mijn betrouwen. Ziet, de bewaarder Israëls zal niet sluimeren noch slapen. Be Heere is Uw bewaarder, de Heere is Uwe sehadmoe aan Uw regterhand. Be Heere zal U bewaren van alle kwaad: Uwe ziel zal Hij bewaren. Ps. OXXI: 4, 5, 7. Bij het ter perse liggen van dit boekwerkje kwam ons in handen de Heraut van Vrijdag 20 Maart 1857 N°. 12; en strekte het bij de lezing van dit blad, tot innige blijdschap, * dat de veel geliefde broeder Da Costa daarbij een' wensch ' uitdrukte, die, alhoewel dan ook in anderen vorm, in doel en strekking met het, in bovenstaande segelen uitgedrukte» overeenkomt. Om der belangrijkheids wille, wordt het nuttig geacht die regelen over te nemen. Onder het rubriek : «WAT ER AL ZOO DOOR. DE THEOLOGISCHE FACULTEIT TE LETDEBT GELEERD EN GELEVEBD WORDT P" leest men onder anderen, in Kolom 139, 140 en 141 het volgende: aWeuschelijk is het en plicht, dat al wat in onze Protestantsche Kerken kennis draagt van de Leydsche leer, gelijk zy werkelijk is en heerschappij voert, als één man opstond om, ter plaatse waar het behoort, de opheffing van het heillooze jak te vragen, de opheffing der banden tusschen eene ougeloovige Wetenschap en de Christelijke Kerk! • Ook zonder onderlinge afspraken , buiten gemeenscbaplyke handelingen, wende zich dan wie het gewicht der zaak in zijn geweten gevoelt, tot des Konings Regering, om by het Kerkbestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk ondersteund te worden, door haren wettigen en zedelijken invloed, in de billijke vordering, dat: door de bevoegde Kerkelijke machten, de verplichting voor aanstaande Evangeliedienaars, om Theologie gestudeerd te hebben aan eene Nederlandsche Academie, voorden opgegeven, en de Gemeenten alzoo in de gelegenheid gesteld worden, om van vrije , overeenkomstig de bestaande behoefte op te richten Theologische Seminarièn, Leeraren en Evangelisten te erlangen, die ons het Woord verkondigen, niet langer in strijd met den Bijbel en met het wezen aller Christelijke Belijdenissen, maar overeenkomstig Gods eigen Woord: de Schrift, en de daaruit afgeleide, de daarop gegronde waarheden, met welke een&ühristelijke Hervormde Kerk staat of valt »In het wel te vreezen geval, dat van wege althands het hoogste Kerkbestuur aan dit wettig verlangen niet zal voldaan worden, worde het alsdan eene zaak van ernstig en onmiddelijk overleg bij alle welgczinden, om dergelijke Seminariën voor Theologisch onderwijs op eigene kosten op te richten, ten einde met de kweekelingen 6. dier nieuwe Inrichtingen de Gemeenten te dienen in haren tegenwoordigeu nood. • Ik koester geene ijdele inbeelding met betrekking tot den weêrklank dien dezen mijne opwekking tot vervulling eener heilige roeping zal vinden. De ondervinding van vele jaren geeft helaas! maar al te veel grond, om — bij den hoonlach der tegenstanders — ook van medestanders in het even dierbaar geloof, zoo al niet onverschillige ter zijde stelling, evenwel alles behalve algemeene krachtige medewerking te gemoet te zien. Ik weet,—en mag, zonder mij aan aanneming van personen schuldig te maken, ook deze klacht niet onderdrukken ,— hoe het ook in het kamp der belijders van de groote waarheden des Evangelies, in ons land thands gesteld is, en hoevele bedenkingen en vooroordeelen hier den weg versperren tot het ondernemen van een krachtigen stap, het doen hooren van een afdoend getuigenis. Zonder nog in aanmerking te nemen degenen, die wij als broeders in het éven dierbaar geloof mogen beschouwen, maar die door den stroom des tijds, of liever der Wetenschap van het oogenblik, zich tot zeer wezenlijke concessiën aan hare dwalingen hebben laten leiden, zijn ook by zeer besliste aanhangers der heilwaarheden van Evangelie en Hervorming, de overleggingen , die tot lijdelijke onderwerping voeren, velen en velerlei. Ik ga er eenigen opnoemen met even openhartige bijvoeging mijner tegenredenen. •Sommigen onzer dan meenen, dat men de heerschende Wetenschap maar haren gang moet laten gaan, hopende dat de ziekte wel van zelf tot staan zal komen, wanneer zy slechts haren loop regelmatig mag voortzetten en ten einde brengen. Vergeten deze hopende vrienden niet wel een weinig, dat, volgens de Geneeskunst althands des lichaams. eene ziekte drieërlei uitgang kan hebben : genezing, dood, of een nieuwe ziekte 1 en leert die Geneeskunst ergens wel onvoorwaardelijke lijdelijkheid, — bloote aanstaring van den zieke? Anderen, en daaronder van de meest ijverige en getrouwe belyders en aanhangers der even dierbare waarheid, schijnen te meenen, dat het genoeg is het kwaad, het onregt, de ontrouw te constateeren. op het Recht der Gemeente te wijzen, van de Leeraren getrouw- heid te verderen, zonder een evenredig, dat is, nog zoo veel krachtiger en vooral meer praktisch protest tegen de bron zelve des kwaads: de verdorvenheid van onze Theologische Wetenschap. Zou dit klagen over de uitwerkselen, zonder aangrijping der oorzaken, niet eene meer symptomatische dan wezenlijke behandeling der krankte zijn ? •Anderen willen de Wetenschap alleen door de Wetenschap gekastijd en te recht gebracht. Het zij zoo! maar van den uitslag [hoe zeker ook] van dezen kamp kan of mag het geloof der Christenen niet afhankelijk zijn, — moet het recht eener Christelijke Kerk geen uitstel te lijden hebben. Het Geloof heeft de waarheid, de Christelijke Kerk heeft recht op de prediking en handhaving harer waarheden , vóór en onafhankelijk van- de wederlegging eener opgeworpene wetenschap, de valsche Gnosis van den dag. «Anderen wederom geven, na zoo vele vergeefsche pogingen om recht te verkrijgen, bij eene zoo sterk toegenomene en algemeene heerschappij der dwaling, den strijd als in moedeloosheid op. Zoo deed in de dagen van oud Israël, zelfs een Elia in een neèrslagtig oogenblik. Was het daarom minder even tevoren openbaar. geworden > dat ook de zwakste minderheid in beslissende oogenblikken over de dwalende meerderheid, over een dwalend Algemeen, triumfeert? «Anderen verschansen zich achter bezwaren tegen de wijze waarop , de middelen met welke, te werk moet worden gegaan. Van dezen meenen sommigen, waaronder ook zeer uitnemenden, dat een zoo sterk en polemisch ijveren, met de waardigheid van den Christen, met het ambt van den Leeraar weinig overeenstemt. De Hervormers dachten hierover anders; ook paulus (2 Cor, XI : 29*). Anderen wederom willen vooral bedaardheid en behoedzaamheid, vergetende dat beide die allezins prijswaardige dengden eigenschappen zijn van handelen, of althands van een wil, een wensch, een voornemen om te handelen, maar geen beteekenis hebben bij een lijdelijk toezien. Wederom anderen vreezen den schijn zelfs van een weg die op scheiding zoude kunnen uitloopen, — als of ooit aan eenigen schijn de wezenlijkheid eener plicht mag worden prijs gegeven. Anderen hebben wederom andere redenen, aan geene van welke wel eene zekere zweem van billijkheid ontbreken zal. En ondertusschen blijven Ongeloof en Dwaling binnen de Kerken van Nederland meesteren en heerschen — tot dat van hooger hand de tijd zal daar zijn, waarop, met of zonder de medewerking dergenen die eerst geroepen waren, aan het Recht zijn recht, aan de Waarheid hare eer zal wedervaren. • DA COSTA." Nog een enkel woord ten slotte. Aan u mede-Christenen! die geroepen zijt tot de medeerfenis der Heiligen, wordt met allen drang der broederlijke liefde toegeroepen: wacht u voor alltfhaat, nijdigheid en toom, jegens uwe tegenstanders. Bestrijdt met de u geschonkene gaven, wel hunne beginsels, maar wacht u van persoonlijke verbijting en verkettering, gedachtig zijnde dat den mensch noch oordeelen, noch veroordeelen van personen toekomt, want wie onderscheidt u ? Is het niet de genade Gods? Zoo dan, die meent te staan, zie toe dat hij niet valle. En als gij sterk geworden zijt in den Heere, zoodat gij zeggen kunt: //Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft,'' zijt dan niet hooggevoelende, maar vreest: want de kracht van christtjs wordt in zwakheid volbragt; de zachtmoedigen maakt Hij groot en de nederigen geeft Hij genade. Die dan een rotsman is inhetEijk der Hemelen, werke zijne zaligheid met kinderlijke nederigheid en naauwgezetheid; hij wake en bidde zonder ophouden: //Heere, leid ons niet in verzoeking !" Aan u, die zich Gereformeerden noemen, en door uwe maatschappelijks handelingen u onderscheidt, zelfs tot be- schaming van vele Christenen; echter de gronden uwer zaligheid zoekt in braafheid en deugd; u wordt verzocht de geloofsbelijdenis der Gereformeerde Kerk, die in uw Kerkboek te vinden zijn, aandachtig na te lezen; en zoo gij die, met uwe verstandelijke overtuiging, niet als uwe belijdenis aanneemt, och! handelt dan ook ten deze even opregt en eerlijk, als gij zulks doet in uw maatschappelijk verkeer. Bevalt u de belijdenis der Boomsch-Katholijke Kerk, welnu wordt Eoomsch. Strookt de leer der Bemonstranten, Doopsgezinden of Luterschen met uwe zienswijze, welnu volgt uwe overtuiging; niemand zal gewetensdwang van u vorderen, maar weest dan minstens zoo eerlijk, dat gij niet meer zegt, tot de Gereformeerde Kerk te behooren en daardoor de in waarheid Gereformeerden helpt berooven van al datgene, waarop zij met regt en billijkheid aanspraak hebben. Aan u, onverschilligen in den lande die het grootste gedeelte in de Nederlandsche Hervormde Kerk uitmaakt, en bij uwe onverschilligheid toch uit sleur en gewoonte nu en dan ter Kerke gaat, en plaats aan den Disch der Verzoening neemt, nogtans met smaad en verachting ne— derziet op de dompers, drijvers, dweepers of wat niet al meer, zoo als u dezelve belieft te noemen. Gij die de minste vlek op het kleed dier dweepers opmerkt, maar de geheele bevlekking van uw eigen gewaad niet ziet. Die met God en godsdienst spot en toch begeerte hebt om met verachting op dat klein kuddeken neder te zien , u wordt de keuze gegeven die elia eenmaal op Karmel aan Israël voorstelde: „Zoo de Heere God is, volg Hem na; en zoo het Baal is, volg hem na." Met de .eerste keuze zult gij u bij die kleine verachte kudde voegen, en met hen de smaad en verachting verduren, die gij nu van uit de hoogte op haar werpt. Bij de laatste keuze wordt u aangeraden uw naam van de ljjst der lidmaten van de Nederduitsche Hervormde Kerk te doen schrabben; want om uwent wille komen, volgens vraag en antwoord 82 der Heidelbergsche Catechismus, de oordeelen Gods over de Kerk. En nu, wat zal de uitwerking dezer bladen zijn, in zwakheid en eenvoudigheid ter neder gesteld? Niets meer en niets minder dan den raad Gods. Niets bij geval! Zoo ook hier. — Bleef de Middelburgsche Gemeente lang werkeloos aanschouwer op het gebied van den Kerkdijken strijd die elders wordt gevoerd, het gebeurde in deze bladen omschreven heeft de oogen doen openen, en de behoefte naar den herbouw van het geestelijk Sion meer algemeen gemaakt! Zoo zijn dan Heeren Predikanten, ondanks hunnen wil, de werktuigen geweest tot het herleven eener doodelijke stilzwijgendheid, even als zoovele zondige handelingen de middelen waren in de hand Gods, om Zijnen raad met betrekking tot het Verlossingsplan te volvoeren; doch! de Heere volvoere genadiglijk niet aan hen, de oordeelen die daarop in Zijn Woord worden bedreigd , maar mogt Hij nog eens in gunst en genade op allen nederzien, opdat schouwburgen en concertzalen mogen plaats maken voor een vallen in de schuld voor een regtvaardig en heilig God die in chkistüs jezüs den Heer nog genadig is in ontfermen, groot van goedertierenheid en menigvuldig in vergeven; dit wordt hen met de innigste beweging des harten toegebeden; terwijl aan de andere zijde de bede zich uitstrekt: dat de behoefte tot opbouwing van Jeruzalems muren door geen onheilig vuur onder de strijdende broeders moge worden verteerd! Neen, geen geest van sectarisme beziele hen met uitroep: //Ik ben van paulus, ik van apollos, en ik van cefas , en ik van Christus ;" geen ijdel geroep: //hier is de Christus en daar is de christus! een ieder beproeve zich of christus in hem leeft. Mogten zij allen, met gevoel van eigen zondensc/mld, met nehemia het verwoeste Jeruzalem aanschouwen en de breuke Sions leweenen; maar ook met het geloof aan de beloftenissen des Heeren, die in Christus Jezus onzen Heer ja en amen zijn; met de eene hand de Godsstad herbouwen en met de andere strijden met de geloofstaal van den Psalmzanger in het hart: Gij zult opslaan, ons beschermen; Over Sion U ontfermen; Want de tijd, Uw stad voorspeld, Aan haar leed ten perk gesteld, Die zoo lang gewenschte dagen Van Uw gunstrijk welbehagen Zijn , o God I in 't eind geboren: Gij, Gij zult haar klagt verhooren ! Reeds verlangen Uwe knechten Hare steenen op te regten • Elk heeft deernis met haar gruis; Elk toont ijver voor Gods huis. Albestierend Opperwezen, Dan zal 't heidendom U vreezen: Al de vorsten, neêrgebogen. Doen dan huid' aan Uw vermogen. Als, voor 't oog der nageburen, Gods ontferming Sions muren Weer zal hebben opgebouwd, En 't Zijn heerlijkheid aanschouwt; Als Zijn goedheid op de klagten Des verdrukten en verachten Letten zal, en 't onheil weeren, Dan zal elk Hem juichend eeren. Bij den Uitgever dezes is mede verschenen : 'DE APOSTOLISCHE ZEGENWENSCH. U ' AFSGHEIDS-LEEBREDE VAN OTJD-ALBLAS, ""AJ 19 apeil 1857 OVER 2 Cor. XIII : 18. DOOR A. P. A. DU GLOUX. Prijs 15 Cents. DE VERZOENING IET GOD LY JEZUS CHRISTUS DEN HEERE. INTREE-LEERREDE TE 'S GREVELD UI N CAPELLE 26 apeil 1857 OVER 2 Cor. V : 19, 20. DOOR A. P. A. DU GLOUX. Prijs 15 Cents. DE ROEPING DES EVANGELIE-DIEMARS. 2 Tim. IV : 1 — 5. Ter bevestiging van den WelEerw. Zeergel. Heer A. P. A. du CLOUX, als Herder en Leeraar in de Gereformeerde k Gemeente te 'sGrevelduin Capelle. DOOR .- . \ W. KRATENBELT, /-iQ Predikant te Overschie. { y. Prijs 15 Cents. ^Y/