ROME'S DONKERE MIJNGANGEN. EENIGE OPMERKINGEN OVER „ De gelijkenissen vuil deu Zaligmaker door €. E. van Koetsveld." ■ Onwillekeurig «ai de lezer, die bet oog op bovenstaand opschrift vestigt, aan de beroemde katakomben denken. Het is waar, deze zijn donkere, onderaardsche gangen, doch zij verlichten den geest en geven hem zelfs opheldering en verklaring van menigen Bijbeltekst. Wanneer evenwel IK van Koetsveld over '/Eome's donkere1 mijngangen" spreekt, denkt hij in de verste verte niet aan de katakomben, den Katholiek om vele redenen zoo dierbaar. Volgens hem zijn /> Home's donkere mijngangen" het onfeilbaar leergezag der Katholieke Kerk, 't welk de overlevering met niet minder zorg bewaart dan de Schrift; 't welk beiden , en Schrift en Overlevering handhaaft en verkondigt; de Schrift door de Overlevering, de Overlevering^;deor de Schrift toelichtend, uitleggend, bevestigend en: aanvullend ; want beiden zijn voor de Kerk de bronnen der Openbaring, de onfeilbare voortbrengselen van den H. Geest. Dat hier slechts licht en helderheid is, meen ik genoegzaam te hebben aangetoond; ik konstateer slechts, dat Ds. van Koetsveld er zijne donkere mijngangen vindt. Donkere mijngangen zijn zeer gevaarlijk, al bestaan ze slechts in de verbeelding. Misschien heeft de lezer wel eens, in eenonrustigen droom, gewaand, dat hij in dergelijke mijngangen verdwaald was. Welk een angst sloeg hem dan om het harte, hoeveel wanhopige pogingen deed hij ter verlossing, hoe deerniswaardig waren zijne jammerkreten, en als hij dan ten slotte zich zeiven terugvond op zijne legerstede met de volle overtuiging, dat er geen gevaar aanwezig was, hij voelde zich nog afgemat van den schrik en van den arbeid zijner verbeelding. Daarmede zal hij echter slechts eene flaauwe ondervinding gehad hebben van het zwoegen, de onrast en den angst eens wakenden, die, door de verbeelding misleid, elk oogenblik vreest in donkere mijngangen te verdwalen, om nimmer de lieve zon weer te aanschouwen. Laat ons hierbij in aanmerking nemen, dat D*. van Koetsveld zich, uit hartstogtelijke liefde voor het licht, met de lainpe des Evangelies1 vereenzelvigt, en zelf op den kandelaar plaats nam , en wij zullen eenigzins op de hoogte komen van zijn schrik voor de mijngangen zijner verbeelding; wij zullen den moed bewonderen, die hem krachten schonk om — zij het dan ook met weinig bedaardheid — in *de cellen der Paters Jezuïeten" te toeven; wij zullen in zijn angst verschooning vinden voor menig woord, dat hij in kalm overleg niet zou gesproken of geschreven hebben. Daar wij nu in die »donkere mijngangen" van D». van Koetsveld niet eene werkelijkheid, maar een- zuiver produkt der opgeschrikte verbeelding vinden, zoo zou de lezer kunnen vragen: onder welke vormen en gedaanten D'. van Koetsveld zich gemelde mijngangen heeft voorgesteld. Mijngangen waren het, die hem kwelden, meer kan ik er niet van zeggen, want de verbeelding is grillig, en van Koetsveld zelf zou niet in staat zijn eene naaawkeurige beschrijving te geven van de spookgestalten, welke zijn hart in gejaagdheid deden kloppen. Ik hoop dan ook, dat de lezer tevreden zal. zijn, wanneer ik hem. aantoon, 1°. dat Ds. van Koetsveld, die in dezen van ondervinding spreken kan, zelf erkent hoe vreeselijk zulke spookgestaltenzijn , en dat hij eene onchristelijke dwaling zijner vaderen door den schrik y dien zij teweegbrengen^ verschoonen wil; 2\ dat zijn geest, hoe helder ook, zoolang hij zich voor Uome's mijngangen veilig waant, door dikke nevelen omgeven wordt, wanneer het geduchte spook dreigend tegenover hem staat.- In zijn rede, getitèld: De apostolische overlevering, zegt van Koetsveld: //Wanneer wij de apostolische overlevering den grondslag noemen der Christel ij ke Kerk, verbeeld ik mij reeds den zegekreet te hooreu van de tegenpartij; want dat juist is het, wat ook zij meent en waarop zij roem draagt. De KathoÜjk&nKerk, die op eene onafgebroken rij van priesters bogen kan, een schakel van achttien eeuwen, aan Jezus' eigen, apostelen vastgehecht, zij juist bezit de Apostolische overlevering en is dus de Kerk. Zij is de boom, en wij de roekeloos afgebroken takken, die alleen nog bloeijen en vrucht dragen door de sappen, aan den boom ontleend; maar takken,die nimmer wortel schieten, al worden zij ook diep en vast in de aarde geplant, v Wat wonder dat, om aan dit onvermijdelijk;vonnis: * Gij zijt de Kerk niet en dus geen Kerk!" te ontgaan)* onze vaderen alle overlevering, hoe oud en eerwaardig, met zekeren afschuw verwierpen als inzettingen, die geboden van menschen zijn; dat zij haar hoogstens eenige geschiedkundige waarde toekenden, tot bevestiging van het gezag der Schrift f want deze «Heen, de Schrift, de Bijbel, is de grondslag en regel, de kracht en roem van het Preti*stantisine." ') Alzoo, TK van Koetsveld erkent, dat de vaderen, opgeschrikt döö* het spookgezigt van Roine's donkere mijn*gangen, de apostolische overlevering met Bekeren afschuw verwierpen; niet alleen erkent hij zulks, maar hij billijkt de verwerping van hetgeen hij // den grondslag der Christelijke Kerk" noemde, alsmede den zekeren afschuw, waarmede deze verwerping gepaard ging; hij billijkt ze wegens de overgroot* vreeze, welke de vaderen voor Rome'» donkere mijngangen bezielde. » Wat wonder ", zoo vraagt hij; hij insinueert derhalve, dat hij zelf, des noods, met zeekeren afschuwdea^rond slag der Christelijke Kerk verwerpen zou, indien hem geen ander middel oversehoot om Rome's donkere mijngangen te ontkomen. Hij meent evenwel, dat het gevaar bier zoo groot niet is: glimlacht over de kinderachtige vrees der vaderen, en redeneert, vrij van alle vreeze, met koelen bloede en daarom zeer gezond, op de volgende wijze voort : „Het is wel; #maar", zoo vraagt ons de tegenpartij: u waar staat dan-toeh, als de uiterste wil van Christus, de instelling of zamenstelling dier Heilige Schrift te lezen ? Was deoude en eerste Apostolische Kerk op de Schrift gebouwd ? En wat voor bewijs hebt gij voor hare goddelijke ingeving? Wat anders, dan juist het gezag der Kerk; — dat is, der overleven ring? Hoeveel is daarenboven, onder de Protestanten, niet reeds op hare echtheid, volledigheid, onfeilbaarheid afgedongen? En dan nog, wien komt de uitleg dier Heilige Schrift toe? Of zijt gij haast gereed met een zamenstel van de algemeene en eenstemmige Protestantsche leer, op 1) Blz. 10. die Hejjjge,^elnaft gegrond....?"" Daarna, slaat van Koetsveld dood bedaard de H. Schrift open, en bewijst koelbloedig iaan, zijne Protestantsche hoordepen nit de brieven van Pafolns en Petrus en uit de Handelingen der Aposr tfllen, dat yolgens de Schrift zelve, de Apostolische Overlevering de grondslag is der Cbristelfglïe, Kerk. Eensklaps echter staat; hij stil; als hadde hij een visioen, zoo roept hij: //Hier, — gevoelt gij 't niet? — hier scheidt zich onze weg van de donkere mijngangen, waarin de waarbeid door Rome is ingesloten." Van stonde af houdt hij ook op gezonde taal voort te brengen. Het verschijope}, dat Ds. van Koetsveld bij //de yaderen", en ik bij van Koetsveld opmerkte, is in het Protestantisme zeer algemeen en gemakkelijk te verklaren. Het is niemand onbekend, dat er in het Protestantisme over elke waarheid en over ieder woord der Schrift ontelbare meeningen en opvattingen zijn. Die meeningen wijken niet ter eener zijde, van de gezonde Katholieke leer af. Hier gingen zij ter linker-, ginds ter regterzijde; bier loochenen zij eene waarheid geheel, elders slechts ten deele. Het meest geoefend oog met den sterksten blik loopt gevaar zich blind te staren op dat aanhoudend gewemel van de elkander nu eens kruisende, dan weder elkaar schokkende en botsende meeningen en schakeringen van meeningen. Die men gisteren nog ter regterzijde van de Katholieke Kerk zag dwalen, staan heden reeds ter linker; het is een bestendig zich verwijderen van en naderen tot de Katholieke Kerk; verwijdert men zich, dan neemt de vrees-manie voor Rome's donkere mijngangen een ontzettende verhouding aan, zooals Ds. van Koetsveld dit te regt over »de yaderen" opmerkte; nadert men daarentegen, dan werpt men van tijd tot tijd een kalmen blik op de Kerk, men geniet haar licht en kan een wijle tijds kalm redeneren doch slechts een wijle tijds, want spoedig herinnert men zich , dat bij de "overeenstemming nog te veel verschil bestaat, om in Rome vrede te vinden; de vrees voor Rome's donkere mijngangen herleeft, en de opgeschrikte verbeelding brengt duisternis over den meest helderzienden geest. Dit zou ik nu gemakkelijk kunnen nawijzen in de aangehaalde leerrede: De apostolische overlevering, maar ik moest dan de gelijkenissen, waarin ik Ds. van Koetsveld bestudeerde, geheel uit het oog verliezen. Liever keer ik tot de gelijkenissen terüg, daar toch zag ik voor het eerst zijne kwalen, die zich ook in zijne andere geschriften openbaren. Het is opmerkelijk, dat men'in het Protestantisme bij alle 'tegenstrijdigs meeningen, een algemeenén afkeer vindt tegen het godsdienstige vasten; het vleesch schijnt er nog ktaéhtiger zijne emancipatie te Vragen dan de geest, want waar de vromen zich nog een vermomd leergezag laten welgevallen , verzoent zich niemand met de vaste. Het eten en drinken schijnt men niet zelden als een cultus te beschouwen, eene Godsvereering, die hooger standpnnt inneemt dan het godsdienstig vasten. Zoo lees ik in de Gelijkenissen: // Men kon zich [in de Katholieke Kerk] niet meer voorstellen dat het strenge Ascetisme, uitmuntend door vasten en zelfkastijding een lager standpunt van Godsvereering wezen zou, waarboven Christen zich en de zijnen verhief." ') Uit deze zucht naar emancipatie des vleesches kan men reeds afleiden, hoezeer van Koetsveld zijn evenwigt verliezen moet, wanneer het spook van Rome's dónkere mijngangen hem tegerigrijnst in de drie gelijkenissen, welke de Zaligmaker tot antwoord geeft aan die Hem ondervragen, waarom zijne leerlingen niet vasten. De drie gemelde gelijkenissen zijn in hetzelfde verband 1) Afdeeling, 1, bl. 172. en dezelfde volgorde door Matheus, Markus en Lukas opgeteekend. Ik laat hier de woorden van Markus volgen, en wel overeenkomstig de vertaling, door van Koetsveld zeiven gegeven; ik hoop, dat hij hierin een nieuw bewijs zal vinden, dat eene vertaling der Schrift, al ontbreekt haar het niet te versmaden waarmerk van Roomsche bisschoppen , toch niet onvermijdelijk Protestantsche gevoelens kweekt. Alzoo de Evangelist Markus zegt volgens D9. van Koetsveld: //De discipelen van Johannes en der Parizeen vastten; en zij kwamen en zeiden tot hem: Waarom vasten de discipelen van Johannes en der Parizeen, en uwe discipelen niet? En Jezus zeide tot hen: kunnen ook de bruiloftskinderen vasten, terwijl de bruidegom bij hen is ? Zoo langen tijd zij den bruidegom bij zich hebben, kunnen zij niet vasten. Maar de dagen zullen komen, wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn; en alsdan zullen zij vasten in dezelve dagen. En niemand naait een lap ongevold laken op een oud kleed; anders scheurt deszelfs nieuwe lap af van het oude, en er wordt een erger scheur. En niemand doet nieuwen wijn in oude zakken; anders doet de nieuwe wijn de zakken bersten, en de wijn wordt uitgestort, en de zakken verderven. Maar nieuwen wijn moet men in nieuwe 'zakken doen." Dat Joannes de Dooper heeft gevast en in strenge boetpleging geleefd, dat hij ook aan zijne leerlingen het vasten heeft aangeraden, 'misschien wel voorgeschreven, daarover zet van Koetsveld zich heen ; Joannes droeg immers nog den Elias-mantel, was wel een vriend des bruidegoms, maar toch geen bruiloftskind zooals Ds. C. E. van Koetsveld dat is; hoewel meer dan een profeet, was Joannes geen Hervormd Christen' hoewel een engel, die voor den Heer den weg bereiden moest, het gelukte hem niet, zich los te maken van dat onchristelijke .vasten, 't welk den weg tot Christus voor menigeen zou versperren. De emancipatie van het vleesch, het hooge christelijke standpunt 'van een blij moedig en evangeliesch eten en drinken., dat aan den grapten Luther oneindig meer .aanhangers" bezorgde dan de met ietwat Protestautsche gevoelens ondernomen lezing des Bijbels, -dat hooge standpunt was onbereikbaar voor den grootcu boetgezant! Men denke niet , dat ik van Koetsveld van :hooyaa);dij en zelfoverschatting zalibeschuldigen.vw.anineer.ik hem zoo uit de hoogte op Joannes zie nederblikken; indien Romp'is donr kere ,'mjLjngangen op onze. jarme verbeelding een indruk maakten,, ^gebjk zij dit op'_van Koetsveld deden, wie weet, tot welke dwaasheden wij zouden vervallen? Neen, de Heer is niet (bij ons in d& -verwaiïing: al hebben wij ,ook plaats genomen op den kandelaar., om als eene lampe des Evangelies den broeder te verlichten. Slechts, in het ,yerr trouwen, dat D3. van Koetsveld thans tot eene betrekkelijke kalmte is teruggekeerd, jwaag ik het een oogenblik met hem le redeneren. ,pra een antwoord te verstaan, .behoort, .men eerst de Kraag .kennen. Welke was dan de waag, die aanleiding gaf tot dp vermelde gelijkenissen? — //En de discipelen van Johannes en der Parizeen .yast;teiv, en zij kwamen en zpjden tot hem: waarom vasten de discipelen van Johannes cn der Parizeön, en uwe discipelen vasten niet?" — Merken wij in de eerste plaats op, dat er in de gemelde vraag, geen sprake is .van eene. vaste, die. door de Joodsche wet was voorgeschreven. Jesus en zijne leerlingen onderhielden de Wet, dus .ook de wettelijke .vasten. Ue Bhariseën, die .Jesus, steeds m.et nijdige blikken gadesloegen., die in de daden des Heeren zoo gaarne eene overtreding der Wet wilden vinden, en daarom reeds de genezing van een zieke op den sabbath voor eene wetschennis uitkreten, de Phariseën hebben Jesus nooit beschuldigd , dat hij de vaste , door de Wet voorgeschreven, niet onderhield. De vraag drukt derhalve eene verwondering uit, dat de Heer zijne leerlingen geep buitengewone vaste voorschreef of althans niet met nadruk aanprees. Uit het antwoord, door den Heer gegeven, blijkt, dat de Verlosser erkent aan zijne leerlingen geen buitengewone vaste, althans geene, die zoo belangrijk was, dat zij hier in aanmerking kwam, te hebben voorgeschreven. Pok blijkt niet minder daaruit, dat Jesus het godsdienstig vasten goedkeurt, mits het op geschikte tijden er in geschikte omstandigheden geschiede, want de Heer zegt uitdrukkelijk, dat zijne- leerlingen later zullen vasten, en geeft tevens de reden op, waarom Hij hen,$&ans van een buitengewoon vasten verschoont. Dit nu is voor Df>. san Koetsvejd te vealj de wees jfpor Rome's mijngangen deed hem yqor de woorden des Heeren sidderen. Kan de Heer het waarlijk met Rome gouden? Dat Joannes zulks deed, het kon er doop, want hij droeg den noodlottigen Elias-mantel nog, hij was geen bruiloftskind; maar hier spreekt de Bruidegom; boven Hem zich te verheffen, is toch wat al te sterk, zelfs voor een bruiloftskind. De vrees voor Rome's donkere mijngangen moet er een ander middel op uitdenken. Welaa^, laat ons zien. Ds. van Koetsveld weigert in de eerste gelijkenis, eene goedkeuring der godsdienstige vaste te zien. Hij zegt: ii Voor het oogenblik het al of niet opregte en verdienster lijke der Farizésche vasten daarlatende, kan en wil Jezus toch die van Johannes en zijne leerlingen niet afkeuren." ') l) Bh. 158. Maar, Mijnheer van Koetsveld, dat is niet de zaak in kwestie; er werd hier niet om goed- of afkeuring der vaste gevraagd; zelfs al was de vaste der Phariseën bepaald slecht, omdat zij met slechte bedoelingen geschiedde, de Heer kon daarover zwijgen, want de eenvoudige vraag was: waarom vasten uwe leerlingen niet ? De leerlingen konden immers vasten zonder de gebreken der Phariseën daarbij te voegen. Op deze vraag nu antwoordt de Heer met de vérzekering, dat de leerlingen later zullen vasten, terwijl Hij tevens de redenen opgeeft, waarom zij het nu niet deden. Dg. van Koetsveld begrijpt dit niet, en zegt: »Zonder dus het vrijwillig vasten stellig af te keuren — hij zelf had immers veertig dagen en veertig nachten gevast in de woestijn — schreef Jezus reeds in de bergrede voor, dat hij die het zich zei ven oplegt, of door diepen ootmoed en godsdienstige afzondering er toe gedrongen wordt, bet voor de menrchen verbergen zal, zich het hoofd zalven en het aangezicht wasschen." ') Mij dunkt, als Jesus voorschriften geeft, hoe men vasten moet, dan ligt daarin toch wel eene goedkeuring der vaste. Heeft de Heer van Koetsveld het regt om daaruit slechts af te leiden, dat de Heer het vasten niet stellig afkeurt? Wat zou hij over mij oordeelen, indien ik, zijn voorbeeld volgend, een ander woord uit de bergrede ald,us mishandelde: //Zonder dus het vrijwillig gebed stellig af te keuren — Hij zelf had immers meermalen gebeden — schreef Jesus reeds in de bergrede voor, dat hij die het zichzelVen oplegt in zijn slaapvertrek binnentrede en de deur sluite"? — Gaarne erken ik, dat ik niet de minste verschooning in dit geval zou waardig zijn, want Rome's donkere mijngangen verblinden mij niet; zij verlichten mij. 1) Blz. 161. Het schijnt vervolgens, dat Ds. van Koetsveld in overgroote vreeze de voorschriften, die de Heer omtrent het vasten gaf, vrij letterlijk heeft opgenomen, en zoo ietwat in de meening verkeerde, dat het vasten eerst onschadelijk was, indien men zorg droeg, vooraf het hoofd te zalven en het aangezigt te wasschen; want op de aangehaalde woorden, laat hij onmiddellijk volgen: n En is het waar wat onze van der Palm daarbij opmerkt, dat als dit steeds ware in het oog gehouden in de Christelijke Kerk, er weinig zou gevast zijn, weinig ja! maar dan zou het ook goed gedaan zijn." Wordt het dan nu niet goed gedaan ? Volgens den Heer van Koetsveld niet. Waarom niet ? Omdat men het voorschrift van Jesus niet in acht neemt en zich niet eerst het hoofd zalft en het aangezigt wascht? Het moet wel zijn; want indien van Koetsveld in de aangehaalde woorden des Heeren slechts eene waarschuwing zag tegen ijdel vertoon van godsvrucht en versterving, dan zou hij, dankt me, wel hebben opgemerkt, dat zulk een waarschuwing in de Christelijke Kerk nog al behartigd wordt. Uitzonderingen kunnen er gevonden worden, maar in den regel volgt men de Phariseën niet na. En van Koetsveld zal ook wel bij ervaring weten, dat de ijverigste onderderhouders van de vastewetten der Kerk er niet treurig uitzien, noch het hoofd laten hangen om van de menschen gezien en geprezen te worden. Ik noem hier met opzet // de onderhouders der vastewetten'", want zij die boven de vastewetten nog vele bijzondere verstervingen plegen, en hun aantal is niet te versmaden, onderhouden zoo goed het voorschrift des Heeren, dat van Koetsveld welJigt nooit zulk een vastende heeft opgemerkt of erkend. Hier zou van Koetsveld kunnen vragen, vanwaar ik dan weet, dat het getal dezer vastende en zich verstervende Christenen niet gering is? Hij bedenke, dat de ervaring van een priester ift dezen nog al wat verder gaat; e» dat het met de meeste zorg niet altijd wil gelukken om te verbergen, wat men hartelijk gaarne verborgen houdt. D». van Koetsveld vervolgt: » En zoo is tevens de vraag beslist, naar bet vasten in de Christelijke Kerk. Dit kan Onkel waarde hebben-, wanneer het de geheel wrijwillige, de bijna onwillekeurige «itdrukking is van ware droefheid naar God." Het is niet duidelijk, wie deze beslissing gaf, of onze van der Palm, of van Koetsveld, of de Heer. Indien van der Palm, zelfs met goedkeuring van D'. van Koetsveld, de beslissipg heeft uitgesproken, dan heb ik de eer er mij niet bij neer te leggen. Heeft Jesus de uitspraak gegeven volgens van Koetsveld's verzekering, ik ben zoo vrij te vragen: waar en wanneer? Daar de tekst uit de bergrede onmiddellijk aan van Koetsvelds uitspraak voorafgaat, zal ik daarin wettigt de beslissing moeten zoeken. Maar den tekst heeft hij met willekeurige bijvoegselen opgesmukt; de woorden luiden: // Wanneer gij nu vast, wöt niet treurig worden gelijk de schijnheiligen; want zij ontdoen hun gelaat, om voor de menscbenals vastende te verschiiuen. Voorwaar, zeg Ik u, zij hebben hun loon ontvangen. Gij echter, als gij vast, zalf uw hoofd, en ^asph uw gelaat, opdat gij niet vastende gezien wordt voor de mpnschen, maar voor uwen Vader, die in het verborgen ziet; en uw Vader, die in het verborgen ziet, eaji u bonen." '•) Inderdaad, de vrees voor Rome's donkere mijngangen moet bier veel verschoonen, wanneer Rafr Kfletsypld uit de woorden des Heeren durft afleiden, dat het Christelijke.vasten eene bijna .onwillekeurige uitdrukking van droefheid .naar God moeUijn, en daarom niet . door.,eeue. wet ,kan worden opgelegd. Van waar die geweld- i) i\i8tth. yi„ je—J8. dadige verwringing van 's HeereW woorden ? Omdat hét bij van Koetsveld vaststaat: // het ware vasten1 moet een treuren zffb.*y m*E nooit zijne' aanleiding vinden in eene wet. Mij dunkt, als de inwendige droefheid zoo groot is, dat het eten niet meer smaakt, zoodat men onwillekeurig gaat vasten, dan is het toch wat veel gevorderd, daü'de bé Bruiloftskinderen vasten niet." De lezer vergelijke de beeldspraak des Heeren met van Koetsvelds aangehaalde woorden , en aanstonds zal hij zien, hoeveel hij op rekening van den angst voor Rome's donkere mijngangen te stellen heeft. Wat in de gelijkenis een ^weggenomen" zijn heet, wordt vrij overgezet door een » gewelddadig ontrukt" zijn. » Ontrukt" wordt nog ten overvloede onderschrapt. Waar de gelijkenissprcektvan »den Bruidegom ", legt van Koetsveld reeds een bruiloftsmaal aan, en geheel argeloos spreekt hij van »het beeld der Bruiloftszaal", dat Jesus hier zou gegeven hebben. Ts van Koetsveld hier reeds in funktie getreden, vervult hij hier reeds den last, dien hij meent van den Heer ontvangen te hebben, den last om nieuwe gelijkenisjes te bedenken? Indien ik niet van zijne goede trouw overtuigd was, ik zou hem thans zijn woord voor de voeten werpen: //ieder ketter heeft zijn letter", en er bijvoegen, indien hij zijn letter niet vindt, zal hij er wel een maken. Waarop zou nu het antwoord, 't welk Jesus in de eerste gelijkenis gaf, volgens van Koetsveld, neerkomen? De Heer zou geantwoord hebben: //Spreekt mij niet van een vasten mijner leerlingen, want thans is er geen tijd voor, maar in de dagen van mijn lijden en dood zullen zij zóó bedroefd zijn, dat het eten hun niet meer zal smaken". Daar van Koetsveld hier, hoewel ter goeder trouw, aan 't parodiëren is, mag ik er — welteverstaan, niet bij de woorden des Heeren, maar bij de zijne — eene kleine parodie bijvoegen en hem vragen, of de leerlingen in die bange uren wel het voorschrift des Heeren onderhouden hebben, door het hoofd te zalven en bet aangezigt te wasschen? Ik stel deze vraag niet om te spotten, maar om van Koetsveld duidelijk te toonen, hoe hij zich zeiven weerlegt, wanneer hij zijne uitvlugten maar naast elkander plaatst. Het is ongeloofelijk, en toch is het geschied: de Heer van Koetsveld poogde zijne uitlegging aanneemlijk te maken en ons overtuigend te bewijzen, dat Jesus onder //die dagen" geene andere verstaan heeft dan den korten tijd, die er verliep tusschen zijn gevangenneming en verrijzenis. Hij zegt: //De dagen zullen komen, zoo vervolgt de Heer, en hij stelt hier geene mogelijkheid, maar een zekerheid, de dagen zullen komen, dat de Bruidegom van hen wordt weggerukt. Zijn dat de dagen , nadat de bruiloft is afgeloopen? Ieder gevoelt, dat die opvatting veel te zwak is. Het was geen tijd van treuren, wanneer de vriend door een gelukkig huwelijk zijn hoogsten wensch had bereikt. " J) EHieve, was het u nog niet genoeg, op eigen gezag, een bruiloft en een bruiloftsmaal aan de gelijkenis toe te voegen, moest er ook een huwelijk bij gesloten worden? Gij zelf hebt opgemerkt, en teregt, dat niet alle woorden en uitdrukkingen eener gelijkenis letterlijk mogen toegepast worden, daar er meestal iets tot ornament en levendiger schildering wordt bijgevoegd, *t welk dus ook geen verdere strekking hebben kan. En hier gaat gij niet slechts op eigen gezag de gelijkenis orneren met eene brufloftszaal, een feestdisch en een huwelijk, maar die ornamenten past gij toe, ja in die ornamenten wilt gij de beteekenis der gelijkenis zoeken! Maar zelfs aangenomen, dat gij hetregt hadt tot deze willekeurigheden uw toevlugt te nemen, omdat de overgroote vreeze, waarmede gij Rome's donkere mijngangen vreest, u noodzaakte, zoodat gij met Luther zeggen moest: // hier sta ik, ik kan niet anders "; — ik zou u dan toch moeten opmerken, dat gij u door uwe bijvoegselen nog meer in de klem brengt. Immers, wanneer de vriend zijn hoogste doel in een gelukkig huwelijk 2) Bh. 159. bereikt heeft, dan spoedt ook de b»aüoft ten einde, de bfuiloftszaal keert spoedig tot haren gewonen toestand terug, en daarna is bet eene dwaasheid, dat debruiloftskinderen, zich ia het hoofd zettend, dat zij bruiloftskinderen bleven, terwijl er geen bruidegom meer ia, uit* roepen: 11 Bruiloftskinderen vasten niet!" Zou de Heer van Koetsveld niet weten» dat Jesus aan zijne leerlingen geheel ieta anders voorspeld beeft dan de vreugde der bruiloftskinderen? Sombere dagen, waarin zich aietalloen donkere onweerswolken boven hunne hoofden zouden zamenpakken, maar waarin zij in werkelijkheid zouden ondervinden, dat de leerling niet beter is dan de Meester? Weet hij niet, dat de dagen na Jesus' hemelvaart en na de zending des H. Geestes volstrekt niet geleken op de zonnige dagen van bruiloftskinderen? Zeer zeker weet hij dit; maar de vreeze voor Rome's donkere my»r gangen bragt alles, tot z^u geheugen toe, in de war. Hieruit alleen ia hot te verklaren, dat hij geheel ter goeder trouw insinueert, dat de Apostelen het volkomen eens zijn geweest met zyne opvatting van de gelijkenis der bruiloftskinderw- Hij 3*gt: «Een enkele maal komt het [vasten] ook nog in de apostolische Kerk voor, met stille afzondering en gebed vereenigd, als voorbereiding tot eene büzondere plegtigheid, waaraan de bloei en uitbreiding der gemeente hing: zoo als da flegtige wijding der eerste zendelingen, en de verkiezing der ouderlingen in nieuw gestichte gemeenten; ook waar in 't huiselijk leve» byr zonder aanleiding was tot afzondering en gebed." Zonderling, niet waar? dat het vasten,, 't welk niet met uiterlijk,,veïtoen mogt geschieden, nog verscheiden keeren bet zegels des geheims verbreekt en zelfs ter eeuwiger gedachtenis in de Schrift vermeld wordt. Zouden wij daaruit niet mogen besluiten, dat het zeer dikwijls in de Apostolische Kerk plaats had, of meent de Heer van Koetsveld, dat men er niet vastte, zonder het met trompetgeschal te verkondigen en daarna in de Schrift te boeken ? Ik zou hem nog gaarne naar den tweeden brief aan de Korintfaiè'rs verwijzen, waar de Apostel van zijn veelvuldig vasten spreekt; een vasten , dat hij nog vrijwillig voegde bij den honger en dorst, die zijn Apostolische arbeid van zelf medebragt. Zou de Apostel de Evangelische blijmoedigheid niet gekend hebbett? En zou van Koetsveld den moed hebben hem toe te roepen: «Bruiloftskinderen vasten niet"? Dat er tusschen de eerste en tweede gelijkenis een innig verband bestaat — zij zijn immers een antwoord op dezelfde vraag — kan de Heer van Koetsveld niet ontkennen ; het was daarom voor hem van het grootste belang, door eene willekeurige uitlegging van de eerste, zich eene baan te breken tot verdonkering der beide volgende Het willekeurige in de verklaring der eerste meen ik genoegzaam te hebben aangetoond; zijn resultaat was: de Christenen zijn bruilóftskinderen , en bruilóftskinderen vasten niet, al is de bruidegom ook van hen weggenomen. i Wanneer hij dit resultaat van zijn vrij onderzoek, onder den druk der vreeze voor Bome's donkere mijngangen volbragt, in verband beschouwt met de beide volgendè gelijkénissen, wordt zijne slotsom: // Bruiloftskinderen voegen geene gelapte kleederen, en de versche wijn voor de bruiloft wordt in geen oude zakken aangcbragt. " ') Aan- en opmerkingen zullen hier wel overtollig zijn, zelfs voor den Heer van Koetsveld , indien de indruk der overgroote Yreeze bij hem heeft plaats gemaakt voor de regten van het gezond verstand. Dat de beide laatste gelijkenissen ook een antwoord zijn op de vraag, die den Heer gesteld was, wordt door l) BI». 175. D». van Koetsveld erkend. Wat beteekenen zij dan, wanneer; men ze beschouwt in verband met gemeld» vraag? Van Koetsveld zegt het geheel eens te zijn met Stier, wiens woorden hij aanhaalt. Stiet vraag daar: Wat is het n ie u w e ? Hij antwoordt: «Het is de vrijheid en waarheid in de handeling overeenkomstig den inweiidigen toestand, die voortaan zullen gelden: dus voortaan geen ijdelevreugdeg zooals tot hiertoe slechts ijdele droefheid geweest wis* maar eten en drinken als mén vrolijk is; Vasten, wanneer men leed gevoelt'; dat is, gelijkwij gewoon zijn tézeggen: de Evangelische wijsheid en levensorde. Het oude daarentegen, wat de Heer hier reeds zoo nadrukkelijk onder dezen naam (het oude) als afgeschaft verkondigtv is: alle»', wat tot het wettelijke, oud-testamentelijke, onvolkomene, voorbereidende en afbeeldende standpunt behoort, zooals het rich in de Phariseën en leerlingen van Johannes tegenover het nieuwe stelt." Gij ziet-, lezer, het is 't oude liedje, bij de uitlegging der eerste gelijkenis reeds gehoord„ en thans met andere woorden opgedreund. Wat ik vroeger reeds gezegd heb, vind ook hief,zijne toepassing. Ik vraag ten overvloede aan Stier en geestverwant: waaruit büjk£, het, dat hier sprake is van het wettelijke standpunt? Ook Jesus en zijne leerlingen onderhielden de Wet; doch de Phariseën en de leerlingen van Joannes vroegen meer; zij hadden verwacht, dat Jesus, buiten de Wet om, eene buitengewone vaste aan zijne leerlingen zou opleggen of met klem aanprijzen. Bijzonder vreemd klinkt bet daarenboven, dat men bij iedere gelegenheid het standpunt der Oude Wet eene voorbereiding tot het standpunt;der Nieuwe Wet noemt, en toch beide standpunten, als water en vuur, met elkander laat strijden. Het zij verre, dat ik de opvatting der Phariseën of van sommige leerlingen van Joannes omtrent de vaste wil bil- lijken; «mar wat verkeerds fa fajnne opvatting was, mag niet aan het standpunt der Oude Wet worden toegeschreven. Zonderling, de Heer van Koetsveld bewijst «it een tekst •van den profeet Isa$ss, dat er op bet standpunt der Wet geheel andere denkbeelden over het «vasten bestonden dan die welke ie Verlosser bi[j een andere gelegenheid in de Pbariseën opmerkte en afkeurde; zijn verwarring moet wel groot Ètjttj dat bij zuilks niet neeft opgemerkt. Ik •vérwïjs hem naar bladz. 161, Afd. I. zijner gelijkenissen. Doch, Waarom meer opmerkingen? De uitlegging, die van •KoetsveM bier biedt, levert volstrekt geen antwoord op de vraag, die 'den Heer gesteld werd. Noch de Phariseën, noen de leerlingen van Joannes dachten aan de Wet, toen "*ij Bunne vraag stelden : zij konden er wiet aan denken; omdat zij met nun hiet bekwaam voor eene strenge vasté; zij zijn te zwak in de deugd; het strenge vasten zouderhalve geen geschikt middel zijn tot het doek de Christelijke vol>in«a"ktheid, waartoe ide Verlosser hen oplejdl;;-Gelijk het nieuwe niet geschikt is hün 'dit -zeer onvolkomen .middel met gewéld 'te 'ontrukken<; doch >de -leerlingen van Jesus stonden veel hooger, omdat zij reeds tot den Verlosser genaderd waren, onder 's Heeren leiding hoogere en reinere gevoelens aankweekten en ook voortreffelijker middelen ter volmaaktheid aanwendden. Kortom, de bruiloftskinderen zullen vasten, doch eerst dan, wanneer de Bruidegom, van hen weggenomen zijnde hun den H. Geest gezonden heeft, die hen in nieuwe menschen herscheppen zal; menschen, die met Evangelische blijmoedigheid niet slechts een strenge vaste op zich konden nemen, maar zelfs de geeselroeden verdragen. » Thans neem ik mijn afscheid van de gelijkenissen des Heeren van Koetsveld; ook van den auteur ? Ik hoop het niet; mogt ik hem soms gestooten hebben door een bitse op- of aanmerking, hij zal mij zulks vergeven; want wat is de mensch, vergeleken bij het Woord Gods, dat ons bezighield ? Wij kunnen, is het niet zoo ? wij kunnen wel een stoot verdragen, als de waarheid maar gehuldigd wordt! Daarenboven heb ik meermalen mijne achting voor D8. van Koetsveld betuigd, en ik herhaal uit ganscher harte mijne betuiging. Groot zijn zijne afdwalingen, maar ik schrijf ze niet op zijne rekening: het Protestantisme heeft aan zijnen ijver eene verkeerde rigting gegeven en geweld gepleegd aan zijn godsdienstig gemoed. Dat de Heer Jesus, voor wiens gezegenden naam hij meende te arbeiden, hem het volle licht der waarheid schenke! Dat zoude hier beneden voor hem de schoonste belooning zijn voor zijne welgemeende inspanningen. Heeft de Heer van Koetsveld eenige bezwaren tegen mijne uitlegging zijner woorden of tegen mijne bewijsvoering, het zal mij een genoegen zijn ze te hooren, opdat ik de noodige opheldering kan geven. J. G. H. C. Essïnk.