OP REIS MAR SM. PREMIE 1P DEN Scheurkalender „HONIGDROPPELS", voor 1890. LEIDEN. R. FUIK. Op reis naar Sion. PREMIE OP den Scheurkalender „HONIGDROPPELS" voor 1890. LEIDEN. — K, FUIK, GEDEUKT BIJ J. J. GROEN, TE LEIDEN. AFSCHEIDSWOORD VAN WIJLEN 3DS. I*. Ij O S aan aUen, die met hem ah vreemdelingen naar Sim wandelden en hem in Christus dierbaar waren. Het is mij alsof mij gedurig wordt toegeroepen, dat mijne reize bijna aan 't einde is. Mijne aarden kruik staat op't punt te breken; de krachten nemen af, en in het bizonder wordt mijn lichaam in de laatste maanden ondermijnd door slapeloosheid. Menigmalen zeg ik bij mijzelven: „Ik ben alleen maar goed voor 't graf," want het melaatsche huis i, niet te reinigen; het moet een puinhoop worden, want ik kan het niet beter maken; mijne moorenhuid is niet schoon te krijgen, en hoewel mg zulks door de onderwijzingen des Heiligen öeestes al lang bekend is, zoo blijf ik toch steeds zuchten onder den ouden mensch. Onder de duizendmaal duizend wonderen, waarbij ik zoo vaak in aanbidding nederzinke, is ook dit, dat de Heere wanneer ik het noodig heb, mij krachten geeft en ik, zwakke,' wel dikwijls zeggen moet: „Ik ben een held." In het bizonder doel ik hier op de prediking des EvangeHums. Hoe menigmaal, na eene korte nachtrust, soms van ^en enkel uur, dat zich op den predikstoel mijne krachten vernieuwen en, na driemaal op den rustdag te zijn opgetreden, de avond mij even onvermoeid vindt als ik des morgens begon. Het zgn alleen de ongehoudene bemoeienissen van mijnen getrouwen Verbondsontfermer, wien daarvan de eere toekomt, en o! hoe hijgt vaak mijne nog ingekerkerde ziel om Hem naar waarde te verheerlijken, als ik mg voor eeuwig zalmogen verlustigen in eene zee van Zijne algenoegzaamheid. Reeds lang was mijne begeerte, om, na mijn verscheiden, hun die mij in Christus lief en dierbaar zijn, iets van mijne hand na te laten. Vele zwarigheden deden zich echter op, want in deze bladen kan het niet anders, of ik zal veel van mijzelven spreken, en toch zoude ik hartelijk begeeren, dat deze mijne nalatenschap tot eer van God en tot zegen mocht zijn voor de kleinen en de grooten, die met den staf des Woords als vreemdelingen wandelen naar ons gezamenlijk Vaderland. . Daarom vang ik zuchtend en biddend dezen arbeid aan, of het den Heere behage er het mijne uit weg te nemen en mij genade te geven, om alleen mijn hart nog eens aan u te openbaren. Tevens is mgne verzuchting, dat de Heere Heere mijn laatste geschrift in de vergetelheid mocht begraven, indienik mijzelven bedoeld heb; maar als het tegendeel waar is, dat Hij mij aan verwaardige het werk te mogen ten einde brengen, dat ik mij heb voorgesteld. Dat ik ga sterven, weet ik en gevoel ik; doch wanneer? Dat is voor mg verborgen, en wel mogelijk, dat de pen reeds aan de hand ontviel, eer ik mocht voleindigen. Als de Heere het an&ers mocht willen, wat ik, in alle afhankelgkheid van Hem mag vragen, dan zullen u, mijne zeer geliefden! deze bladen onder de oogen komen, als de mond m het sto zal «gesloten zgn, die zoo menigmaal tot u sprak; dan zal mijra stof in hope rusten en mijne ziel u inwachten in de gewesten des vredes, waar niets meer inkomen zal, dat eemge verwijdering kan veroorzaken, omdat daar de zonde voor eeuwig balling wezen zal. Vraa»t gij: verlangt gij dan zoo naar den dood? Soms zal ik deze vraag toestemmend, soms ontkennend beantwoorden. Ik draag een hart om, dat vaak vol is van de wereld, en soms wordt ik van binnen bezocht door gasten, die vroeger bij mij inwoonden, maar nu om den hoek komen kijken, doch. dikwijls zóó sterk zijn, dat ze er in dringen, en dan ben "ik wel geneigd om ze een stoel aan te bieden, om te gaan zitten; en als ik dan in dien toestand ben, dan zou ik nog wel honderd jaren willen leven en stel den dood zoo v§r af als mogelijk is. Op andere tijden, als ik kracht ontvang, want als ik ze niet krijg van Hem, die gezegd heeft: „Mgne kracht worde in uwe zwakheid volbracht," dan heb ik ze niet. Maar als ik ze krijg, dan jaag ik al die vreemde gasten de deur uit; dan word ik ontledigd; dan komt de Heere in, en dan mag ik vaak met Paulus getuigen, dat het beste is om ontbonden te wezen en met Christus te zijn. Dan mag ik vaak ondervinden, dat de Heere het mg hier moede wil doen worden, en zucht ik: „Kom haastig, Heere Jezus!" Op andere tijden wil ik met geweld weg. De zonden maken het mij bang, — niet die naar buiten uitbreken; tot hiertoe heeft de Heere mij daarvoor genadig bewaard, en ik bidde, dat Hij mij tot den einde toe zal bewaren, — maar die bedorven fontein, binnen in mij, welt nooit anders op dan vuilheid en onreinheid. Soms maken mgne vijanden van binnen en van buiten het mij zóó bang, dat ik ze wel ineens zou willen ontloopen, en heb ik verdriet in mijn leven vanwege de dochteren Heths. Soms is Benjamin mij als een doorn, in plaats van een geurig bloempje, en heb ik verdriet van hen, die ik in Christus liefhebbe, — als mgne vermaningen en raadgevingen vallen als op het gebergte Gilboa, zonder dauw en zonder regen, mijne bedoelingen verkeerd worden uitgelegd en mgne liefde en toegenegenheid aan bijoogmerken worden toegeschreven. Soms heb ik het meest verdriet van mijzelven, want dat eigen! dat eigen! 't kruipt overal in, en dan zeg ik met den Apostel: „Het goede, dat ik wil, dat doe ik niet." Maar ook somtijds ben ik mijn wil kwijt en is die verslonden in des Heeren wil. En dat zijn mijne beste tijden; dan is 't mij goed zooals de Heere doet, want hetzij dat ik leve, hetzij dat ik sterve, ik ben des Heeren. Er zijn enkele dagen verloopen, dat ik mij bizonder mocht verblijden in de liefelijke en vriendelijke bemoeienissen Gods en mij in eene ^hemelsche kalmte en vrede bevond, nadat twee stormachtige dagen en nachten waren voorbijgegaan. Het was 29 jaren geleden, dat de Heere mij krachtdadig van dood had levend gemaakt, en daarin mocht ik bizonder worden teruggeleid. De Heere maakte het oude nieuw, en zoo was die dag voor rnij een dag van bewondering en aanbidding, en ik had meer zoete tranen dan zoete woorden. Het was op dien dag, 20 April 1877, dat eindelijk , na lang beraad van eenige maanden, het besluit tot rijpheid kwam, om mijnen veel geliefden in den Heere deze bladen als een legaat na inijnen dood te vermaken, hun in het bizonder, die ik door het Evangelie telen mocht, en anderen, die ik door genade menigmaal als eene hand en voet mocht zijn op den weg. Allen te zamen en ieder in het bizonder vermaak ik ze na mijnen dood, met al hunne tjjdelijke en eeuwige belangen, aan mijnen vriendelijken Koning Immanuël, hen inwachtende in de eeuwige tabernakele», als ook voor hen, de een voor en de ander na, de grootd vleugeldeuren van het Vaderhuis zullen opengaan enyze met statie in gestikte kleederen voor den Koning zullen gel£d worden. En daar, gelieven! zullen wij dan onze harten mogen ophalen aan de stroomen van des Heeren algenoegzaamheid; daar zal onze oudste Broeder al onze tranen van de oogea afwisschen, en als we een uurtjè voor den troon zullen zijn geweest, dan zal al het gehuil van het dal der moerbeziënboomen vergeten zijn. Daarom, wandelt gij nu nog als vreemdelingen: Komt, pelgrims! troost u onderwegen, Al schijnt gij nu nog ver van huis, Het is zoo ver niet eens gelegen-, Aan 't einde volgt de rust na 't kruis Dan valt gij in een vollen zegen, Na al het werelsehe gedruisch, Door Jezus' hloed voor u verkregen, Uw Vader in Zijn armen thuis. Velen uwer zullen in deze bladen uwe namen vinden, die ik in Christus liefhad. Verblijdt u daarom, dat uwe namen zijn ingeschreven in de hemelen, en bedenkt, dat wij elkander nooit zouden hebben liefgehad, indien de Heere ons niet had liefgehad voor de grondlegging der wereld. Gij hebt vele zonden en vele gebréken in mij gezien, en ik in u, maar wij zagen er veel meer iii onszelven. Maar geloofd zij de Heere! Zooals Paulus de adder ^an zijne hand afschudde in het vuur, zoo heeft onze allerdierbaarste Bruidegom uwe en mijne zonden afgeschud ih Zijn grai, toen Hg triomfeerend is opgestaan. En daarom, om Zijnentwil, uit wien en door wien en tot wien alle dingen zijn, zullen wij elkander onder de gemeente zonder vlek en zonder rimpel wederzien, en dan zullen wij altijd bij den Heere wezen. Ik bidde u, vertroost malkanderen met deze woorden. Wij leven in eene zeer wufte en ijdele eeuw; de Vorst der wereld heeft er velen in de strikken van zelfliefde, hoogmoed en pronkerij gevangen, en die stroom wordt al breeder en breeder. Wie kan hem keeren? God almachtig alleen. Standbeelden en portretten zijn aan de orde, en wie is er onder hooge en lage standen, die zijn eigen gelaat niet op een papiertje heeft en dat vermenigvuldigen laat, om ook aan anderen zijn portret te vereeren. Dat de wereld zich daar in het bizonder op toelegt, is niet vreemd; maar dat zij, die vreemdelingen op aarde behooren te zijn, de wanden hunner kamers daarmede versierd hebben, is geen bewijs van vreemdelingschap. Wat mij betreft, ik kan met die portretten woede geen vrede krijgen. Ik heb, 't is waar, voor vele jaren, ter wille van haar, die de lust mijner oogen was, mijn portret laten maken, en daar ik het toen al met tegenzin gedaan heb t had ik er later ook geen vrede bij. En waarom niet ? Ik denk weieens aan de godenleer der oude Heidensche volkeren. Die hadden, onder vele anderen, een afgod, „Janus" genaamd; dat was een beeld met twee < aangezichten, en dan zei de ik bij mijzelven: „Ais ik mijn portret liet maken, motest het evenals van dien afgod zijn." Want waarlijk, ik heb' óók twee aangezichten; het eene is zóó mismaakt en leelijk, dat ik er bij geen mensch meê voor den dag durf komen; dat vindt gij naar het leven geteekend in Rom. 3; het andere vindt ge in dit. woord uit Gods mond: „Gij zijt in Hem volmaakt," en dat portret zal eerst goed zichtbaar zijn daar, waar de zon en de maan niet meer schijnen zullen, maar het Lam de kaars is. Sommigen, die mjj liefhadden om mijns werks wille, deden vaak 'aanzoek om mijn portret, doch ik heb zulks ten allen tijde geweigerd. Het denkbeeld alleen was mij hatelijk om voor de glazen van den boekhandelaar te koop te liggen. Waarlijk, die predikanten moeten wel veel met zichzelven ophebben, die van hun afbeeldsel eene koopwaar laten maken. „Ja maar," zegt men, „gij zijt in die dingen al te stijf." Ja, daar heb ik altijd den naam van gehad, en ik wil het ook niet tegenspreken. Die mij er niet om heeft kunnen dragen en er mij om gehaat of bespot hebben, — ik wil hun gaarne het hunne laten behouden, doch verzoek, dat ze mij dan óók vrijlaten. Wanneer mijne stijfheid tegen Gods Woord strijdt, of streed, dan heb ik ze altijd gaarne willón laten vallen. Doch ik wil ook bij de keerzijde stilstaap, en dan ben ik er niet tegen om nu mijn portret te laten maken, maar begeer, dat gij het eerst ontvangen zult na mijnen dood. De Heere heeft op de eerste tafel Zijner heilige wet en in het hart van Zijn eigen volk ingegriffeld, dat zij geen gesneden beeld noch eenige gelijkenis zouden maken. De Heere heeft hiermede niet verboden, dat men schilder- en beeldhouwkunst en andere dergelijke werken zoude beoefenen. Maar de groote Wetgever, wetende welke gruwelijke afgodendienaars de -nienschen van nature zgn, heeft verboden dergelijke kunstwerken Goddelijke eer te bewijzen. Die dan begeerig waren naar de trekken van mijn gelaat, — die vermane ik met allen ernst, om dat portret, als gij het soms nog eens bekijkt, eenvoudig te beschouwen als een konterfeitsel der schelp, waar eenmaal eene kostelijke parel in was verborgen. En waar gij vernieuwd zijt naar het evenbeeld Gods, verlustig u daar dan in, dat gij en ik naar dat beeld zijn veranderd en wij eenmaal elkanders gelaat zullen wederzien, maar dan verjongd, vernieuwd, onsterfelijk; dan, als 't eeuwige Lente en nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde zijn zullen. En wanneer gij, mijne "lieve kinderkens ! die ik zoo menigmaal aan de rommelende ingewanden van mijnen Verbondsontfermer mocht opdragen; gij, die nog zoo dubt en wankelt en nog als rusteloozen rondom de arke fladdert; wanneer gij dan mijn beeld beziet, laten u de woorden tot opwekking zijn, die de Heere vaak in mijnen mond heeft gelegd, en passé de Heilige Geest het aan uwe harten toe: Benaarstigt u om uwe roeping en verkiezing vast te maken, en laat toch den strijd en het aanhouden in den gebede niet varen. Geeft het niet op; de Heere heeft beloofd, dat Hij zekerlijk Zijne uitverkorenen zoude helpen, die dag en nacht tot Hem roepen. En hoort dan naar mijne stem, die als "uit het graf tot u komt. Kinderkens! hebt de wereld niet lief, want hoe meer gij van de aarde inlaat, hoe minder gij van den hemel zult ondervinden. Och! wandelt toch als afgezonderden. De wereld en de zonde houden u van Jezus af. Breekt met haar voorgoed, en de Heere geve u daartoe de krachten, zooals Hij belooft te zullen geven aan degenen, die er Hem om bidden. En zoo wordt gij u dan ook voor uzelven bewust, dat gij een beelddrager Gods zijt geworden. Straks zien wij dan Daarboven elkander weder, zonder te scheiden meer. By het graf van Dg. P. LOS. Hier rust een kind van God, een van Zijn lievelingen, Die nu in 't hemelsch koor het loflied meê mag zingen: „Gij kocht ons Gode met Uw dierbaar hartebloed!" En smaakt nu 't vol genot '. \n 't hem geschonken goed. Hier rust een Christen uit, die stichtte door zijn wandel, Die bad en sprak en deed en toonde in al zijn handel, Dat Christus in hem was — en hij in zijnen Heer'! Die rust hier in dit graf en komt tot ons niet weêr. Doch eenmaal zal dit graf zjjn doode wedergeven, Dan zal ook dit zijn stof, verheerlijkt, eeuwig leven; Het zal zijn Christus zien met nu gesloten oog, Vereenigd met zjjn geest verrijzen straks omhoog. Een woord tot u en nrij, vergunt mij nog te spreken Eens zal voor ons het uur van scheiden ras aanbreken; Maar hoe? Gelijk ah hg, die stierf in zijnen Heer'? Of — sterven in de schuld, of — juichen tot Gods eer? IK GA STERVEN. S|% fteschreven door een Triend van wijlen Ds. P. LOS, naar aanleiding van diens laatste woord. Hoe onzeker en afwisselend ook de gebeurtenissen zijn in het dagelijksch leven, waarbij de mensch geen dag, geen uur, geen enkel oogenblik kan vooruitzien of weten wat hem wedervaren zal, niets is gewissei dan dat hij eenmaal zal sterven. „Ik ga sterven, ik moet,of zal sterven," zijn uitdrukkingen of gedachten, die ons alti,a moesten vervullen en onledig houden. Met lichaam. en ziel op aarde geschapen of mensch te- zijn en de kiemen des doods in zich om te dragen, eenmaal door den dood getroffen en neergeveld te worden, zijn denkbeelden of zaken, zoo nauw verwant, zoo aan elkander verbonden, dat ze genoegzaam «ene beteekenis hebben. En toch is er niets, dat de mensch v&n nature méér afstoot en afwijst dan de gedachten aan zijnen dood, niettegenstaande hij elk oogenblik daarvan de bewijzen vj0r of rondom zich aanschouwt; tenzij het hem uit genade geschonken is niet alleen de vergankelijkheid van dit leven met al derzelver begeerlijkheid en grootschheid te leëren kennen, maar ook aan de oorzaak des doods, — dat is de zonde met aï hare vreeselijke gevolgen, namelijk tijdelijke en eeuwige straffen, te worden ontdekt, als ook door den Heiligen Geest te worden bekend gemaakt met het middel om deze straf te ontgaan en wederom tot genade te komen. Zoo hg van de strafwaardigheid en onreinheid van dezen zondenstaat wordt overtuigd, die dóór erf- en dadelijke overtredingen is ontstaan, dan leert hij niet alleen zijne dagen tellen, maar ook hoe schuldig en ellendig hij zich bevindt tegenover een heilig en rechtvaardig God; dat vanwege die ellende, zooals eenmaal de wijze Solon tot den machtigen en rijken koning Croesus zeide: „niemand der stervelingen volkomen gelukkig is voor zijnen dood." Er is dan ook geen ongelukkiger mensch dan hij, die niet weet of weten wil, dat hij ellendig is. De Heere sprak het als een heilig verwgt uit tegen de gemeente te Laodicea, naardien zij meende rgk en verrijkt te zijn geworden en geen dings gebrek te hebben. „Gg weet niet, dat gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt." Openb. 3 : 17c. Dit ligt aan de verblindheid van het verstand, waarin de mensch door den zondenval gekomen is. De Heere Jezus toonde het den Farizeën aan, dat bij alle voordeden dezer aarde, zelfs bij de vele godsdienstige en zedelijke werken, dit gebrek aan zelfkennis de meest ellendige staat is. Joh. 9 : 41. „Indien gij blind waart, zoo zoudt gij geene zonde hebben; maar nu zegt gij: wij zien; zoo blijft dan uwe zonde." En werkelijk zijn de meeste menschen, wegens hunne zelfingenomenheid , tegen deze leer | f erkenning der ellende vijandelijk en afkeerig gezind. Men boort voor bet meerendeel den mensch als het edelste schepsel hoog verheffen, zijne deugden, zijn aanleg, zg'n geestelijken staat of zielstoestand in hunne voortreffelijkheid breed uitmeten en, wat nog het treurigst is, op grond van eene goedheid en liefde, zonder voldoening aan de eischende en gekrenkte rechtvaardigheid Gods, eene toekomstige zaligheid beloven, die geheel tegen de orde des heils en het geopenbaarde Woord Gods is. Men heeft gedaan wat men kon, of men hoopt op eene algemeene verzoening, of dat het ontbrekende zal aangevuld worden, hetwelk alles in openlijken strijd is met de Waarheid; en zoo er al gedachten zijn: „ik ga sterven," wil inen zich daarmede geruststellen, waarmede zoovele duizenden voor eene eeuwigheid verloren gaan 'en bedrogen uitkomen. Daarenboven blijft deze ellende eene nalatenschap uit het Paradijs en hare belijdenis een steen des aanstoots en eene rots der ergernis, en zij behoort onder die dingen, die voor het natuurlijk' menschelijk verstand onbegrijpelijk en onverstaanbaar zijn. Door de eerste overtreding is de dood met al zijne gevolgen, het eeuwig oordeel, de rampzaligheid en hare voorgaande omstandigheden , rampen, smarten, pijnen en ziekten, in de wereld gekomen en tot alle menschen doorgegaan, omdat ze allen in dien eersten mensch als verbondshoofd gezondigd hebben. O! indien we ons daar verplaatsen, daarginds naar' het verre Oosten, aan de boorden van de rivieren den Eufraat en Hiddekel; indien we in onze herinnering die bijna zestig eeuwen teruggaan en onze aandacht vestigen op die plek of plaats, zoo schoon, zoo welgelegen, dan zullen we gereedelijk moeten toestemmen, dat er nergens uitgelezen er standplaats voor den mensch te vinden was.'O! Edens lusthof! Het Paradijs der Schepping, dat niet alleen van de grootheid van zijnen Maker getuigde, maar ook vervuld was met de heerlijkheid der tegenwoordigheid Gods. Wie zal de schoonheid van deze heerlijke erfenis beschrijven! En niet alleen van zijne omgeving, waar geen krankheid, onreinheid, ziekte of dood toen nog heerschten, maar ook van dien eersten bewoner, die met het hemelsch kleed van reinheid der ziel, met de Goddelijke en edele gaven van heilige kennis of verstand, met de ongekrenkte deugden van volmaakte gerechtigheid en heiligheid bedeeld en versierd was; die niet behoefde te zeggen: „ik ga sterven," terwijl thans het: „en hij of zij stierf," achter onzer aller geschiedenis wordt uitgedrukt of op de laatste bladzijde van ons levensboek wordt geschreven. Neen, de hoogste voorstellingskracht van de meest heilige hier op aarde bereikt thans de werkelijkheid niet van dit heiligdom, van dien tempel der oudheid. We zouden de taal der volmaaktheid moeten spreken, engelenwijsheid moeten bezitten, althans reine wezens moeten zg'n, om het in zijn geheel te omschrijven en te gevoelen. O! het was alles rol- maakte reinheid, hemelsche gezindheid! De Goddelijke liefde was met al hare eigenschappen in het gemoed, in de ziel van den mensch aanwezig. De hemelsche vrede woonde aldaar in zijne hooge beteekenis en verbreidde al zijne zegeningen. Indien we daarbij er op letten wat en hoe de feitelijke toestand daarna geworden is, hoe de eerste mensch, naar het beeld van God geschapen, met diezelfde gaven tegen de hoogste Majesteit gezondigd en die moedwillig geschonden heeft, eigenzinnig het proefgebod heeft overtreden, aan de stem der verleiding gehoor gaf en ongehoorzaam werd aan zijnen Schepper, aan zijnen Weldoener, aan zijn Verbondsgod, en dat tegenover zulk eene gewichtige bedreiging, zulk eene Goddelijke vermaning en heilige waarschuwing, — is het dan te verwonderen en is het niet rechtvaardig, dat de priester van dit heiligdom een banneling is geworden en door den hoogsten Rechter in staat van beschuldiging is gesteld met al zijne stamverwanten en natuurgenooten? O! indien we eens met aandacht er op letten, — waarbij wij nooit genoeg kunnen stilstaan, — hoe de eerste mensch, als een koning te midden dier heerlijke Schepping, als rentmeester van al het geschapene gesteld, zijnen Maker versmaad, zijnen Raadgever verworpen, zijnen God ongehoorzaam is geworden, — is het dan niet ten hoogste billijk en rechtvaardig, dat hem de kroon van het hoofd is genomen; dat hij van dien adeldom van naar God ge-, schapen te zijn, dien hij aan den wind des daags kende, is vervallen; dat hij is verjaagd, gevlucht, verbannen; dat hij is prijs gegeven aan de grootste verlatenheid, aan de grievendste smart, aan de diep ingrijpendste zelfbeschuldiging, aan al de folteringen en tegenspoeden niet alleen op aarde van doornen en distelen, van arbeid, zweet en moeite, aan de folteringen der lichamelijke rampen, maar ook aan den tijdelijken, geestelijken en eeuwigen dood. En dit nu is een deel der nalatenschap, die wij erven en ook aan onze kinderen en nakomelingen overdoen, door de misdaad van éénen, volgens Rom. 5 :17 en 21. Ik zeg een deel der nalatenschap, omdat ik verder nog een ander deel wilde bespreken, niet als erfgoed, maar toch als heilsopenbaring, als belofte en toezegging. Indien wij echter bij het licht des Heiligen Geestes dien modderpoel van ongerechtigheid leeren kennen, waarmede wij als voor God door erf-en dadelijke zonde veroordeeld staan, hoe moet men dan niet als uit de diepte der ziel uitroepen: 'k Ben met een dubble schuld voor Gods gericht beladen En door mgn wanbedrijf en door mgn slinkschen aard. Doemwaardig in bestaan, gedachten, woorden, daden, Heb ik mij vóór de hel en tegen God verklaard. Heere! heeft iemand stof om diep gebukt te zuchten? Is er een eenig mensch, die voor zjjn ziel mag duchten, Die mag en moet in stof en assche gaan? Ik ben het, die mg tel en stelle bovenaan. Ach! ik ellendig mensch! ik snoodste! die op aarde Uw schoonsten hemel zie; ik bastaard! ik ontaarde! 'k Heb Uw geboön zeer gruwelijk onteerd", En dag bij dag mijn zonden nog vermeerd. Ziet iemand nu zijne zonden, dan leert hij ook zijne schuld kennen, die er onvermijdelijk aan verbonden is. Het is daarom te meer noodzakelijk om de oorzaak en de strafwaardigheid der zonden na te gaan, hetwelk meest duidelijk wordt, zoo wij op de groote verandering en omkeering, die er bij den eersten mensch plaats vond, acht geven en in welken toestand tij wegens Gods rechtvaardig oordeel is geplaatst geworden, die tot ons allen is doorgegaan, waardoor wij allen van nature onder vloek en toorn verkeeren en aan de verdoemenis onderworpen zg'n. Rom. 3 : 19 en 23 en Rom. 5 : 19. Welk een verschil dan in den lusthof bij het begin of het einde van den dag, in den morgen- of avondstond. Hoe kon de mensch eerst hart en oog hemelwaarts richten, naardien de heilige gemeenschap met zijnen God de verlustiging zijns gemoeds uitmaakte; en daarna, na de overtreding vol schaamte en vrees voor de tegenwoordigheid van Jehova, vol spijt en wroeging bij de groote schade en schromelijke gevolgen. In den ochtendstond in de nabijheid zijns Scheppers, met de volle vreugde vervuld in de aanschouwing Zijner werken, in het genot niet alleen van den aardschen, maar ook van den vrede des hemels; in den avond vol schrik en angst, met droefheid vervuld over het verlaten Paradijs, het verloren beeld en het recht op het eeuwig leven, onder het vonnis der rechtvaardigheid van tijdelijke en eeuwige straffen, als bezoldiging op de ongehoorzaamheid aan Gods w:i en het niet volbrengen van de wet der volmaaktheid. En nu niet slechts als eerste mensch, maar als stam- en verbondshoofd met al zijne nakomelingen in een doodsstaat van zonden en misdaden, van erfsmet en erfschuld, waardoor hij aan al de schromelijke gevolgen is blootgesteld, die daaraan zijn verbonden, van arbeid en zweet, van moeite en verdriet, van verdrukking en ellende, van droefheid en tranen, van ziekte en rampen, van dood en van rouw. Dit is eene nalatenschap, die wij wegens de schuld der zonde allen overerven. En als dan door de hooge jaren de aarden kruik, de leemen hut op het punt staat te breken of in te storten, of dat verdrukking en tegenspoeden ons deel zijn, dan is dat alleen aan te merken als een gevolg van de zonde. Daardoor is die lusthof eene treurplaats geworden, deze aarde een Mesech, eene woestijn, waarin de beste dagen moeite en verdriet opleveren. En dat alles naar het billijk en rechtvaardig oordeel Gods. Het is waar, het was de duivel, die door middel van de slang den mensch verzocht. Deze Gode vijandelijke macht, die een menschenmoordenaar is, Joh. 8:44, was het, die hem verleidde. Naijverig op het geluk en den hoogen rang der eerste bewoners, was hij het, die de strikken spande en het lokaas: „Gij zult aan God gelijk zijn en niet sterven!" hun voorlegde; en men weet met welk eene droeve uitkomst.. Maar de mensch zondigde toch uit eigen begeerlijkheid, met eene heldere Goddelijke kennis, op eigen verantwoordelijkheid, en daardoor is hij wegens eigen schuld gevallen. "Vandaar die onrust, die onvrede, die zoowel uitwendig hem omringt als inwendig het geweten kwelt en jaagt. Let maar eens op al die grootheid en grootschheid des levens zelfs, wat eene zorg en inspanning niet alleen, maar ook"welk een verdriet aan haar bezit en genot verbonden is. Reeds de enkele bete van de sobere spijs, die vergaat en met den buik te niet wordt gedaan, wat eene inspanning, wat een arbeid en zweet vereischt zij niet van den mensch, die om der zonden wil daartoe veroordeeld is. Onrust is het kenmerk, dat op veler gerimpeld gelaat voorkomt. Onrust omringt hen bij de dagtaak, begeleidt hen op den weg, treedt in de woning, zit mede aan de tafel; zij staat aan de sponde; zij stoort u op uw, nachtleger; en het zijn de onrustige droomen, die het hoofd en het hart bezwaren, om te bewijzen, dat de mensch van nature geen vrede heeft, zoolang hij in zijne eerste geboortestaat en daarmede buiten Gods gemeenschap en zonder God in de wereld leeft. Maar al is nu de mensch niet in dien staat gebleven, waarin hij oorspronkelijk geschapen is, zoo blijft de Heere God toch dezelfde in Zijne eischen en is daarom niet onrechtvaardig, dat Hij van den mensch eischt wat hij niet doen kan. Heid. Cat. vraag 9. Daarom, waar het den Heere God behaagt naar Zijne oneindige liefde, door Zijne genade en Heiligen Geest het verstand des zondaars te verlichten, den mensch te overtuigen en te ontdekken, daar leert hij met David zijn Rechter de eer toebrengen in Zijn eisch en Hem rechtvaardigen in Zijne wetten, zooals de Dichter in Ps. 51: 5 en 6 het uitspreekt: „Want ik ken mijne overtredingen, en mijne zonde is steeds voor mij. Tegen U alleen heb ik gezondigd en gedaan dat kwaad is in Uwe oogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken en rein zijt in Uw richten." Dan komt de zondaar met den verloren zoon .2 tot zichzelf. Lukas 15 : 17. Dan leert hij met de Samaritaansche vrouw inzien wat hij gedaan heeft. Dan wórdt het hart en de ziel verootmoedigd en staat met den tollenaar van verre met den uitroep: „O, God! zijt mij, zondaar, genadig!" Dan beweent men gelijk Petrus met heete tranen zijne zonden en klaagt: Nu kan mijn ziel niet langer leven Met schuld en zonden onvergeven, En buiten een volzalig God, En van een eeuwig God gescheiden, Op wegen, die ter helle leiden. Wie rust in zulk rampzalig lot ? Mijn schuld is tienmaal duizend ponden, Als bergen zgn mgn snoode zonden, Die last valt mg ondraaglijk zwaar. Nu zinken mgne gronden, Nu wordt mgn ziele buiten raad, Geen eigen deugd mgn ziel meer baat, Ik heb er geen, maar zonden! Ach! ach! nu ben ik van rondom Ellendig, blind en doof en stom, En walglijk in Gods oogen: Een enkele ongerechtigheid, . Ontbloot van alle heiligheid En geestelgk vermogen. Onder de duizendmaal duizend wonderen, waarvan in vorige bladzijden sprake was, is dit voor zulk eene ziel, die als op de vlakte des velds in het bloed zijner onreinheid vertreden ligt, wel het grootste, dat er naar den bepaalden raad Gods in Zijne oneindige liefde, als den God des vredes, een • EEUWIG TESTAMENT is gemaakt, Hebreën 13:20, hetwelk tevens ten opschrift heeft: „De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn." Dat deze vrijmachtige en algenoegzame Testamentmaker voor dezulken de genoemde nalatenschap van erf- en dadelijke schuld op zich nam, ze betaalde en voldeed, een rijkdom van goederen en gaven voor zulke armen en ellendigen in zichzelven aanbracht r die den tijd en de eeuwigheid verduren, en dat met Zijn bloed en dood heeft verzegeld of bekrachtigd, is nooit te doorgronden. Het is de groote vraag voor u, lezers of lezeressen! of gij zoo uwe schuld en zonden voor God hebt leeren inzien en ook dien dierbaren Testamentmaker als uwen Borg hebt leeren kennen, — of ge uw naam in dat Testament hebt gelezen. Bedenkt, dat aan het bezit of gemis van dien Verbondsmiddelaar uw eeuwig wel of kwalijk verbonden is. Dat, zoo gij in dit Testament staat opgeteekend, die naam nooit wordt uitgewischt, maar ook, dat dan die groote God en Heiland de overste Leidsman en Voleinder uwer zaligheid is. En dat, zonder dien Christus en buiten dit verbond staande, gij ook zonder God een vreemdeling der heilbeloften zijt eri eene eeuwige rampzaligheid uw deel zal zgn. Vraagt ge nu wie die hoogst bevoorrechte erfgenamen zg'n van dit Nieuwe Testament en van zg'ne goederen? Wat deze Testamentmaker heeft beschreven of hoe Hij met hen handelt ? Lees dan Ps. 72:4. „Hij zal de ellendigen des volks richten; Hij zaJ. de kinderen des nooddruftigen verlossen en den verdrukker verbrijzelen." Of hoort de boodschap, die een der grootste profeten, de getrouwe getuige ontving in zijne gevangenis, als eerste martelaar van dit Nieuwe Testament. Matth. 11:5. „De blinden worden ziende, en de kreupelen wandelen; de melaatschen worden gereinigd, en de dooven hooren; de dooden worden opgewekt, en den armen wordt het Evangelie verkondigd." Ge bemerkt dus, dat, gelijk David, terwijl hij in de spelonk Adullam was, welk woord beteekent „de gerechtigheid des volks," tot een overste werd over alle man, die benauwd was, en alle man, die een schuldeischer had, en alle man, wiens ziele bitterlijk bedroefd was, I Sam. 22 :1 en 2, zqo ook Davids groote Zoon en Heere, de Messias, de meerdere Salomo, zich de ellendigen en nooddruftigen des volks zou aantrekken. Dat die regeering zoo machtig en heerlijk zou zijn, dat alle koningen of vijanden voor Hem zouden buigen. Ps. 72: 11. Dat Zijne heerschappij van uit het niet, van ellendigen zou aanvangen, maar eindigen in eeuwige heerlijkheid, zoodat Zijn Naam zal zijn tot in eeuwigheid; zoolang er de zon is, zal Zg'n Naam van kind tot kind voortgeplant worden. Het is zeer opmerkelijk,-, dat de koninklijke profeet dit op den voorgrond plaatst, dat daarin de heerlijkheid van den Zone Gods zou bestaan. Wij zien van nature altijd naar groote dingen; maar de Heere Jezus begint Zijn werk als uit het geriugste en nietigste; ellendigen zou Hij richten. Wij zouden, gelijk de Wijzen uit het Oosten, den Heere Jezus in Jeruzalem verwachten of zoeken; maar Hij vangt Zijne regeering als Godmensch aan in Bethlehem. Niet bij de grooten en edelen der wereld. Het arme en onedele heeft Hij uitverkoren. Maar wie zijn dan die ellendigen, die in dit Testament staan aangeteekend en onder dezen Vorst Immanuel staan? Ellendigen zijn dezulken in het gemeen, die door allerlei kwellingen, rustverstoringen, overlast, zonden en levensverdriet gedrukt worden, die hun tot smart zg'n, daardoor menigmaal mat en moedeloos zijn of er onder gebukt gaan. Het beteekent dan ook in de Schrift allerlei nood en lijden en daaraan verbonden hartzeer of droefheid, zonder er zich door eigen kracht of middelen te kunnen uithelpen of uitredden. Aan dezen droeven staat is de mensch zoowel geestelijk als lichamelijk onderworpen. Geestelg'k wegens de heerschappij van den Vorst en de macht der duisternis, die verzoekt, aanlokt of bestrijdt, waardoor de man naar Gods harte uitroept, Ps. 25:17: „De benauwdheden mijns harten hebben zich wg'd uitgestrekt. Voer mij uit mgne nooden. Aanschouw mgne ellende en moeite en neem weg al mijne zonden." De lichamelijke zijn dezulke, die door menschelijke, huiselijke of maatschappelijke en andere toestanden ontstaan en soms veel verdriet, smart of kwelling veroorzaken. Job achtte deze zóó groot te zg'n, wegens het verlies van zijne goederen, kinderen en gezondheid, of de kwade bejegening van menschen, dat, zoo ze te zamén in eene weegschaal gewogen wérden, ze zwaarder zouden zijn dan het zand aan den oever der zee. Nu staan al die ellenden en beproevingen onder de machtige regeering van den Heere Jezus als den Zone Gods. Gelijk met Zijne komst in het vleesch de krankheden voor Hem weken, ongeneeslijke ziekten door Hem opgeheven werden en de duivelen voor Hem sidderden of vluchtten, zoo weet Hij nog al deze tegenspoeden in hunne woede te onderdrukken en spreekt nog als tot de stormen en winden daarbuiten en daarbinnen: „Zwijgt, weest stil." En de smartelijkste kwelling en drukkendste ellende moet dan als kaf voor den wind op Zijne stem verdwijnen. En vraagt men nu waarom zulke diepe wegen met hen gehouden ? Eensdeels om daardoor te Ieeren kennen wat de nalatenschap der zonden heeft teweeg gebracht. Voorts om daaronder verbroken van hart en verslagen van geest te worden, hetwelk een Gode welbehagelijk offer is. Eindelijk om ze van eigen kracht, wijsheid en waardigheid of gerechtigheid te doen afzien en ze voor te bereiden voor hoogere gaven en weldaden des verbonds, voor de zaligmakende geloofswerkzaamheden, het leven in de gevestigde hoop en oprechte liefde en hen alzoo te overtuigen door genade zalig te moeten worden. Anderdeels om een duidelijk inzicht te krijgen in het Testament of verbond der genade, vooral in betrekking tot de Goddelijke Personen, die daarin voorkomen. De Vader in Zijne onbeperkte algenoegzaamheid, in Zijne vrijmachtige wilsbeschikking en eeuwig welbehagen. Luk. 2:14. Mattheus 11 :26. De Zoon in Zijne oneindige zondaarsliefde, om zich van uit Zijne majestueuse heerlijkheid te vernederen op deze aarde, in de menschelijke natuur van lijden en smart, van smaad en vervolging tot in den dood des kruises, en daardoor het Testament te verzekeren en te verzegelen tot volkomene verlossing der erfgenamen. Lnk. 22 : 20. Hebreen 9 :16 en 17 Vervolgen in zijn Goddelijk bestaan als aan den Vader gehjk, maar als Borg en Middelaar, als de dierbare Losser en Zahgmaker Znns volks, hnnne natnnr in alles gelijkvormig is geworden, mtgenomen de zonden, maar tocb hnnne zonden borgtocbtehjk overnam en daarmede voldeed aan al de eischen der rechtvaardigZl Gods, waarom dan ook bijna Zijne laatste woorden voor Zijne hoogepriesterlijke offerande en dood, waren: ,Het is volbracht.'Moh. 19:30. Als ook in Zijne glansnjke heerlnkheni als Koning, als de meerdere Salomo, die met al een overwonnen hetft over dood en graf, door Zijne opstandmg; «* de dooden, maar ook verhoogd is, ver boven alle overheden en machten, tronen en heerschappijen, tot zelfs aan de rechterW des' eenwigen Vaders, om van daar of Jeruzalem, Zijne dnnrgekochte gemeente,Znnarm en ellendig volk, dat Hij heeft achtergelaten en op Zrjn Naam hopende L t beschermen, te regeeren en te bewaren, opdatzemhun druk niet omkomen en, terwijl ze door het vuur gaan, d ^m hen niet zal aansteken, Jes. 43:2, of door het water, dat het niet over de lippen gaat; zoo zelfs dat ze van achtten moeten erkennen, dat Zijn bestuur wonderujk » en het Znne goedertierenheden zij,, waardoor zij niet zgn omgekomen f Vernield zijn. Voorts om ze te troosten, te sterken of te bemolgen, op zulk eene wijze, dat, als Jakob meent van alles Troofd te zullen worden en uitroept: „Alle deze dmgen zxjn teeen mij," Genesis 42:36, hem dan niet alleen Jozef en Benjamin, maar alles zevenvoudig weder te geven. Om als Elia in moedeloosheid bad, dat zijne ziele stierve en zeide: Het is genoeg; neem nu, Heere! mgne ziele, wantakben met beter dan mijne vaderen," hem dan te spijzigen, tedrenkenen te bekrachtigen, waardoor hij een 40-tal dagen en nachten voortgaat in de woestijn tot den bergHoreb,om de volle gemeenschap Gods aldaar te genieten. I Kon. 19:4 enz. Om, als Asaf bijna uitgegleden was van het spoor der gerechtig- leid, bijna bezweken onder Zijne bestraffingen, die eiken morgen nieuw waren, hem te brengen tot Zijn heiligdom, hem in te leiden in de heilgeheimen Zijns verbonds, in de verborgenheden van" Zg'n Koninkrijk, hem te doen inzien, dat de weg der goddeloozen, bij al hun voorspoed en wereldsch genot, in eeuwige rampzaligheid eindigt. Dat daarentegen die der rechtvaardigen , bij al het tranenbrood, dat zij moesten eten, en de wateren der bedruktheid, die zij moesten drinken, dat het einde van dien man vrede zal zijn, en hem te doen uitroepen, Ps. 73:24: „Gij zult mij leiden door Uwen raad, en daarna zult Gijmij in heerli jkheid opnemen." Of gelijk Petrus, toen hij door den Satan gezift was als de tarwe, of als Paulus, door hem met •vuistslagen getroffen, in zijn staat en apostolische zending te bevestigen of toe te roepen: „Mijne genade is u genoeg; Mgne kracht wordt in zwakheid volbracht." Alsdan verkrijgen de kastijdingen eene vreedzame vrucht der gerechtigheid, worden zij in de lijdzaamheid en zelfverloochening geoefend en werken alle dingen hun mede ten goede, die naar het voornemen des Testamentmakers geroepen zg'n. Laat dit dan uw troost in uwe droefheid zijn, uw steunen staf, gij pelgrims en woestijnreizigers naar het hemelsch Kanaan! Bedenkt, zoo Israël niet door zoovele kronkelwegen was gegaan, over zoovele bergen en door diepten, dat-zij nimmer in die mate de macht van Gods genade, de onveranderlijke itrouw hadden leeren kennen en Jehova alleen de eer leeren toebrengen. Of was in uwe eigen ervaring dit niet de uitkomst van de handelingen Gods ? Maakte niet elke band, die werd verbroken, of elk pand, dat u werd ontnomen, u losser van de aarde en verbond het u niet meer aan den troon der genade, of legde het niet eene nieuwere of nauwere verbintenis met den hemel ? Gij werdt voor eene zee, voor diepe afgronden geplaatst; oen machtig heir van vijanden, meer nog dan de Pharao's of de Egyptenaren, omringde of achtervolgde u. Uwe wijsheid was «itgeput; uwe krachten waren uitgeteerd; maar te midden van die tijdelijke of geestelijke nooden trad uw getrouwe Verbondsmiddelaar voor, verrees de wolk- of vuurkolom. En wat was het gevolg? Hij baande een weg door de wateren; Hij trad aan de spits der legerscharen. De vijanden kwamen' om; gij bleeft staande en kwaamt behouden aan den oever der veilige rust en vrede, die daar overblijft voor het volk Gods, en, Hijgaf u het loflied in den mond: „Gij leidè*t door Uwe weldadigheid dit volk, dat Gij verlost hebt. Gij voert henzachtkens door Uwe sterkte tot de lieflijke woning Uwer heiligheid! Ex. 15 : 13. En gij moest bekennen, dat het is: Een liefde zonder eind of maat, Een liefde, die veel verder gaat Dan hemel en de aarde. Een diepte zonder peil en grond, Een hoogte, die noch oog noch mond Bereikt, noch roemt naar waarde. Maar wellicht klaagt gij, gij kweekeling in de beproevingen des geestelijken levens! dat dit vroeger weieens uw deel was, maar thans donkerheid en duisternis u veeltijds omringt en gij soms moet uitroepen: „Magor Missabib!" schrik van rondom. Of dat gij, dagelijksche lijderesse! onder uw, voor het oog der menschen verborgen kruis diep gebukt gaat en wijst op den zwaartelast, dien gij moet dragen en bijna boven uwe krachten gaat, en eerder zoudt kunnen vragen met Gideon:.„Zoo de Heere met ons is, waarom is ons dan dit alles wedervaren?" Richt. 6: 13&. Of met Petrus: „Heere! maar wat zal deze?n Joh. 20:21c. Of met andere woorden: hoe zal het met die zaak, met deze omstandigheid, hoe zal het met mij gaan en eindigen? Maar zou het Goddelijk antwoord ook niet hetzelfde zg'n: „Indien Ik wil," — dat wil zeggen: indien Ik dit zoo in Mijne hooge wijsheid bepaald heb en nuttig en noodig voor u acht, dat gij door zoovele verdrukkingen heen moet gaan, zooveel schade en verlies moet ondervinden, zoovele teleurstellingen u moet leeren getroosten, — „wat gaat het u aan! Yol g gij Mij." Joh. 20:22c. Of zou de Heere aan Petrus, aan u of mij eerst de bedoelingen van Zijn aanbiddelijk Godsbestuur moeten uitleggen of de uitkomsten van Zijne alregeering moeten bekend maken, om er over te oordeelen en wijzigingen in te laten maken? Of is een onvoorwaardelijk volgen en gehoorzamen aan Zijn wil en raad niet de eisch en de groote les, die Hij voorschrijft ? Het is waar, het zg'n pijnlijke en harde ervaringen voor het vleesch; het kost zelfverloochening. Maar groeit de roos niet onder de 'doornen? Wast de parel niet in de diepte der zee? Is de Noordster niet de helderste in lichtsterkte? Zijn de bloemen, die aan den voet der ijsbergen ontluiken, niet het prachtigst in kleuren? Is het water, dat uit het woestijnzand ontspringt, niet het zuiverst? Moest Petrus niet van achteren, na zijn weinig en veel vangen, na de nachtelijke donkerheid en den morgenstond des lichts,erkennen:»Heere! Gij weet alle dingen; Gij weet, dat ik U liefheb." En betoonde de Heere niet Zijne eerste, Zijne voortdurende en opzoekende liefde ? In het stillen der stormen en baren van strijd en moeite. In de veelheid der vischvangst en vermenigvuldiging der spijs. In het oprichten en terecht brengen, als hij gevallen was. In het troosten en bemoedigen, als Petrus bitterlijk weende over zijne zonden. En zou het dan niet ten hoogste plichtmatig zijn Hem te laten regeeren en besturen, ons te laten gorden en leiden door Hem en alles over te geven aan den beminnehjken oversten Leidsman en Voleinder des geloofs? Is Zijne almacht niet onbeperkt, Zijne wijsheid ondoorgrondelijk, Zijne algenoegzaamheid onuitputtelijk en Zijne liefde oneindig en getrouw tot in en over dood en graf? Hij, de groote Testamentmaker, heeft, tegenover de nalatenschap der zonde en schuld met al hare gevolgen, eene HEERLIJKE ERFENIS aangebracht; laat die uwe droefgeestige ziele vervoeren in heilige opmerkzaamheid, in stille hoop op verlossing, in innerlijk gebed en smeeking tot den troon Zijner genade en Goddelijke majesteit, om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Wellicht hebt gij reeds eenige eerstelingen van dien vollen oogst ontvangen, eenige kruimkens van die genadetafel genoten, interesten van dit onberekenbaar kapitaal verkregen, hetgeen we nog ten slotte onder de genadige hulp des Heeren willen overwegen. Er kan van geen testament of testamentmaker sprake zijn, of er moet ook, hetzij klein of groot, eene erfenis aanwezig zijn. Maar nu is er nooit eene wilsbeschikking gemaakt, waarbij zoovele goederen, gaven en weldaden zijn beschreven en toegezegd als in dat betere verbond, waarvan de Heere Jezus Christus borg is geworden. Hebr. 7: 22. Paulus wijst er daarom op welke de rijkdom zij der heerlijkheid van Zijne erfenis in de heiligen. Ef. 1:18. En dit zg'n dan ook zegeningen, waarmede Hij Zijn volk op aarde en de gezaligden in den hemel gezegend heeft. Alle tijdelijke goede gaven en volmaakte giften, die reeds aan de Bgbelheiligèn onder het Oude Testament zg'n beloofd, waarop zij hebben gehoopt en die zij door het geloofsgezicht op den Christus hebben verkregen, zg'n hierdoor bedoeld. Alle mededeelingen van genade, gerechtigheid, leven, bekeering, verlossing en zaligheid zg'n in deze erfenis vervat. Het is hier in volle beteekenis waarheid, wat de uitgebreidheid van die erfenis betreft en wat die bevoorrechte erfgenamen te wachten hebben, hetgeen Paulus schrijft aangaande de volheid Christi, I Cor. 3 : 21c: „Alles is uwe." Onder de voornaamste gaven, die krachtens dit Testament uit deze erfenis vloeien, is de inwoning des Heiligen Geestes, Ezechiel 36 : 27: „En Ik zal Mijnen Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen en Mgne rechten zult bewaren en doen." Dit is dan ook de derde Persoon in de aanbiddelijke Drieëenheid, die ook in dit Testament werkzaam is, om de erfenis bekend te maken en toe te passen. Daardoor kon Job zeggen, Kap. 33:4: „De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen-heeft mij levend gemaakt." — De Heere Jezus beloofde Dezen aan Zijne discipelen als den Trooster, als Zijn Plaatsvervuller. Hij zou hén geen weezen laten. Die zou hen in alle waarheid leiden: „want Hij zal het uit het Mijne nemen, en Hij zal het u verkondigen." Joh^.16 : 12. En is dit niet op den Pinksterdag en in geheel de apostolische loopbaan der discipelen vervuld? En werkt nog diezelfde Geest niet in de gemeente, overtuigend, levenswekkend en verzegelend in de harten van Gods kinderen? Of was dit niet de overtuigende kracht, die u niet alleen uit de wereld en de macht der duisternis uitleidde, maar u met uzelven bekend maakte, gij, als een brandhout uit het vuur gerukte zondaar of zondares? Was dit niet de innerlijke overreding uwer ziel, waardoor gij als uit uwe onreinheid en melaatschheid gewezen werd op de macht en de Godheid van dien grooteh Hoogepriester, die alleen redden en helpen kon? Was het niet die onverklaarbare aandrang in uw gemoed, dat u telkens op de knieën bracht, dat uw zielsoog op dien Christus richtte, dat u deed opzien naar den hemel gelijk de discipelen op den Olijfberg, dat u deed worstelen en aanhouden in den gebede bij den troon Zijner majesteit, met het „ach! en o! Heere!" Het was ook daar een verborgen strijd; de beschuldiger hield niet op, bleef aanklagen, op uwe onreinheid wijzen; zijne vurige pjjlen spaarde hij niet. En toch kwaamt ge niet om, maar bleeft behouden; waardoor? Door eigen kracht of waardigheid? Keen, er was eene verborgen hand, die u steunde. De doorn werd nog niet geheel uit het vleesch genomen, maar toch olie in de wonde gedaan. De nood werd niet geheel opgeheven, maar ge ontvingt toch kracht om voort te gaan. Wellicht ontvingt ge een lichtstraal in uwe duisternis, eene hoorbare stem, die tot u sprak: „Wees welgemoed!" Of de vraag: „Wat wilt gij, dat Iku doen zal?" Het kan zijn, dat nog meerdere ontdekkingen u geschonken zijn; dat de Satan gescholden werd, of „Ik ben het, die uwe overtredingen uitdelg" door u gehoord werd; het „leef in uwen bloede" werd verstaan; begrepen, dat de heerlijkheid en dierbaarheid van den grooten Hoogepriester niet alleen aan u werd geopenbaard, maar ook Zijne verzoenende en borgtochtelijke gerechtigheid toegepast; dat het u uit genade geschonken werd dit aan te nemen, de kracht en vrijmoedigheid des geloofs dit toe te eigenen, te verklaren, dat „uwe ziel gered was," dat „uw Verlosser leeft." Dan vraag ik: moest ge toen niet uitroepen: „De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen, ja eene schoone erfenis is mij geworden!" Ps. 16 : 6. Daalde toen niet de vrede Gods in uw gemoed? Een vrede, die oneindig groot is en alle verstand te boven gaat. Een vrede met God, met het kruis der beproeving, een vrede zelfs met den dood. Een vrede, die zóó groot is, dat hij niet alleen in de stille eeuwigheid is beraamd, maar ook tot in eeuwigheid zal voortduren; die allen onvrede in die oogenblikken wegnam, maar ook hart en zinnen vervulde. Dit is dan de erve van de knechten en dienstmaagden des Heeren. Jes. 54:17. En indien dit dan de eerstelingen zijn van den vollen oogst; indien deze interesten reeds zoo onuitsprekelijk groot zijn, — wat zal dan het groot' kapitaal zelf niet zijn en de genieting dier goederen, die God de Heere heeft weggelegd voor wie Hem vreezen. Kondt ge toen niet instemmen met den dichter: „Wien heb ik nevens U in «den hemel? Nevens ü lust mij ook niets op de aarde! — Het is mij goed nabij God te wezen." Psalm 73 : 25. Of : Met.U leef ik, met U zweef ik, Heere! door het goed en kwaad. ■ Met U sterf ik, met U erf ik, Wat bjj U te wachten staat. Laat dit u sterken en bemoedigen in uwen strijd en het hoofd uit de gebreken doen opheffen. Bedenk, zoo de Heilige Geest op die wijze Zijne werking in u vertoond heeft, dat Hij dan in u als Zjjnen tempel woont en eeuwighjk zal blijven. Indiende Heilige Geest zoo dit Testament geopend heeft, de heilgoederen u geschonken, het heiligdom en de schatkameren van hefc duurachtig goed u ontsloten heeft, dan is Hij ook zelf een onderpand van uwe verlossing, tot prijs der heerlijkheid Zijner «•enade. Dan heeft Hij u reeds alle rechten op de gewisse weldadigheden Davids verleend en is u gegeven op grond van de verdienende oorzaak van uwen Koning en Heiland Jezus Christus. Of zegt Johannes niet: „Hieraan kennen wij, dat Hij in ons blijft, namelijk uit den Geest, dien Hij ons gegeven heeft." Is Hij niet de Heilige Geest der aanneming tot kinderen ? Van kinderlijke gestalte, afhankelijkheid, diep ontzag, gehoorzaamheid en liefde? Ja, maar maakt Paulus uit deze dierbare gestalten ook niet de heilige gevolgtrekking: „Indien wij kinderen zijn, zoo zg'n wij ook erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus!" Rom. 8 : 17. Werkelijk geeft Hij u reeds die hemelsche erfenis te aanvaarden hier op aarde. Hij maakt u reeds bekwaam om deel te hebben aan de erve der heiligen in het licht. Col. 1:12. Vandaar die heilige overdenkingen, die inleidingen in de Waarheid, dat verplaats* te worden als in het voorportaal des heiligdoms of des hemels. Merkt maar op hoe ge bjj uwe gebedsbehoefte, uw honger en dorst naar de gerechtigheid, te eten kreegt van het Manna, dat verborgen was, te midden van eene woestijn, waar niet gezaaid of gemaaid werd. Hoe dat Hij u drenkte uit de beken Zijner wellusten, toen nergens eene fontein of bron was aan te wijzen. Hoe ge uw naam als op een witten keursteen mocht lezen, toen ge van de wereld miskend of versmaad werdt. En hoe uw Bloedbruidegom is tusschen getreden, tegenover al de schuldeischers van de eischende rechtvaardigheid van de wet en de verdoemenis, en daarentegen u de onverderfelijke, onbevlekkefijke, onverwelkelijke erfenis verwierf, die in de hemelen bewaard wordt. Een huis, niet met handen gemaakt, maar vervaardigd door — en naar de plannen of bestekken van Gods eeuwige liefde en barmhaf tigheid en eeuwig in de hemelen, waar al de rijkdom en schatten dier erfenis voor u bewaard worden. Geen goud of zilver, dat, gelijk hier, de tand des tijds verteert of de dieven wegnemen, maar een onvervreemdbaar goed, dat niet voor jaren, maar voor eene eeuwigheid is weggelegd. En al moet ge dan sterven, dan zal de dood wel het einde zijn van al uw verdriet, van uw strijd, van uwe verdrukking, maar het begin der volmaaktheid, de doorgang tot het hemelsch Jeruzalem, waar uw strijd in overwinning zal eindigen, het beeld volmaakt zal zijn, al uwe tranen van de oogen afgewischt zullen worden, al de beloften vervuld zullen zijn en ge de volle bezitting van uwe erfenis zult ontvangen, volgens het eeuwig Testament van den drieeenigen God, hetwelk zal bestaan in verzadiging van vreugde en lieflijkheden aan Gods rechterhand eeuwiglijk en altoos. Op den berg Sions, in de stad des levenden Gods, in het hemelsch Jeruzalem zal Hij u leiden, om daar, met de opgeschrevenen tot die erfenis en de volmaakt rechtvaardigen, Hem, die op den troon zit, en het Lam toe te brengen den lof, de eer en de dankzegging tot in eeuwigheid. Indien ge dan met Jakob moet uitroepen: „Zie ik sterf!" Gen. 48 : 21c, dan is ook: De Heere Heere uw eeuw'ge erve, De Godheid dan uw snoer en lot, 'tZg in leven, 'tzg in sterven, Hg is uw loon, uw schild, uw God. Zeg door 'tgeloof: „Gg zgt de mgne!" Gg, duurgekochte ziell de Zgne! TJw troost berust in deez' gena. Wat deert u dan een vluchtig kruis f Al zwerft gg nog als vreemdelingen, De tgd genaakt, als 's Vaders huis Ons hoort het heilig Lamslied zingen, En, als ge uw werk hebt afgestreên, Zult smaken rust in God alleen. Eeuwig in Gods wil verslonden, Eeuwig leven zonder zonden, Esiiwig in 't volmaakte licht Leven voor Gods aangezicht; Eeuwig, eeuwig zonder rusten, Eeuwig zich in God verlusten. Overpeinzingen van eene Christin. „Heere! zend Uw licht en Waarheid neder, dat die mij geleiden, want ik zou vreezen niet tot Uwe eer te schrijven en mijzelve niet op het diepst te vernederen." Deze bede vloeide mij van de lippen, toen ik de pen had opgenomen om mgne bevindingen en ervaringen aan het papier tóe te vertrouwen. Mocht het zijn, dat de Heere er Zijn onmisbaren en algenoegzamen zegen over wilde gebieden, opdat ook ik in mijne eenzaamheid nog eens verwaardigd werd een steentje aan het Godsgebouw toe te voegen, een onderdaan te winnen voor Zijn eeuwig Koninkrijk. Ik sprak daar van mijne eenzaamheid, en terecht. Ik leef als een vergeten burger, en rijkdom naar de wereld heb ik nooit gekend; integendeel; mijne dagelijksche bete is zeer sober, en in dubbelen zin moet ik van het gegeef leven, want mijn lichaam is zóó zwak en broos, dat ik hoegenaamd niets kan uitrichten. Maar toch zou ik mijn stand niet willen ruilen voor duizend werelden, ivant in dien stand ben ik als het gras, dat zich onder stormen laat buigen, maar daarna het hoofd weer opbeurt, ongekwetst en onbezeerd. Zij, die het lot der armoede dragen, ontvangen de gaven uit de hand hunner medemenschen — van Hem, die het al regeert. Milde handen, vriendelijke oogen, niets ontbreekt hun. Goddelijke trouw zal nooit of nimmer bezwijken, ook als de bergen wijken en heuvelen wankelen. En nu, telkens als ik in den middellijken weg door den Heere begunstigd word, dan moet ik mij in het stof bukken, ik, die elk gunstbewijs, hoe klein ook, voor eeuwig heb verbeurd. Maar toch mag ik door genade op goeden grond gelooven, dat ik met lichaam en ziel, beide in leven en sterven, niet mijns, maar mijns getrouwen Zaligmakers, Jezus Christus eigen ben, die met Zijn dierbaar bloed voor al mijne zonden volkomenlijk heeft betaald, zoodat ik kan uitroepen: Mgn zonden aL ja, zonder tal, Zijn goediglgk vergeven, 'k Had den eeuw'gen dood verdiend, »*i<§cf En krijg het eeuwig leven. Ik ga achteruit en vooruit. Achteruit wegens de langzame slooping van mijn lichaam, mijn aardsche huis, maar vooruit naar mijne eeuwige bestemming, waarnaar mijne ziele zoo hijgend uitziet. De wereld en de zonde, ik ben ze zoo moede, en ze staan mij vaak in den weg in het dienen van den Heere. Thans ben ik weêr neêrgedrukt en twijfelmoedig, maar toch niet mismoedig. De laatste veertien dagen, die achter mij liggen, is het een spreken tot mijzelve geweest en dan weder tot den Heere, om mijn overkropt gemoed lucht te geven. En wat mocht ik ondervinden? Toen ik Woensdagmorgen „De Vriend" in handen kreeg, vond ik daar een stuk in, dat' zoo klaarblijkelijk voor mij eene stemme Gods tot mijne vertroosting was. „Alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken." — Dat waren de heerlijke woorden, waar het eerst mijn oog op viel; en toen ik verder las, toen moest ik uitroepen: „Goedertieren God en Vader in den Heere Jezus Christus! dat hebt Gij in het hart van den schrijver gelegd!" Want in die weinige regelen vond ik als 't ware mijn geheelen levensloop. Zooals ik het daar las, zoo heb ik het alles naar waarheid ondervonden. Ja, wat heeft de Satan al niet beproefd om mij van den weg des levens af te stooten, maar het is hem mislukt. Ver heeft hij het gebracht; ik struikelde; ik viel, amechtig en as waar gewond; want sedert de Heere mij, nu ruim veertig jaren geleden, in Zijne liefde opzocht; — en het was de kracht van het kruis Zijns Zoons, waardoor ik getrokken werd, en nu had ik Hem zoo lief, omdat Hij mij éérst had liefgehad; — sedert ik mij aan den Heere Jezus overgegeven heb; sedert ik met den Heere in eeuwigen ondertrouw ben getreden, toen Hij tot mij sprak: Jk zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid, in gerechtigheid en gericht, in goedertierenheid en barmhartigheden," ~ sedert dien tijd had de duivel met al zijn beir mij eene eeuwige vijandschap gezworen. Ja, ik zou het plekje nog weten aan te wijzen, waar ik hem vrijmoedig nurfde uittarten (maar de Heere Jezus was bij mjj!) en tot hem zeide: „Ga weg, Satan! want de Heere zal al Zijne vijanden en ook u in de eeuwige verdoemenis werpen, maar mij met alle uitverkorenen tot zich in de hemelsche blijdschap en heerlijkheid opnemen." Toen brulde hij van spijt om den hem ontroofden buit, en nu is er nog geen instrument, dat tegen mij bereid was, gelukt. Alle dingen hebben mij tot op dezen oogenblik medegewerkt ten goede, en dat kan ook niet anders. Hij heeft mij liefgehad met eene eeuwige liefde; ja, eer een engel zijne vleugelen uitsloeg, toen God alleen de verheven eenzaamheid bewoonde, dacht Hij aan mij, en die gedachte was liefde. En nu roep ik vrienden en vijanden juichend toe: „De Heere Jezus heeft mij in Zijne beide handpalmen gegraveerd." En nu zegt de Heere weder, terwijl ik dit schrijf: „Niemand zal u uit Mijne hand rukken, noch uit de hand Mijns Vaders." En hoe nu ook de vijanden mijn wandel in Christus mogen verdenken, — het schaadt mij niet; integendeel; het brengt mij nader tot den Heere, eene schuilplaats, waar mijn hart steeds toevlucht vindt in smart. O! als ik in lijden en in druk verkeer, dan mag ik mijne vermoeide vleugeltjes toeslaan onder de schaduw des Almachligen, en hoe ook door velen miskend en veracht, — God wilde mij niet verachten. Let maar op den vrome en zie naar 3 den oprechte van harte, want wat men ook denken moge van de uitkomst hunner wandeling, — het einde van dien man zal vrede zijn. De Heere heeft mij geleerd van mijne jeugd aan, en tot nog toe verkondig ik Zijne wonderen. En dat — Gode zij dank! — niet uit kracht van opvoeding, of omdat ik het van vrome leeraars en schrijvers heb overgenomen, neen, daarin vindt de beladen zondaar geen rust voor zijne vermoeide ziel; het moet Jezus zelf zijn en Jezus alléén. En wijl ik van den Heere geleerd ben en door Zijnen Geest geleid, daarom mag ik niet vertragen, zoolang ik nog op aarde verkeere, mijne medereizigers op te wekken en aan te sporen om den Heere aan te hangen en lief te hebben in onverderfelijkheid. De oogen des Heeren zijn op de rechtvaardigen en Zijne ooren tot hun geroep. En waar nu de Heere Jezus door het geloof in het harte woont, — daar is ook geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar den vleesche wandelen, maar naar den Geest. Want zoovelen als er door den Geest geleid worden, die zijn kinderen Gods, en naar waarheid mag ik het betuigen: ook ik heb ontvangen den geest der aanneming om Zijn kind te zijn, door welken ik roepe : „Abba, Vader!" — Die Geest getuigt met mijnen geest, dat ik Hem toebehoor, een erfgenaam Gods en een mede-erfgenaam van Christus. Daarom is het lijden van dezen tegenwoordigen tijd niet te waardeereü tegen de heerlijkheid, die aan de kinderen Gods zal geopenbaard worden. Alzoo in hope zalig! En de Apostel schrijft: „Blijf gij nu maar in hetgeen u geleerd is en waarvan u verzekering gedaan is, wetende van Wien gij het geleerd hebt en dat gij van kinds af de Heilige Schriften hebt geweten, die u wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof, hetwelk in Christus Jezus is." En nu, alle instrument, tegen u bereid, zal niet gelukken De Heere is een vurige muur rondom Zijn volk, en geen verscheurend gedierte zal één van Zijne schapen kunnen verslinden. Wie zal mij scheiden van de liefde van Christus? Geen verdrukking of benauwdheid, geen honger, gevaar of zwaard. In dit alles zullen wij overwinnen door Hem, die ons heeft liefgehad; en ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel mij zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, mijnen Heere. En nu heeft de Heere Zijn woord, dat Hij tot mij gesproken heeft, toen ik krank was van liefde en moest uitroepen: „Alles wat aan U is, is gansch begeerlijk!" — nu heeft Hij — zeg ik — tot op dit oogenblik Zg'n woord vervuld: „De Satan heeft u zeer begeerd om te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude." Zoodat ik meermalen en ook nu weder moet uitroepen: „Triomf! mijn geloof leeft nog! Dierbare Jezus! mijne zaligheid, mijn roem, mijne kroon!" Ik gevoel, dat de Heere mij al rijper en rijper maakt voor de eeuwigheid. De ure der ontbinding is toch eigenlijk het begin, de geboortedag van een hooger, een beter leven; het zal het afvallen van de bloem zijn, om de vrucht tot ontwikkeling te doen komen; het openspringen van de grendels, om de ziel uit de gevangenis uit te voeren — tot het blijde licht in de gewesten van eeuwige heerlijkheid, waar geen tranen meer zullen worden gestort. Ik verlang dan ook somtijds zoo vurig om ontbonden te worden, wetende, als mijn aardsche huis verbroken wordt, dat ik een gebouw van God zal hebben, een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Doch als ik dan weêr mag vernemen, dat er nog menschen zijn, lieve vrienden, die mijn leven nog gaarne verlengd zagen, omdat mijne eenvoudige geloofstaal hun vaak tot opbeuring en troost is, dan gevoel ik ook weêr eenige gehechtheid aan de aarde, aan dien wijngaard des Heeren, waarin nog zooveel te arbeiden valt; dan roep ik uit: „Ik heb dan altijd goeden moed, wetende, dat wij, inwonende in het lichaam, uitwonen van den Heere; want wij wandelen door geloof — en niet door aanschouwen." Gisteren ben ik, als naar gewoonte, weder naar Gods huis opgegaan. Ja, hoe zwak ik ook ben naar het lichaam; met hoeveel pijn ik ook te worstelen heb, zoodat ik bijna moet kruipen als eene slak, — daar moet ik wezen. En ik had er geen berouw van; ik heb mij bij vernieuwing mogen vergasten, ja, om het zoo eens uit te drukken, ik heb gesmuld. O! die geestelijke spijzen! zij smaken mij beter, dan de aardsche. Als ik van het brood eet, dat Jezus mij geeft, dan heb ik wezenlijk geen behoefte aan lichamelijk voedsel. De Evangeliedienaar bepaalde zijne hoorders bij dén blinde, die aan den weg zat, bedelende. Maar toen hij dat alles overbracht op de geestelijke blindheid en armoede, dat afwerpen van den mantel van eigengerechtigheid, dat gelooven in den Heere Jezus en dat volgen van Hem; toen hij ten slotte vroeg of de gemeente ook gebedeld had aan den troon der genade, alvorens op te gaan naar het huis des gebeds, — waarlijk, ik had weêr teerkost mogen opdoen voor de gansche week, en het was alsof mijne lichaamssmarten waren weggenomen. Des avonds kwamen deze echter zooveel te heviger terug, en ik gevoelde mij zóó ongesteld, dat ik in mijne eenzaamheid bijna om hulp zou hebben geroepen. En van die benauwdheid maakte de Satan aanstonds gebruik, want hij fluisterde mij in: „Ik zou vanavond maar eens zóó naar bed gaan; je bent veel te naar om te bidden." Ik stopte echter mijne ooren en dacht: „Je listen zijn mij met onbekend." En toen boog ik mij met bukkenden ootmoed neder om te naderen voor het aangezicht des Heeren en uit te roepen: „Heere! hier ligt er eene voor Uwen troon, de geringste van al Uwe kinderen. Ik acht mijne medechristenen uitneniender dan mijzelve, — wat ik door genade of gave ook wezen moge. Ik ben oorspronkelijk zoo gering als iemand, en als' er in de onwaardigheid nog trappen zg'n, dan beschouw ik mijzelve als de onwaardigste van allen. Dit bedenkende, Heere! is het mij eene groote verwaardiging mij te onderwinden om tot U te spreken, daar ik stof en asch ben; te mogen spreken tot den God der goden, aller glans en majesteit; zoo eene, als i k ben, te dulden aan Uwe voetbank, — o! dat alles maakt mij in den volsten zin van het woord eene zondares, een niet. En nochtans houdt Gg', o, Heere! U met deze hulpelooze bezig; deze kruipende worm geniet Uwe deelneming, en Gij geeft mg' de verzekering van Uwe almachtige hulp." Ja, toen ik opstond, zie, toen was alles geweken. Toen ik maar weêr een bezoek bij mijn Koning had afgelegd, toen was ik ook weêr gerust, want o! het is voor een hart, dat God zoekt, aan de voeten van den Heiland zoo zalig. Hetzij de Christen dankt, hetzg' hg' schuld belijdt, hetzij hij de vervulling zijner behoeften en nooden vraagt, — hij ervaart het woord van den Heere: „Ik helpe u!" Dat zwakke, dat nietige in zichzelven, ja, tot dezulken wendt Hij zich gaarne. Almacht, gerechtigheid en liefde scharen zich aan hunne zijde; het gekrookte riet zal Hij niet verbreken — en den rookenden vlas-, wiek niet uitblusschen. Menschen zouden dit wèl doen. Menschen zouden vaak den zich krommenden worm onder hunne voeten vertreden, den berouwhebbenden zondaar bevelen heen te gaan. Maar de Heere denkt er anders over. Die zegt: „Zoo veroordeel Ik u óók niet." Hoe groot, hoe onwaardeerbaar groot is toch het voorrecht van hen, die zich mogen verheugen daarin, dat God hun Vader in Christus is. En hoe zou ik daaraan twijfelen! De lieve Heiland heeft zelf mij dien naam op de lippen gelegd, die mij met vrijmoedigheid en vertrouwen als met den rechten kinderzin doet opzien naar Boven, door Hem, die zichzelven voor mijne zonde heeft gegeven in den dood aan het kruis. Welk eene liefde, eene hemelsche liefde, welker volheid niet te peilen of af te meten is. Zijne lieve Vadergunst blijft mij nabij tot over het graf; geen dood of graf kan mij meer uit Zijne Vaderhand rukken, neen, Hij heeft het gezegd: „Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken,^en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen." Op Hem is dus mijn vertrouwen; van Hem is mijne verwachting; Hij is mijn roem. Ach, Heere! mocht ik nu maar in alles laten blijken Uw kind te zijn in eerbied en onderwerping, U gehoorzaam te zijn te midden van mijn lijden, te toonen, dat er een andere Geest in mij werkt dan die in de wereld is, en dat ik het versje, dat mij thans voor den geest komt, met toepassing op mijzelve hier moge nederschrijven: Omhelst mg niet Zgn Vadertrouw, Al houdt Hg zich verborgen? Hg toetst Mg; geene moeder zou Zoo teeder voor mg zorgen. Kleef kinderlijk, mgn ziel! Hem aan, Blgf aan Zgn hand gemoedigd gaan, — Hg mint mg onuitspreeklgk. Ja, Heere! laat de begeerte van allen, die dit lezen, in alles met bidden en smeeken, met dankzegging bij U bekend worden! Dan kan het niet anders, of zij zullen het ondervinden wie Gij zijt voor degenen, die U vreezen, en wat de uitkomsten zijn, ook in de moeibjkste en donkerste wegen, voor hen, die het Lam volgen waar het ook henengaat. Na het kruis volgt immers de kroon! Dan zal al het leed dezer aarde, de droef heid over de zonde, de last der verdrukking, het vuur der beproeving ons vormen en leiden tot meerdere heiliging des harten en ware nederigheid voor God, om een echt discipel van Jezus te zijn; dan zullen de vertroostingen Gods de ziel verkwikken, en ;wij zullen leeren roemen in de verdrukking. O! wat een heerlijke vruchten plukt de ziel op hare ootmoedige en kinderlijke ge- beden; eene zalige en kalme gemoedsrust is er het gevolg van; zij blijft vóór twijfelmoedigheid en ongeloof bewaard; de Satan wijkt; de aarde, met alles wat zij oplevert, zinkt onder zijne voeten weg; den glansrijken hemel ziet hij geopend, en de ■liefde van Christus vervult zijn hart. Ik heb zoo menigmaal ondervonden, dat het, waar veel te T>idden gegeven wordt, ook in '3 Heeren raad bepaald is die gebeden te verhooren, want men kan er zeker van zijn: al wat van Boven komt, — dat wil ook weêr naar Boven. Ik ben in groote verdrukking geweest, maar hoe pijnlijk ook voor het vleesch, — toch breng ik er den Heere mijnen oprechten dank voor toe. O! wat al lijdzaamheid, wat al gerechtigheid heeft Hij mij leeren oefenen in deze school van Jezus, en hoe heb ik alweder geleerd stil en onderworpen te zijn te midden van het bitterst leed. Wat heb ik veel tranen gestort over mijne geliefde dochter! Ja, er zijn vele rampen des levens, maar er is niets, dat ons zóóveel bittere tranen afperst als de dood van onze dierbaren, met wie wij de levensbaan, langer of korter, genoegelijk en f;ot wederzijdschen zegen hebben mogen bewandelen. O! het kost zooveel zich te zien gescheiden van zulke geliefde reisgenooten zijns levens, en het valt zoo zwaar in alles nu alleen te staan, alleen te handelen, alleen te raadplegen, alleen te lijden. Dan wordt de geheele wereld ons treurig en eenzaam; dan zien wij met droevige bekommernis in de toekomst. Maar ach! die tranen, — laat ze gerust vloeien. De Heere heeft daar nog een verborgen zoet in gelegd; zij brengen het zaad der vertroosting met zich; zij zijn Hem welgevallig en zullen door God zeiven worden afgedroogd. Neen, als Jezus ons deel is, dan behoeven wij over onze in den Heere ontslapen dierbaren niet te treuren als degenen, -die geen hope hebben. Wij houden den blik niet strak gevestigd naar den grond, maar heffen dien ten hemel, waar l d en T ° 3 ZÖD' bl«mo^ige verwachting Ls aan hè g,,Wa7P * ^ 01126 d°°den ™ *» ons aan hen zal wedergeven, - wedergeven, neen, niet om nog voor een korten tijd met elkander hierbeneden te verkeeren n daarna eene nieuwe scheiding tegemoet te gaan, maar om rheiding en x ongestoord: zaligheid te gemeten, eeuwig tot ons deel te erlangen Daarom zijn het zoete tranen, die wij weenen ; een vreugdeoogst wordt dat tranenzaad gebQren En ^ g g* Jezus, neen, zij vergeten ons niet; zij blijven ons liefhebben ofschoon de aardsche banden zijn verbroken Zij, die ons zoo' Tg ^ Verb0Dd€n — gedurendeh: verblijf m ons muiden, _ het kan niet anders, of zij blijven aan ons gedenken in liefde en gevoelen zirh ™L bonden. Snoeien zich nog aan ons ver- Zij toch die eens op aarde in echt Christelijke gemeenchap met ons verkeerden, maar nu zijn heengegaan naar hun eeuwig huis; - en wij, die hier nog zijn achtergebleven en den s rgd des geloofs nog te strijden hebben, - het is met mogeluk, dat die gemeenschap der zielen door het oprech geloof m Jezus Christus, hierbeneden gewekt en gevoed" kan verbroken worden, al beeft ook de vallei des doods sche ding gemaak tusschen de levenden en de dooden. Boven de macht des doods en het geweld der graven is zulk eene heilige vriendschap en l"fde zulk eene har^^^ Alle vleeschehjke betrekkingen vinden wel in het graf haren eindpaal, maar de waarachtig geestelijke gemeenschap, de nauwe en mmge verbintenis der zielen door eene liefde, die uit God is en God bovenal bedoelt, blijft in eeuwigheid. - Heerlijke en vertroostende gedachte! Welbeschouwd klagen wij dan ook niet meer over een gescheiden zijn van onze dierbaren, die vóór ons werden opgeroepen. Zijn wij waarlijk met elkander één in den Geest dan blijven wij elkander gedachtig. Dezelfde werkzaamheden zijn hun en ons eigen, wanneer wij dagelijks voor den Heere ons buigen en Hem volgen, om naar Zijn beeld ons te volmaken. En naarmate wij daarin meer toenemen, des te inniger zal ook de gemeenschap zijn tusschen hen en ons, al zien wij hen dan ook niet en al zullen zij niet tot ons wederkeeren, — genoeg, wij zullen tot hèn gaan. De Heere zal, hoop ik! ook u en mij eens tot zich nemen; dan geen scheiding meer; dan ook wij waar zg' zg'n en mèt hen altijd bij den Heere.— Hoe zalig zal dat zijn! De dood des Christens is de poorte des hemels. En terwijl ik hierover peins, denk ik nog aan de nederbuigende goedheid des Heeren, toen ik zoo bitter bedroefd was over mijn kind, dat Hij zeide: „Verloste ziel! daal neder." Waarop ze blijmoedig uitriep: „Moeder! moeder! wees tevreden, want o ! ik ben zoo gelukkig!" Toen zag ik haar in de hoogte bij eene groote schare, en mij werd gezegd: „Zij ziet al uit naar uwe komst, en gij zult tot haar gaan, maar eerst in het spoor der gerechtigheid."' Daar zal na licht geen duisternis meer komen, Daar wordt geen vreugd door droefheid weggenomen, Daar heeft men voor geen scheiding ooit te vreezen; 'k Zal daar altijd bij mgne dierbren wezen. Wie zelf schipbreuk heeft geleden, die is pok het best in staat om anderen op banken en klippen te wijzen, en daarom is het mij tot groote blijdschap, dat de Heere mij zulk eene vrijmoedigheid geeft om mgne medereisgenooten naar die onherroepelijke eeuwigheid aan het eene no o dige te herinneren. Het talentje, dat ik van mijn God heb ontvangen, wil ik dan ook niet in de aarde verbergen, maar er mede woekeren, waar en wanneer het kan geschieden, zonder dat er paarlen voor de zwijnen worden geworpen. Ja, dat doe ik door woord en schrift, en ik mag er bijvoegen, dat het mgne liefste bezigheid is, al vallen mijne vermaningen en raadgevingen ook niet altijd in goede aarde, al heb ik er mij meermalen het ongenoegen van anderen meê op den hals gehaald. Toch valt dit hard. Miskend, veracht, gescholden te worden alleen omdat men strijdt voor de eere van zijn Koning, omdat men zonder er éenig tijdelijk voordeel van te hebben, zwoegt worstelt en bidt voor anderer zielenheil,_ waarlijk het druischr. tegen ons vleesch in; 'tis dubbel hard, als er zoo weinig of in tgeheel geen vruchten van onzen arbeid worden gezien Doch daar hebben wij niet naar te vragen; dat blijft voor de eeuwigheid bewaard; daar zal" het op hoogst verrassende wijze blijken hoe hierbeneden soms een enkel woord, wellicht gedachteloos uitgesproken, voor dezen of genen het middel ter bekeering is geweest; daar zal het zaadje als een krachtige boom worden^ weergevonden, waarvan men hierbeneden meende te moeten gelooven, dat het vruchteloos aan de aarde toevertrouwd, voor het minst tusschen de doornen verstikt was Laten wij denken aan die zevenduizend in Israël, die de Heere had doen overblijven, die de knie voor Baal niet hadden gebogen. Ja, die zevenduizend hebben voor den Christen een woord van bemoediging, als het donker rondom of in hem is. Het kan hem weieens bang worden om het hart, als hij het oog vestigt op de diepe verdorvenheid, die hij ziet heerschen m zoo menigen levenskring; als hij opmerkt hoe de zelfzucht en de zonde in weerwil van al den arbeid, aan het menschdom besteed, nog duizenden bij duizenden beheerscht; als hij ervaart hoe de macht der duisternis nog tallooze legers kan aanvoeren tegen het rijk des lichts; als hij ziet hoevelen er geslingerd worden tusschen bijgeloof en ongeloof Als we arbeiden voor den Heere en het goede bij onze medenienschen trachten aan te kweeken; als we strijd voeren tegen de zonden van bijgeloof en ongeloof,-hoe vaak schijnen Jan onze pogingen ijdel. Hoe menig vader en moeder schijnt tevergeefs te bidden en te werken, opdat hunne kinderen den Heere met vergeten. Hoe menigeen zoekt na jarenlangen arbeid vruchten, maar vindt ze niet! — En dan, dan dreigt ons de moed te ontzinken; dan beklemt bange vrees ons hart, en wij roepen uit: „Het is genoeg; neem nu, Heere! mijne ziel!" Maar wij arbeiden toch niet om zelf de vruchten te zien! Het moefc ons eene eere zrjn voor God te mogen arbeiden, en het voegt den Christen niet Hem paal of perk te stellen wanneer Hij Zijn regen en zonneschijn moet geven. Elia had te veel van eigen inspanning verwacht, maar Jehova zeide tot hem: „Ik heb in Israël nog zevenduizend doen overblijven, die de knie voor Baal niet hebben gebogen." God gaf de vrucht op Zijn tijd, — niet toen Elia het verwachtte. En toen werd Elia's hart verblijd; maar die zevenduizend, — zij werden óók miskend; zij werden vergeten. Achab kende hen evenmin als Elia. Nooit zijn hunne namen tot de nakomelingschap overgebracht; onbekend hebben zij gewerkt en gebeden, geleden en gestreden. Niemand kende hen, maar God kende hen wèl; Hij had hen niet geteld onder de duizenden Baaisdienaars , maar hunne namen geschreven in Zijn gedenkboek. En als wij eenmaal mogen worden opgenomen in de maatschappij der volmaakt rechtvaardigen, dan zullen wij die zevenduizend daar ontmoeten en hun ontsluierd aangezicht zien, blinkend van den glans der Goddelijke heerlijkheid. Vergeten en miskend te worden door menschen, die slechts aanzien wat voor_ oogen is, — 't is niet zoo zwaar om te dragen, als men zich gekend voelt door God als een der Zijnen. Hedenmorgen mocht ik mij onder de voorbereidingspredikatie weder verheugen. Wij werden door den dienstknecht des Heeren bepaald bij Maria en Martha, waar de Heiland aan Martha eene zachte vermaning gaf vanwege hare onrust en bekommernis over vele dingen; doch Maria had het goede deel uitgekozen. O! dat ik aanstaanden Zondag met het gemoedsbestaan van die Maria tot dien disch nadere; dat ik al mijne bekommernissen daar aan den voet van Christus' kruis moge nederleggen en mij weder als opnieuw aan Hem moge verbinden; dat het verbond weder moge worden vernieuwd en ik daar moge nederzitten om uit te rusten van den strijd; dat ik met een Johannes moge liggen aan 's Heilands borst en in Zijnen schoot; dat ik moge eten en verzadigd worden, want de weg zoude voor mij te veel zijn. O! ik dacht daarbij nog aan mijne zuster Maria. *) Hoe gevoelde ik mij met haar in den Geest vereenigd. Ja! —■ dacht ik — g ij triomfeert, maar i k moet nog strijden en zwoegen; strijden tegen de wereld, tegen de vijanden, tegen de geestelijke boosheden. Maar daarvoor geeft de Heere mij ook de wapenrusting Gods, om te kunnen staan tegen de listige omleidingen des Satans. De Heere heeft mijne ziele gelaafd en verkwikt aan Zijn heilig Avondmaal, en hoewel ik naar het lichaam niet best gesteld was, toch voelde ik mij daar als henengetrokken om in den geest met Jezus aan te zitten. O! dat staren op dat kruis, — dat wordt men niet moede; elke nieuwe blik daarop geeft nieuw» leven en verheuging des geestes. Daar hield ik in den geest Avondmaal met de bruiloftsgasten Daarboven, die aanzitten aan de Bruiloft des Lams. Ik zag met het oog des geloofs over Golgotha heen naar den Olijfberg en van daar, door lucht en wolken, naar dat hemelsch Eden. Geheel was ik mijzelve weêr kwijt; met alles had ik vrede, behalve met de zonde. Al mijne zonden, mijne gebreken, mijne ontrouw, mijne ondankbaarheid, — ik mocht ze daar bij dat kruis weder neêrleggen; ik mocht daar de verzoening over dat alles weêr aan mijn hart ondervinden, om daarna de donkere toekomst met Jezus weêr tegemoet te gaan en Hem te volgen, waar Hg wil, dat ik nog gaan zal." *) Zie de Premie op de „Honigdroppels" voor 1888. „Wat hebben wij het hier goed!" — zeide de dominee, en ik moest er „Amen" op zeggen. „Wij zijn" — dus ging hij voort — „hier met Mozes op den berg; maar straks moeten wij den berg weder af. Wat staat ons te wachten? Wie weet of het geen krankbed zal zijn, ja, misschien wel een sterfbed! Maar wat nood voor u, die dien Jezus toebehoort! Voor 1 heeft de dood geen verschrikking; voor u is hij een bode des vredes en des heils, om u te verlossen uit het land uwer vreemdelingschap en over te brengen in dat Vaderhuis, waar vele woningen zijn." Hoe onuitsprekelijk heerlijk is het toch, wanneer wij ondervinden, weten en gevoelen, dat de eeuwige vrijmacht Gods over den verloren zondaar gedachten des vredes heeft gehad; en dat niet om onze waardigheid, neen! Maar vijanden zijnde, kunnen wij met Hem verzoend worden door den kruis- en zoendood van Zijnen lieven Zoon, — dat albetalend borgbloed, waarin de beladen en belaste zondaar rust en vrede vinden kan, hier en eeuwig. Ja, in de volste overtuiging roept hij uit: Niets, o, Jezus! dan Dw bloed, Geeft voldoening aan 't gemoed. Ik ben vergenoegd in hetgeen ik heb, en ik behoef op mijne verdere levensreize niets meer dan het hoognoodige. De overvloed zou soms lastig en schadelijk zijn op den weg naar de eeuwigheid. Alleen de liefde van Christus wone rijkelijk in u en mij! Moge zij onze gezellin en leidsvrouw zijn! Maar o! hoeveel ontbreekt er dikwijls nog aan die liefde! Hoe vaak hebben wij ons voor God te schamen en te verootmoedigen! Maar toch, Gode zij dank! die liefde vergaat nimmermeer; zij blijft tot in eeuwigheid, en wij weten, als het volmaakte zal gekomen zijn, dan zullen wij ook volmaakt zijn in de liefde. Ik heb eens ergens gelezen: „Gelijk men den appel aanzijn smaak en de bloem aan haren reuk kent, alzoo kent men den Christen aan de liefde." En terecht. Want waar de liefde ontbreekt, — daar ontbreekt ook het kenmerkend vereischte van den Christen; daar ontbreekt de waarachtige vernieuwing des gemoeds; daar ontbreekt ook het krachtigst, het edelst, altijd werkzaam beginsel van goede daden. De waarachtige liefde, die uit God is, in den mensch, — voor die liefde is niets te zwaar, geen opoffering te groot, geen lijden te lang, als het heil van medestervelingen er door bevorderd kan worden. Maar zij is ook het edel beginsel van al onze handelingen; zij dringt ons om elke gelegenheid tot weldoen aan te grijpen en op te zoeken, om vooral dan, als geen menschenoog ons ziet, als er eer noch voordeel mede te behalen is, ten nutte voor anderen werkzaam te zg'n. En zonder die liefde, — men moge zich voor een Christen uitgeven of als zoodanig gekend willen zijn, — dezulken zijn, volgens hét woord van den Apostel, een klinkend metaal en eene luidende schelle gelijk geworden. Zonder die liefde komen zij in het Godsrijk niet. Ja, God zal ieders werk in het gericht brengen, met al wat verborgen is, hetzij goed, hetzij kwaad. En daarom driewerf gelukkig — en dit zij of worde ons aller deel! — driewerf gelukkig degenen, die in de schuilplaats des Allerhoogsten zg'n gezeten! Die zullen vernachten in de schaduw des Almachtigen. Die zullen tot den Heere zeggen: „Mijnetoevlucht en mijn burg! Mijn God, op wien ik betrouw!" Wanneer we een God voor ons hart hebben, o! dan valt ook het zwaarste licht; dan moeten wg' zeggen: „Zijn juk is zacht, en Zijn last is licht." Dikwijls heb ik voor bergen van bezwaren gestaan. Dan zei ik: „Daar kom ik nooit over; hier kom ik om." — En als het oogenblik daar was, dat ik dien berg zou beklimmen, dan was hij voör mijne voeten weggeruimd; dan was de weg vlak. Evenals de vrouwen bij het graf, vroeg ik meermalen: „Wie zal mij dien steen wegnemen?" En telkens werd hij afgewenteld. Als de mensch zich naar 's Heilands woord en bevel wil gedragen, — daar is kracht, genade, strijd en zelfverloochening toe noodig; en hoewel het vleesch strijdt, — de geest nochtans voelt zich gelukkig en zalig, en hij verheerlijkt daarmede zijn lieven Meester. Ik vind sterkte in het gebed; de Heere vertroost mij, en ik mag lafenis en voedsel zuigen aan de twee geestelijke borsten, waarvan in het Hooglied gewag wordt gemaakt. Die twee geestelijke borsten toch, die de Heere aan het lichaam Zijner Kerk geplant heeft, — daaronder moet worden verstaan de bediening van Zg'n Woord en de Sacramenten. Daarom worden zg' vergeleken bij twee reeën van ééne dracht. Deze twee borsten zijn gelijk in wezen en oogmerk en maken Gods uitverkorenen scherpziende in het geloof en snel om te loopen in den weg der godzaligheid. En nu bekroont de lieve Heiland Zijn eigen werk, als Hij zegt: „Hoe schoon zijt gg en hoe liefelijk, o, liefste! in wellusten!" Alsof Hij daarmede zeggen wilde: „Hoe kan ik uwe schoonheid en aangenaamheid genoegzaam uitspreken, als gij slechts deze uwe gaven wèl aanlegt tot Mijne eer en uwe zaligheid." Welke wonderen in dat Hooglied! En nu zinkt de zondaar neêr in aanbidding en verwondering, als hij gevoelt hoe al die schoonheid van Christus komt. Er is »dus geen grooter zaligheid dan God te dienen en Zg'ne gaven wèl aan te leggen tot Zg'ne eer; en wij worden daardoor hoe langer hoe meer met God vereenigd; ja, zal het wèl zijn, dan moet een geloovige dagelijks toenemen in geloof , hoop en liefde. Hoe dikwijls heb ik niet ondervonden in mgne eerste komst tot Jezus, toen ik Hem zoo vurig liefhad en van Hem met Zg'ne eigen woorden Zijne liefde afperste, dat de Heere zeide: „Gg hebt mg' het harte genomen door uwe liefde en door uw geloof; uwe oogen doen Mij geweld aan." Ja, die geestelijke oogen, waarmede ik Hem zag, terwijl ik Hem omhelsde met de armen des geloofs! En hoe ondervind ik het tot op den dag van heden, dat Zijne linkerhand onder mijn hoofd is en Zijne rechterhand mij omhelst, zoodat ik moet bekennen, dat mijn Bruidegom mij niet vergeet, maar integendeel steeds zorg voor mij draagt, toonende Zijne kracht in mijne zwakheid, want Hij ondersteunt mij met beide handen in al mijnen nood. Wat smeekte ik Hem niet vurig: „Zet mij als een zegel op Uwen arm!" — Ook dit ondervind ik in al mijne verdrukkingen. 0! die liefde is sterk als de dood, hard als het graf; hare kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren. Daarom moet ik Hem ootmoedig smeeken: „Mijn Bruidegom! vergeet mij niet, maar laat mijne overdenkingen van U altijd verzegeld zijn op Uw hart, om mij te beminnen, en op Uwen arm, om mij te helpen. Want Gij weet de kracht van die liefde, die ik U toedraag, dat zij sterk is als de dood; zij overwint alle zwarigheden; zij verslindt alle aardsche begeerlijkheden; zij is als een gloeiend vuur en als verterende vlammen, die door den Heiligen Geest in mijn hart ontstoken zjjn; zoodat zij door geen uiterlijk geweld van mijne vijanden kunnen uitgebluscht worden." Wie deze liefde in zijn hart gevoelt, zal zich door niemand laten verleiden om God geheel te verlaten. Want al gaf iemand al het goed van zg'n huis, dan acht hg' alle dingen schade en drek te zijn, — veel liever dan dat hg zich van die uitnemende liefde Gods zou laten scheiden. Ik moet nog even terugkomen op het Hooglied. Daar staat geschreven: „Uwe tanden zijn als eene kudde schapen, die uit de waschstede opkomen , al te zamen tweelingen voortbrengende, en onder dezelve is er geen jongeloos." — Dat zijn de tanden van de geestelijke overdenkingen, waarmede men dë geestelijke spijze herkauwen moet. Ja, als ik soms zoo vergeetachtig beu, wanneer ik uit Gods huis kom, dan zeg ik weieens tot mijzelve: „Wat vrucht heb ik nu van het gehoorde!" — Maar o! dan moet ik naderhand betuigen, dat het nederwaarts wortelen geschoten en opwaarts vruchten gedragen heeft. En wat is er voor eene geloovige ziel niet te lezen en te onderzoeken in dat Hooglied! Hoe kan men zich bij oogenblikken daarin verdiepen en uitrusten van den zwaren strijd! Hoe wordt de ziel daar als gedrenkt aan de stroomen des levenden waters en verkwikt door de overdenking van de innige betrekking, waarin Jezus tot Zg'ne gemeente — en de gemeente tot Jezus staat. En waarlijk! de geloovigen hebben behoefte aan deze overdenkingen, — de ware geloovigen namelijk! Hoe licht toch loopt men gevaar alleen maar te gveren voor eene rechtzinnige beschouwing van de Waarheid, daarin te rusten en voldaan te zijn over zichzelven, als men van Jezus maar iets weet en gelooft, en dat genoegzaam te achten tot zaligheid. De mensch ziet aan wat voor oogen is, en hoe licht wordt iemand voor godvreezend gehouden, die zich onthoudt van ongeloof en grove zonden — en toch de innige vroomheid des harten mist, ja, misschien inwendig vijandig is tegen het ware leven Gods. „Door vele verdrukkingen zult ge ingaan." — Dat woord zal waarheid blijken te ^gn, zoolang er hierbeneden menschen wonen. Want al is het kruis van den een ook zwaarder dan dat van den ander, — verdrukking is toch in meerdere of mindere mate het deel van allen, die tot de schapen van den goeden Herder behooren. Ook ik heb van die verdrukkingen ruimschoots mgn deel gehad, en nog houden zij niet op. En wanneer het de wil des Heeren was, ja, dan riep ik uit: „Welkom, dood! Vaarwel, wereld en zonde! Vaarwel, bloedverwanten en vrienden!" En het liefst zou ik willen, dat die dood kwam in de nachtelijke ure, want als ik sterf, dan ben ik niet alleen; ik ga nieton- 4 verzeld van hier. Lazarus werd door de engelen gedragen in Abrahams schoot, en zoo ook ieder geloovige. En zoo zal ook ik bij den dood in den staat der eeuwige heerlijkheid op de vleugelen van heilige engelen gedragen worden, die mij begeleiden zullen naar de hemelsche woonplaats, door mijn Verlosser voor mij bestemd en bereid. Hier is alles nog maar ten deele, maar daar zal men voortgaan van kracht tot kracht en van licht tot licht. Doch maakt de Heere het voor mij nog wat dragelijk, ach ! dan is er voor mij nog zooveel te doen; ik heb nog zooveel te bidden voor hen, die mij hier nog als op hét harte liggen gebonden. En al ben ik dan in mijn bidden ook gebrekkig ter tale, — mijn Vader verstaat mij wel. Ik ben zoo aan het peinzen, aan dat „eenzaam, met God gemeenzaam" gewoon, dat het verkeer, het spreken met andere menschen mij allengs meer eene vreemde zaak begint te worden. Alles wat ik zie en wat mij in de wereld omgeeft, dat walgt mij. Hoe ouder ik word, hoe ellendiger ik mij begin te gevoelen , hoe langer hoe onreiner in mijzelve. Hoe dieper ik poog te delven, hoe meer bederf ik ontmoet, en naarmate ik mij zoo bevind, naar die mate wordt Koning Jezus mij hoe langer hoe heerlijker. Ja, het is mij of ik een heimwee naar den hemel heb. Het eenigste zielsvermaak is voor mij nog de Bijbel, die schat van onberekenbare waarde, öf te gaan naar de voorhoven des Heeren, onzes Gods. Zoo mocht ik mg gisterenavond weêr verlustigen onder eene predikatie over Jes. 33:17: „Uwe oogen zullen den Koning zien in Zijne schoonheid; zij zullen een vergelegen land zien." — O! wat stelde de Evangeliedienaar dien Koning Jezus in al Zijne heerlijkheid en beminnelijkheid voor — voor al degenen, die dat vergelegen land eens zullen binnengaan. Dan zouden zij dien Koning zien en hoe dat nieuwe Jeruzalem van God uit den hemel zou nederdalen als eene bruid, die voor haren man versierd is. Niemand zou daar meer zeggen: „Ik ben ziek," want hunne zonden zijn vergeven, en God zelf zal de tranen van hunne oogen afwisschen. En na de voleinding der eeuwen zullen al de gezaligden die gezuiverde wereld bewonderen, niet alleen als een toonbeeld van macht en wijsheid, gelijk .een nooit gevallen menschdom haar besehouwd en geroemd zou hebben, maar ook als eene wereld, waar Gods mensch geworden Zoon, de zoen der menschheid, een geruimen tijd verkeerde; waar Hij een vloek geweest is en als een worm heeft gekropen. Die gedachte zal daar aan elke beschouwing gloed en leven bijzetten. Welk eene winst voor den Christen! De verrukkingen, de genoegens der zalige bewandelaars van die gezuiverde aarde zullen ongetwijfeld toenemen bij herinneringen als deze: hier heb ik gewoond; daar heeft God mij opgezocht; ginds heb ik mijzelven en Christus leeren kennen; hier liggen mijne tranen, mijne gebeden, mijne geloften; daar staan de voetstappen van mijn geloofswandel; ginds stonden mijne Ebenhaezers, mijne Bethels en Pniëls; op dezen grond boog ik tienduizendmaal mijne knieën voor den troon; in dit strijdperk — nu géén strijdperk meer! — hief ik duizendmaal mijne betraande oogen naar Boven op; in één woord: wat al zoete herinneringen, die een hemel scheppen in het hart! En dat alles, door tusschenkomst van de genade, op den wortel van Adams eerste zonde gegroeid. Vervolgens richtte de predikant meer in het bizonder het woord tot de stillen in dén lande, die door de menschen niet of nauwelijks worden opgemerkt en als 't ware in een hoek zitten, terwijl er zooveel anderen zijn, die u overtreffen in het redeneeren over Goddelijke zaken; die hooge dingen bespreken en altijd met ingenomenheid van zichzelf gewagen. Zij loopen met Gods Woord te koop, maar zij missen dien verborgen omgang met God, waarin gij, o, verlosten! vrijgekochten des Heeren! u moogt verheugen. Al wordt gij hier veracht en miskend door zoovelen, — geen nood! Gij zult den Koning zien in Zijne schoonheid. Genade is uitgestort op Zijne lippen, en die Koning heeft lust aan uwe schoonheid. Dewijl Hij uw Heere is, zoo buigt u voor Hem neder! Gij zijt geheel verheerlijkt inwendig; in gestikte kleederen zult gij tot den Koning geleid worden; gij zult met alle blijdschap en verheuging ingaan in des Konings paleis. O! wij kunnen er hierbeneden slechts van stamelen. Geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord, en in geen menschenhart is het opgekomen hetgeen God bereid heeft voor degenen, die Hem liefhebben. Dit weten wij, dat er Daarboven verrassingen, maar ook teleurstellingen zullen zijn. Wij zullen er personen missen, die wg' er hadden verwacht; wij zullen er anderen ontmoeten, die wij er niet hadden verwacht; maar het grootste wonder zal zijn, dat i k er ben. De tijd vervliegt snel; het leven is maar een damp, die voor eene wijle gezien wordt en daarna verdwijnt; het is anders niet dan een gestadig sterven. Gelukkig de mensch, die op goede gronden zeggen kan: „Ik sterf alle dagen!" — Dan zal de Engel des doods hem niet onvoorbereid vinden. Wanneer Christus ons leven is, dan zal het ons in onze droeve omstandigheden, beproevingen of teleurstellingen aan den éénigen en algenoegzamen troost niet ontbreken; dan zal het ons op onzen weg, ook op den donkersten en moeilijksten, goed zijn; onze ziel zal zich verblijden in God te midden van de zwaarste beproevingen en de meest smartelijke gewaarwordingen. O! de ziel, die zich in waarheid aan Jezus verbonden gevoelt, kan zich geen leven denken buiten Hem; de Heiland is het beginsel, de kracht, de lust, de vreugde van haar leven. De Apostel betuigt: „Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij." — Wie dat geleerd heeft met den Apostel, — voor hem is de dood niet verschrikkelijk; integendeel; hij begroet hem als een vriendelijken bode des Heeren, die hem zg'ne verlossing komt aanzeggen en de poorte van eene betere wereld hem opent. Als dan vleesch en hart bezwijken, dan juicht zijne ziel, want de dood is voor hem een slaap en eene bevrg'ding van den last, hier zoo dikwijls te torsen; eene verkwikkelijke rust na afmattende bezigheden. Niunog vermoeienis, — dan rust. Nü nog zaaien, — dan oogsten. Nü nog in de schemering den weg bewandelen, — dan in het eeuwig licht. Nü nog uitwonen van den Heere, — dan samenzijn met Jezus en op het nauwst aan Hem verbonden, onzen Vriend en Broeder Ik breng vele slapelooze nachten door, en ik denk weieens: hoe houdt mijn zwak lichaam het nog zoolang uit! Maar o! er is in de stilte van den nacht, als de slaap van mijne oogen wijkt en de voortgaande trage uren zich schijnen te verdubbelen, zooveel gewichtigs voor mg' te overdenken. Dan dank ik den Heere, dat Hij mij zoo in de stilte zulk eene schoone gelegenheid schenken wil om over mgn afgelegd levenspad na te denken zonder te worden gestoord. Dan zijn de slapelooze nachten mij niet verdrietig, maar het zg'n voor mg heilige uren van omgang met mijzelve en met den Heere. Zij brengen mij dikwijls zegeningen van allerlei aard, als mijn geest aan die stille overdenkingen is overgegeven en den weg overziet, op welken de Heere mij geleid heeft. Want och! het gebeurt weieens, dat de moed mij ontzinkt, wanneer ik denk aan al de smarten en bezwaren, die mij drukken. Maar dan verdwijnt elke vrees; ik word bemoedigd en versterkt, als ik een blik mag slaan op het verledene, dat de Heere het met mij zoo boven verdiensten, boven bidden en denken heeft wèl gemaakt; hoe gelukkig Zg'ne Vaderhand mij tot hiertoe geleid, dikwijls zoo wonderbaar bewaard en uitgered heeft, ja, hoe groote genade Hij mij vaak in duizenden gevallen heeft bewezen. Dan vervult ootmoed en dankbaarheid mijn hart, en de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal mijn hart en zinnen Joewaren in Christus Jezus. Zie, wanneer zulke slapelooze nachten het gevolg zg'n van dergelijke heilige werkzaamheden, dan beklaagt de mensch zich niet en is niet ongeduldig. Och! er is in den stillen nacht ook over het lijden des Heilands zooveel te bepeinzen, — Hij, die óók geheele nachten doorbracht in het gebed tot God, Zijnen Vader. Neen, die sombere uren, — zij zullen mij niet verdrieten; zij zijn eene winste voor mijne ziel, om voor den Heere heiliger te leeren leven. Hij, die den nacht zijn grenzen heeft gemeten, Woog ook den last, de maat van mijn verdriet; Hij stelt hét perk; of zou Hij dat vergeten? Dat kan Hij niet. Hij blijft zichzelf geluk; naar Zijn beschikking Rolt elke wereld, klopt elke aderslag. Na. moeite rust; na lijden komt verkwikking; De nacht wordt dag. Ja, dierbare Jezus! nachten vol moeite zijn mij sedert lang ten deel geworden, maar bewaar mij, dat ik verdrietig of ongeduldig zou zg'n! Gij zijt het, die ieder uur. en elk oogenblikje van mijn leven beschikt; die de rust des slaaps geeft of onthoudt; die altijd met goedheid en wijsheid handelt en steeds vaderlijk jegens mij gezind zijt. Sterk mij maar in deze overtuiging! Dan zal ik U in mijne veelvuldige en smartelijke nachtwaken leeren verheerlijken. De Satan maakt het mij weieens bang; dan is het: „Ja, je komt nog zoo gemakkelijk de wereld niet uit; je zult misschien nog sterven aan den kanker. En dan geloof je nog, dat God je Vader is! Maar dan had Hij wel gezorgd, dat je voor je zwak lichaam beter en meer versterkend voedsel hadt!" — Zoo redeneert hij dan. Maar als ik dan maar zoover komen mag, dat ik zeggen kan: „De Heiland heeft mijne krank- lieden op zich genomen, en mijne smarten, die heeft Hij gedragen!" — dan bedaart dat wel weêr. Het is wel gebeurd, dat ik, op weg om naar de kerk te gaan, kermde van pijn en ik mij daarvan verlost gevoelde, zoolang de godsdienstoefening duurde. En zoo zal het ook wel zijn bij mgn uitgang uit dit leven: stervensnood — stervenskracht. Wanneer wij het oog vestigen op al de verwarringen, die er tegenwoordig in de wereld zijn, dan moeten wij onwillekeurig vragen: «Wat zal dat worden!" Waar scheuringen en beroeringen zijn, daar kan 's Heeren Geest niet wonen en werken. Zoolang daar geen bukken is voor de hooge Majesteit Gods, zal men den waren vrede niet deelachtig worden. Men moge zich tevreden stellen met een ingebeelden vrede, — de zoodanigen zjjn wijs bij zichzelf. Het oordeel zal van het buis Gods beginnen, doch de Heere regeert; en daarom, wie maar met een Paulus mag uitroepen: „Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen?" — voor hem is er nooit gevaar te vreezen. Daar moet het heen, en op dien grond kunnen wij bij ons vertrek uit de wereld ons bezwijkend hoofd en hart gerust neêrleggen. Nogeens: God regeert, — en dat zij immer onze waarborg, wat de koningen der aarde ook mogen beramen. Wetend of onwetend, willens of onwillens zijn zij dienstbaar om het Goddelijk plan over de Kerk te helpen uitvoeren, vaak geheel tegen hun oogmerk en bedoelingen. Eén wenk, van den troon nedergedaald, neigt alle menschelijke besluiten ten goede of maakt ze tot zotheid. Jehova vernietigt den raad der" Heidenen; Hij breekt de gedachten der volken; Zijn raad zal bestaan, en Hij zal al Zg'n welbehagen doen. Wanneer men zich ongesteld gevoelt naar het lichaam, dan brengt ons dit dikwijls tot den Heere, van wien onze hulpe komen moet; en wanneer de Satan dat bemerkt, dan laat hij niets onbeproefd om u daarvan af te brengen. Met allerlei. voorwendsels komt hij, onder den schijn van wat goeds, aandragen, om de ziel van Koning Jezus af te houden. De Heere zegt: „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uit helpen, en gij zult Mij eeren." Maar dat danken en bidden, hoe gebrekkig ook, is alleen uit Hem, want uit onszelven zijn wij niet bekwaam tot eenig goed, doch integendeel geneigd tot alle kwaad. En wanneer wij hiervan overtuigd zijn niet alleen, maar het ook hartgrondig voor Hem mogen belijden, dan zullen wij, al dankend, een tienvoudig genot hebben van onze redding uit nood en gevaar. Dan zal de Heere lust, licht en vermogen schenken om Hem te eeren, en als wij nu maar alles in Zijne handen kunnen leggen, dan zullen wij ook niets verliezen, en geen instrument, dat tegen ons wordt bereid, zal gelukken. Wanneer gij uwen afgelegden levensweg nog eens in gedachten bewandelt, dan moet gij met mij uitroepen: „God regeert!" Hij bestuurde uwe lotgevallen van uwe wieg af tot op dezen oogenblik toe; Hij deed u ter bestemder tijd het tranendal al weenend intreden en heeft u tot op den huidigen dag getrouw behoed. Zijn alziend oog sloeg u overal en ten allen tijde gade, en Hij telde uwe treden. Hoe menigmaal heeft Zijne almachtige hand u wellicht reeds uit ontelbare gevaren gered! Hoeveel proeven van een meêdoogend opzicht en liefderijke beschikkingen ten uwen behoeve hebt gij reeds mogen ondervinden! Vielen er duizenden aan uwe zijde, — gij moogt nog ademen; het heden der genade is nog uw deel. Uwe afgelegde levensbaan zal misschien ook wel bezaaid zijn met achtbare gedenkteekenen van 's Heeren trouw, van eene nooge Godsregeering, en hoe menigmaal zult ge misschien, bij het vernemen van ongedachte uitkomsten, met tranen in de oogen hebben uitgeroepen: „God regeert!" — Wie dat gelooven mag, die maakt evenmin zorgen als plannen voor den morgen. „Uit den overvloed des harten spreekt de mond.'' — Dat ondervinden vooral de wandelaars naar het hemelsch Jeruzalem, en ik kan dan ook niet zwijgen van hetgeen mij gisteren, op den dag des Heeren, mocht te beurt vallen. Zeer neêrgedrukt zijnde, besloot ik eene wandeling in Gods heerlijke natuur te gaan doen, voor zoover mgne zwakke krachten mij zulks vergunden. Al peinzend liep ik zachtkens voort, en toen kwam mg dit versje voor: Gij maakt eerlang mg' 't levenspad bekend, Waarvan in druk 't vooruitzicht mij verheugde; Uw aangezicht, in gunst tot mij gewend, Schenkt mij in 't kort verzadiging van vreugde. De liefhjkheên van 't zalig hemelleven Zal eeuwiglijk Uw rechterhand mij geven. Opgewekt door die heerlijke woorden, riep ik uit: „Eerlang, Ja! Maar hoe lang nog, Heere, mijn God? Zie hier deze eenzame, die zich als op een vreemden bodem bevindt. O! reik mij spoedig de hand om den overstap te doen uit eene zinkende wereld in dat zalig hemelleven!" — Doelloos wandelde ik verder en zag, dat ik ongemerkt genaderd was tot den akker der dooden. Al dieper en dieper drong mijne ziel door tot in het binnenste Heiligdom, over graf en dood henen, in die heerlijkheid, welke aan mij zal geopenbaard worden. Ik moest eenige oogenblikken blijven stilstaan, en toen 'dacht ik aan mgne geliefde doode, die reeds lang, boven het stof verheven, in den hemel triomfeert. „Ja!" — zei ik: Eerlang zal ik met u rusten , 'k Rijp nu vast voor d'eeuwigheid, 'k Staar vast op die blijde kusten , Waar mij 't hoogst geluk verbeidt. O! was mijn wensch in die oogenblikken Vervuld geworden, dan waren de grendels van mijne gevangenis terstond open- gesprongen om mijne ziel uit te voeren naar de gewesten van eeuwig licht en eeuwige heerlijkheid. Ik moest afscheid nemen van dit voor mij zoo dierbaar geworden plekje, en terwijl de tranen over mijne wangen biggelden, dacht ik: „Ja, 's Heeren raad moet ik uitdienen; Zijn tijd is nog niet gekomen, en ik moet nu weer naar huis terug." Mgne genegenheden begonnen te branden, toen ik op den terugweg Gods huis voorbijging. „Ja!" — zei ik: Straks ga ik op tot Gods altaren, Tot God, mijn God! de bron van vreugd; Dan zal ik juichend stem en snaren Ten roem van Zijne goedheid paren, Die, na kortstondig ongeneugt, Mij eindeloos verheugt. Met den diepsten eerbied betrad ik aan den avond van dien dag het bedehuis, en ik bad, dat de Heere den grijzen prediker mocht zegenen met de zegeningen van den hemel, opdat de vergaderde menigte zou mogen hooren wat de Geest tot de gemeente zegt. Maar o! hoe werd mijne ziele overstelpt, toen wij werden uitgenoodigd hetzelfde, vers te zingen, dat mij voor den geest was gekomen, toen ik Gods huis voorbijging. Ik kon mijne ontroering niet verbergen, en toch riep mijn verstand mij toe mij in te houden, wijl ik niet in de eenzaamheid, maar in de openbare godsdienstoefening mij bevond. Ik wilde bovendien allen schijn van gemaaktheid zooveel mogelijk vermijden. Maar het wonder werd mij nog grooter en hartverrukkender, toen de predikant den door hem gekozen tekst voorlas, zijnde Col. 3:4: „Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, die ons leven is, dan zult ook gij met hem geopenbaard worden in heerlijkheid." — „O, God van alle genade en zaligheid!" — dus sprak ik in mijn gemoed — „in plaats dat Gij nu voor mij de na prediker zijt, waart Gij de voorprediker!" Voor den akker der dooden staande, werd mij Christus gepredikt, die waarlijk mijn leven is, en zoo zal dan ook mijn sterven gewin zijn. En nu, hoe ik onder de prediking gesteld was, toen de Evangeliedienaar die zalige verwachting van den Christen voorstelde en hoe die zalige verwachting eene onbedriegelijke verwachting is, — dat laat zich beter gevoelen dan beschrijven. En toen wij ten slotte moesten zingen: „Welzalig hij, die al zijn kracht en hulp alleen van U verwacht!" En toen de woorden: „Bij U, mijn Koning en mijn God! verwacht mijn ziel een heilrijk lot!" door het kerkgebouw ruischten, — toen maakte eene zielsvervoering zich van mij meester, alsof ik de gekroonde getuigen hunne koorzangen hoorde uitgalmen ter eere van het Lam, dat voor hen werd geslacht, — en onder hen hoorde ik ook mijne lieveling. Bij den Godsakker had ik gaarne onverwijld naar Boven willen gaan, en andermaal riep ik nu uit: „O, mijn Koning en mgn God! - breng mij uit dezen Uwen tempel in de eeuwige tabernakelen over, opdat ik lafenis vinde aan de eeuwige Bron, die. eeuwige Heilfontein!" „Ik zal u drenken uit de beken Mijner wellusten." — Die woorden waren mij in de afgeloopen week voorgekomen; en toen de godsdienstoefening werd besloten met het zingen van Ps. 17:8: „Maar blij vooruitzicht, dat mij streelt!" — toen moest ik uit den grond mijns harten zeggen en erkennen, dat die woorden van den Heere waren geweest. Waarlijk, ik heb gisteren wel gedronken uit de beken Zijner wellusten, en ik ben dronken geweest van de vettigheid van 's Heeren huis. Hedenmorgen mocht ik de Premie op de „Honigdroppels" voor 1887 ontvangen. Ik kon niet wachten om het boek in te zien. Met een heilbegeerig hart sloeg ik het open, en reeds van het eerste stukje, over den heer Rivet, kon ik niet afstappen, voordat ik het ten einde toe gelezen had. Dit duurde echter nogal lang, omdat ik het télkens terzijde moest leggen vanwege de tranen, die ik storten moest; ja, ik zat te snikken vanwege de volheid en algenoegzaamheid, die er in den dienst van den Heere te genieten en te smaken is. Ik was in den geest bij dat krank- en sterfbed; ik omhelsde in den geest dien man om zijne liefde, die hij voor zijnen Heere bezat, en om zijne ware godsvrucht. Ik was als een natuurlijk mensch, die begeerig is naar de spijze, die vergaat, en niet te verzadigen is; ja, onverzadelijk was ik, en ik vergde mijne oogen en aandoeningen te veel. Ik dacht bij mijzelve: ik ben daar nog niets bij; in dezen man zijne schaduw kan ik nog niet staan, ofschoon ik niet mag ontkennen, dat ik weet in Wien ik geloof en voor Wien ik leve; dat mijn pand in den hemel is weggelegd; dat Jezus voor het aangezicht Zijns Vaders ook mijn Voorspreker is en voor mij bidt en mij als Zijn lidmaat eens tot zich nemen zal. Daarom zendt Hij ook mij Zijnen lieven Geest tot een tegenpand, door welks kracht ik mag zoeken wat Daarboven is, waar Christus is , zittende ter rechterhand Gods, en niet wat op de aarde is. Het is daarom maar al te waar, dat eene ziel, die de Heere door Zijnen Heiligen Geest en Waarheid overtuigd heeft van hare zonde, van Gods gerechtigheid en oordeel, van's menschen rampzaligen toestand, waarin hij oorspronkelijk door Adam is gezonken, — dat die ziel gevoelt, ziet en gelooft, dat zij onder de macht van de Wet, de macht van de zonde en de macht van den dood gekluisterd en geboeid ligt. En nu neemt de Heilige Geest hem bij de hand en leidt hem naar het kruis van Christus, die al deze machten door Zijnen dood voor de Zijnen heeft overwonnen. En wanneer nu 's Heeren Geest toch getuigt met mijnen geest, dat ik Hem toebehoor, dan zegt hij: „Ja, de kracht der zonde is de Wet; maar Gode zij dank, die mij de overwinning geeft door Jezus Christus, mijnen Heere." Dan leeft hij niet meer zichzelven, maar in en voor Christus, en hoe dichter bij den Heere, hoe ellendiger hij zich bevindt. Daarom ziet hij in anderen al het uitnemende wat zij bezitten van en voor den Heere. Dan zeg ik weieens: „Ik ben maar een achterblijver." Vandaar ben ik altijd maar bezorgd en beangst, dat anderen méér van mij denken dan ik in waarheid ben. Ik heb eens het ongenoegen Gods ondervonden over den hoogmoed van^ontvangen genade. Vandaar, dat de Heere mij tot nog toe in de vallei van ootmoed houdt, al zien anderen ook iets verhevens in mij, evenals onlangs een vriend, die zeide: „Ik dank u hartelijk, dat gij voor mij gebeden hebt. Een krachtig gebed van een rechtvaardige vermag veel." O! ik moest tot den Heere roepen: „Neen, Heere! ik ben geen rechtvaardige; ik ben maar een niets beduidend schepsel. Zonder Uwe hulp, zonder Uwen bijstand kan ik niets doen, vooral niet wat goed is." Met David riep ik uit: „Bewaar mij voor trotschheden; laat ze nooit meer over mij heerschen. Wat heb ik, dat ik niet heb ontvangen! Maak mij nederig en klein gelijk een kind." Niets is er hierbeneden, waarin ik rust kan vinden voor mijn gemoed. Alles zie ik om mij vergaan. Het eeuwige alleen kan mijne behoefte vervullen. Daarom zoek ik U, o, God! met mijn geheele hart; ik zie uit naar Christus, die mijne hope is. Ver boven de sterren ligt mijne bestemming, die ik zoeke, waarnaar ik jage, opdat ik die, gelijk zoovele.anderen, eens moge bereiken. Heere, mijn God! ik heb weêr bij vernieuwing mogen aanschouwen het loon, den godvreezenden door U bereid; ik gedenk er aan hoe Gij niet goedgunstigheid hebt bekroond allen, die U liefhebben. Door het geloof, dat zij openbaarden, waren ze U welgevallig. Gij toondet steeds een behagen te hebben in liefde, in godzaligheid, in nederigheid en onderwerping. Och! dat mgne wegen gericht wierden naar het pad Uwer inzettingen. Leid mij in Uwe Waarheid! Heere! bewaar mij in Uwen Naam, opdat de zonde over mij niet heersche en de wereld mijn gemoed niet vervulle. En nu dan, Heere! wat verwacht ik? Mijne hope is op U alleen. Ik zal wachten op Uwe komst; wachten is voorbereiding tot rijpheid en onontbeerlijk voor rijpwording; wat niet wachten kan, wordt niet wat het worden moet. Wie toch niet wachten kan op de vruchten zijner boomen of van zijn akker, die ontvangt geen verkwikkend ooft of voedzaam koren. Daarom, laten we tevreden zijn, als God wil, dat wij wachten zullen. Laten wij den Heere geduldig verbeiden, al duurt het ook nog zoo lang. De Lente komt toch, al houdt de gure Noordenwind haar ook nog zoo lang tegen; zij brengt dan te meer verkwikking en genot aan. Wachten op genot verhoogt het genot; wachten op verlossing geeft aan de verlossing hare rechte waarde. De Lentezon kan ons slechts weinig vruchten geven, De Herfst biedt ons zijn ooft in goud en purper aan; Zóó schenkt het wachten ons de vreugd van 't leven, En strooit èn vrucht en bloem langs onze levensbaan. Het hoogste heilgenot, waarnaar wij mogen haken, . Verkrijgt men in de school van wachten hierbeneên; Hoe zou de mensch de vreugd des weêrziens kunnen smaken, Indien hij niet de smart der scheiding had geleên? Is ons de lange nacht vervelend, aaklig, duister, Hij wijkt toch eindelijk voor den purperen Oosterglans; Men wachte slechts! en dra verschijnt in pracht en luister De liefelijke zon aan 's hemels heldren trans. Onlangs schreef ik over mijne slapelooze nachten, en die zijn nog voortdurend mijn deel. Nü peins" ik over dit, dan weder ben ik met iets anders bezig, maar het is — Gode zij dank! — geen ijdele zorg, die mij den slaap uit de oogen houdt. Neen, in al mijne wegen, vooral in de stille nachten is mijn oog op den Heere gevestigd. Ik bouw en vertrouw geheel op Hem alleen, en dan zal de uitkomst niet falen; dan zal de Heere voor mij het recht doen voortkomen als den middag, en „hoe donker ook Gods weg moog' wezen. Hij ziet in gunst op wie hem vreezen." Zoo lag ik onlangs eens te peinzen hoe. lang ik nog hier op aarde zou moeten verkeeren, en krachtig werden mij de woorden op de ziel gelegd: „Nog een kleinen tijd." — Ik zeide: „Wel, dierbare Jezus! is dit waarheid, laat ik mij dan haasten, en zeg mij wat er nog voor mij te doen is. Al is het nog zoo pijnlijk, — wat wilt Gij, dat ik doen zal? Ik bid U: onderricht mij!" Merk op, mijn ziel! wat antwoord God u geeft; Hij spreekt gewis tot elk, die voor Hem leeft. En dat antwoord luidde: Mijn leer zal u, o, mensch! naar 't recht doen handelen, En wijzen u den weg, dien gij zult wandelen; Ik zal u trouw verzeilen met Mijn raad, . Terwijl Mijn oog op u gevestigd staat. Daar bleef ik eenige dagen mede werkzaam, en gedurig was het mgne bede: „Zend, Heere! uw licht en Waarheid neder, dat die mij geleiden. Open mijne lippen en mijn hart, opdat ze Uwen lof verkondigen!" — En terwijl ik op zekeren tijd zoo biddende was, kwamen mij deze woorden voor den geest: „Gij zult Mij eeren!" — Ik zeide: „Wel, Heere! Gij zegt: „„Die Mij eeren, zal Ik eeren."" — En het is Uw eigen werk, als een menschenkind U eert, want van nature versmaden wij U. Nü moet ik uitroepen: „„Dit is van den Heere geschied, en het is een eeuwig wonder in mijne oogen."" Eens op een morgen stond- ik, vermoeid naar lichaam en geest, van mijne legerstede op. Ik goot mijne ziel uit voor den Heere, en daarna gevoelde ik mij versterkt en getroost. En hoewel er veel voorafgegaan is en de Heere veel aan mijne ziel heeft gedaan, toch kon ik daar niet bij leven. Neen, nieuwe genade moest ik ontvangen, en het verbond met den Heere moest weder worden vernieuwd. Ik sloeg mijn dierbaren Bijbel op, en daar mocht ik mij weder laven aan die wateren des levens, aan die fontein, springende tot in het eeuwige lefan. Wie daarvan drinkt, zal in eeuwigheid niet meer dorsten. Daar leidde 's Heeren Geest mij in al de wegen, met mij gehouden. Uit dat Woord van God heb ik, bij het licht van den Heiligen Geest, mijzelve leeren kennen, wie ik van nature was. In dat dierbaar Woord heb ik ook Christus leeren kennen en op de roepstem van Zg'n Evangelie Hem als mijn Borg en Zaligmaker aangenomen en omhelsd, — tot verzoening voor mgne zonden en rechtvaardiging bij God. Bij Hem is dus al mgn heil, en van Hem is mijne verwachting. Bij ontbering en gemis vind ik bij den Heere eene volheid, eene algenoegzaamheid, die mijne ziel rijkelijk vervullen kan. Onder verdrukking en laster is Jezus' kruis mij een zachte balsem voor mgn gewond harte. Onder arbeid en moeite is Jezus alleen mijne trouwe en beste hulpe. En wanneer ik nog zoo treuren mag over de zonden mijner jeugd, over mgne dagelijksche afwijkingen en struikelingen, dan voel ik dat die dierbare Heiland als met eigen hand mijne tranen droogt. Ja, dan laat Hij, om mij te troosten, mij de teekenen der nagelen in Zg'ne heilige handen en voeten zien, zeggende: „Dit is voor u geschied." Als ik Hem smeek om heiligende genade, dan vertroost Hg mij door Zijne heiligheid, zeggende: „Ik heilig Mijzelven voor u. Ik zal in u wonen en in u werken." Ben ik in donkerheden en duistere wegen, dan is Zijn Woord mg' eene lamp voor mg'uen voet en een licht op mgn pad door den Heiligen Geest. En wat zal ik nog meer zeggen? Toen drukte ik dien dierbaren Bijbel aan mijn hart, met gevouwen handen uitroepende: ,0, driemaal heilige God! schrijf hem op de tafelen mijns harten, — dan is hij overal bij mij!" De Bijbel is mijn lust en leven, De Bijbel is mij alles waard, De Bijbel kan mij alles geven, De Bijbel is mijn schat op aard. Dank! eeuwig dank voor 's Heeren kastijdende liefde, voor de diepe wegen, waarin Hij mij heeft geleid. Als ik dacht te bezwijken, dan verkwikte Hij mijne ziel; dan kuste Hij mij met de kussen Zijns monds en vermeerderde ons koren en onzen most weder. De Heere had voor mij steeds vele rentmeesters om mij te steunen en te verkwikken. En als ik nu dat alles nog weêr eens bedenk en doorloop, dan kruip ik voor God als een worm in het stof, dat ik zulk eene ontrouwe dienstmaagd ben geweest, ondankbaar voor al de ongedachte uitreddingen, voor al de duizenden zegeningen, voor Zijne vaderlijke leiding. Ja, indien wij ontrouw zijn, — Hij blijft getrouw. En nu zegt de Heere: „Gij zult mij eeren!" — En het is mij een onschatbaar voorrecht, dat ik Hem ook inderdaad heb mogen eeren door deze mijne bevindingen en ervaringen aan het papier toe te vertrouwen. Het geloof, dat door de liefde van Christus werkende is, zoekt zichzelf niet. Wie dat geloof deelachtig is, wil niet eens gekend zijn. Hij walgt van den roem der menschen en zegt met den Apostel: „Wie roemt, roeme in den Heere!" Ja, alle roem is ten eenenmale uitgesloten. Onverdiende zaligheid heb ik van mijn God genoten, en ik roem alleen in vrije gunst. Hoe dichter ik nader aan de hemelpoort, hoe meer zonde ik in mijzelve zie, en die poort is zóó nauw, dat iemand, die nog een draad aan zijn lichaam heeft, er niet door kan komen. Ik heb geen enkelen penning, en onbetaalbaar is mijne onnoemelijke schuld voor God. Ik heb niets in te brengen dan zonden zonder tal, en nu zegt de Heere: „ Vrees niet, gij worrake Jakobs! Ik helpe u, en uw Verlosser is de Heilige Israels." — Welk eene zwakheid, nietswaardigheid en onbeduidendheid! En evenwel houdt deze hulpelooze, kruipende worm Gods gedachten , bezig; hij geniet Zijne deelneming en heeft de verzekering van Zijne almachtige hulp. De herinneringen aan het afsterven van mijn geliefd, onvergetelijk kind hebben veroorzaakt, dat ik mij deze week nog veel treuriger gevoel dan anders. In den afgeloopen nacht was het juist een jaar geleden, dat wij scheiden moesten, en nog hoor ik het haar zeggen, dat zij den Heere Jezus liever had dan mij, — hare moeder! Ik moest uitroepen; „O, Heere! welk eene beschaming in deze oogenblikken voor mij! Ik kan het nu niet zeggen wat zij daar getuigt. Ik ben nog niet eenswillend, maar och! maak het mij dan!" — Zij heeft, voor zoover ik het kon verstaan, voor hare moeder nog gebeden. In de laatste oogenblikken van haar leven overviel haar de vijand, maar nadat zij driemaal tot haren God had geroepen, zag ik tot mijne vreugde, dat hij week. Want de Satan staat gereed, als er eene ziel tot de hemelpoort genad°rd is. Hij weet, dat hem dan slechts weinig tijd meer ov olijft, en daarom spant hij met grimmigheid nog eens al zg'ne krachten in. Ik zeg: „Satan week!" Want dit riep zij uit, en het waren hare laatste woorden: De Heer' is recht in al Zg'n weg en werk, Zg'n goedheid kent door 't gansch heelal geen perk; Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht, Hg troost het hart, dat schreiend tot hem vlucht. Dit was de troost op haar roepen uit de benauwdheid. O! toen mocht ik voor mgn stervend kind nog een stamelend gebed opzenden, wat ik geheel mgn leven, zoolang zij er geweest is, heb mogen doen, maar nooit ernstiger dan in dien stond, toen het uur der scheiding gekomen was. Ik zeide: „Ach, Heere! laat haar zien op het kruis van Golgotha! Wees haar Leidsman door de doodsjordaan! Schud haar doodkussen zacht! Ontvang haren geest! Ja, Heere Jezus! kom haastiglijk!" En nu gevoel ik mij, sedert zij in heerlijkheid werd opgenomen, zoo verlaten en als eene eenzame musch op het dak. Het is mij alsof het pas gisteren gebeurde; alles zie en gevoel ik weêr opnieuw; en Hij, de God aller vertroosting, vraagt mij: „Waarom weent gij?" — Ik antwoordde: „Heere! Gij weet het. Het ontbreekt mij aan woorden, maar zie wat de overdenking in mij spreekt." En daar de Satan het weêr eens wagen wilde mij aan mgne zwakste zijde aan te vallen, zoo wil de Heere den Satan schelden en mij bemoedigen; en terwijl ik zeide: „Ach, Heere! als zij dan de geringste maar mag zijn onder de verlosten!" — kreeg ik dit heerlijk antwoord: „Zij is Mij een dienende engel." Zie, bij al mijne droefheid geniet ik toch ook eene hartverrukkende blijdschap wegens de bemoeienissen Gods met zulke onwaardigen. Eeuwig en altoos zal ik Hem danken, dat Hij ook mgn kind door lijden heeft willen heiligen. En was ook haar lijden niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan haar is geopenbaard, zoo mag ik ook voor nmzqlve gelooven, dat de Heere mg, zoowel als mgn kind, als een verachtelijk stuk klei bewaren zal, om mij eenmaal als een juweel in Zg'ne kroon te zetten. Bij deze gedachten schemeren mijne oogen. O! wat heeft Hg' voor dat juweel niet gegeven! Gij kunt zijne waarde naar den koopprijs schatten. Gij zijt niet verlost door zilver of goud, maar door het dierbaar bloed van Christus. Wat zal het zijn voor de vrijgekochten des Heeren, als de dag van de voleinding aller dingen daar is; de dag, op welken de hoeksteen van Zijnen tempel met gejuich zal voortgebracht worden; de dag, wanneer het kistje gevuld zal zijn en Hij Zijne juweelen voor eene bewonderende wereld zal ten toon spreiden. En de Heere zegt, dat de bevende schare, het volk, dat Zijn Naam op aarde gedenkt, — dat zij te dien dage Zijn kostelijkste schat zullen uitmaken en voor eeuwig Zg'n eigendom zijn. Na een barren Winter is eindelijk weêr de Lente gekomen. Hoe heeft de Heere in dit opzicht alweder vaderlijk gezorgd, en hoe kunnen zij, die oogen hebben gekregen om te zien, ook hierin Gods onveranderlijke trouw opmerken. Niets is toch zoo regelmatig als de opvolging van dag en nacht en de wisseling der jaargetijden. Hoe heerlijk is het aldus rondom ons heen te zien, op de standvastige wetten in het stoffelijk heelal, en ze als bondzegelen van de genade te beschouwen, als stilzwijgende getuigen van de onkreukbaarheid van het Woord en de beloften Gods. Waarlijk, ■ zij mogen wel het opschrift dragen: „God, die niet liegen kan." — De Heere doet daaromtrent eene uitdaging aan het schepsel, zeggende: „Indien gij de zon kunt beletten op te gaan; indien gij spaken in hare vurige wagenraderen kunt steken en haar beletten onder te gaan; indien gij de maan kunt beletten hare zilveren lamp aan het lichtgewelf op te hangen, — dan, maar ook niet eerder, zal Ik Mgn verbond met Mijne uitverr koren dienstknechten verbreken." Ik sprak daar van de maan, en daarbij denk ik nog aan hetgeen mg mocht gebeuren, toen ik omstreeks twintig jaren oud was. Ik stond in den tuin, terwijl de maan in al haar luister aan den onbewolkten hemel prijkte. Met de oogen naar boven geslagen en de handen gevouwen, sprak ik tot mijnen God. Wat ik zeide of vroeg, weet ik niet recht meer onder woorden te brengen, maar wel herinner ik mij levendig, dat ik eene belofte kreeg. Die belofte was echter' zóó heerlgk, dat het wonder mij veel te groot voorkwam en ik haar niet durfde aannemen. Daarom riep ik uit: „O, Heere! bedrieg ik mij soms ook? Is het misschien de Satan, verschijnende als een engel des lichts!'' — En eenige oogenblikken daarna kwam er krachtig op mijne ziel: „Ik ben het, die met u spreek." Zie, zulke heerlijke oogenblikken vergeet men nimmer. Het zijn als 't ware gedenkteekenen van 's Heeren trouw en onomstootelijke bewijzen van de bemoeienissen Gods. Zoolang wij hierbeneden verkeeren, moeten wij, hoe ongaarne soms ook, aan de beslommeringen der wereld meer of minder deelnemen. Eu zoo ben ik dan ook ongeveer acht dagen aan mijne afzondering • onttrokken geweest. Toch had ik in dien tijd, door een samenloop van omstandigheden, een zalig uurtje, waarvan ik niet kan zwijgen. Het was mij zoo duidelijk, dat de Heere zelf mij die eenzame oogenblikken had beschikt om weder eens onbelemmerd aan mijne gedachten den ruimen teugel te kunnen vieren. En hoe bedorven en zondig ook, ik knielde voor Jezus neder en dankte Hem, dat ik weêr de gelegenheid mocht hebben om ongestoord een bezoek bij mgn Verlosser af te leggen. Ja, het werd mij daar een Bethel, een huis Gods, waar ik mij in heilige overdenking mocht nederzetten. Met het oog des geloofs beschouwde ik weder die heerlijkheid in het aangezicht van Christus als in een spiegel, en in dien spiegel zag ik weder eene verzoénde Majesteit. En Hij, die de verlatingen Zijns Vaders gewillig droeg om mg den toegang tot dén troon der genade te openen, om mij in staat te stellen door heilige gepeinzen met mijn God gemeenschap te oefenen, — Hij zelf riep mij toe, terwg'1 ik daar geknield lag: „Verlustig u in Mij, zoo zal Ik u geven de begeerte uws harten. Vlieg vrij vooruit met uwe beschouwingen naar de heerlijkheid, die voor u is weggelegd. Klim op Nebo om dat vergelegen land te zien." — O! ik gevoelde de liefdesuitgangen van mgn hart — en tegelijk de liefdesuitlatingen van den Heere. Maar ach! ik gevoelde óók, dat al mgn bidden en roepen, dat al mgne bepeinzingen zoo" met het stof waren bezoedeld, zoodat ik wenschte, dat de zonde met wortel en tak uitgeroeid mocht worden. Hoewel mgn oog den Heiland niet zag, — mijn hart gevoelde Zg'ne onzichtbare tegenwoordigheid, en ik kreeg de overtuiging, dat mgn knielen voor Hem, mgne liefde tot Hem en de begeerte van mijn hart Hem welgevallig waren. En mgne ziel leefde er bij, en mijne overdenking was zoet. Ik verstond eenigszins de woorden van den Heiland: „Ik heb eene spijze om te eten, die gg niet weet." Niets is toch begeerlijker voor den vriend van God, als het wèl met hem is, dan gemeenschap met Hem te oefenen. Dan gewent hij zoo aan zijnen God. Dan is alles schade en drek in zg'ne oogen — om de uitnemendheid en kennis, die daar is in Jezus, zijnen Heere. Aan den uitwendigen zegen geef ik geen hooger rang dan dien van een toewerpsel bij mijn kinderdeel, dat geestelijk en eeuwig is. Druk en kruis in de wereld is het deel van al degenen, die God vreezen. Maar zij, die hierbeneden de meeste tranen storten, omdat zij het meest, het langdurigst en het zwaarst beproefd zijn geworden, — die zullen Daarboven het „halleluja!" op den hoogsten toon uitgalmen. Wie peilt de bizondere redenen, waarom, de bizondere oogmerken, waartoe de groote God het lot der stervelingen zoo en niet anders bestiert! Waren onze oogen meer verhelderd en genoegzaam verlicht, wij zouden dan in die groote verscheidenheid de volmaaktste samenstemming, in dat schijnbaar raadselachtige het meest verklaarbare met verrukking erkennen en bewonderen. Hoe hulpbehoevender ik word, hoe meer ik ook naar het einde verlang, en ik roep weieens uit: Ik ben de wereld mpê, 'k Haak naar een ander leven. Mgn Jezus! treed maar toe! Kort na den dood van mijn kind droomde ik eens, dat ik mij op reis bevond met iemand, tegen wien ik Vader zeggen moest. Het was schemerachtig, maar ik kon toch nog goed zien. Ik zeide: „Vader! zijn wij er haast?" — Kort daarop gingen wij een zijweg voorbij, waar ik een afgrijselijk geweld en gekerm hoorde. „0!" — riep ik uit — „als mijn lief kind daar maar niet bij is!" — „Neen!" — zegt mijn Vader — „zie eens voor u uit! Daarginder op die hoogte, daar is zij bij eene groote schare, en zij ziet al verheugd uit naar uwe komst." — „0!" — zeide ik — „zeg dan, dat zij hier komt; dan kan zij ons vergezellen." En het antwoord luidde: „Zij kan niet tot u wederkeeren, maar gij zult wel tot haar gaan." En nu is de Heere bezig mij allengs meer voor te bereiden voor Zijne komst. Herhaaldelijk spreekt Hij tot mijne ziele: „De tijd om genadig te zijn, dé bestemde tijd is gekomen." En dan weder: „Ik zal uwe gerechtigheid doen voortkomen als het licht — en uw recht als den middag." Voorts: „Uwe ■vijanden zullen komen en bekennen, dat Ik u liefheb." Mij aangaande, 'tis mij goed, Wat de wereld zegt of doet, 'k Wil haar deel haar gaarne geven; 'tls mij wel, dat ik gewis. Weet, dat al mgn zieleleven Bij den Heer' der Heeren is. Mij aangaande, al 't genot Dezer wereld, en van God En Zijn gunst te zijn gescheiden, Mij ter keuze voorgesteld, Zou mijn ziele niet verleiden, Ja, geen banden van geweld. Mij aangaande, 'tis mijn lust, 'tls mijn goed en zielerust, Met mijn God alleen te leven, En de wereld uit het oog, En het harte opgeheven,, Van beneden naar omhoog. Mij aangaande, 's werelds kind! Die uw vreugd en leven vindt In de zonde en ijdelheden, Ik verkies een ander goed; 'k Ben niet met uw deel tevreden, Al uw zoet is mij maar roet. Mijne lichaamssmarten zijn soms zóó ondraaglijk, dat ik, al» er een oogenblik van verademing gekomen is, geheel uitgeput ben. Dan roep ik maar in mijn binnenste tot Hem, die mij in Zijne ondoorgrondelijke wijsheid die pijnen toezendt. „Kan het zijn, Heere! verlicht mijn lijden! Doch oordeelt Gij dit schadelijk voor mij, ach! hoor mij dan maar niet." Ik wil lijden, en ik moet lijden, en ik acht het eene groote genade, dat ik nog op die kruisschool van Jezus ben. Dan ondervind ik de waarheid van het woord, dat de Geest voor ons bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen; en wanneer die verzuchtingen uit het hart opwellen, dan gevoel ik, dat ze opstijgen tot boven lucht en wolken. Dan is het of ik mij met eeuwige armen omklemd voel. Zijn vriendelijk aangezicht matigt den gloed van het felste vuur,- en de hand, die sterk is om te slaan, is nog sterker om te verlossen. Mijne beproevingen zullen niet verder gaan dan de Heere die volstrekt noodig acht. O! in tijden van druk, dan leert men zijn Bondgod het best kennen j dan weet de Christen wat hij aan zijn God heeft, wat hij aan een Verlosser heeft, die tevens God is. En wat ik nu onder al dat lijden en onder al die ver- WÉBSBËÊ drukkingen nog genieten mag, dat beschouw en gebruik ik als gekocht door het bloed van Christus. De geringste gave , de kleinste zegening groeit voor mij op den wortel van het kruis; en nu is het maar een zalig verbeiden en een stil berusten, want van Hem is al mijne verwachting. Ik tel eiken klokslag, als mij nader brengende aan de haven mijner begeerte, aan het land der eeuwige ruste. En hoe kan het anders! Vermoeid van de reize, afgetobd en afgemat van de afgelegde kruis- en proefwegen, hijgt de moêgekropen rups naar het graf, ja, maar ook naar eene heerlijke opstanding! • Ja! eens wijkt de nacht van zorgen Voor het licht, dat eeuwig prijkt. Eenmaal daagt de schoonste morgen, Als 't geweld des doods bezwijkt; Dan zal mij, in hooger kringen, Nameloos geluk omringen. Heil hem, die door heel zijn leven, Die, wat tegenspoed hem treft, Welk een nacht hem moog' omgeven, Moedig 't hoofd ten hemel heft. Zij, die Jezus hier beminnen, Zullen eens, als Hij, verwinnen. Rust en vrede wordt hierbeneden niet gevonden, en daar is de zonde alleen de oorzaak aan. Ook ik was verloren, maar eeuwige liefde had gedachten des vredes over mij. Gevallen in Adam, werd mijn Jezus, de tweede Adam, mijn Redder. Op Golgotha verwierf Hij ook voor mij genade. In Gethsemané heeft Hij ook voor mij de pers getreden. En toen Hij uitriep: „Het is volbracht!" — toen was het bloedig werk der verzoening ook volbracht voor mij. Ja, mijne ziel! ook voor u! Gij hebt niets meer te doen dan genade te roemen en op verlossing te wachten uit uwen kerker. Op zichzelf beschouwd is de dood iets vreeselijks en terecht een koning der verschrikking genoemd. Als het lichaam, die lieve metgezel van de ziel, wordt gesloopt; als de nauwe band, die beiden aaneensnoert, wordt verscheurd, — ja, dan gaat er nog weieens een bange zucht op. Die laatste vijand kan den Christen nog weieens tegen het einde zijner aardsche loopbaan doen opzien, hoe vurig hij er ook naar moge haken. Doch aan de andere zijde, — wat i s het voor een lichaam, dat straks in de aarde zal worden gelegd! Immers een broos, een zondig lichaam, een broeinest van begeerlijkheden, eene deur, waarin allerlei verzoekingen binnensluipen, eene belemmering veelal voor het zieleleven, voor het leven van mijnen geest. Dit alles saamgenomen, heb ik het verlies van zulk een lichaam, het afleggen van mgn aardschen tabernakel voor groote winst te rekenen. En al moge dat lichaam ook aan de wormen ter prooi worden, — het woord mijns Heilands ligt daar: „Ik zal het opwekken ten uitersten dage." Laat de dood zijn standaard op mgn graf planten en den schepter zwaaien, alsof hij den Koning der wereld niet onderworpen ware, — op den jongsten dag zal de Heere der heirscharen dien geweldenaar den voet op den nek zetten, en dan ligt hij voorgoed, voor eeuwig verslagen. En wanneer de ziel dit voor zichzelf vastelg'k mag gelooven en daarmede werkzaam is, — dan eerst zal de dood haar een Ahimaaz, een boodschapper van goede tijding zg'n, eén engel van Petrus, die hem uit den kerker verloste, waarin zg'ne ziel met bezwaarnissen zuchtte. Ja, het zal eene Noachsduive zg'n, die met den palmtak der overwinning komt aanvliegen en den van den Heiland verordenden weg inslaat om dien weg tot eene hemelpoort te maken. •„Vader! Ik wil, dat waar Ik ben, ook diegenen zullen zijn, die Gg' Mij gegeven hebt." — Dat zijn des Heilands eigen woorden. Ja, de Heere verlangt naar de Zijnen; en zou dan de Bruidegom kunnen verlangen, en de Bruid koelzinnig zijn? Immers neen! Daar is mijn hart geheel en al! Of 't wil, of 't kan, — het moet en zal, . 't Moet U, mijn Heiland! minnen. TJ, lieve Jezus! II alleen, U, zoete Jezus! anders geen; En wil 't niet, — dring er binnen. Dring het — dwing het, Doe het zwichten voor Uw schichten; Al zou 't scheuren, — Dring er in, en 't zal niet treuren. Toen ik krank was van liefde tot Jezus en het hier op aarde niet meer meende te kunnen uithouden, toen kreeg ik van den Heere de toezegging, dat ik niet zou sterven, maar dat er een weg voor mij lag, bezaaid met distelen en doornen, — en daarna zou Hij mij opnemen in heerlijkheid. Die belofte kwam achteraan, opdat ik zou gelooven, dat de weg, dien ik blindelings had te volgen, bij Hem was bepaald. Tot aan mijnen dood toe moest mij een scherpe doorn in het vleesch steken, opdat ik leeren zou mijzelve niet te verheffen. De Heere wilde mij in de vallei des ootmoeds houden, om mij de kracht van het alverzoenend bloed voor mijzelve meer en meer te doen gevoelen. Wien veel vergeven is, — die heeft ook veel lief, en ééns in Jezus' schaapskooi, blijft men er in voor eeuwig. Is er een schaap afgedwaald, — de goede Herder zoekt het zelf weêr op, en dat wordt Hij nimmer moede, hoe vaak zich die afdwalingen ook herhalen. Ja, die eenenvijftigste Psalm, — dat is ook • de mijne. Ik heb al wat menigmaal uitgeroepen: ,0, David! ik ben het met u ééns; ik versta u zoo goed! Het is waar: alle dingen werken mede ten goede, zelfs de zonde." Doch men versta mij wèl! Niet de zonde als zonde, in haren eigen aard beschouwd, maar in de gevolgen. Daarom staat er ook geschreven: „Zullen wij het kwade doen, opdat het goede daaruit voortkome? Zullen wij zondigen, opdat de genade des te meerder worde? Dat zij verre!" — Neen, maar het leert waken tegen allerlei zonden en tegen de schoone voorstellingen van den Satan, waaraan wij zoo licht het oor leenen. . Onder de boeken, waarin ik mij in mijne eenzaamheid meermalen mag verlustigen, behoort ook de Premie op de „Honigdroppels" voor 1888: „Uit het leven van eene Christin." Als ik dat boek ter hand neem, dan word ik door den Heere ingeleid in die innige, dubbele zusterliefde, — naar den vleesche, maar ook naar den geest. Ja, het zal de vraag zijn wie van ons het méést heeft geleden, wie de Heere door de diepste wegen heeft geleid. Beiden hebben wij hierbeneden met tranen moeten zaaien. Onze harpen hingen bijna altijd aan de wilgen. Door omstandigheden van allerlei aard hebben wij weinig met elkander mogen verkeeren. Wat wij elkander te zeggen hadden, neen, zeggen moesten, het moest in stilte en door middel van de pen geschieden. Mocht ik haar, vooral in den beginne, tot eene hand of voet zijn op den weg naar Sion; mocht ik haar steun en raadgeefster zijn op geestelijk gebied, — zij heeft mij daarentegen in :t geheim meermalen met eene stoffelijke gave verblijd. De Satan heeft ons beiden begeerd om te ziften als de tarwe, maar de Heere Jezus heeft ook voor ons beiden gebeden, dat ons geloof niet zou ophouden. En nu zullen wij eerlang ook beiden met gejuich maaien en de gouden harpen tokkelen. Was hier de zee door storm en onweders maar al te dikwijls verbolgen, — daar zal de glazen zee door geen enkel golfje zijn gerimpeld. Daar zal de blijde tijding worden vernomen: „De Winter is voorbij; de plasregén is over; de bloemen worden gezien in het veld; de zangtijd genaakt." — O! zalig vooruitzicht! In Gods licht zullen wij het licht zien. Ik moet afbreken, want mijne oogen beginnen te schemeren. En bovendien, waar zou ik eindigen, indien ik aldus wilde voortgaan! Eene goudmijn is de Heilige Schrift, en hoe dieper men graaft, hoe meer men vindt. Ziet ge op de grootheid uwer zonden? Ziet ge op de zwaarte uwer schuld? Bij Jezus' kruis wordt vreê gevonden, — Hij heeft de gansche Wet vervuld. Welzalig hij, die mag gelooven, Dat Jezus voor hem heeft voldaan. Die slaat blijmoedig 't oog naar Boven, En zal eens d'eeuwige vreugd ingaan. Wat al teerkost ontvang ik, door middel van mijn geliefden Evangeliedienaar, uit de hand des Heeren. Gisterenavond sprak de waardige man over de woorden: „Zeg den kinderen Israels, dat zij voorttrekken." — Bij het licht van Gods genade en den Heiligen Geest werd mij mgn afgelegd levenspad weêr zoo klaar en duidelijk voor oogen gesteld. Ik werd er in teruggeleid hoe ik, door hoogmoed over ontvangen genade, van mijn zesentwintigste tot mijn vierendertigste jaar als 't ware door een heir van duivelen ben omringd geweest. Mijne toekomst was als die van een blinde, die op den middag rondtast. Ja, ik was als in een doolhof; ik kon terug noch vooruit; mijn weg was toegesloten. Ik had de onstuimige Roode Zee vóór mij, en Farao zat mij op de hielen. Hoe leefde ik toen als in een pijnlijk onvermogen om te beslissen wat het beste was. Wat was ik wankelmoedig onder mgne angstvallige en besluitelooze gedachten. En nu mocht ik gisterenavond weêr moed scheppen en zeer worden vertroost, want ik hoorde weêr bij vernieuwing, dat ik het onwaardig voorwerp van Gods gedachten was en Hij de Leidsman der blinden is. „Zeg, dat zij voorttrekken." — Welk een majestueus gezegde ! In die beslissende ure van moeilijkheid en beproeving, — dan verschijnt de Heere aan Zijn zoekend en vertrouwend volk. Hoe ook bedorven en alles verzondigd hebbende, — dan verleent Hij hulp en raad; dan leidt en verlost Hij. Ik had toen óók willen sterven, evenals de kinderen Israels, liever dan in de Roode Zee te verdrinken. Maar ook tot mij sprak een bode: „Gij zult niet sterven, maar voorttrekken door het distelendal." En wederom: „De Heere zal voor u strijden, en gij zult stil zijn." — Naar menschelijke berekening konden de Israëlieten niet anders verwachten dan daar te zullen moeten sterven, en ik, — ik dacht óók te zullen omkomen. Maar evenals de kinderen Israels, zoo heeft de Heere ook mij voet voor voet door de woestijn geleid. En nu zullen er onder mijne lezers ook ongetwijfeld, helaas! velen gevonden worden, die aan dat alles nog hoegenaamd geen kennis hebben; lezers, die gaarne alles gelooven wat er hun door Gods kinderen bij ervaring van wordt gezegd; die geen oogenblik aarzelen om volmondig en misschien zuchtend toe te stemmen, dat het toch zoo zal moeten worden, ook met hèn, zal het eenmaal in de stervensure wèl zijn, — maar die nog ten eenenmale vervreemd zijn van het ware leven Gods; die nog hoegenaamd geen inzicht in hun beklagenswaardigen en hoogst gevaarlijken toestand hebben gekregen; die bij het licht van den Heiligen Geest nog nooit hebben gezien wie en wat zij eigennjk zijn; die voortleven alsof zij van hunne toekomst hier en hiernamaals volkomen verzekerd waren, maar toch nog slechts een grond van wegwellend zand onder de voeten hebben. O, zorgeloozen! die u zoo weinig of in 't geheel niet om het heil uwer onsterfelijke ziel bekommert, mocht al hetgeen gij er reeds van hebt gehoord — en immers ook geloofd, nietwaar ? — mocht het u nog eens tot jaloerschheid verwekken! Mocht het eens indruk op u maken, — een indruk, die niet als eene morgenwolk voorbijgaat, maar zóó sterk was, dat gij niet langer op den ingeslagen weg kondet voortgaan. Ach! ik bid u in den Naam des Heeren: laat u met God verzoenen! Zoolang gij nog in het heden der genade zijt, kunt ge nog worden gered. Maar indien gij geen boetering, geen smeekeling en bedelaar aan de voeten van den Heere Jezus wordt, — helaas! het zwaard is reeds gewet; het slingert reeds aan een zijden draad boven uw schuldig hoofd, en de eeuwige duisternis zal uw loon zijn. De verdoemden in de hel, ach! wie weet hoe zij hunkeren, om, indien zulks mogelijk ware, dergelijke roepstemmen, dergelijke aanprijzingen van den dienst des Heeren nog eens te vernemen. Wat zouden zij niet willen geven om nog slechts éénmaal in de gelegenheid te zijn het Evangelie des heils te hooren verkondigen. Doch — het is te laat! Het heden der genade is onherroepelijk verleden. En gij, lezers en lezeressen! wie gij ook zijn'moogt, zal dat ontzettend te laat! — te laat door eigen schuld, ook voor u, helaas! de hel in de hel zijn? Alleen genade ons bevrijdt van vloek en helsche pijn, Want ons bestaan is veel te slecht om rein voor God te zijn. Geen menschenkind, die zondaar is, kon ooit voor God bestaan; Wijl hij Zijn wetten niet betracht, moest hij verloren gaan. Maar God, die ons het aanzijn gaf, schonk ons Zijn eigen Zoon, En wat Hij in dien Zoon belooft, is vrij genadeloon. Het beste van den besten mensch is zonde, ver van goed; Dies zij mijn eenige toevlucht dan des Herlands dierbaar bloed. Ik begin zoo aan alles te merken, dat ik vooruitga en misschien dichter bij mijn tehuis ben dan ik zelf nog wel weet of vermoed. Mijn pelgrimstocht begint mij moeilijk en zwaar te vallen, en ik ben lusteloos en afgemat van den strijd op deze levenszee. Hoe langer hoe meer begint al het zin- en zienlijke mij tegen te staan, en ik zie reikhalzend uit naar het Vaderhuis daarboven. In de afgeloopen week had ik een dag, dat ik mij niet kon verzadigen aan Gods woord; ik snakte er naar, en ik smaakte de zoetigheid, evenals een kind aan de borst zijner moeder. De woorden waren mij begeerlijker dan goud, ja, dan veel fijn goud; ze waren mij zoeter dan honig en honigzeem Ik riep uit: „O, Heere! ik zou Uw Woord wel willen opeten!" En onophoudelijk vloeiden mijne tranen op het heilig Bijbelblad, zoolang — tot ik geen letter meer lezen kon. En toen werd ik vertroost met deze woorden: „Waarom maakt gij zulk een geschrei? Is er dan geen Koning, die regeert? Is uw Raadgever vergaan? Ik zal u verlossen uit de hand uwer vijanden." — Ach! mijn grootste vreugde zou zijn, dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren, om de liefelijkheden des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijnen tempel. Want o! Hij is mijne liefde zoo waardig. Hebt gij daar óók kennis aan, mijn lezer of lezeres! dat de Heere in uwe eenzaamheid, wanneer gij bedroefd en schreiend tot Hem riept, Zg'ne hemelen scheurde en tot u sprak om u gerust te stellen! O! daar kan ik van gewagen. Op dat scheuren van de hemelen bedaarde vaak de storm in mijn gemoed, en dan vernam ik zulke heerlijke dingen, dat ik daaronder weêr stil en gelaten werd. Dan mocht ik mij , onder alle lijden en kruis, weêr zoo verblijden in de hoop, dat de dagen mijner treuring welhaast een einde zullen nemen. En dan, — dan zal ik geen tranen meer storten over al de zonden, waarover ik toch het meest heb geweend in dit vreemdelingsland. Dan zullen de tranendroppelen van aardsche droefheid, wanneer zij in den glans der Eeuwigheidszon schitteren, even zooveel kleine spiegels zijn, die de heerlijkheid Gods, de treffende getuigen Zijner liefde en trouw, terugkaatsen. Bij die gedachte valt al het aardsche weg; dan roept de ziel weêr verheugd uit: „Maar big vooruitzicht, dat mij streelt!" En zij voegt er bij: „Zij, die gelooven, haasten niet. Vertoeft de Heere, — ik zal Hem verbeiden. Eenmaal toch zal Hij gewisselijk komen." — Het overige . van mgn leven moge dan een treurig Winterlandschap zijn; de eens zoo zonnige dalen en heuvelen mogen met sneeuw zijn bedekt, — er is eene heerlgke herleving, een tijd der wederopstanding, eene eeuwige Lente aanstaande. Nogeens:' welk een blij, welk een zalig vooruitzicht ! Daarover te schrijven, daarvan te spreken, zie! dat verkwikt mijne ziel. Daardoor gevoel ik mij opgewekt om den Heere te aanbidden en te loven. Ja, dat deed ook een David; en al heb ik daar nu maar een kruimeltje van, — ik heb er toch kennis aan. Davids God is ook mijn God. Ik ben met Christus gekruist; en Hij, die mij liefgehad en zichzelven voor mij heeft overgegeven, — Hij leeft in mij! Die Jezus, dien ook mgne zonden doorstoken hebben, Hij is de Rotssteen van mijn hart en mijn deel in eeuwigheid. Bij een blik op Zijn kruis moet ik bij vernieuwing tranen storten, tranen van zondenrouw. Dan roep ik met Hagar uit: „Heb ik ook omgezien naar U, Gij God des aanziens! die mij heeft aangezien!" En zoo krijgt ten slotte genadie weêr alleen de eer! Loof den Heere, mijne ziel! en vergeet geene- van Zijne weldaden! Hg' verzadigt mijnen mond met het goede. Hij is mijn Herder, en daarom heeft het mg nog aan niets ontbroken, evenmin als het nhj immer aan iets ontbreken zal. Hg' deed mg' nederliggen in grazige weiden. Hij voerde mij zachtkens aan zeer stille wateren. Ja, U loof en aanbid ik, mgn God en Vader! die den oversten Herder der schapen, door het bloed des eeuwigen Testaments, uit den dood hebt wedergebracht! Ik loof ook U, o, Heilige Geest! die de Bewoner van mijn hart zijt. Uw geblaas voert den wind in de zeilen van geloof, hoop en liefde. En nu, de Heere zij of worde ook üw Herder! Dan zal Hij u voeder toereiken, en gij zult bij Hem vrede vinden. 6 Men is nooit geruster dan wanneer men alles in Gods handen . mag leggen en daarbij gelooven, dat het aan de beste handenis toevertrouwd. Dezelfde alvermogende hand, die de sterren leidt op hare banen, bestuurt.ook de gangen van ieder menschenkind op den weg van dit wisselend leven. Hetzelfde oogr dat ieder stipje in 't heelal gadeslaat, waakt ook over u, om al uwe behoeften te vervullen en in al uwe nooden te voorzien. Als gij het oog gevestigd houdt op den Heere, op Hem,, die ons aller lot regelt, dan hebt gij ook niets te vreezen. Alle dingen zullen dan medewerken om uw waar en duurzaam geluk te bevorderen, al schijnen ze dan ook tégen u en met uwe belangen in strijd. Zonder Zijnen wil zal er u ook geen haar van het hoofd vallen. O! mocht gij het niet slechts met de lippen, maar ook met uwe gansche ziel den dichter kunnen nazeggen: ,'kZal dan gedurig bij U zijn. Gij hebt mijne rechterhand gevat!" — Aan Hem dus alles voor tijd eeuwigheid aanbevolen en opgedragen! Dan' zult ge door genot en gemis, door voor- en tegenspoed, in gezondheid en krankte, ja, in eiken weg, dien de Heere voor u kiest, geleid worden naar het land uwer eeuwige bestemming. Uwe volmaking, uwe gelukzaligheid, ziedaar het heerlijk, het geheel éénig doel van alles, wat Hij naar Zijn gemaakt bestek ten uitvoer brengt. O! vlucht tot Hem als een uitgekleede en naakte zondaar. Grijp door het geloof de gerechtigheid van Christus aan , — dat is God verheerlijken. Dan zal Hij u leiden naar Zijnen raad; dan zal Hij u opvoeden voor een beter leven, een leven in het eeuwig Vaderhuis, zonder kommer en zonder zonde. Die lieve Heiland, ja, Hij stemme zelf uw hart tot die erkentelijke en ootmoedige gezindheid! Ken den Heere niet slechts in al uwe wegen, maar dank en verheerlijk Hem ook. Aanbid Zijne wijsheid en liefde in alles, wat Hij voor en aan u doet. En al wat Hij doet, - dat is vaderlijk, hetzij Hij Zijne lamp doet schijnen op uw pad en u dagen schenkt, waarin levensvreugd uw deel is, hetzij Hij alles duister maakt rondom u en angst en vreeze iyv harte beklemmen. Zoudt gij dan het goede, het verblijdende uit Zijne hand aannemen, maar niet het kwade, het bedroevende! Nietwaar? Gij moet het toestemmen: duizend en duizendmaal hebt gij elk gunstbewgs verbeurd, en toch hebt ge in al de dagen uws levens, die achter u liggen, onophoudelijk het goede uit 's Heeren hand ontvangen. Daarom is dan ook de bede zoo noodig en gepast; «Getrouwe God! leer mij de bewijzen Uwer ondersteunende, Uwer helpende en vertroostende liefde die Gij mij nooit hebt onthouden en mij telkens bij vernieuwing te ondervinden geeft, recht opmerken en vermelden." — Dan zullen wij niet alleen met lippentaal, maar ook met het harte moeten getuigen: „Wat God doet, — dat is welgedaan!" Dan is Hij onze Rotssteen, die niet beschaamt eene toevlucht die niet teleurstelt, en eene bron, die nimmer kan worden uitgeput. Dan is Hg ons overal en ten allen tijde met Zijne liefde nabij en in nood eri dood een Ontfermer. En nu leg ik voor ditmaal de pen neder met de ernstige bede, dat mgn God ook uw God, mijn Vader ook uw Vader, mijn Borg ook uw Borg moge zijn of worden! Van den Heere geleerd, maar ook van den Heere getuchtigd, gelouterd en beproefd, zullen wij bekwaam worden gemaakt om deel te verkrggen aan de erve der heiligen in het eeuwig licht. Nog altijd heb ik met vele pijnen en smarten te worstelen, maar toch durf ik mgn mond niet opendoen om klaagtonen te doen hooren, veel minder om te morren. Want de ondervinding heeft mij geleerd, dat al het lijden, al de kruisen, mg op de schouderen gelegd, geen straffen meer zijn in 'sHeeren toorn, maar integendeel vaderlijke kastijdingen, om mg te vormen en op te voeden voor het hemelleven, niettegenstaande al die smartvolle beproevingen het gevolg zijn van eigen schuld, want waren er geen zonden, — er waren ook geen plagen. Maar de eeuwige wijsheid en goedheid Gods zendt ons verdrukking, droefheid en leed, als opvoedings- middelen voor eene toekomstige gelukzaligheid. Het zaai, dat onder tranen wordt gezaaid, is bestemd om te ontkiemen en op te wassen voor den oogst des eeuwigen levens. Welk eene gezegende beschikking van den God des hemels en der aarde! De weg van smart, dien Zijn kind heeft te bewandelen, is een weg van onvergankelijk heilgenot; en het droevig verlies van dierbare panden, zoo moeilijk om te dragen en zoo pijnlijk voor vleesch en bloed, brengt door Zijne zorg en opzicht niet zelden eene winste aan, een onvergankelijk en heerlijk goed, dat dood noch graf ons kan ontrooven. Ik las eens ergens: „Gelijk de eik door den storm wordt versterkt en meer dan eene bloem in de schaduw van den nacht hare knoppen opent, evenzoo wordt voor den vriend van God elke beproeving en iedere smart, elk gemis en iedere teleurstelling zijne versterking en bevestiging, zijne verheerlijking en zijn roem op den weg des levens." En nu, dit bedenkende, hoe zalig is dan de mensch, die de beproevingen verdraagt en in het lijden Gods wil erkent en billijkt. Daarom, als u onspoed moet treffen, — naar Boven dan het oog! Ik kan het u bij heerlijke ervaring verzekeren, dat er bij God kracht is om het lijden te dragen. En al kunt gij dan soms ook uw kruis niet met vreugde opnemen, gelijk het wel behoorde! — neem het dan met lijdzaamheid op den schouder, met ootmoed en onderwerping. Laat het u dan tot troost zijn, dat het de Heere in de hemelen is, die het u te dragen geeft, 'tls majesteit al wat Hij doet. Zijn wil is altijd ten goede gericht, maar de onze is steeds ten kwade geneigd. Eerste Kerstdag! — „En gij, Bethlehem-Efrata! zgt gg klein om te wezen onder de duizenden van Juda! Uit u zal Mij voortkomen, die een Heerscher zal zijn in Israël, en wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid." Meer dan achttien eeuwen zijn er verloopen, sedert die heer- lg'ke en veelbeteekenende profetie in vervulling trad, en heden mogen wij daarvan bij vernieuwing gedachtenis vieren. Inzonderheid mogen, neen, dat kunnen alleen zij in waarheid doen, die door Gods genade Christenen zijn geworden, Christenen in al de kracht van het woord. Nu, onder die bevoorrechten meen ook ik mij te mogen scharen, en ik mocht dan ook in den afgeloopen nacht, toen mijn Heiland werd geboren, in den geest bg' de kribbe in Bethlehems stal vertoeven. Ik knielde voor dat Koningskind neder, voor dien Levens vorst, wiens vrijwillige vernedering voor rampzalige en vervloekte zondaren, van wie ik de voornaamste ben, mijn hart verbrgzelde. Ik verdiepte mij in dat wonder; en hoe ik oek schreide en mgne bedstede doornatte met mgne tranen; hoe ik ook maar moest uitroepen: „Ik, ellendëling! Lk, zoo'n doemeling! Ik, hoe ouder, hoe slechter!" — de woorden, die mij voorkwamen, stortten alweder balsem in mijne diep gewonde ziel. „Die Mij liefheeft, zal van Mijnen Vader geliefd worden." Dus klonk het mg tegen, en toen moest ik juichen en tranen storten tegelijk. Toen kon ik zingen: Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht! Uw vrije gunst alleen wordt d'eere toegebracht! Wij steken 't hoofd omhoog en zullen d'eerkroon dragen, Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen. Vrijmachtig, souvjerein welbehagen! Ja, verder kunnen ook de engelen het niet brengen. Nieuwjaarsdag! — De barmhartigheden Gods zijn eiken morgen nieuw over ons, en inzonderheid worden wij daarbij bepaald op den eersten dag van een nieuwen jaarkring. Zoo heeft dan de. Heere ons weêr een geheel jaar met Zg'ne vaderlijke zorg omringd. Hij heeft ons gespaard en gedragen in Zg'ne lankmoedigheid; en al hebben velen uwer dan ook ongetwijfeld met tegenspoeden te kampen gehad; al hebt gij wellicht meer treurige dan blijde dagen beleefd, — wij zijn er nog; en voor zoovelen gij nog geen deel hebt aan den Heere Jezus, staat de genadedeur nog open, terwijl voor duizenden, die den afgeloopen tijdkring met ons begonnen, het heden der genade onherroepelijk verleden werd. Zie! dat alleen is reeds een onwaardeerbaar voorrecht. Maar bovendien, hoe menigmaal zijn wij in het jaar, dat achter ons ligt, niet ter ruste gegaan, afgemat en moede, beladen met zorgen en bezwaren van aUerlei aard, het hoofd vol met overleggingen en berekeningen hoe dit of dat zou afloopen, terwijl er naar menschelijke berekening hoegenaamd geen uitzicht scheen te bestaan, dat het den volgenden dag beter zou zijn. Doch zie! het kwam geheel anders uit dan wij hadden gedacht of durven hopen. Wij mochten in redelijken welstand weêr ontwaken. De Heere had niet slechts over ons getrouw de wacht gehouden, neen, Hij had ook ons uitzicht verhelderd; was het in dubbelen zin nacht voor onS) Hij had eene ster der hope doen verrijzen; en toen het daglicht weêr door ons mocht worden aanschouwd, toen was het ook van binnen lichter geworden; toen zagen wijde toekomst niet zoo donker meer in, omdat de Heere ons Zijne vertroostingen als eene vriendelijke gezellinne op onzen weg had geschonken. Ja, waar zouden wij eindigen, indien wij al die verbeurde weldaden wilden opsommen, — weldaden en zegeningen, waaraan wij zóó gewoon zijn, dat wij ze nauwelijks meer opmerken. Eer zouden wij het getal der zandkorrelen kunnen bepalen! O! ik stel mij zoo voor, dat ik schrijf voor lezers en lezeressen, die allermeest op zulke gedenkdagen behoefte hebben om den grooten Ontfermer te erkennen en dankoffers te plengen op het zoenoffer van Christus. Maar dat is niet genoeg! Neen, wij moeten ook schuld belijden! Wij moeten uitroepen: „O, Heere, onze God! indien Gij nu eens tegenover ons Uw recht liet gelden, — wat zou er van ons worden? Indien Gij eens met ons in het gerichte wildet treden en de ongerechtigheden gadeslaan, — wie zou bestaan?" Wij hebben gezondigd, — maar juist omdat wij zulke groote zondaars zg'n, daarom heeft God Zijnen lieven Zoon gezonden om de schuld en de ongerechtigheid te dragen. Om onze overtredingen werd die Godmensch verwond. De straf, die ons den vrede aanbrengt, was •op Hem, en door Zg'ne striemen is ons genezing geworden. En zoo dikwijls wij nu tegen onzen wil zondigen, hebben wij «en Voorspraak bij den Vader, — Jezus Christus, de Rechtvaardige. En wat zullen wij nu doen om den Heere welbehagelijk te wandelen? Waarmede zullen wg' Hem tegenkomen en Hem genoegen geven? Heerlijke gewaarwording, eene streeling voor het gemoed van hem, die dat van den Heere geleerd heeft, wien zulks van den Heere vergund is. Liefhebbers van den Heere! vraagt het Hem: „Waarmede neem ik U het best het hart? Welke oogen doen U het meest geweld aan?" Ik zal het u eens zeggen, omdat ik zoo dikwijls de genadige goedkeuring van mijn dierbaren Heiland daarvan in mijne ziel mocht omdragen. Als men van Hem in één woord alles vraagt; als mén niets begint of aanvaardt, zonder vooraf de knieën gebogen en met Hem te hebben geraadpleegd; als men eiken nieuwen verbeurden zegen van Hem nauwkeurig opmerkt, gevoelig erkent en Hem daar hartelijk, zij het ook gebrekkig, voor dankt; als we deze Zijne liefde zien mogen zelfs in de ■minste bedeelingen; als alles, alles zoo groot voor ons wordt ■omdat het uit de hand van Christus ons wordt toegezonden! — Ik voor mij ken die zalige ervaring, dat ik maar ééns per dag een droog stukje brood met tranen besproeide, met het zielsverrukkend gevoel: het is toch eenê duurgekochte bete, door het bloed van dien vollen Zaligmaker. Zie! wanneer wij zoo eiken zegen door het geloof mogen beschouwen als ons geschonken en toegediend door de hand van den dierbaren Middelaar, dan geen nood! Jezus leeft! Zulk een gemoedsbestaan lokt Zg'n welgevallen uit. Dan geven wij Hem eene plaats in het hart, — wat zeg ik! — neen, dan ruimen wij Hem het geheele hart in, want Hij heeft aanspraak op ons hart en leven. Aan Hem moeten al onze krachten en vermogens worden gewijd. Hij is nog dezelfde als toen ik voor de eerste maal tot Hem kwam. Hoe dierbaar was Hij! Alles verdween in mijne schatting. Onverzadelijk was ik in 't aanschouwen van Zijne uitnemende liefde, en d» liefde is nog niet in het minst bekoeld. Zijn vermogen is nog niets verminderd. Heb ik mij te schamen wegens koelheid en ontrouw, - in al dien tijd, dat ik de Zijne was, bleef mijne hoop op Hem gevestigd, en - ik ben niet teleurgesteld. Zijne beloften, — ik heb ze bevonden Ja en Amen te zijn, en ook hierin moet ik uitroepen: „De helft was mij niet aangezegd!" - Jezus is een Vriend in nood. Eiken dag nujns levens mocht ik de sprekendste bewijzen ontvangen van Zijne onveranderlijke liefde en trouw. O! dat meêdoogend opzoeken, als ik weêr van Hem was afgeweken; als ik som* moest klagen: Gelijk een schaap heb ik gedwaald in | rond, Dat onbedacht zijn herder heeft verloren. Wat heeft Hij menigmaal gevraagd naar de reden mijner treurigheid! Dat Goddelijk troosten, dat beschikken van zoovele dingen, die mij medewerkten ten goede, terwijl ze in mijne oogen tegenstrijdig waren, - neen, ik kan er slechts van stamelen. En gij, mijne ziele! beschouw uzelve in dat licht en roep uit: „Ik kenne Hem, aan wien ik mij heb toebetrouwd. Ik zal u hartelijk liefhebben, Heere! mijne Sterkte!" „Alzoo zegt de Heere Heere: Ik zal ook van den oppersten tak des hoogen ceders nemen, dat Ik zetten zal; van het opperste zijner jonge takjes zal Ik een teedereu afplukken, denwelken Ik op een hoogen en verhevenen berg plaatsen zal. Op den berg der hoogte van Israël zal Ik hem planten; en. bij zal takken voortbrengen en vrucht dragen; en hij zal tot een heerlijken ceder worden, dat onder hem wonen zal alle gevogelte van allerlei vleugel; in de schaduw zijner takken zullen zij wonen. Zoo zullen alle boomen des velds weten, dat Ik, de Heere, den hoogen boom vernederd heb, den nederigen boom verheven heb, den groenen boom verdroogd en den drogen boom bloeiende gemaakt heb. Ik, de Heere, heb het gesproken en zal het doen," Onder al hetgeen, waarin ik nog boven duizenden ben bevoorrecht, moet en mag wel allereerst genoemd worden, dat mijne ziele zoo gedurig verkwikt en gelaafd wordt door de prediking des Woords, door de verkondiging van den vollen raad Gods, en dat wel door een heilgezant, die kennelijk met het licht van Gods genade is bedeeld en door den Heiligen Geest bizondere gaven heeft ontvangen. Bij vernieuwing mocht ik dat gisterenavond weêr ervaren, toen hij den tekst, dien ik hierboven geheel afschreef, Ezechiël 17: 22, 23 en 24 tot grondslag zijner rede had gelegd. Ik had nog nooit over dat onderwerp hooren prediken, en ik was dus ook zooveel te begeeriger om te vernemen wat de Evangeliedienaar er van zeggen zou. Nu, ik zag mij in mijne hoog gespannen verwachting niet bedrogen, en tevens werd het alweder bevestigd, dat de Heilige Schrift eene goudmijn, eene onuitputtelijke bron van den besten troost is in alle omstandigheden des levens. Ik draag van het gehoorde meer in mgn binnenste om dan ik meêdeelen kan, maar toch wil ik beproeven er iets van te zeggen. Die „hooge ceder" — dat was de Christusboom, en het „teedenfc, jonge takje," dat de Heere van dien hoogen ceder zou afplukken — dat was de Heiland, die in de volheid des tijds in de wereld zou komen als de beloofde Messias, hetwelk de Heere in deze profetie zoo krachtig getuigt: „Ik, de Heere, heb het gesproken en zal het doen." En „het gevogelte van allerlei vleugel," dat in de schaduw der takken van het tot een heerlijken ceder geworden takje wonen zou — dat waren de vrijgekochten des Heeren. O! ik moest m min binnenste uitroepen: „Wat heb ik daar onder die schaduw des Almachtigen dikwijls mijne vermoeide vleugeltjes mogen toeslaan!" En ik verstond zoo wat de dominee zeide: „Als ge daar uwen honger niet stillen kunt, dan sterft ge." Dien „hoogen ceder" kan de geheele wereld zien; en hoe menigmaal men ook heeft beproefd hem te doen vallen; hoe vaak ook de bijl aan den wortel van dien boom werd gelegd, - hij is er nog! Ouden van dagen! die nog geen behoefte gevoeldet om m de schaduw van dien Christusbooni te schuüen, gij hebt reeds zestig, zeventig, wellicht tachtig jaren zonder God m de wereld geleefd! En hoe wenkt de dood u ieder oogenblik om te verschijnen voor den Rechter van hemel en aarde! Alles roept u toe, dat uw levensdraad weldra zal worden afgesneden. Uw kale schedel, uwe gebogen houding zegt het u. Uwe oogen worden duister; gij kunt niet meer gaan waar gij wilt. Ach' als gij eenig medelijden met uzelven hadt, gij zoudt voor God op de knieën vallen en uitroepen: „O, God! wees mij, zondaar, genadig!" - Misschien zegt gij: „Ik heb zulk een moeitevol leven achter mij; ik heb al zoo menigen traan gestort, nu over dit, dan weer over wat anders." - Het kan zijn ; maar ik vrage u: „Hebt gij nog wel één traan gestort over nwe zonden?" En daar moet het toch heen; zóóver moet het toch met u komen. Als een doemeling moet ge u voor den Heere nederwerpen en als een zoodanige in de armen van Jezus de toevlucht nemen. O! mgne ziele kan er weieens benauwd onder worden, dat er toch zoovelen, niettegenstaande al de roepstemmen en waarschuwingen, den dood m de kaken loopen. Zij zijn het dan ook, die hun genot en vermaak zoeken onder den wereldboom, onder dien „hoogen boom," dien de Heere voor het oog van alle boomen des velds vernederd heeft. Ja, die „boomen des velds" — dat zijn degenen, die de wereld dienen en hare vermaken blijven najagen, maar den Christus verwerpen. Vreeselijk, ontzettend zal hun lot zijn in de eeuwige duisternis. Zij zullen het weten, dat de Heere „den hoogen boom vernederd, den nederigen boom verheven, den groenen boom verdroogd en den drogen boom bloeiende gemaakt heeft." Mozes, de man Gods, wilde de Israëlieten in eigen kracht verlossen, maar hij moest vluchten en werd een vreemdeling in het land der Midianieten. Zoo gaat het ook met menig kind van God. Zij zeggen en klagen zoo dikwijls, dat zij het licht van 's Heeren aangezicht moeten missen, maar de oorzaak ligt in henzelven. Zij dragen er zelf de schuld van. Ook zij willen te veel in eigen kracht doen; hun hoogmoedig hart wil zich niet buigen en vernederen onder de slaande hand Gods; zij dragen niet gewillig het kruis, hun door den Heere op de schouderen gelegd; zij willen zoo ongaarne den weg bewandelen, dien de Heere wil, dat zij gaan zullen. Kruisdragers moeten wij worden, zoo wij in den hemel willen komen. Wij zijn nalatig in het zoeken van 's Heeren aangezicht; wij verootmoedigen ons te weinig voor onzen God; wij moesten meer en telkens bij vernieuwing onze schuld belijden; ons leven moet een gebedsleven zijn en eene gedurige gemeenschapsoefening met den Heere. Dan eerst zullen wij genieten; dan zullen wij, in plaats van te klagen, in den Heere roemen en van Hem spreken dag en nacht. Zouden wij niet van tijd tot tijd het aandenken vernieuwen aan onze dierbare ontslapenen, allermeest wanneer zij ingegaan zg'n in de ruste, die er overblijft voor het volk van God! Hoevele diensten hebben zij ons niet bewezen gedurende hun verblijf op aarde, hetzij in den huiselijken kring, hetzij op den weg des levens. Zouden. wij het kunnen vergeten hoe zij ons dikwijls tot vreugde waren, maar ook den kelk der smart hebben helpen ledigen; hoe zij ons het leven trachtten te veraangenamen en onze wenschen te voorkomen; hoe zij ons leed hielpen verzachten en onze tranen zoo gaarne met zachte en vriendelijke hand wilden drogen! Nietwaar? Dat alles staat ons als de dag van gisteren nog levendig en aandoenlijk voor den geest, al zijn er sedert hun verscheiden ook lange jaren verloopen. Wij zien nog de trekken van hun lief gelaat ; wij hooren nog hunne stem; zij spreken, door hetgeen zij gezegd en gedaan hebben, nog na hunnen dood. Zulk een aandenken, neen, het zal geen nutteloos voeden van de smart zijn, die ons verlies telkens weêr bij ons veroorzaakt; integendeel; wanneer wij, bij een blik op hunne ledige plaats, ons hunne liefde en trouw weêr herinneren, dan mogen de tranen, ja, ons over de wangen biggelen, maar die tranen zullen toch de tolken zijn van onderworpenheid aan 's Heeren ondoorgróndelijken en wijzen wil. En dan zal het ons ook aan de éénig ware vergoeding, in onzen rouw, aan de vertroostingen des Heeren niet ontbreken. Dan zullen wij niet vergeten dankbaar de bewijzen Zijner ontfermende liefde en genade ons te herinneren en op te merken, waarmede Hij ons sedert die droeve scheidingsure onophoudelijk tegenkwam, — tot meerdere verheerlijking van Zijnen Naam. Laten wij daarbij — ik spreek van in den Heere ontslapenen! laten wg daarbij eens zien op de winste van heerlijkheid en zaligheid, die hun deel werd, toen hun leven werd afgesneden; op den toestand, waarin zij thans verkeeren, nu zij voor immer bg den Heere zijn, die hen tot het genieten van die eeuwige vreugde geroepen heeft. En nog hooger stijgt onze verwondering en aanbidding, wanneer wij door Gods genade in hetzelfde zaligmakend geloof mogen leven, waarin onze dierbaren hebben geleefd, om eerlang ook te sterven als zij! Dan zollen wij weldra weêr met hen hereenigd worden, om nimmermeer te scheiden. En nu, in dat geloof ons dagelijks te oefenen, waardoor zij overwinnaars zijn geworden, — dat zij het leven onzer ziel! Dan zien wij, over dood en grafheen, in die onuitsprekelijk zalige gewesten, waarin zij ons maar een weinig zijn vooruitgegaan en waar de Heere Jezus ook voor ons plaats heeft bereid. Zoo verheffe zich dan onze geest b oven het stof der vergankelijkheid; zoo reinige dit aandenken ons hart van de onreinheid der zonde; zoo worde het eene voor ons heilzame, eene Gode welbehagelijke gemeenschapsoefening met den hemel! Wees mij gegroet, wees mij welkom, dag des aandenkens aan onze lieve dooden! Hij zij voor u en mij immer een dag van zegen! Wij missen hen, wanneer de tafel wordt gespreid, Wij missen hen, wanneer 't gebed wordt opgezeid, En in den droom ziet nog, geluk weleer, Hun vriendlijk oog weemoedig op ons neêr. Maar zij zijn daar, waar nooit een ijdle wensch Noch hoofd noch hart ontstelt van éénig mensch. De smart der aardsche liefde, zoo vol kruis, Zij dringt niet door tot 's Vaders hemelhuis. Telkens als ik de pen neêrleg, denk ik, dat het de laatste der overpeinzingen zijn zal, die ik tot hiertoe uit het hart en tot het hart, maar ook vaak onder veel lichaamslijden aan het papier heb toevertrouwd. Doch ook ik moet 's Heeren tijd uitdienen en geduldig het oogenblik afwachten, dat Hij komt om mij tot zich te nemen. Wij zullen geen minuut vroeger of later steryen dan de Almachtige in Zijn wijzen raad heeft bepaald. Wel heeft de dood sedert lang eene vijandige houding tegen mij aangenomen, maar dat kan mij niet verschrikken, want hij vermag mij niet aan te randen zonder den wil van mgn hemelschen Vader. Hij kan en mag mgn levensdraad niet afsnijden, wanneer de Heere van leven en dood het hem niet toelaat. En komt hg, — welnu, voor ieder geloovige is bij geen koning der verschrikking, maar een engel der vertroosting, die hem de eeuwige verlossing van zonde en de jammeren der zonde aankondigt, — de eerste lichtstraal van den morgenstond, die den zaligsten dag voorafgaat. O! als ik in de boot zal stappen om over te varen over de Jordaan des doods, dan zal mgn Jezus zelf de touwen losmaken; dan zal ik uitroepen: Nu word ik door dien Hemelkoning Afgelost van mgn post, Van den strijd uit deez' tijd Geleid naar de eeuwige woning. Ik ben een paar dagen geweest, dat ik naar Jezus verlangde, ja, om Hem riep, evenals een kind om de moederborst. Ik haakte er zoo vurig naar om Zijne nabijheid te genieten en uit te rusten aan Zijne borst. O! als ik bedenk hoe Hij de dierbaarheid zelve is; als ik daarbij naga hoe Hij ook mij gegeven is tot rechtvaardigmaking, tot heiliging en verlossing, dan zeg ik met de Bruid in het Hooglied: „Zulk een is mijn Liefste! Zulk een is mijn Vriend!" — Welken naam ik dan ook moge geven aan mgne behoeften, mijne nooden eri verdrietelijkheden, — mgn Verlosser draagt een Naam, die mij een zekere waarborg is, dat ik al mijne bekommernissen gerust op Hem kan werpen. Al wat mijn lieve Heiland voor mij doet of toelaat, is uit liefde; en al kan ik dat niet altijd begrijpen of doorgronden, het is toch waar! In dien zaligen toestand verkeerende, dacht ik, dat de Heere wel spoedig toetreden zou, maar — ik ben er nog; ik heb nog tot den bloede toe niet gestreden. En terwijl ik daar zoo zat te peinzen, met den opengeslagen Bijbel vóór mg, dien ik alweder met tranen had besproeid, — schiet de Satan een vurigen pijl op mij af en zegt: „Je gelijkt wel eene zottin, om je zoo aan te stellen! Als alle menschen zoo deden, dan was er niemand geschikt voor zg'n werk! Doch het zal zoo- niet blijven!" — Ja, de lasteraar gaf zooveel te kennen alsof mgne liefde voor den Heere afgodisch was, en dat is onmogelijk! Ik gaf hem geen antwoord, maar dacht: „Al blijft de Heere nog vertoeven om mij thuis te halen, ik zal Hem verbeiden, vast overtuigd, ' dat dit uitstel geen inbreuk zal maken op een goed, een heerlijk einde." Neen, het schimpen van den Vorst der duisternis deert mij niet. Al komt hij ook met een legioen; al moet ik nog jaren lang hierbeneden in het strijdperk blijven, — niets zal mij meer kunnen scheiden van de liefde van Christus. Hij is de mijne, en ik ben de Zg'ne. En om mij nu nog meer in die heilige dingen te verdiepen , opdat de Satan wijken zou, schreef ik, opgetogen van liefde tot den Heere, de volgende regelen terneder: Mijn schat is mijn Jezus, mijn Jezus mgn schat! In dezen mgn uitroep is alles vervat. Mijn hart is bij Jezus — en Jezus in 't hart ! Dit troost mg' in droefheid, dit lenigt mgn smart. Toen antwoordde Jezus: „Mijn zuster, o, Bruid! O, gij! die voor Mg' zoo uw harte ontsluit! Gij naamt Mij het hart; 'k zag u weenend bij 't kruis, Daar hadt gij het zalig; daar waart gij te huis!" Verloren, verdoemlijk voor eeuwig, o, God! Maar door 't bloed van Uw Zoon smaak ik 't reinste genot; Verlost van den Satan, van dood en van hel, Niet voor eeuwig het wee! maar voor eeuwig het wel! O, Jezus! die voor mij zoo bitter heeft geleên, In Gethsemané zoo zwaar en zoo bang heeft gestreên, Ach! mocht Gij van 't lichaam der zonde me ontdoen! Ik kan mij hier in aanbidding en lof niet voldoen. Maar moet ik nog strijden; is de strijd nog niet gestreên, O! dat ik dan maar in Uw voetspoor mag treên! Het werk, o, Heiland! dat Uw Vader U gaf, Hebt Gij zoo gewillig, vol liefde volbracht. O! maak mij eenswillend met (Jw heiligen wil! Mgn Jezus! dat ik nimmer Uw doen dan bedil! Ik buig mij, ik buk dan voor U in het stof, 'kZal eeuwiglijk zingen Uw liefde, Uw lof! 0! als ik bedenk, in dien zaligen nacht, Toen Gij mij verscheent, zoo gansch onverwacht. „Ik ben het!" — zoo spraakt Gij — „die Mijn vriendschap [u biedt, Ik ben het, die voor u den hemel verliet." Gij vattet mgn hand, met de woorden er bij: „Ik ben de Wijnstok — de ranken zijt gij. Ge hebt Mg niet verkoren, maar u heb Ik verkoren, Voor eeuwig de Mijne — uit God nu geboren!" O! die oogen, als der duiven, zoo vriendelijk, zoo oprecht! 'k Gevoelde mg aan Hem nu voor eeuwig gehecht. Zulk een is nu mijn Liefste! Zulk een is nu mijn Vriend! Hg leidt haar ten hemel, die den dood had verdiend. En daarom, ik, nietswaardige, arme, verloren, doemschuldige zondares, opgezocht en gevonden door Jezus Christus, mijn Zaligmaker, die mij vrijkocht en door Zijn dierbaar, albetalend borgbloed van een eeuwig verderf heeft verlost, — ik roep uit: „Kom dus vrij, o, dood! Gij zult mij niet verschrikken, maar integendeel verblijden. Mijn Jezus zal mij bij Zijn Vader voorstellen zonder vlek of rimpel In Hem ben ik rechtvaardig voor God, want er is geen verdoemenis meer voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet meer wandelen naar het vleesch, maar naar den Geest." Bij den Boekhandelaar R. FUIK, Nieuwe Rijn 87, te Leiden, zijn j| navolgende werken te hekomen: Gods genade verheerlijkt in. het leven en de bekeering van Nicolaas Stroo- I; snijder, enz . . , . . . '■' • • / MO ' Het vaste fondament Góds staat . • - . " %l |: ÓO jaren uit het leven van een zondaar . « 0,150 1 Lorren en Beenen . • • » ®»ï? Kijken en Armen . : & ■ ■ • • » V?}" . Zonde en Genade. . . FfjS • ■*» *r » f<$N Jan Praatgraag :m. • • • • ■ -ÏX .,» O' "' Een Groot Beest. . ,fe^5j?T... >?* Igji V 0,1 Vleeseh en Geest. . . . • Ï^Rp?' n'\n\ De Steen en de Stok - ■ - • . • - * 0,10 De Zwarte Dokter . ,U£-V,J$» * "**" ■] De Kraaiende Haan . .• » " | Keetje de Naaister . Si^skjff' °>J" j Dwaallichten • . ^'^Sft" " X'in I De Overjas . . • |- -■'"--• • ' »''•'" Gelukkige Geertrnida ...... • ■ » Wien zoekt Gij?. . • - • .i » *V» | Wat zoekt gij den levende bij de dooden „ "jl^ Hoe Karei uit doodsgevaar gered werd . . „ 0,20 | Kindervreugd en Ouderliefde . . . ■ . » 0,25 . De 'Schipbreuk met een toevoegsel van v Schipper Floor '•. '•-pi' • ■ - • ■ » '0,13 Nacht en Morgen. Premie voor de abonnees op „De Vriend", mèt 2 platen «n / in geïlluslreeden omslag . 'Jp.>|aLk-'' " id. i Vöor; niet geabonneerden „ 0,70 Smartelijk lijden en 'sterven van Pieter • Hoogesteger . . • ■ • • '• " ' ï i" Bovenstaande alle geschreven door de Redaotie van „De Vriend van Oud en Jong. Gods vrijmachtige genade verliierlijkt aan , . Jillis van der Koogh . . . . . ■ 7 ">'"j De Zondaar verhengd, 10 preeken door Halyburton . . . • ■ • • •r ■."'» *>~ De Zeeuwsche Vrijbuiter, Beleg en Ontzet V _ van Leiden . . ~\ . • •' " • ' Bekeering van Hermamis Hermsen, 12e druk, met portret]. . • • • • • " Wilhelmus Brakel, de Redelijke Godsdienst, geb. in leder . - ■ '.^3v- • • " ~7 Van derelfde, de ware Christen , .■ £A'. « 0,80 id. trappen des Geest, levens . • » I,—• idl Halleluja of Lof des Heeren . '» '1^ Jacab Cata. Al -de werken. . -. • • ■ • » MO Johan O wen. Dooding dér zonden . . • « 0,(0 j. Bunjan, de Jernzalemsche zondaar gezaligd . . :jsh • •' ■ • • • •' " " -'jr. De voordeelen en voorrechten der Heiligen . „-.0,50 Dé komst en welkomst tot Jezus Christus /tfcj ' zijnde dit Bunjan'» bekeering .... » 0,8i (Heilige Oorlog . . . .. ... -•' j lEens Christens reize naar de eeuwigheid, ' ; ï / met platen . .' . • ■•; ^B§? ■ • • 1 a \ id zonder platen . ;. . . • . F Mr. Kwaad en de En«e Poort, 2e dr, ,.■ * Wet én Genade -. ... . • Comrie, A. B C. des Geloofs, 2ê dr. . . Comrie, Eigenschappen des Geloofa... Comrie, . verzameling Leerredenen . . Comrie, Catechismus r£ i ^ A» ' ' id. ' idem. gebonden. . . . $ ' id.' Brief over de rechtvaardig making. \ des Zondaars • • • • M. Holtius, dé Zondaar om niet ^erechtvanrdigd : . ... «... "• :.v'*3Hfflgl|| E. de Goede, Wég. der bekeeriog . • , •; | J.O.Phiippt, Korénaren jut'den volleu oogst,| ingen. / 0, CO, in prachtb. geb. . . . D. A. Detmar, Bekeering van twee groote zondaren. . . . . "^•^p?"' ', . De oprechte en standvastige keus v. Kuth De reizigers op weg naar den Hemel . . : Eenige brieven. . . • > ■ ■'• ¥}■ Ifr Zestal leerredenen Detma'r's bekeering, in 10 brieven , . . Beproefde Godsvrucht, 4 deelen . . Groeirewegen, dé Lofzangen Israels . . .. . „ 14 predikatiën. . '-.<£&BH j P. Immens, de Godvruchtige Avondmaalganj ger geb in Ieder -: • • '• • '.JÏ^tA Maria Monk, de Zwarte, non . . . ■ Een tweede Maria Monk . . *• • ■ j j.' vttn Lodenstein, .9 preken en leven-en 'H- - sterven ...: ! " S^aB SUomon Dnitsc.h-, al de wérken ingeb. . ... j. I)e .Turfdrager van Haarlem, door r Verg^rs . . * • ■ ■ * * ' Christ v. d. Bfirik, de weg welke God met haar gehouden heeft, 3e druk. . . . ,8. Smijtegeld, 50 keurstoffen, geb. . . . Van dezelfde, dé Catechismus, 2e dr., geb. k * - ' - Het gekrookte riet, 2 dln. jEen Woord op zijn tijd, 2 dln, g«b. . [' \9 preken over dé heiligmaking, geb. . , ines Christens Heil en Sieraad geb. .^J* [32 predikatiën . «;-*'"■ • • ' ' ll2 preeken, 4« druk . . . Th v d Groe. Dé Waarachtige bekeering 'ja.' idem. in'Kalflinnen baï d , Ij]: lp predikatiën . [ Heilige Oorlog' • • •;''"•* j lEens Christens reize naar de eeuwigheid, 5* { met platen. . . -■ • ■. i id zónder platen . . >..'-'.'I Koopt e> verdoopt oude ^ageleerde wer.e Sw^S «taten-BPels, met oude of nieuwe Psalmen. Y.™ ™° °ikï vooi. jongeling alsmede gelezene tegen veel verminderden prgs. ZeerTflistn'in"-1[ Voreonigingen. 7««r e-eschikt voor Jongeling