TOT SLUITING DER WERKZAAMHEDEN VA H HET GEZELSCHAP, ■ ONDER DB ZINSPREUK : BIJBELSTUDIE EN GESCHIEDKUNDE ZIJN DE EENIGE BRONNEN VAN ALLE WARE ORTHODOXIE. SEDBCKT BIJ X. WIJT & ZONEN. De hier volgende Redevoering werd door mij uitgesproken den 3*» December d884. Dezelve diende tot sluiting der bijeenkomsten en werkzaamheden des Genoot schaps, onder de zinspreuk: «Bijbelstudie en Ge» schiedkunde zijn de eenige bronnen van alle ware » Orthodoxie." In eene vergadering de» d6"> April J834- gehouden, verkoos men mij tot de uitvoering dier taak. Ik heb getracht mij van dezelve te kwijten, zoo goed mij mogelijk was. Voor het overige, men kende mijne omstandigheden en het verliet dat ik geleden had; en mijne geëerde medeleden waren toegevend, en even daarom te vrede. Men verzocht mij om het stuk, op kosten des Genootschaps, te willen late» drukken, en het ten behoeve der leden, als een monument bij de sluiting van den kring, tot deszelfs eer opgerigt, te willen afstaan. Gaarne voldeed ik aan dit vereerend verzoek, en die lede» welke bij deze gelegenheid in verzen hun gevoel uitgedrukt hadden, beloofde» almede de over gif te hunner stukken. Verschillende omstandigheden echter, hebben de uitvoering van dit plan verhinderd, onder welke, zekerlijk niet als de minste te beschouwen is, de langdurige, ongesteldheid, en het daarop gevolgd overlijden, van den edelen en waardigen Heer x. orosbaxs, die als het oudste hd des bestuttrs de functie» va» Voorzitter vervulde. IC Onderscheidene mijner medeleden en vrienden gaven mij den toensch te kennen, om het stuk nog eent te lezen: ten hunnen gevalle, heb ik het alt nu voor mijne eigene rekening laten drukken; het spreekt intusschen van zelve, dat het geenszins in dén handel komen moet, of tot publieke uitgave bestemd is. 'Tot regt verstand van het op bladz. 7, wegens de drie spreuken gezegde, moet ik aanmerken, dat - op het rugstuk van het Spreekgestoelte, eene soort van Allegorie was gebeeldhouwd en geschilderd. Men zag op het zinnebeeld der Eeuwigheid, eenen opengeslagenen Bijbel liggen, waarop geschreven stond: » Het woord Gods blijft in Eeuwig» beid." Het geheel rustte op eene gordijn of draperie, op welkt onderste gedeelte, de zinspreuk det Genootschaps > Bijbelstudie, enz." geschreven was: terwijl het geheel, aan de bovenzijde werd vastgehouden of gestrikt, dooreen lint, op welks slippen gelezen werd: » Wij kennen ten * deele." Ik heb gemeend deze kleine teregtwijzing mij te mogen veroorloven, vermits het anders vreemd zoude kunnen schijnen, dat er drie zinspreuken genoemd worden. Voorts hebbe ik hier niets bij te voegen, als alleen dat ik wensche, dat mijne geëerde medeleden zich onder het lezen van deze volgende bladen, nog met genoegen en dankbaarheid, aan de nuttige en aangename avonden van vroegeren tijd herinneren mogen, en dat zij ook nog met eenige belangstelling gedenken zullen, aan den weemoedigen avond, waarop wij ons verpligt gevonden hebben, onze werkzaamheden geheel te eindigen en den kring te ontbinden. Rotterdam, F- SMEER. 10 Haart 1836. Mijne hebben i zeer geachte medeleden van dezen kring, welke dezen avond voor het laatst als zoodanig bijeenkomt! Mijne heebeni die vroeger of later tot dit gezelschap behoordet! en thans de laatste bijeenkomst van hetzelve met uwe tegenwoordigheid vereeben wilt,i glj allen voor wie ik heden de eer zal hebben te spreken ! Mogt de plegtige sluiting van dexe Genootschappelijke vereeniging voor ons allen nuttig en aangenaam weten, en de Zegen van God ook op deze onze laatste bijeenkomst rusten; opdat daardoor uw aller heil en genoegen bevorderd worde, en het einde niet geheel onwaardig zij aan den aanvang. Zoo veranderen de tijden en stonden! Zoo wisselen de tooneelen der wereld! Beginnen en eindigen; komen en gaan; ziedaar het lot van alle aardsche inrigtingen; ziedaar de bestemming der menschen op deze wereld! Wanneer wij gedenken aan die menigvuldige instellingen, genootschappen, maatschappijen en wat er meer' van dien aard zij, welke ook tot de nuttigste doeleinden werden opgerigt, en welke wij hebben zien tè niet gaan, zonder dat er een spoor van is over- 1 gebleven, dan bejammeren wij de vergankelijkheid van al het aardsche, die zelfs haren invloed uitoefent op dat gene wat het edelste, het voortreffelijkste in onze oogen schijnt te wezen! Maar laat het zich anders denken? Wanneer een aloud gewijd dichter het ons zegt: » Wat uit stof is, neemt een einde;" dan immers sprak hij de waarheid? En immers alles wat door menschen werd of wordt daargesteld, is uit stof? Of leert de ondervinding het niet dagelijks dat wij leemen hutten bewonen, wier grondslagen in het stof zijn; is het dan niet sedert zes duizend jaren bevestigd, dat al wat leeft is opgeschreven ten doode, en wat zouden wij het dan willen, hoe zonden wij het mogelijk kunnen achten, dat ééne menschehjke inrigting altoos bleef voortduren, en niet deelen zoude ift het lot harer oprigters? Doch ook dan, wanneer wij het konden willen, wanneer wij het durfden mogelijk achten, dat menschen iets daarstelden hetwelk altoos bleef voortduren ; de ondervinding zoude ons dagebjks doen zien en ervaren, dat wij ons jammerlijk bedrogen. En zoo er in deze vergadering iemand mogt tegenwoordig wezen» welke nog nimmer die ervaring kende, zij moge hem dan dezen avond voor het eerst bevestigd worden. Eenendertig jaren geleden werd alhier de genootschappelijke vereeniging opgerigt, wier doel en strekking zoo heilzaam, zoo edel, zoo voor den hemel zelve geschikt scheen! En heden, ach! heden zijn wij bijeen, om die vereeniging te ontbinden! Maar wie zijn wij dan? Zijn wij de oprigters, de stichters, dezelfden die het werk aanvingen, en die nu, na voleindigden arbeid, ons hier bevinden, om eikanderen met de volbragte taak geluk te wenschen? Neen waarlijk niet! van de zeven verdienstelijke mannen, die op den 30en November 1803 hier op deze zelfde plaats, dit gezelschap hebben opgerigt, telle ik er thans niet eenen meer in ons midden 1 Zij rosten van hunnen arbeid! — of lieten aan ons de taak over om te sluiten , hetgeen zij openden. En wanneer wij nn nagaan hoevele verdienstelijke mannen, werkzame leden van dezen kring, tusschen het begin van denzelven en den tegenwoordigen oogenblik, hunne oogen voor het levenslicht sloten, dan bevestigt ook deze ure de straks aangehaalde spreuk: » Wat uit het stof is, neemt een einde;" en hoe zwaar de erkentenis ons ook vallen moge, rede, ondervinding en godsdienst roepen het ons toe, en doen ons belijden: » Het is onmogelijk dat het anders zij!" Ik erkenne het, mijne geëerde Hoorders! dat mijn aanhef somber en donker is; die blik op het vergankebjke van al het aardsche, die aanwijzing dat het wiskunstig onmogelijk moet zijn, dat eene menschehjke inrigting, hoe heerlijk en voortreffelijk ook, bestendig is, is niet opbeurend! Maar het is waarheid! Of ondereinde ik zelf het dan niet?. Ach! toen uwe keuze ;«ich, nu eenige maanden verleden, op mij bepaalde, om u in deze ure eenige woorden toe te spreken, toen genoot ik nog alle de zaligheid die een hoogstgelukk'ige 1 * echt, op christelijke gronden gebouwd, schenken kan ; maar ik heb het ook daarin ondervonden, dat hetgene uit stof is een einde neemt. Neen! ik zal mijne diepe wonden niet openrijten, of u met nuttelooze, en hier althans geheel ongepaste klagten lastig vallen; maar hij die tot u het woord voeren moet, heeft de vergankelijkheid van het aardsche geluk ondervonden; gij • snit het hém dan vergeven, wanneer zijn gevoel hem eenigzints mogt overmeesteren; gij zult het gebrekkige in zijne toespraak verschoonen; zoo althans zoude hij gedaan hebben, die hier onze Hoofdbestuurder, onze Voorganger, onze onschatbare Leermeester, onze dierbare Vriend plagt te zijn; wie toch was gevoeliger voor het leed zijner mede-menschen en vrienden; wie toch was toegeeflijker omtrent hunne afwijkingen, mits zij niet ter kwader trouw waren; wie was beminnelijker, dan de edele Vader scharp, die de stichter was en de ziel en het leven van dezen kring plagt uit te maken ? Meent intusschen niet, mijne waarde Hoorders ! dat de vergankelijkheid van al het aardsche, en de onbestendigheid van alle wereldsche inrigtingen, ons moeten of mogen ontmoedigen! Dit mogt het geval wezen, indien ons aanzijn zich enkel tot de aarde bepaalde, en indien de tijd niet was vastgehecht aan de eeuwigheid; maar nu wij het weten dat uit het vergankelijke het onvergankelijke, uit het sterfelijke het onsterfelijke verrijzen -moet; nu wij het weten uit den mond der waarheid zelve, dat: «indien het tarwegraan niet in de aarde valt en sterft, hetzelve alleen blijft", en dat » wanneer hetzelve gezaaid wordt en sterft, hetzelve zestig en honderdvoudige vrucht voortbrengt", nu. hebben wij een rustpunt, ook bij de altoosdurende verwisselingen, veranderingen en verdwijningen hier op aarde; nu staat op de vergankelijkheid zelve de groote zinspreuk der menschheid geschreven: » Hier beneden is het niet." Maar eerst en vooral zal dit waarheid zijn, omtrent zoodanige inrigtingen als die welke wij heden avond eindigen. Toegewijd aan het onderzoek der voornaamste en gewigtigste waarheden; gegrondvest 'op de zucht om de waarheid te leeren kennen, zoo als dezelve in Gods Woord is; niets anders bedoeld hebbende dan bevordering van kennis, vermeerdering van geloof en versterking der Evangelische liefde; bestraald door dien Geest, wiens hulp en leiding, hier bij elke bijeenkomst vuriglijk werd afgebeden, mogen wij veilig dezen kring beschouwen, als toegewijd aan hooger leven.' En deele dezelve dan ook, als genootschappelijke inrigting, in het algemeene lot der vergankelijkheid, hetgene hier gewrocht werd blijft voortduren. Het zaad werd gestrooid, en als de dag des oogstes zal daar zijn, dan eerst zullen wij de vruchten kennen! En voorzeker Hij wiens naam hier werd aangeroepen, en wiens Goddelijk Woord hier is behandeld en onderzocht, Hij is ons borg dat niet al het goede zaad zal verloren wezen. Eene diepe en liefderijke wijsheid, schoof eene gordijn voor alles wat aan de andere zijde des grafs ons wedervaart. Eene nuttelooze poging, eene dwaze vermetelheid zonde het wezen, om dezen sluijer te willen opligten; maar de enkele flaauwe stralen, welke hier en daar eene kleine schemering schijnen te doen ontwaren, verbieden ons althans niét te vermoeden, dat onze dierbaren, in hoogeren stand verplaatst, ons echter niet vergeten; zij prediken ons de onmogelijkheid niet, dat zaligen belang blijven stéllen, in datgene wat hun op aarde ter. harte ging. — En, wanneer ik dan nu de mogelijkheid onderstelle, dat welligt dezulken die eenmaal met belangstelling en met vroomen en christelijken zin hier tegenwoordig waren, ons ook thans niet uit het oog verliezen, zoude ulieder gevoel mij dan ook van overdrevenheid beschuldigen, wanneer Wij het eens durfden gelooven,' dat de geliefden die dezen kring eenmaal hartelijk en ongeveinsd beminden en in denzelven medewerkten, van onze tegenwoordige bijeenkomst niet onkundig zijn; indien wij óns durfden voorstellen, dat onze eeuwig onvergetelijke Vriend en Leermeester hier nog onzigtbaar tegenwoordig konde zijn ? Ik vrage het n: zoude deze avond ons dan niet nog belangrijker ■wezen ? Doch ik late aan eenen iegelijk zijn gevoelen te dezen aanzien; wie op goede gronden meent, zoodanige gedachten geheel te moeten verwerpen» zijne meening blijve zijn eigendom; en hij late mij de mijne. Ik heb ook geenerlei oogmerk om mij in eenig verder onderzoek nopens dit onderwerp in te laten, zooveel te minder omdat van hetzelve geenerlei resultaten, ten hoogste genomen eenige hooge bespiegelingen zouden kunnen te wachten zijn. Maar ik wil u echter niet ontveinzen, M. H.! dat de gedachte aan de mogelijkheid van hetgene waaromtrent ik n eenen wenk gaf, eenen beslissenden invloed had op mijne keuze van het onderwerp hetwelk ik voor dezen avond bepaalde. Wanneer een geliefd Vriend, een dierbaar Leermeester, ons iets naliet als eene gedachtenis, dan immers moet het ons aangenaam zijn, ons daarover te onderhouden? Maar dubbel aangenaam, nog heiliger zal ons dat onderhoud wezen; nog sterker zullen wij er verpligting en aandrang toe gevoelen, wanneer wij ons voorstellen mogen dat zulks hem niet onbewust is, en dat het zijn genoegen verhoogt. Onze genootschappelijke vereeniging heeft een geschenk van, eene gedachtenis aan haren geliefden Voorganger uit zijne handen als het ware ontvangen, in dewelke hij zich in deze zelfde kamer een blijvend gedenkteeken heeft opgerigt. Laat ik ze u mogen aanwijzen in de drie spreuken, welke zijné wijsheid, zijn smaak hier deden plaatsen. Zij maken de drie deelen mijner rede tot n uit. De eerste is: > Bijbelstudie en Geschiedkunde zijn de eenige bronnen van alle ware Orthodoxie" Zij zal mij aanleiding geven om u over dat doel der oprigting van dit genootschap te onderhouden, en n eenige herinneringen uit hetzelve mede te deelen. Be tweede is: » Wij kennen ten deele." Zij zal mij geredelijk doen aantoonen, dat alles alhier slechts stukwerk en onvolmaakt is en wezen kan. De derde spreuk, die ons naar hoogerwijst, is: » Het Woord Gods blijft in eeuwigheid." • Zij zal mij stof geven om aan te wijzen, dat, het zaad hetwelk hier gestrooid is niet kan verloren wezen; dat eenmaal hetgene ten deele is geheel en volmaakt zal zijn, en alzoo zal zij ons den eenigen en waren grond aanbieden, van gerustheid en troost bij het scheiden. Verleent mij tot de behandeling van dit een en ander uwe genegene aandacht. I. Er is wel niets waarover in de christelijke kerk meerder getwist is dan over orthodoxie, of zuiverheid, regtzinnigheid in de leer; wie de kerkelijke geschiedenissen van vroegeren en lateren tijd kent, zal dit wel willen toestemmen! Zoo was het dan wel geen wonder dat er ten allen tijde menschen bestonden, die zichzelven opwierpen, als de mannen welke de ware orthodoxie bezaten. De roomsche kerk trachtte daaraan een' einde te maken, door te doen aannemen dat alles at de paus met die van zijnen rade verklaarden en aannamen, onfeilbaar goed en orthodox zijn moest, en zoo lang de menigte *'4it wilde gelooven en aannemen, wierd er over de orthodoxie niet veel getwist. Toen echter die. zich noemende onfeilbare mannen, leerstellingen verkondigden, daden verrigteden en gezag uitoefenden, welke hjnregt tegen de uitspraken des bijbels aandruischten, wilden niet allen meer gelooven dat de ware orthodoxie bij die hooge geestelijkheid huisvestede. LuTHEH, CAIVIJ», ZWIPT&LIOS, HELAHCHTOH Stonden op, en de hervorming werd tot stand gebragt! Hoe de roomsche kerk hare gewaande orthodoxie door brandstapels, galgen, raderen en wat dies meer zij zocht te handhaven, is u bekend; zij voerde juist daardoor het bewijs harer hetrodorie, of onzuiverheid en onregtzinnigheid in de leere des Christendoms met zich; en dit werd en wordt nog dagelijks bevestigd, door de verschillende denkwijzen harer geestelijken, dewelke, niettegenstaande voorgegevene eenheid, zeer verre zijn van een te zijn, terwijl de eene des anderen orthodoxie lastert, tegenspreekt, verdenkt, of openbaar verdoemt. Ik noemde n daar zoo even vier voorname hervormers: het is wereldkundig genoeg, en het volgt uit den aard van alle menschelijke kennis, dat deze mannen, ofschoon één in doel, echter in vele zaken van elkanders denkwijze verschilden: geen hunner matigde zich de onfeilbaarheid aan; tegen zoodanige aanmatiging der roomsche kerk ijverden zij krachtig en naar waarheid, maar echter meende ieder hunner dat zijn gevoelen het meest orthodoxe was. Ik zal n niet ophouden, M. G. H.! door u eene geheele geschiedenis te verhalen, van alle de twisten over gevoelens welke ook ons land na de invoering der gezegende kerkhervorming hebben verontrust. Ik wil ïi alleenhjk herinneren dat men meende dezelve geheel te kunnen dempen, door het houden der Synode Nationaal, in de jaren 1618 en 19 te Dordrecht vergaderd. De afloop dier hooge kerkvergadering is genoeg bekend; de christelijke afdeeling, welke zich in ons land bijzonder met den naam van gereformeerden of hervormden bestempelt, meende ten dien tijde, dat de steen der Wijzen gevonden, de ware orthodoxie, door die vergadering, tot aan het eind der eeuwen onherroepelijk onfeilbaar bepaald was. Intusschen bewezen de woelingen van bogerman, walaeds , LAHoTius, en bijzonder die, Tan den geleerden, maar zeer lastigen festus hosimics, al zeer spoedig, dat men toch niet al te hoog van die Dordsche bijeenkomst denken moest, daar onder derzelver leden zelve al ras weder verschil ontstond, over de orthodoxie in de uitlegging en meening der vastgestelde artikelen. Later kwamen onder de zoogenaamde regtzinnige aanklevers der Dordrechtsche Synode wederom andere verschillen; men kent b. v. het verschil tusschen coccwus en voetius, even gelijk ik vooronderstellen mag dat de Hoogleeraar lampe u althans bij name wel zal bekend zijn. Hieruit nu volgden drie hoofdsoorten van. regtzinnigheid, te weten: Voetiaanen, Coccejanen en Lampejaanen, welke ieder aan zichzelven de ware orthodoxie wilden hebben toegekend, Onze stad ijverde zeer voor de eerste soort, en de predi- kanten alhier beroepen, moesten alle Voetiaanen wezen; in het naburige Schiedam moesten twee Coccejanen en twee Voetiaanen zijn; in Amsterdam had men de drie Colommen volkomen, want aldaar verkoos men in een deel der predikanten ook Lampejaanen, anders lieden van den ernst genaamd, aan te treffen; ja zelfs de kerkenraad verdeelde zich naar die drie Colommen, en geen ouderling, die zich naar coccejus noemde, al wist hij van 's mans gevoelen niets, zoude den post dien hij bekleedde aan de zijde van eenen Lampejaanschen predikant hebben willen vervullen. Aan de hooge scholen ging het niet beter: iedere Hoogleeraar, hij mogt Lampejaansch, Coccejaansch of Voetiaansch denken, had zijn eigen zoogenaamd systeem; dit werd den studenten onderwezen en, de predikant die het systeem van dezen of genen professor volgde, werd hier of daar al of niet beroepen, naar gelang men in de gemeente het eene of andere systema meerder of minder was toegedaan. De predikanten zei ven vormden zich een eigen zoogenaamd systeem, en wie, om van niets anders te spreken, de twistschriften leest, welke alhier, tusschen de Eerw. Heeren babbeha en ten broek gewisseld zijn, tal zich kunnen overtuigen dat ieder zijn eigen systeem had, en ongelukkiger wijze den bijbel daarnaar en niet het systeem naar den bijbel verwrong! Het ontbrak ook niet aan dezulken, welken geen eigen systema hadden, maar hunne orthodoxie alleen vonden, in dat stelsel hetwelk hun aan de hooge school, door den professor onder welken zij gestudeerd hadden, was ingescherpt. Op deze wijze, als ik u daar kortehjk heb ontwikkeld, was het met de zoogenaamde orthodoxie, in de laatste helft der achttiende eeuw gelegen. De waardige stichter van deze genootschappelijke vereeniging, had bij den meest mogelijken eerbied voor de leer der vaderen, echter eene vrije denkwijze; al vroeg toonde bij zulks, en het behoort tot zijne geschiedenis, dat hij er zich menige onaangenaamheid in zijne eerste dienstjaren door berokkende. Opregt gehjk de duif, dat was hij gaarne en gemakkelijk, want zijne eerlijke en edele inborst bragt zulks mede'; maar eerst zijne latere jaren en meerdere ondervinding leerden hem aan die opregtheid de voorzigtigheid paren, welke men, vooral opzigtens de voorvechters der orthodoxie, zoo hoog noodig had; de meesten derzelve toch waren stijf aan hunne gevoelens gehecht, en zeer gereed, om eenen iegehjken te verketteren, die het wagen durfde anders te denken dan zij. De doorzigtige scharp intusschen peilde zeer goed den grond van het verkeerde in de gevoelens wegens orthodoxie. Verre weg de meeste menschen toch meenden dat het eenmaal deswegens vastgestelde, onmogelijk voor eenige verbetering of vermeerdering konde vatbaar wezen, terwijl onze wijze en voortreffelijke Leermeester van gevoelen was, dat, even gelijk in aUe wetenschappen, ook in de godgeleerdheid, de menschelijke geest langzaam aan moet vooruit gaan ! Zoo was het hem helder dat al naar mate men den bijbel meer onder eerbiedig opzien tot Ged bestudeerde, en de geschiedenis der menschheid in verband met den bijbel' beschouwde, men ook naar die mate nader zonde komen aan datgene wat ware orthodoxie is; deze laatste toch werd door hem geenszins afhankelijk gemaakt van bijzondere termen, geijkte woorden, eene bepaalde wijze van uitdrukking en wat dies meer zij; hij noemde eene stelling niet orthodox, omdat marck , de moor , hellen broek en wie ik u meer zoude kunnen opnoemen, ze geleerd had: schrift met en door schrift verklarende, trachtte hij den waren zin des Goddelijken Woords te ontvouwen, en daaruit datgene te putten, wat waarachtig was, zonder zich te laten gelegen zijn aan het oordeel dergenen, die alles wat afweek van den leiddraad der zoo even opgenoemden, voor kettersch, immers voor hoogst-onregtzinnig verklaarden. Van de andere zijde intusschen stonden er tegen de stijve orthodoxen, zooals wij die ook in onzen tijd nog kennen, mannen op die tot een tegenovergesteld uiterste oversloegen, en wier leer ook aan onze dagen niet vreemd is. Zij beweerden dat men volstrekt geen systema noodig had, ja dat hetzelve zeer verderfelijk was; dat orthodoxie een onding was, enkel en alleen bestaande in de verhitte verbeelding, of in de heerschzucht der geestelijken. Naar hun oordeel konde en kan men nog het geheele Oude Testament missen; zijn alleen de geschiedenis van den Zaligmaker en diens zedeleer voor ons van eenig belang; terwijl voorts de brieven van Jacobus, eenige stukken uit die van Joannes, een enkel hoofdstuk uit die van Paulas, ook nuttig en goed zijn; maar wat aangaat de leer van Vader, Zoon en Geest, de leer der Verzoening, der Genade, en de noodzakelijkheid des Geloofs, en der regtvaardigmaking door hetzelve, dit alles behoorde er niet bij; als men maar wèl leefde, deed wat men konde, om het voorbeeld van Jezus te volgen, dan kwam het er niet op aan wat men voor het overige geloofde: doen en werken , en dan zon voor het overige wel gezorgd worden; ziedaar eene meening of grondstelling, welke men als het hoogste toppunt van alle mogelijke verlichting opgaf en nog wel eens opgeeft, en die men dan ook als de ware stelling eener christelijke wijsbegeerte, tegenover het oude systema van orthodoxie deed uitblinken. Voor mijzelven ben ik geheel overtuigd, en 's mans schriften bewijzen het ook wel, dat Vader scharp van dit laatste stelsel nog oneindig afkeeriger was dan van den ouden zuurdeessem, zoo als men die geliefde te noemen, daar door deze wijze van denken, in den eigenlijken zin van het woord, God en Christus uit den Bijbel, en het Christendom zelfs uit het Nieuwe Testament werden weggeredeneerd! En een ieder die zich nog herinneren kan wat de edele man leerde en hoedanig hij predikte, zal in mijne overtuiging deelen. Intusschen verwekte juist het ultra der beide partijen, bij vele leden der gemeente den lust, om zich nader te overtuigen omtrent hetgeen ware orthodoxie konde genaamd worden; de edele oprigter van dezen kring kweekte dien lust aan, en vormde zich daardoor langzamerhand eene school van leergierige vrienden, aan Welke hij zijne denkbeelden konde mededeelen. De noodlottige omstandigheden van de jaren 1796 en 97 en de verwijdering van den eerbiedwaardigen man, gedurende eenen geruimen tijd, verhinderden hem, om reeds toen het ontwerp tot stand te brengen, hetwelk naderhand, en wel op den 30 November 1803, werd volvoerd. Toen toch werd door de Heeren h. a. schet, p. wittigs, a. p. vak ijssei.stet.ir, c. gewin, c. vehsteeves en d. g. teljer, dit gezelschap, onder de voorzitting, leiding en besturing van den Eerw. scharp opgerigt. Intusschen zoude men zich een verkeerd denkbeeld maken van de wijsheid en het beleid van den schranderen man, door te meenen, dat hij reeds dadelijk zijn geheele denkbeeld en oogmerk om dit gezelschap dienstbaar te maken aan de bevordering van ware orthodoxie, ontwikkelde; door dit reeds dadelijk te doen, zou hij menig eenen zijner toenmalige ambtgenooten geërgerd hebben, en even daardoor, den invloed die het gezelschap hebben moest, tegengewerkt; diegenen onder mijne hoorders, welke de gezelschappen van den beroemden paclüs bonnet, van den professor dikgejian wouter ssits en anderen, zich in aard en strekking kunnen herinneren en voor den geest brengen, zullen mijne stelling toestemmen; zij zullen het met mij bewonderen, dat het gezelschap in de eerste jaren, alleen den naam van het gezelschap over Godgeleerde Onderwerpen, onder • het praesidium van D». j. scharp, gedragen heeft, en dat eerst in den jare 1806, hetzelve van zijne hand, de zinspreuk Bijbelstudie en Geschiedkunde zijn de eenige bronnen van alle ware Orthodoxie, ontving. Maar toen ook begon het deszelfs invloed te doen gevoelen; toen ook werkte hetzelve onder de leden der gemeente, en was het getal leden van zeven tot op vierentwintig geklommen, terwijl een ieder zich beijverde, om gelegenheid te bekomen ten einde de bijeenkomsten bij te wonen. Doch welke was nn de bijbelstudie,' welke was de geschiedkunde, die de EoogEerw. Voorzitter bedoelde, wanneer hij dezelve als bronnen van ware orthodoxie aanwees ? — En hier zal eene korte herinnering aan de werkzaamheden ons van zelve den weg banen, en ons leeren wat ware orthodoxie in den geest van Vader scharp mogt genaamd worden. Gedurende eenen zeer geruimen tijd was men van meening geweest, dat de eigenlijke studie van den Bijbel alleen geoorloofd was aan godgeleerden en aan predikanten, en dat dezelve althans niet moest ondernomen worden door eenvoudige leken, of het moest zijn onder de leiding, en bovenal volgens het sijsthema van eenen leeraar. Wel is het waar, dat de studie, vooral die in de oude talen, den leeraren in de godsdienst, meer dan anderen kon in staat stellen, om den woordelijken tin des Bijbels te bepalen; doch het is niet minder zeker, dat de zucht dier eerwaardige mannen, om uit den Bijbel zeiven hun sijstema te bewijzen, of Iaat ik lietier zeggen, om dat goddelijke boek naar hun sijstema te verdraaijen, hun in de uitlegging menigwerf het spoor deed verlaten en hunne bijbelstudie vaak tot eene sijstema-studie verlaagde. De oorzaak van dit gebrek was hoofdzakelijk daarin gelegen, dat men niet konde of wilde gelooven, dat gelijk de menschelijke geest, in alle'andere zaken, het ware punt niet op eenmaal vat noch vatten kan, maar altoos hooger en hooger voortstreeft, zulks ook plaats had, in dat gene wat men orthodoxie geliefde te noemen: men meende dat men deze op eenmaal gevonden had, en dat aan het sijstema, hetwelk men er zich van had ontworpen of het welke men volgde, niets te verbeteren, noch te veranderen viel. Wanneer nu, toenemende taalkennis en vordering in de uitlegkunde des Bijbels, eene verandering in het aangenomen stelsel zonden hebben noodig gemaakt, dan verkoos men daarvan liefst niets verder te hooren, want het stelsel moest den Bijbel uitleggen, en alzoo deze laatste naar en volgens het aangenomen sijstema verklaard worden. De Eerwaardige scharp begreep dit anders; hij meende, dat de voortgang in kennis ook voortgang in de verbetering van bijbelstudie en uitlegkunde moest ten gevolge hebben , en dat even daardoor, de zoogenaamde orthodoxie, méér en méér verlicht, verbeterd en algemeener o worden moest. De algemeene beginselen in den Bijbel, zoo zonneklaar geleerd, als daar zijn, het zedelijk bederf van den mensch; de ongenoegzaamheid van den zondaar om zichzelven tot God weder te brengen; de leer van Vader, Zoon en Geest; de noodzakelijkheid der verzoening door Jezus Christus, des geloofs en der bekeering en heiligmaking; deze algemeene beginselen stonden bij hem vast en hij hield het voor verdraaijing des goddelijken woords, en voor kwade trouw in deszelfs uitlegging, wanneer men dezelve ontkende, omdat men willens blind moet zijn, om ze niet in den Bijbel geleerd te vinden. Maar in de uitwerking dezer waarheden en dè uit dezelve volgende leerstellingen, meende hij kennis te moeten aankweeken, ten einde daardoor eensdeels den Bijbel des te hooger te doen achten, anderdeels die vrijzinnige en milde beginselen voort te planten, weüxe in het Christendom liggen opgesloten. Het kwam niet aan op geijkte woorden, aangenomene uitdrukkingen, verouderde begrippen en wat dies meer zij; maar op de waarheid, en deze was het welke men moest zoeken; hieraan moest leeraar en leek behulpzaam wezen, en alzoo moest de heerlijke tempel Gods meer en meer opgebouwd worden, en het licht langs hoe hooger en hooger klimmen; en wanneer wij nu ook aan deze zijde des grafs dat licht niet tot op den vollen middag zien zullen, ja wanneer ook bij de voleinding der eeuwen, dat Hebt nog hier deszelfs volle hoogte en klaarheid niet zal bereikt hebben, er is geschreven: » Wij kennen ten deele." Maar voortgaan, voortstreven, en niet ons vergenoegen met het gene door de ouden gezegd is, maar zelf onder biddend opzien tot God, werken, dit, dit was noodig. Wanneer wij nu de eerste thema welke de eerwaardige man ter behandeling opgaf gadeslaan, dan zien wij reeds dadelijk dat hij doel had, om dat gene wat men tot dien tijd toe, als eene eigendommelijke kennis der geleerden beschouwd had, meer algemeen te maken. Die thema toch, welke door den verdienstelijken, ijverigen en beminnelijken wnnas, helaas reeds sedert huig ontslapen, behandeld werd was deze: »Wat verstaat men door de godgeleerdheid in 't algemeen? Wat beteekent het woord Theologie; wat de bijnaam van Theologus aan Joannes in het geschrift der openbaring, en eindelijk is de godgeleerdheid beschouwend of beoefenend?" Eene tweede thema was: » Wat beteekent de Bijbelsche naam godgeleerdheid, en meer bijzonder de naam Logos, of woord van God, aan den Zone Gods gegeven?" De behandeling dezer vraag was aan den verdienstelijken a. p. VAir ijsselsteik opgedragen. Bij eene volgende gelegenheid werd aan den Heer aiwis eene behandeling der ingeschapene kennis, daarna aan den Heer vkesteeveh, eene beschouwing der verkregene kennis, en eindelijk aan den Heer teijer een onderzoek naar de waarheid der natuurlijke godgeleerdheid, en een betoog dat dezelve ook plaats heeft zonder openbaring, opgedragen, terwijl de verdienstelijke Voorzitter zelf, gedurende vier vol- 2 * gende bijeenkomsten over de zoogenaamde ingeschapene kennis zijne denkbeelden mededeelde. Uit deze beginselen .. Wijkt dan na alreeds dat het oogmerk van den waardigen man was. om die genen welke hij, als zijne leerlingen, rondom zich verzameld had, zelve te laten werken, aan ieder zijne bijzondere wijze van behandeling vrijlatende, maar dat hij even daardoor bedoelde eene aanleiding te vinden, om hun over dergelijke onderwerpen aan het denken te helpen, hun zijne denkbeelden mede te deelen, en alzoo te trachten met hen voort te streven op den weg, welke naar de ware Orthodoxie henen leidt. Dit toch is zeker, dat dezelve niet op eens ons deel wordt, maar dat zij van tijd tot tijd toeneemt, en dat de Bijbel ons hare verhevene waarde en hemebche schoonheid meer en meer leert kennen, al naar mate wij meer in dat boek der boeken studeren en ons op deszelfs regt verstand toeleggen. Gij zult wel niet van mij vergen, M. H. dat ik u een historisch verhaal geve van alle de thema's, welke gedurende eenendertig jaren in deze bijeenkomsten behandeld zijn: zulks zoude zoo veel- te nutteloozer en droger zijn, om dat het mij toch volkomen onmogelijk wezen zoude, om u iets te zeggen over de wijze van behandeling: het zij genoeg gezegd, dat men vooral in de toelichtingen en aanmerkingen des Voorritters, de sterk sprekende bewijzen aantrof, voor de wijze waarop hij bijbelstudie wenschte ingerigt te zien. Naar zijn gevoelen was het niet genoeg, dat men naar eenig motto uit den Bijbel gekozen, de voortreffelijkheid van ■ deze of gene deugd heerlijk uiteenzettede, of dat men op de welsprekendste wijze schilderijen en tafereelen van gebeurtenissen en geschiedverhalen uit den Bijbel wist op te hangen, zonder derzelver doel, strekking of verband in het allerminste te vers taan; vermeerdering van echte en verlichte bijbelkennis, waardoor men, niet enkel op een zeker gevoel af, of alleen gedreven door fraaije spreekwijzen, maar met volle overtuiging, alles voor waarachtig leerde houden, wat ons als goddelijke openbaring in den Bijbel werd voorgesteld, dat was het doel hetwelke hij wenschte te bereiken; dat doel was nog nimmer bereikt én zoude, naar zijn gevoelen, aan deze zijde des grafs nooit bereikt worden, maar voortgaan en toenemen, dat was hetgene hij verlangde: dat deed hij zelf, en wij weten het immers allen, hoe hij niet schroomde het openlijk te belijden, wanneer hij meende in te zien, dat hij vroeger had. gedwaald. En, inderdaad, indien godgeleerden van vroegeren en latéren tijd, edelmoedig en nederig genoeg geweest waren, om te dezen opzigte even eens te handelen als vader schahp , hunne inzigten omtrent de ware Orthodoxie zouden helderer geweest zijn, en hunne stijfhoofdigheid om het gene zij eenmaal begrepen hadden altoos vol te houden, geene aanleiding gegeven hebben tot zoo menige verwarring en duisternis. Maar wanneer Bijbelstudie, naar luid onzer spreuk een hoofdvereischte was, niet minder was zulks de Geschied- kunde, doch welke geschiedkunde? — Bedoelde vader scharp daarmede die algemeene geschiedenis, welke ons leert wat er zoo al bij andere volkeren omgegaan, en door dezelve verrigt is! Voor mij geloove ik dit zoo algemeen niet 1 want de algemeene geschiedenis b. v. der Ghineezen, der Kaffers of der Groenlanders, zal mijnes erachtens weinige of geene bronnen voor onze orthodoxie kannen aangeven, immers en althans geene andere dan dezulken, die wij van meer nabij bekomen kunnen! — Maar geschiedkunde welke hier bedoeld wordt, zal in de eerste plaats de geschiedenis van het menschelijke hart, eh de geschiedenis der menschheid naar den Bijbel wezen. In den tijd toch waarin deze kring werd opgerigt, ontbrak het eenerzijdi niet aan dezulken, die de geheele geschiedenis des Bijbels wilden dienstbaar maken en onderwerpen aan hun systema; aan de andere zijde ontbrak het ook niet aan dezulken, wier aantal ook thans niet weinig is, die hoog liepen met het menschelijke hart, en deszelfs verdorvenheid, indien dan al niet ontkenden, dezelve toch heit omzwachtelden, want gelukte dit, dan konde men den Bijbel zoo geheel begrijpelijk maken; men had dan met de zonde , met de geschiedenissen des Ouden Testament», met de goddelijke waarde van den persoon des Verlossers, de leer der Verzoening, minder te doen! Maar even daarom trachtte onze edele Voorganger, van stonden af aan, de geschiedenis van het menschelijke hart) zoo wel als die der menschheid, naar den Bijbel na te sporen. En wanneer wij nu gadeslaan hoe hij, eerst de mogelijkheid en waarschijnelijkheid eener goddelijke openbaring, aan de menschen, deed en hielp behandelen, om daarna de echtheid van Mozes Schriften té doen bewijzen, ten einde daarna de geschiedenis der wereldschepping, die van het eerste menschenpaar, van den val, en van Kaïn en Habel te behandelen, dan zien wij reeds van den aanvang af dat zijn doel geen ander konde zijn, dan om bij de studie op die uitdrukkingen des Bijbels, tevens die op de geschiedenis des Bijbels te voegen, ten einde alzoo de leer, in die geschiedenis ingeweven, in het heldere licht te plaatsen, God in zijn bestuur over de wereld, in zijnen weg, om de kennis aan Hem bij ons geslacht behouden te doen blijven, en in zijne betrekking als eenen vergevenden vader en genadigen Heer te doen erkennen, maar dan ook konde het niet falen, of diezelfde geschiedkunde moest ons doen zien, hoe ver het menschdom van God was afgeweken, en meer en meer van hem bleef afwijken; in verband met de algemeene geschiedenis van het menschdom, bleek het, hoe zonder goddelijke tusschenkomst geene redding mogelijk was. Zoo werd ons als van zelve, van Adam tot op Mozes, en van Mozes tot op Christus, al meer en meer geschiedkundig zoo wel als uitlegkundig, de noodzakelijkheid, de dringende noodzakelijkheid aangetoond, van dien 'grooten behouder en redder van verlorene stervelingen; van Hem, die datgene hérstellen zoude van welks verdorvenheid veertig eeuwen voor zijne komst getuigenis gaven, en waarvan reeds meer dan achttien ecuwen, na zijne omwandeling op 'aarde de ' noodzakelijkheid luide prediken. Ik heb getracht u uit de geschiedenis en den toestand der orthodoxie, en de denkwijze van onzen stichter, en uit den aard van Bijbelstudie en Geschiedkunde zelve de oorzaak, de stichting en het eigenlijke doel dezer inrigting te doen kennen: ik heb u doen zien hoe van den aanvang af, alle»"ingerigt werd .tot het bevorderen van echte Bijbelkennis en Geschiedkunde, en ik hoop u genoegzaam overtuigd te hebben van de waarheid van het gevoelen van onzen grooten Voorganger, dat orthodoxie de vrucht moet zijn ;Tan doorgezette en ernstige studie; dat dezelve niet op eenmaal ons als wordt ingegoten; dat ze ook tot eene zekere hoogte gekomen niet werkeloos blijft staan, zonder dat men het er verder in zoude kunnen brengen; ik meen u bewezen te hebben, door hetgeen ik wegens dezen kring heb aangevoerd, dat bij biddend, onbevooroordeeld en naarstig onderzoek, de waarheid ons telken reize helderder wordt, maar ook meerderen rijkdom van beschouwing aanbiedt, zoodat wij eigenlijk nimmer ten einde zijn, noch zijn kunnen, het eene als het ware uit het andere voortvloeit, met een woord: » de ware orthodoxie, geput uit de bronnen van Bijbelstudie en Geschiedkunde, wordt wel altoos heerlijker, geeft wel altoos nieuwe stof tot* kennis en tot Godsverheerlijking, maar ze heeft 'nooit haar toppunt bereikt, omdat de bijbel waarin ze vervat is onuitputtelijk is; omdat 'de menschelijke geest altoos voortstreeft, en omdat 'de Heilige Geest Gods, die ons in alle waarheid leiden wil, wanneer wij aan die leiding behoefte gevoelen, ons altoos nieuwe bronnen en lichtpunten doet ontdekken, die ons hooger opvoeren." Gij zult nu wel niet van mij vergen, M. G. H.! dat ik u chronologisch een verslag zal geven, van alles wat hier is behandeld geworden: hoe rijk de thema's ook zijn mogen, eene zoodanige optelling zoude eene dorre, indien al niet vervelende opgave zijn. Het zij dan genoeg gezegd, dat de geschiedenissen van de eerste vaderen des menschdoms, van de verdelging des menschengeslachts door, en de bewaring van Noach in, den zondvloed werden behandeld! ' Het zal u niet bevreemden, dat de verhalen van het leven der Aartsvaderen, der Israëlieten, eene rijke stoffe van beschouwing hebben aangeboden, en dat de leidingen Gods met het nakroost van Abraham een heerlijk veld voor echte Bijbelstudie en ware Geschiedkunde moesten openen. Immers van daar, waar Israël door Mozes de Roode Zee wordt doorgevoerd en Sinai beeft bij de büksemen en donderen der 'wetgeving, terwijl Horeb trilt voor de Majesteit van Hem wiens naam is Heer der Heeren,' tot daar waar de Joden aan de stroomen van Babyion nederzaten, en in verdrukking en gevangenis tot den God der Vaderen wederkeerden, is hunne geschiedenis, als de geschiedenis van God met het menschdom, ten einde Zijne kennis onder hetzelve te bewaren, alhier behandeld. Van daar, waar Cyrus den raad uitvoert van den Allerhoogste, en de verdrevene Joden in hun erfdeel terugbrengt; tot daar, waar Caesar Augustus het werktuig is, om eene eenvoudige vrouw uit Davids geslacht naar Davids stad te doen reizen, ten einde er Davids grooten Nazaat te doen geboren worden, is de geschiedenis der Joden, derzei ver belang voor en verband met het Christendom, en met de verlossing des menschdoms, alhier overwogen. De gewijde rollen der Profeten, de heerlijke oorkonden van den grooten Lijder uit Idumea; de liederen van Israels koninklijken Harpenaar; de gedenkstukken der Wijsheid van den beroemden Salomo, werden hier nagespoord, en door Bijbelstudie en Geschiedkunde dienstbaar gemaakt aan de bevordering van ware orthodoxie, en velen uwer zullen zich nog met genoegen en met dankbaarheid herinneren, hoe Vader schabp zelf, ons over het gedenkstuk der Oostersche huwelijksliefde, ons in het Hoogelied van Salomo overgebleven, heeft onderhouden : hoe hij de schoonheden er in vervat deed opmerken, en ze ons, door Bijbelstudie en Geschiedkunde, bijna deed bevatten. Maar ook de schriften des Nieuwen Verbonds werden bestudeerd en geschiedkundig onderzocht: het licht en het heil, waarvan het geheele Oude Vefrbond gewaagde en waarop hetzelve gegrondvest was, werd in de vervulling, althans gedeeltelijk aangewezen; de geschiedenis van Hem die leven en onsterfelijkheid aan' hef licht bragt ; het lijden van den verzoener des menschdoms met God; de leer en de lessen, de orakelen van Hern^ die uit den Hemel was nedergedaald, om ons geslacht tot God terug te voeren, werden behandeld, en zulks altoos in dien zelfden geest, geenszints naar een vast systema, maar alleenlijk met de zucht om op den weg van ware regtzinnigheid en zuiverheid in de leere des Evangeliums te vorderen, en om ons voor te bereiden, zoo ver menschelijke pogingen dit toelaten, voor die woningen des vaders, waarop Jezus zelve ons het uitzigt geopend heeft; waar wij het volkomen ervaren zullen, dat de zuiverheid der leere van dien Goddelijke, op aarde niet in al derzelver reinheid konde begrepen worden! Immers het oneindige is niet voor de eindigheid van het' stof, het'Volmaakt geestelijke niet voor het zinnelijke berekend! Het aardsche kan geen systema van het hemelsche, het eindige geen systema van het eeuwige daarstellen. ' Op dezelfde wijze en in gelijken geest'werden de geschiedenissen dei? Opstanding en Hemelvaart,' en die van het'pinksterfeest beschouwd, en de eerste instellingen en verrigtingen der Apostelen maakten al mede het onderwerp onzer onderzoekingen uit: zoo waren dan ook alreeds de thema's opgegeven, die ons de verspreiding van het Evangelie, door Petrus, Paulus, Barnabas, Silas en anderen moesten leeren kennen; zoo had elk onzer reeds z(jn aandeel ontvangen in het overzigt der Apostolische brieven en geschriften, welke ons zijn bewaard gebleven: maar anders was het bepaald bij Hem, die de tijden en de stonden regelt! Wel kwamen wij wederom plegtig bijeen; wel verec- nigden wij ors broederlijk, maar het was om ook hier eene hulde te bieden aan de nagedachtenis van onzen geliefden leermeester, vriend en vader! wij vierden hier ■fijnLijkfeest: wij trachteden het gedenkteeken, dat hij zich hier had opgerigt, te versieren: wij bragten onze tranen, die tolken onzer menschelijkheid, aan het graf van den geliefden, als offers zijner waardig. Ach mijhe vrienden: Scharp was een mensch, en wie mensch is, dien is het gezet te sterven: maar o mijne broeders! Schabp wandelde met God, en zijn sterven was, ontslapen aan den mond zijnes Heeren. Gij zult mij welligt beschuldigen wegens nalatigheid, omdat ik u tot hiertoe niet herinnerd heb, aan die leden van dezen kring welke hebben uitgemunt door hunne werkzaamheid in denzelven; gij-zult rekenen dat ik te weinig gedaan heb, door u slechts.de namen te noemen van hen die denzelven hielpen daarstellen; maar zoo ik u hier namen moest noemen, dan zonde ik mij schier verpligt rekenen, om u de geheele lijst voor te lezen van hen die hier werkzaam' waren: of indien ik gedenken wilde aan dezulken wier verdiensten verre boven mijnen lofverheven zijn, dan'zoude ik welligt diepe aandoeningen opwekken bij kinderen en bloedverwanten, die met ons hun gemis betreuren: of, ik zoude de zedigheid kwetzen van zoo vele verdienstehjke voormalige, en nog tegenwoordige leden, wier bijzijn mij vereert, wier werkzaamheden ons nuttig en aangenaam waren, maar wier lof ik althans in hunne tegenwoordigheid niet mag vernielden. Welligt zoudt ge kunnen verlangen, dat ik u het een en ander wegens de geschiedenis van onze genootschappelijke vereeniging mededeelde; doch alle mijne hoorders zullen als van zeiven gevoelen, dat buiten de geschiedenis der werkzaamheden, geene eigenlijke geschiedenis van hetzelve bestaat, noch bestaan kan. Meermalen telden wij in ons midden voorstanders der oude orthodoxie, waarvan ik n sprak: gij allen zult gereedelijk gevoelen, dat indien.zij aan hun systema bleven hechten, zij zich alhier niet op hunne plaats bevonden, en dezen kring spoedig verlieten. Dikwerf ook voegden zich bij ons warme voorstanders dier zoogenaamde philantropische Christelijke Wijsbegeerte, waarover ik u onderhield: ook deze vonden niet hetgene zij verlangden, en zij trokken zich van ons terug. Dat wij voorts pogingen hebben aangewend, om onder eenen anderen Hoofdbestuurder, dezen kring in stand te houden; dat wij bij meer dan eenen leeraar daarop aandrongen , is u even bekend, als het vruchtelooze dezer pogingen, terwijl even daardoor de tegenwoordige oogenblik, de sluiting van dezen kring noodzakehjk en onver-, mijdelijk geworden is. Maar heeft dezelve het doel bereikt en zijn wij, door de aangewezene bronnen, tot ware orthodoxie gekomen ? Ik heb, u daar straks reeds het gevoelen kennelijk gemaakt, dat even. gelijk in alles, ook in de orthodoxie zuiverheid en regtzinnigheid in de leer, voortgang en opklimming plaats heeft, en dat het ons ook aan deze zijde des grafs niet gegeven zal worden, om hierin tot de volmaaktheid door te dringen, > Wij kennen ten deele." II. Die kennis ten deele M. H. !■ welke als het ware de voorwaarde uitmaakt, waarop wij hier door Bijbelstudie en Geschiedkunde naar de ware orthodoxie streven konden ; die kennis ten deele is een gevolg van onze wijze van bestaan, doch hoe meer wij trachten de deelen te leeren kennen wier beschouwing ons hier vergund is, dies te meer zullen wij ons opgewekt gevoelen, om dien weg in te slaan langs welken wij eenmaal het geheel kunnen leeren kennen; en wanneer'die mogelijkheid voor ons eerst aan de overzijde des grafs bestaat, maar wij echter door het alhier verrigte, mogten toenemen in kennis, terwijl ons verlangen naar den hemel werd opgewekt, dan is het doel bereikt. Doch waartoe, zoude men kunnen vragen; den werkkring thans afgebroken: waartoe eerst door langdurige zwakheid, en eindelijk door den dood van onzen voortreffehjken leermeester, ons buiten staat gesteld om de opgenomene taak, reeds zoo na aan derzelver einde, af te werken! Ik zoude deze vraag met eene wedervraag kunnen beantwoorden, wanneer ik u wees, op die menigvuldige schijnbare verwarringen en ordeloosheden, welken wij meenen te ontdekken. Wanneer wij' hier een veelbelovend jongeling eensklaps bij de intrede zij- ner bane zien wegnemen: wanneer ginds een man, die het sieraad der maatschappij, de steun van zijn huisgezin was, wordt weggerukt, wanneer elders eene teedere gade van de zijde hares echtgenoots wordt weggeraapt, of eene zorgvolle moeder aan het hulpbehoevend kroost wordt ontnomen, dan zouden wij, en met nog meerder regt misschien, naar het waarom van de daden des Almagtigen vragen: maar ook dan zoo als hier, moet de bewustheid: » Wij kennen ten deele" ons gerust stellen, en ons met toeverzigt op den eeuwigen vader doen zeggen: » Dw wil geschiede." Doch bovendien, naar ons inzien moge de taak welke men zich hier had voorgesteld niet ten einde gebragt zijn, het is God alleen die daarover kan beslissen. Geen enkel zaadje hetwelk voor den Hemel vrucht dragen kan, gaat verloren, het wordt door God bewaard en opgekweekt, en het zal eenmaal bloeijen! Zoo staan wij bij den akker in welken het graan gezaaid wordt, wij zien hetzelve in eene schijnbare wanorde daarhenen strooijen, wij zien regen en wind en de vogelen des hemels een deel van hetzelve wegvoeren: wij meenen soms dat de zaaijer een gedeelte van den akker ohbezaaid laat liggen; maar als de dag des oogstes daar is, en wij de halmen zien waar zij zestig en honderdvoud vrucht dragen, dan juichen wij in de goedertierenheid en wijsheid van den Almagtige, en wij erkennen gaarne dat, bij het zaaijen, onze spreuk zijn moest: * Wij kennen ten deele." Maar, indien wij toch nimmer het geheele doel bereiken konden, waartoe dan zoo vele jaren lang zich moeite gegeven, ten einde naar iets te zoeken hetwelk wij hier toch niet, immers niet dan zeer gebrekkig, vinden kunnen? Wel hoe! wat .zoudt ge zeggen van het.kind hetwelk zich niet wilde toewijden aan de beoefening der rekenkunst, om dat hetzelve meende, nimmer een euclides te kunnen worden ? Wat zoudt ge meenen van hem, die, bij het bezit van kennis en talenten, dezelve niet wilde aanwenden, omdat hij geen hewton worden konde ? Hoe zoudt ge hem beoordcelen die niet gelooven wilde, omdat hij geen kans ziet om abraham gelijk te worden, of hem die.niet wilde trachten naar heiligheid, omdat hij vooral weet. dat hij nimmer het goddelijke deugdenbeeld, van den verhevenen redder van verlorene stervelingen koft gelijk worden? Neen mijne hoorders 1 ook hier, hier geldt de spreuk: > Wij kennen ten deele." Als kinderen van adam , zonen des s tofs, gebonden aan tijd en aan.ruimte, moet onze kennis wel zeer bepaald wezen' Als wij des avonds het oog naar boven heffen, en wij zien daar die duizenden en duizenden sterreu aan het gewelf des hemels pralen, dan zien wij stof, maar die myriaden van zonnen die zich om den troon des Almagtigen wentelen, zijn ons onbekend, want de Schepper achtte het niet noodig er ons iets tan bekend te maken, maar wij juichen toch eenen ialande, eenen herschell toe, als zij derzelver loop verklaren en ons, zoo wij meenen', verborgenheden mededeelen, die God voor ons geheim hield, zonder dat vrij immer het juiste zullen weten of kennen. En wanneer dan nu de Eeuwige zich aan ons heeft geopenbaard in zijn woord, dan zal men het afkeuren, dat wij die openbaring trachten te leeren verstaan, en zulks enkel daarom, omdat wij ze nimmer geheel verstaan kunnen I Neen! het is onze pligt, onze heilige pb'gt, te onderzoeken wat wij kunnen, en als wjj dan gevoelen, dat wij ten deele kennen, laat ons dan God danken dat hij ons ook daardoor gevoelen doet, en leeren wil, dat wij stof en assche, dat is menschen, en dat wij geene goden zijnl maar dan ook is het onderzoeken niet alleen geoorloofd, maar Gode welgevallig, want hoe meer wij van hetgene ten deele is kennen, hoe meer wij - voor de hooge bestemming die Gods genade in Jeins Christus voor ons heeft weggelegd, vatbaar worden. » Maar was in dezen kring dan alles zoo voortreffelijk en zoodanig ingerigt, dat men aannemen mag dat dezelve volkomen doelmatig was en niets te wenschen overig liet?" Wie onzer zonde vermetel genoeg zijn, om dit te beweeren! Maar wie ook zonde zoo weinig menschenkennis bezitten dat bij het begeerde ? Neen wij waren hier even als elders en overal menschen; en dit alléén sluit reeds het denkbeeld van volkomenheid en volmaaktheid buiten, maar dit toch mogen wij getuigen, dat broederhjke liefde en zucht naar waarheid ons steeds geleidden; wij trachteden, bij de overtuiging dat onze kennis slechts ten deele was, en aan deze zijde des grafs niet andera zijn konde, die kennis echter te vermeerde- 3 ren, te vergrooten en uit te breiden, en daartoe was de raad, de voorgang, de inlichting, de mededeeling van denkbeelden onzes geliefden Voorgangers, ons zoo noodig en dienstbaar: het mogt dan in menschelijke zwakheid wezen, wij streefden toch in onze mate, naar het groote doel der menschheid. 0 herinnert gij ze u nog M. B., die avonden, wanneer na den afloop der eigenlijke werkzaamheden, de geliefde Leeraar en vriend zich in den gezelligen kring met ons plaatste, hoe hij dan zijne denkbeelden over belangrijke onderwerpen, mej; welwillendheid , duidelijkheid en liefde aan ons voordroeg, terwijl wij, als aan zijnen mond geboeid, hem nog meenden te hooren, 'als hij zijne toespraak reeds had geëindigd , terwijl menigmalen zijne denkbeelden zoo rein en dui.delijk waren, dat wij het bijna onmogelijk zouden geacht hebben, dat het anders ware, dan hij het ons leerde; ja dat wij het bijna zouden vergeten hebben, dat wij slechts ten deele kennen. En uit dit standpunt genomen, durve ik gerustelijk zeggen dat onze bijeenkomsten doelmatig waren en weinig te wenschen overig beten; maar zij zijn voorbij, voorbij om nooit weer terug te keeren, die éren, aan christendom, deugd, kennis en vriendschap toegewijd, op deze aarde toch is niets bestendig; hetgene vervloog keert niet terug, maar hetgene het wrocht kan blijven duren. - Ik erkenne het, die onbestendigheid, dat ten deele, niet alleen van alle onze kennis , maar van alwataardsch is, zoude ons kunnen ontmoedigen; doch wanneer wij in den stillen nacht, als de slaap onze oogen ontwijkt, er over nadenken: wanneer wij dan, denken aan hetgene vervlogen is, en met schreijende oogen en weemoedige harten, bijna van God zouden terug vragen, hetgeen wij eenmaal bezaten, en wat Hij ons ontnam; als wij dan' herdenken aan vervlogene dagen van geluk en liefde; aan uren die ons zalig waren; als wij dan bijna moedeloos het hoofd zouden ten hemel heffen, om te klagen over het ten deele zijn van al het aardsche, dan denken wij toch ook aan de woningen des lichts en der onsterfelijkheid, waar de adel der menschheid hergeven zal worden, waar zoo veel wat ons hier ontzonk, maar ons eeuwig dierbaar bhjft, ons verbeidt; waar het volmaakte zal gekomen zijn, en hetgene ten deele was zal worden te niete gedaan, dan zweeft een Geest Gods om ons leger,' en zonder de veelheid onzer beenderen te verschrikken, of onze harren te berge te doen rijzen, fluistert hij ons zachtelijk toe: > Het zal niet eeuwig duren : Zoon des stofs, houd moed! Het woord Gods blijft in eeuwigheid." III. Nog weinige oogenblikken slechts, mijne vrienden! en de laatste rede is in deze genootschappehjke vereeniging uitgesproken en ieder woord dat ik uitspreke is als het ware een seconden wijzer, welke haar hare ontbinding nader voert; maar zegt het mij, of gij bij het scheiden eene heeriijker spreuke kunt uitdenken dan deze: 3 • • Het woord Gods blijft in eeuwigheid." Dat woord werd hier onderzocht, en mogen ook eenmaal, en zekerlijk is dit na Terloop van korte jaren met ons allen het geval, tij die het hier onderzochten, in het stof des doods nederliggen, en op hunne slaapsteden rusten, hetgeen door hen onderzocht werd bhjft eenwig, en datgene wat uit dat woord geleerd werd, de troost, de raad, de leiding welken wij er uit putteden, dat alles blijft eeuwig. Als alles ons ontzinkt; als de wereld voor ons brekend oog verdwijnen zal, en al wat ons lief is, ons verlaten moet, om ons alleen, de onbekende gewesten der eeuwigheid te laten ingaan, dan blijft dat woord ons bij; het glanst ons voor, ook in de ons vreemde wereld waar wij intreden, en voor den troon des Eeuwigen, staat het even als hier, en overal geschreven: » Het woord Gods bhjft in eeuwigheid." Ja voorzeker, die spreuk, zij is troostrijk bij het scheiden, maar wèl onzer, zoo wij haar nimmer vergeten! Het zoude mij niet voegen, en hier zelfs, althans in mijnen mond, minder gepast zijn, het uitweiden over de verpligtingen, waartoe zij ons opleidt; maar broeders! met het oog op haar deed vader scharp, eenendertig jaren geleden, hier de werkzaamheden aanvangen; met het oog op haar, sprak hij ook tot ons: > ziet ik sterve, maar God zal met ulieden zijn ;" met het oog op haar, schreef hij zijne laatste belijdenis voor God, en gerust op de onfeilbaarheid en de trouw van dat eeuwige woord, sloot hij kalm zijne oogen voor de aarde, om ze daar te ope- nen, waar het volmaakte zal gekomen wezen. Wat wacht hij van ons! dit, dat wij zijne lessen, zijn voorbeeeld volgen zullen, en dat dat eeuwig blijvende woord, de lamp voor onzen voet, het licht op ons pad wezen zal! Ik sprak in den aanvang mijner rede tot n, over de vergankelijkheid van al het aardsche, ik wees u op het vernietigen en verdwijnen van alles wat wij hier zien, en voorzeker dat wegvliegen onzer dagen, dat rondom ons wegzinken van hetgene wij eenmaal kenden, lief hadden, beminden of hoogschatteden, kan niet anders dan eenen diepen, eenen somberen indruk op onzen geest maken, en voor hem, die slechts aan de aarde en aan het latof verbonden is, voor hem wiens geest geen rustpunt heeft, dat zich in hooger sfeer verheft, voor hem is deze wereld eenmaal eene woestijn, de dood het vreesselijkste dat zich .Iaat denken, en het leven zelve een raadsel hetwelk niet is op te lossen. Maar, het woord Gods bestaat in eeuwigheid, en waar die fakkel ons voorlicht, waar de trouw van den Almagtige ons borg staan wil voor de uitkomst, daar bhjft geen donker meer over, daar kan geen mistrouwen meer bestaan! dat woord leert ons dat wij van God eene hooge bestemming ontvingen, en dat hoe verre wij ook van Hem zijn afgedwaald, Hij ons lot vaderlijk en hefderijk bestuurt; dat woord leert ons dat God zijne kennis bij de menschen bewaren wil, dat Hij hen gadeslaat, en de lotgevallen der volkeren, zoo wel als die der bijzondere personen regelt en bestuurt: dat woord leert ons hope des eeuwigen levens, door Hem die van den Hemel is nedergedaald om de wereld met God te verzoenen, en zondaren zalig te maken; die is gestorven, maar die ook is opgestaan en die leeft, en onder wiens bestuur geen zaadje verloren in den akker valt! dat woord zegt ons dat hetgene hier ten deele was, eenmaal volmaakt zal zijn, daar waar geen traan meer geweend zal worden en waar geen nacht meer zijn zal. Het woord God» bhjft in eeuwigheid! ziedaar de aangenaamste, de zaligste troost, ook daar waar wij gereed staan om den band te ontbinden, die ons hier aan eikanderen verbond, want wij allen zijn door eenen band verbonden, sterker dan de aarde, hoog als de hemelen, eeuwig als God. Eer de bergen geboren warm was Hij, en ab hemel en aarde zullen zijn voorbij gegaan, dan zal zijn woord nog bestaan , en er noch jota noch tittel van hetzelve verloren zijn; dat woord is niet gebonden aan tijd noch plaats, maar het J vereenigt alle de aanbidders van den Heiland, onder alle hemelstreken, tot hetzelfde einde, en de vrede die door het bloed des kruises aan den bewoner van Java's gloeijend zand verkondigd wordt, die vrede is geen andere, dan die welke gepredikt wordt aan den Noorman, die in zijne eeuwige ijsbergen de hoogste volmaaktheden der . schepping meent, te zien! dat Woord hetwelk hier onderzocht, ook hier verkondigd werd, is hetzelfde, dat eens den aardbol bedekken zal, ab de wateren den bodem der zee; eens toch zal de naam van Jezus rollen van de lippen van Bonze en Bramin; zal die naam weergalmen langs de klippen en ijsschotsen van Zembla's dorre stranden, terwijl de geurige wierookstruik van Saba geenen anderen eernaam ziet aanbidden, en de Wilde den lof verkondigt van Hem, wiens woord blijft tot in eeuwigheid 1 Het Woord Gods bhjft tot in eeuwigheid; dat ondervindt gij welligt reeds in kracht, edele Voorganger, wiens naam bij ons in zegening bhjft; gij aUen, geliefde Broeders, die ons naar hoogere en betere gewesten zij t vooruitgegaan, en aan wier werkzaamheid, aan wier vriendschap, wij met weemoedige tranen gedenken I Gij ondervindt het, dat het woord Gods trouwe houdt, want er is geschreven : zalig zijn de dooden die in den Heere sterren, en ook dat woord blijft tot in eeuwigheid! Ook voor ons, mijne waards ten! is die ondervinding bewaard, wanneer wij dat woord bewaren, en het ons de noordstar is en bhjft, welke ons pad verlicht en onzen voet bestuurt. — Neen! hier beneden is het niet; te vergeefs streven wij naar de volkomenheid, wij kennen, wij genieten, wij bestaan slechts ten deele. Maar het woord Gods bestaat in eeuwigheid, en daar staat het geschreven : wat ten deele is zal volmaakt worden; daar lezen wij het: hetgene gij zaait wordt niet levendig, tenzij dat het eerst gestorven zij; daar staat het geschreven : het sterfelijke moet het onsterfelijke; de verderfelijkheid de onverderfehjkheid aandoen; maar dan ook zal eenmaal de dood verslonden zijn tot overwinning, en alles wat ten deele was, te niete gedaan worden! Rust dan zacht, Geliefden! die -eenmaal hier met ons waart; rust zacht! op de trouwe van Hem, wiens Woord blijft tot in eeuwigheid; boven uwe graven staat het geschreven: » Hope des wederziens en des eeuwigen levens." Ook onze tijd spoedt voort: met dezen «ogenblik besluiten wij al wederom een gedeelte van onze taak en 'herinneren wij ons aan jaren die vervlogen. Maar eeuwig dank zij God; wij zien eene betere toekomst te gemoet; wij verblijden ons in de hope. En hebbe ook de hand des doods ons u ontnomen, hebbe zij ons ouders, gade, kroost of vrienden ontrukt, ook voor ons breekt eenmaal de ure aan, waarin wij het strijdperk -verlaten, om te rusten van onzen arbeid, even gehjk wij mi deze plaats vaarwel zeggen, na er onze taak volbragt te hebben. Maar dan ook zal, in den grooten morgen, de ure gekomen zijn, waarin ook wij ervaren zullen dat het woord Gods tot in eeuwigheid blijft, en dat hetgene ten deele was is te niete gedaan. Ik geloof, mijne Hoorders! mijne taak vervuld te hebben: vergeef mij het gebrekkige in de uitvoering. Gij verwacht niet dat dk alsnu met aanspraken of ipligtplegingen mijne rede besluiten zal. Wanneer het hart warm gesproken heeft, dan zouden koude woorden van welvoegelijkheid wegzinken; maar ik heb echter nog eene spreuk; zij is de laatste welke in ons genootschap gehoord wordt f tf r4s >*ljbelsch; zij is waardig als eene gedenkspreuk te worden aangenomen en onzen weg te besturen, tot daar waar zij aan den rand omes grafs, ons over hetzelve voorglanst. De spreuk welke ik bedoel en waarmede ik onze bijeenkomsten besluite, welke ik n en mijzeive ab echt apostolisch toeroepe, is deze: » En nn, bhjft Geloof, Hoop en Liefde, deze drie! maar de meeste van deze, is de liefde." Ik heb gezegd! 1836.