Niet om te Twisten, maar uit gewetensdrang. IS DIE UIT GOD ? of UIT DB MENSCHEN ? BEANTWOORD DIT DE HEILIGE SCHRIFT, EN DE KERKE LIJKE GESCHIEDENIS, DOOR J. SCHOEMAKER. '•Alle plant, die Mijn hemelsehe Vader niet geplant hoeft, zal uitgeroeid worden. " Matth 15:13. "DE GRONDWET" DRUKKERIJ IIOLLANP, MICH. 1885 ( Niet om te Twisten^ maar uit Gewetensdrang. IS ZDIE TJIT O-OID? OF BEANTWOORD UIT DE HEILIGE SCHRIFT, EN DE KERKELIJKE GESCHIEDENIS, DOOR "Alle plant, die Mijn liemelsche Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden.'* iTatth. IS: 13. . "DB GÏÏOJVD JTBT" Drukkerij, Hólland, Mich., 1885. Kort Da de koninklijke intogt en tempelreiniging door den Heere Jezus te Jeruzalem, en terwijl Hij in den tempel het volk leerde en het E rangeHe verkondigde, ontving Eij een gezantschap van de O verpriesters en Schriftgeleerden, met de Ouderlingen, die Hem vraagden: "Zeg Ons door wat magt Oij deze dingen doet, en wie hij is, die TJ deze magt gegeven heeft?" Gewis een vraag van het grootste belang voor hen, en die de Heere ongetwijfeld regtstreeks zou beantwoord hebben, indien de vragers welmeenend en opregt geweest waren. Maar in hunnen blinden ijver voor de vaderlijke instellingen, was het hun helaas! niet om de «raarheid en de eer van God te doen, maar om iets uit Zijnen mond te bejagen, waarmede zij Hem beschuldigen mogten. Door vooroordeel en eigenliefde verblind en het oordeel der verharding over zichzelven gehaald hebbende, waren zij niet voor overtuiging vatbaar; maar weerstonden de sterkste bewijzen van Zijne Goddelijke zending. (Joh. 5: 36). Daarom antwoordde hen de Heer, zeggende: "Ik zal u ook een woord vragen, hetwelk, indien gij mij zult zeggen, zoo zal ik u ook zeggen door wat magt ik deze dingen doe: De doop van Johannes was die uit den hemel of uit de menschen?"— Eene netelige vraag, waardoor hunne opregtheid en waarheidsliefde op de proef gesteld werd, en waardoor zij zeiven in de grootste verlegenheid kwamen. ''Zij overlegden onder elkander en zeiden: indien wij zeggen, uit den hemel, zoo zal hij ons antwoorden: Waarom hebt gij Hem dan niet geloofd? En indien wij zoggen, uit de mensohen, zoo zal ons het volk steenigen, want zij houden allen Johannes voor èen profeet. En zij Jezus antwoor- dende zeiden: Wij weten het niet. En Hij zeide tot hen: zoo zeg Ik u ook niet door wat macht ik deze dingen doe." Het is mogelijk dat de vraag op den omslag van dit werkje, uit gelijke oorzaak voor velen hedendaags eene even netelige zijn zal. De kinderdoop, is die uit God of uit de rnenschen? Is u echter die vraag ernst, waarde lezer; is het u om de waarheid en de eer van God te doen? dan behoeft u dezelve niet in verlegenheid te brengen; want hoezeer ook in betrekking tot het sacrament des doops door velen de raad Gods (Luk. 7: 39) verduisterd is met woorden zonder wetenschap—voor den opregten gaat het licht op in dei duisternis. Laat ons dan, onder biddend opzien tot Hem, die ons in alle waarheid leiden wil, Zijn Woord, dat de waarheid is, ter hand nemen, want dat alleen is voldoende en afdoende tot beantwoording van deze gewigtige vraag. Maar laat ons niet wijs zijn boven hetgeen geschreven is, want: "Alle rede Gods is doorlouterd. Hij is een Schild dengenen die op Hem betrouwen. Doet niet tot Zijne woorden; opdat Hij u niet bestraffe en gij leugenachtig bevonden wordt." Spr. 30: 5, 6. De doop van Johannes was uit den hemel, en niet uit de menschen; God had hem gezonden om te doopen. (Joh. 1: 33). De doop is derhalve geen nabootsing van, of ontleend aan den Joodschen proselieten doop, ge lijk eenigen beweerd hebben. "Het woord Gods geschiedde tot Johannes, den zoon van Zacharias in de woestijn, en hij kwam in al het omliggende land der Jordaan predikende den doop der bekeering tot vergeving der zonden." (Luk. 3: 2. 3). Groote scharen gingen tot hem uit, en werden van hem gedoopt in de Jordaan, belijdende hunne zonden. Ook velen der Farizeen en Schriftgeleerden kwamen tot zijnen doop, maar niet als boetvaardige zondaren; integendeel, zij betrouwden bij zichzelven regtvaardig te zijn, en de bekeering niet van noode te hebben, maar zij roemden en steunden op hunne afkomst van Abraham. Maar Johannes riep hun toe: "Gij adderengebroedselsl wie heeft u gewaarschuwd den toekomenden toorn te ontvlieden? Brengt dan vruchten voort der bekeering waardig! En meent niet bij uzelven te zeggen: wij hebben Abraham tot eenen Vader; want ik zeg u dat God magtig is uit deze steenen Abraham kinderen te verwekken." In andere woorden: Gij zijt geen kinderen Gods, maar het zaad der oude slang; en hoewel gij naar het vleesch Abrahams zaad, en kinderen des verbonds zijt, zoo zullen u deze boetvaardige hoeren en tollenaars voorgaan in het koningrijk Gods; en tenzij gij u bekeert, en vruchten voortbrengt der bekeering waardig, zult gij den toekomenden toorn geens- zins ontvlieden. Ook is de bijl aireede aan den wortel der boomen gelegd; elke boom dan die geene goede vrucht voortbrengt wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Ernstige woorden, voorwaar! maar de Farizeen geloofden hem niet! zij verwierpen den raad Gods tegen zichzelven, en werden van hem niet gedoopt. Luk. 7: 30. Maar hoe zou hedendaags zulk eene predikatie bij den kinderdoop passen? Meent niet bij u zeiven te zeggen wij hebben Abraham tot tenen vader! Vleeschelijke afkomst en uiterlijke verbondsbetrekking, geeft niet de minste aanspraak op den doop; maar belijdenis van zonden, bekeering tot God, en het voortbrengen van vruchten der bekeering waardig — dit zijn de vorderingen die door Johannes aan de doopelingen gesteld werden, en hieraan konden gewis geen jonge kinderen beantwoorden. "Toen kwam Jezus van Galilea naar de Jordaan tot Johannes, om van hem gedoopt te worden."— De tijd was aangebroken om Zijn ambt te aanvaarden, en het werk dat hem de Vader gegeven had te volbrengen. En nu ziet Johannes dien Heer naderen, voor wiens aangezigt hij uitgezonden was den weg te bereiden; die voor hem geworden was, en wien hij zich niet waardig gevoelde om nederbukkende den riem Zijner schoenen te ontbinden — en nu zal hij Hem doopen? Die eer is te groot! "Johannes weigerde Hem zeer, zeggende: Mij is noodig van U gedoopt te worden, en komt Gij tot mij? Maar Jezus antwoordende zeide tot hem: Laat nu af! want alzoo betaamt ons alle geregtigheid te vervullen! Toen liet hij van Hem af. En Jezus gedoopt zijnde, is terstond opgeklommen uit het water; en ziet, de hemelen werden hem geopend en hij zag den Geest Gods nederdalen, gelijk een duive, en op Hem komen. En ziet, een stem uit de hemelen, zeggende: Deze is Mijn Zoon, Mijn geliefde, in denwelken Ik Mijn welbehagen heb." Matth. 3: 13-17. • Welk een heerlijk voorbeeld van gehoorzaamheid, hebben wij hier aan onzen gezegenden Heer! Hoe kan een volgeling van Hem deze instelling gering schatten? Is de discipel meer dan zijn Meester? indien het Hem betaamde, om aldus alle geregtigheid te vervullen, hoe veel te meer ons! Zeg derhalve niet, wat nut zal mij de doop doen? Of, ik kan zonder denzei ven zalig worden! Is het niet een bevel des Heeren? En heeft Hij iets overbodigs bevolen? Heeft Hij niet gezegd: "Die Mij liefheeft bewaart Mijne geboden?" Hebt gij Jezus lief, waarde lezer? Kent gij Hem als uwen Redder en Zaligmaker? Is Hij u dierbaar? O dan, "dewijl Hij uw Heer is, zoo buig u voor Hem neder!" "Zalig zijn zij, die Zijne geboden doen! opdat hunne magt zij aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad." Of zijt gij nog in uwe zonden? Dan roep ik u toe (niet: laat u doopen, maar) laat u met God verzoenen! "Ziet het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt!" "Alzoo lief heeft God de wereld gehad (en mitsdien ook u) dat Hij Zijnen eenigeboren' Zoon gegeten heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." , Kort na Zijnen doop door Johannes begint Jezus het Evangelie te verkondigen en discipelen te maken. Wij lezen: "Na dezen kwam Jezus en Zijne discipelen in het land van Judea, en onthield zich aldaar met hen en doopte. En Johannes doopte ook in Enon bij Salim, dewijl aldaar vele wateren waren; en zij kwamen aldaar en werden gedoopt. Want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. Er rees dan eeno vraag van eenigen uit de discipelen van Johannes met de Joden over de reiniging. En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: "Rabbi! die met u was over de Jordaan, welken gij getuigenis gaaft. zie die doopt, en zij komen allen tot Hem." Joh. 3: 22-26. "Als dan de Heer verstond, dat de Farizeen geboord hadden, dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes (hoewel Jezus zelf niet doopte maar Zijne discipelen) zoo verliet Hij Judea, en ging wederom heen naar Gallilea.'' Joh 4:1. Dit is een belangrijk berigt, omdat het ons zoo duidelijk te verstaan geeft, wie de apostelen gedoopt hebben terwijl de Meester bij hen was. Het waren de discipelen van Jezus die Zijn woord aannamen, en in Hem geloofden. En toen Hij nu de reinigmaking onzer zonden door Zichzelven te weeg had gebragt, en Zijne plaats wilde nemen aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen, zeide Hij tot Zijne Apostelen: "Mij is gegeven alle magt in hemel en op aarde. Gaat dan henen, maakt disoipelen *) van alle volken, hen doopende in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes; leerende hen onderhouden alles, wat ik u geboden heb. En ziet Ik ben met ulieden al de dagen, tot aan de voleinding der wereld." Matth. 28: 18-20. *) Het Grieksche woord (matheteutate) -vertaald door onderwytt, beteekent discipelen maken. Het Onderwijs ol de verkondiging van het Evangelie ia het middel waardoor disoipelen gemaakt worden. Het zeilde woord wordt gevonden in Hand. 14:21; "En als zij derzelve Btad het Evangelie verkondigd en vele discipelen gemaakt hadden, keerden zij weder." Zie ook de herziene (revised) vertaling van het N. T. in het Engelseh van Matth. 28:19. "Gaat heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen; die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben zal verdoemd worden." Mark. 16: 15,16. Dit zijn de plegtige afscheidswoorden des Heeren bij Zijne hemelvaart; en zij behelzen "de bevelen die Hij door den Heiligen Geest aan de Apostelen die Hij uitverkoren had, gegeven heeft" (Hand. 1: 2.) Zij verdienen daarom bijzondere opmerkzaamheid en behartiging. Het is, indien ik mij zoo mag uitdrukken, de grondwet in het rijk van Hem, die alle magt heeft, in hemel en op aarde; en zij zal in kracht blijven, tot aan de voleinding der wereld. Laat ons toezien dat wij dezelve niet misduiden of verdraaijen! Wel ons, dat de Heilige Geest, die onfeilbare uitlegger van Gods Woord, de meening zoo duidelijk gemaakt heeft, dat wij ons er l niet in kunnen vergissen. Mattheus en Markus stemmen volkomen overeen en verklaren zich wederzijds. Laat ons de woorden des Heeren door beide opgeteekend, in ordo naast elkander plaatsen: I. Gaat dan henen, Onderwijst (of maakt discipelen van) alle volken. Gaat heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle kreaturen. II. Dezelve (discipelen) doopende in den naam des Vaders, enz. Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben zal verdoemd worden. III. Leerende hen onderhouden alles wat ik u geboden heb. En ziet ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld. Amen. De eerste taak der Apostelen alzoo was, om door het onderwijs, of door de verkondiging van het Evangelie, discipelen te maken, die door Markus geloovigen genoemd worden. Dan deze discipelen of geloovigen te doopen, in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; en hen vervolgens te leeren onderhouden alles wat Hij hen bevolen had. Dit is de eenvoudige zin of beteekenis van deze gewigtige opdragt des Heeren, en de orde daarin vervat, is door Hem zeiven vastgesteld. Het baat hier niet om te zeggen, "de Heere heeft bevolen alle volkeren te doopen, en de kinderen behooren ook tot de volken;" want het voornaamwoord hen doopende, wijst niet op alle volken, *) maar op discipelen en daarom moet het onderwijs den doop voorafgaan, en niet de doop het onderwijs. Niet alleen dit, maar het onderwijs moet verstaan en aangenomen worden; het Evangelie, dat verkondigd wordt, moet geloofd worden; *) Dit volgt van zelf, uit de natuur der niak, want de volken zouden immers weigeren gedoopt te worden, tenzij zij eerst discipelen geworden waren. en dat hier zaligmakend geloof bedoeld wordt blijkt uit de belofte: Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden. Maar nog meer — de doopelingen moesten dit geloof met den mond kunnen belijden; want de Apostelen waren geen hartekenners en moesten daarom de belijdenis des geloofs uit den mond des doopelings verwachten. (Hand. 8: 37). "Want met het hart gelooft men ter regtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid. (Rom. 10: 10) De verkondiging van het Evangelie is daarom de hoofdtaak en staat op den voorgrond. Daarom zegt ook Paulus: "Christus heeft mij niet gezonden om te doopen, maar om het Evangelie te verkondigen." Maar onze broeders (de kinderdoopers) hebben deze woorden des Heeren omgekeerd, en stellen den doop vooraan, alsof dit de hoofdzaak was!— "Neen!" zegt gij, "wij doen dat niet; want onze zendelingen handelen ook naar dezen regel; zij verkondigen ook eerst het Evangelie aan de volken waartoe zij gezonden worden, en doopen dan degenen die het aannemen; maar, indien er onder deze bekeerden ouders zijn die jonge kinderen hebben, dan moeten ook deze gedoopt, en der gemeente ingelijfd worden."— Maar ik vraag: Waar heeft u de Heere dit laatste bevolen? Waar is uwe authorisatie tot het doopen van kinderen? Ongetwijfeld niet in dit bevel des Heeren. En er is geen ander aangaande den doop! In gehoorzaamheid aan het bevel om geloovigen te doopen, kunnen alleen geloovigen gedoopt worden. Dit is zonneklaar en behoeft geen betoog! Een bevel wordt alleen gehoorzaamd door het stipte volbrengen van het bevolene. Iets anders te doen, is geen gehoorzaamheid maar integendeel, een verwerpen en verachten van de authoriteit des wetgeversl De koning Saul is hiervan een voorbeeld; lees de geschiedenis in 1 Sam. 15, en gij zult sidderen bij de gedachte om u op dergelijke wijze aan de overtreding Zijner bevelen schuldig te maken. Hij pleitte een goed oogmerk in verontschuldiging, maar de profeet antwoordt hem: "Heeft de Heere lust aan brandofferen en slagtofferen, als aan het gehoorzamen van de stem des Heeren? Zie, gehoorzamen is beter dan slagtoffer, opmerken beter dan het vette der rammen. Want wederspannigheid is eene zonde der tooverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst! Omdat gij des Heeren woord verworpen hebt, zoo heeft Hij u verworpen dat gij geen koning zult zijn."— Maar hoe vermetel en God onteerend is het, om op de plegtigste wijze en in Zijntn naam te doen wat Hij niet geboden heeft! Vooral wanneer daardoor, gelijk in dit geval, het gebod Gods te niet gemaakt wordt I Maar door hnnne handelwijs in de Heidenwereld; bewijzen onze broeders ontegenzeggelijk, dat zij twee doopen hebben, in plaats van een! en wel op heel tegenovergestelde gronden. Den eenen op grond van bekeering en geloof, en in gehoorzaamheid aan het bevel des Heeren — den anderen in weerwil van dit bevel, op grond van vleeschelijke afkomst, en zonder geloof of gehoorzaamheid Wj den doopeling. Den eenen op grond van wedergeboorte, en aan het begin van een nieuw of geestelijk leven — den anderen op grond van vleeschelijke geboorte, en aan het begin van een natuurlijk aardsch leven! Dit kan onmogelijk één doop zijn! Wel hebben onze Dortsche vaderen dit ook gevoeld, en daarom hebben ze naast het formulier om kinderen te doopen, ook nog een ander opgesteld om, zooals zij het noemen, bejaarden te doopen. Juist! juist! hebben zij hierin gehandeld; want het zijn twee verschillende doopen, en de kinderdoop past niet voor geloovigen; noch ook de doop der geloovigen voor kinderen!— Maar Paulus zegt dat er maar één doop is: -"Bén Heer, één geloof, één doop." (Ef. 4: 5). Dus één van beiden is niet echt! Kiest u een van beidel Gij hebt gekozen? Helaas! het is maar al te waar! Deze apokriefe doop heeft den door Christus ingestelden bijna geheel en al bij u verdrongen! Gij hebt Zijn gebod krachteloos gemaakt door uwe instelling! Dat de kinderdoop nergens in Gods woord bevolen is, is openbaar; er is bij de instelling des doops, noch op eene andere plaats geen schijn of schaduw van een bevel te vinden, om kinderen te doopen; en dat feit is alleen een afdoend antwoord op de vraag: van waar is die? Want is het geen gebod van God, dan is het een gebod van menschen! "Maar", zegt welligt iemand, "wij doen toch ook andere dingen, waarvoor wij geen uitdrukkelijk bevel hebben, b. v. wij laten de vrouwen toe tot het avondmaal, dat ook nergens geboden is." Antwoord: Een bevel hiervoor zou overbodig zijn, en God geeft geene onnoodige bevelen. Geloovige en gedoopte vrouwen hebben deel aan het atondmaal, als leden der gemeente. Paulus zegt tot de gemeente van Galatie (3: 26-29): "Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus. Want zoo velen als" gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Daarin is noch Jood noch Griek; daarin is noch dienstbare noch vrije; daarin is geen man en vrouw: want gij zijt allen één in Cristus Jezus." In het Avondmaal nu wordt deze eenheid verwe- zenlijkt: "Want één brood is het, zoo zijn wij velen één ligchaam, dewijl wij allen eens broods deelachtig zijn." (1 Cor. 10 17). Let wel op deze laatste woorden: dewijl wij allen eens broods deelachtig zijn. Alle leden der gemeente namen deel aan het avondmaal; alzoo niet slechts de vrouwen, maar, indien (gelijk de kinderdoopers beweeTen) jonge kinderen leden van deze gemeente waren *), namen ook zij deel aan hetzelve; en onze broeders handelen niet consequent in de onthouding van het avondmaal aan een groot aantal van de leden hunner gemeenten. Hierdoor wordt immers de eenheid des ligchaams miskend, en een aanstootelijk verschil gemaakt tusschen de leden. Ook wordt hierdoor een onderscheid veronsteld tusschen doop en avondmaal, dat in de Schrift niet begrönd is; zij staan op gelijken voet, en zijn voor de zelfde personen bestemd: Komt den kinderen dus de doop toe, al kunnen zij ook niet in Christus gelooven, dan komt hun ook het avondmaal toe, al kunnen zij zich zeiven ook niet beproeven. Zoo moesten immers ook onder de Joden de kinderen, die besneden waren, van het Pascha eten; en het is eene onloochenbare daadzaak dat de kinderdoop en het kinderavondmaal in de derde eeuw na Christus tegelijk ontstaan zijn en gedurende tien eeuwen onafscheidelijk met elkander verbonden zijn geweest, gelijk ik later uit de kerkelijke geschiedenis bewijzen zal. Bijna alle verdedigers des kinderdoops zoeken dit duidelijke bevel des Heeren te ontzenuwen door eene schijnbare zwarigheid. Zij beweren namelijk, dat wij de woorden des Heeren: "Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben zal verdoemd worden," niet letterlijk kunnen opvatten; want dan zou men evenzeer besluiten moeten dat niemand zonder geloof kan zalig worden, en dat bij gevolg kinderen, die niet gelooven kunnen, allen verdoemd zullen worden. Het smart mij, zulke uitvlugten te moeten beantwoorden. Ziet gij niet dat de Heere hier van de verkondiging des Evangeliums spreekt? Die hetzelve hoort en gelooft, wordt zalig; maar die het door ongeloof verwerpt, wordt verdoemd. Zuigelingen nu kunnen de blijde boodschap noch door het geloof aannemen, noch door ongeloof verwerpen. Dit heeft dus in het geheel geen toepassing op hen. Wat echter de zaligheid van kinderen betreft, zoo geloof ik, dat het bij God mogelijk is, om hen te be- *) Dat dit niet het geval was, blijkt uit de verklaring des Apostels: "Want gij xijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jerus." houden door het bloed van Christus, en zonder geloof of doop, indien zij in hunne kindschheid komen te sterven. Maar nu zijn er wederom anderen die beweren, dat jonge kinderen wel gelooven kunnen, en als bewijs hiervoor het huppelen van Johannes den Dooper in den schoot zijner moeder, enz., enz. aanvoerenl Dit is zulk eene dwaze beweering, dat tij bijna geen antwoord verdient, dan de waarschuwing van Paulus: "Broeders, wordt geen kinderen in het verstand/ maar zijt kinderen in de boosheid, en wordt in het verstand volwassen." Hoedanig een begrip hebben zulke menschen van het geloof? Kunnen kinderen geloof hebben zonder kennis? En wie heeft ooit van de kennis van pasgeboren zuigelingen gehoord? Indien kinderen geloofden, dan zouden wij hen, zoodra zij beginnen te praten, hooren spreken van God en goddelijke zaken, zonder onderwijs van hunne ouders of van den Bijbel. En was ooit iets dergelijks gehoord? Kan iets luider getuigen van de ongegrondheid des kinderdoops, dan dat deszelfs verdedigers tot zulke ongerijmdheden toevlugt moeten nemen, om hem staande te houden? En dit in weerwil van Gods uitdrukkelijke verklaring dat "kinderen noch goed noch kwaad weten." Deut. 1: 39. Maar hier komt een Dokter in de Godgeleerdheid, en zegt: "Stellen wij eens, dat de Heere de besnijdenis bevolen had, in plaats van den doop; en dat het bevel aldus luidde: Gaat heen in de geheele wereld, maakt discipelen van alle volken, hen besnijdende, in den naam des Vaders, enz. Die geloofd zal hebben, en besneden zal zijn, zal zalig worden — dan zouden wij toch zeker geweest zijn dat zuigelingen besneden moesten worden, omdat dit. vroeger het gebruik was onder de Joden." Ik antwoord, geenzinsl Gij zoudt ook dan des Heeren bevel overtreden door jonge kinderen te besnijden. Hoe kon een bevel om geloovigen te besnijden pasgeboren zuigelingen omvatten? Het is immers onmogelijk! Het doet niets ter zake wat het vroegere gebruik was. Had de Heere Zijne Apostelen bevolen om geloovigen te besnijden, dan moesten zij, om dit bevel te gehoorzamen, geloovigen besnijden, en geen zuigelingen. Dit is dunkt mij, zoo eenvoudig als dat twee maal twee vier is! Laat mij dit ophelderen door eene gelijkenis: De koning van Nederland wil eene groote armee laten aanwerven, om de onafhankelijkheid van het vaderland tegen den Keizer van Duitschland te verdedigen; het moeten vrijwilligers zijn Wien's Neerlandsch bloed in d'aderen vloeit, Van vreemde smetten vrij; . Wiens hart voor land en Koning gloeit, . en van wier moed en heldendaden geheel Europa zal gewagen. Hij belooft dus eene hooge soldij, en zendt zijne officieren door het geheele land om vrijwilligers aan te werven. Maar zij bespeuren al ras, dat de vaderlandsliefde zeer verkoud is, en het volk niet te wapen vliegt, gelijk zij verwacht hadden; zij kunnen niet half zoo veel vrijwilligers werven als zij wenschen, en in hunne verlegenheid en teleurstelling besluiten zij, om op eigen hand eene ligting te doen door conscriptie; en zij brengen alzoo een aanzienlijk leger bijeen; en nadat zij deze recruten een tijdlang in den wapenhandel geoefend hebben, worden zij naar de grenzen getransporteerd, den vijand tegemoet. Maar deze lotelingen zijn "helden in een veld waar geen volk is," en velen van hen deserteeren bij de eerste gelegenheid; anderen vlugten zoodra zij in het gevecht komen, en een geheel bataljon laat zich omsingelen, steekt de wapens op en wordt krijgsgevangen gemaakt, en de slag is verloren. De koning, zeer ontmoedigd, vraagt: zijn dit de vrijwilligers, die ik bevolen had aan te werven, en van wie ik verwachtte dat ze voor mij en Neerland's dierb'ren grond goed en bloed zouden opofferen, en den roem hunner voorvaderen zouden handhaven? Ach neen, Sire, zegt een generaal, de vrijwilligers hebben zich dapper genoeg gedragen; maar weet uwe Maj. dan niet dat het grootste gedeelte uwer armee lotelingen zijn? En nu laat de koning deze officieren dagvaarden, en vraagt hen: Had ik u niet uitdrukkelijk geboden vrijwilligers aan te werven? Ja Sire, maar uwe majesteit had ons toch ook niet verboden om lotelingen in te lijven; daarenboven wisten wij immers, dat voorheen uwe armee altijd door conscriptie geligt is, en zoo dachten en redeneerden wij, dat uwe maj. dit ook nu wel bedoeld zou hebben.— Gij dachtl zegt de koning, gij redeneerdet! Wie stond u toe om er over te redeneeren? gehoorzamen was uw pligt! uwe instructies waren zoo duidelijk dat gij er u niet in vergissen kondt. Uw gedrag betaamt geen soldaten; het zou dcgansche krijgstucht vernietigen. Gij hebt den kogel verdiend, en zijt oneervol van den dienst ontslagen! En verwachten onze lezers het woord: Wel gij goede en getrouwe dienstknecht! van onzen Koning, indien zij op dergelijke wijze met Zijne bevelen'omgaan? Heeft Hij niet gezegd: "Zoo wie dan een van deze minste geboden zal ontbonden en de menschen alzoo zal geleerd hebben, die zal de minste genaa md worden in het koningrijk der hemelen maar zoo wie dezelve gedaan en geleerd zal hebben, -die zal groot genaamd woiden in het koningrijk der hemelen." Matth. 5: 19. En nu ten laatste beweert men, dat dit bevel des'Heeren alleen voor de eerste tijden bestemd was, en slechts daar van toepassing is waar het Evangelie voor het eerst verkondigd wordt; maar dat nu de tijden en omstandigheden veranderd zijn en dit eene verandering in onze handelwijs noodzakelijk maakt.—Is het mogelijk, dat "Jezus Christus, die gisteren en heden én in alle eeuwigheid dezelfde is," door tijd en omstandigheden teregt gewezen moet worden? Ontziet men het niet om onzen grooten God en Zaligmaker oneer aan te doen, om zichzelven in^de overtreding van Zijne bevelen te regtvaardigen? Heeft Hij niet geboden: Leert hen onderhouden alles wat Ik u bevolen hel? En heeft Hij niet hieraan de belofte verbonden: En ziet Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld? Duidt het niet ten kwade, waarde lezer, en beschuldigt mij niet van liefdeloosheid, alsof ik uw vijand geworden was, u de waarheid zeggende. Het zwaard des Geestes is scherp, en "de wapenen van onzen krijg zijn niet vleeschelijk, maar krachtig door God, tot nederwerping van vestingen (die de menschen gebouwd hebben;) dewijl wij de overleggingen ter nederwerpen, en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis van God, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus; en gereed hebben hetgeen dient om alle ongehoorzaamheid te wreeken," (2 Cor. 10: 4—6). Verzet u niet langer tegen Zijn woord! Op de Vraag: Wie moeten gedoopt worden? past geen ander autwoord, dan: die de Heere bevolen heeft te doopen! Geen redeneeringen! geen gevolgtrekkingen! geen tegenspraak! "Wat noemt gij mij Heere, Heere, en doet niet hetgeen ik u gebiede?" Zijn bevel aangaande den doop is niet dubbelzinnig, of onduidelijk, en daarom zijn wij zonder verontschuldiging. Totdat hij komt, zal het de pligt blijven van een iegelijk die gelooft, zich in zijnen dood te laten doopen, of hij als kind besprengd is, of niet. Op de vraag: Zal men ook jonge kinderen doopen? antwoord ik volmondig: Neen, want de Heere heeft het niet bevolen! Hij wil dat wij hen zullen opvoeden in de leering en vermaning des Heeren, dat wij hen op de armen des gebeds tot Hem zullen brengen; dat wij hen uit de Heilige Schriften zullen onderwijzen, die hen wijs kunnen maken tot zaligheid; en zoodra dit onderwijs door den Heiligen Geest aan hun hart geheiligd wordt, en zij door wederbarende genade nieuwe schepselen in Christus geworden zijn, dan mogen zij in ge- hoorzaamheid aan Zijn bevel gedoopt, en als leden Zijner gemeente erkend worden. Onderzoeken wij nu, hoe de Apostelen het bevel des Meesters verstaan en uitgevoerd hebben. De groote taak, die hen de Heere gesteld had, was boven hun vermogen. Daarom had Hij beloofd, dat zij zouden aaangedaan worden met kracht uit de Hoogte. "De Heilige Geest" zeide Hij "die de vader zenden zal in mijnen naam, die zal u alles leeren, en u indachtig maken alles wat ik u gezegd heb; die zal u in alle waarheid leiden." In het tweede hoofdstuk der Handelingen lezen wij, hoe de Heere, op den dag des Pinksterfeests, deze belofte aan hen vervulde. Hierdoor kwam eene groote menigte te zamen, en Petrus, vol des Heiligen Geestes, predikt hun den gekruisten, opgewekten en verheerlijkten Jezus als den Christus Gods; zij worden verslagen in het hart, en vragen, wat zullen wij doen? En Petrus antwoordt: Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt tot vergeving der zonden; en die dan zijn woord gaarne aannamen die werden gedoopt, en er werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drie duizend zielen. En zij waren volhardende in de leer der Apostelen en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden. Hier zien wij in het oogvallend duidelijk, wie, in het oordeel van Petrus, waardige doopelingen waren; indien zij zich bekeerden, moest een ieder van hen gedoopt worden; juist zoo duidelijk worden de gedoopten nog wederom aangewezen: "die zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt." Dat hier geen kinderen gedoopt zijn is onbetwistelijk; en toch moeten er onder deze drie duizend zekerlijk ouders geweest zijn, die kleine kinderen hadden. Hoe is dit te verklaren? Men zal hierop welligt antwoorden, dat zij daarom niet terstond met hen, maar kort daarna gedoopt zijn. Maar wij moeten bedenken, dat dit berigt niet denzelfden dag geschreven is, maar jaren daarna, en dat daarom Lukas niet kon nagelaten hebben dit te melden, indien zij naderhand gedoopt waren; even als hij hier verder van hen berigt: "En zij waren volhardende in de leer der Apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden " Ook baat het niet om te zeggen: hunne kinderen waren besneden, en het was daarom niet noodig hen te dcopeb — want dit was evenzeer het geval bij de mannen, en toch moesten zij gedoopt worden. Dat hunne jonge kinderen niet tot de gemeente geteld werden, blijkt zeer duidelijk uit de beschrijving der personen die toegedaan werden. Het waren dezulke, die verslagen in het hart, door het gezicht hunner zonden, het Evangelie hun door Petrus verkondigd, met blijdschap aannamen, en in gehoorzaamheid aan het bevel des Heeren gedoopt werden. Deze worden bedoeld door die drie duizend, die op dien dag tot hen toegedaan werden. Maar dit toedoen tot de gemeente geschiedde niet door den doop,*) maar door den Heere, (de Heilige Geest, die "de Heer des oogstes" genoemd wordt) Dit zien wij zeer duidelijk uit het laatste vers van dit hoofdstuk, "En de Heere deed dagelijks' tot de gemeente, die zalig werden." En hoedanige personen dat waren zien wij hier andermaal: die zalig, vierden; en nogmaals, in Hand. 5: 14, "En er werden meer en meer toegedaan die in den Heer geloofden, menigten beide van mannen en van vrouwen." Hoe kon de Heilige Geest nauwkeuriger de leden der gemeente aanduiden? Het 39ste vers wordt gewoonlijk aangevoerd als een bewijs voor den kinderdoop. "Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen, en allen die daar verre zijn, zoo velen als er de Heer onze God toe roepen sal." Hierover wordt gewoonlijk geredeneerd alsof er stond: want u komt de doop toe en uwe kinderen; maar dat staat er niet; er staat "want u komt de belofte toe," en de doop is tooh immers geen belofte, maar een bevel des Heeren. En is het niet duidelijk dat Petrus de belofte des Heiligen Geestes bedoelde, en niet de doop? Dit moet een ieder zien, die de plaats in deszelfs verband en zamenhang opmerkzaam naleest; (vergelijkt vrs. 17 en 18 met vrs. 33.) Nadat hij gezegd had in het 38ste vers: "En gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen" laat hij er onmiddelijk op volgen "want u komt de belofte toe" nl. de belofte des Heiligen Geestes. Deze belofte was aan hen gedaan door God bij Joel, en kwam'hun daarom toe, en hunne kinderen, en allen die daar verre zijn, nl. ons heidenen "die eertijds verre waren, maar nu nabij geworden zijn, door het bloed van Christus" (Ef. 2: 13.) Deze belofte werd aanvankelijk vervuld op dit feest der eerstelingen; (zoo zegt ook Paulus van de eerste christenen, "wij die de eerstelingen des Geestes hebben.") maar de volle oogst moet nog volgen, vooral ten aanzien van Israël; want de ongeloovigé natie verhoudt zich in betrekking tot deze eerstelingen als "het deeg," (Bom. II: 16) en is nu onder het ongeloof besloten, totdat de volheid der Heidenen zal inge- *) Hierdoor vervalt de tegenwerping, die gedurig tegen den doop bij indompeling van drieduizend op eenen dag, gemaakt wordt. Er staat niet dat zij allen op dien d ag gedoopt zijnmaar dat er zoo veel tot hen toegedaan werden. gaan zijn, en alsdan zal gansch Israël zalig worden; want deze belofte strekt zich uit tot "dien grooten en doorluchtigen dag des Heeren." Maar gesteld er stond: Wapt u komt de doop toe, en uwen kinderen — zouden wij dan durven besluiten dat Petras hunne jonge kinderen, of zuigelingen bedoelde? Ik zelf heb kinderen, dien de doop toekomt, naar het bevel des Heeren, omdat zij, door Gods genade, "der Hemelsche roeping deelachtig zijn;" en dat het zulke kinderen zijn waarvan Petrus hier spreekt, blijkt uit de belofte in Joel 3: 28, alwaar zij "uwe zonen, en doch teren, en jongelingen," genoemd worden; en dit bewijzen ook de slotwoorden van dit vers: "Zoo velen als er de Heer onze God toe roepen zal." Dat bier van de krachtdadige roeping gesproken wordt, is zeker; die roe* ping, waarop een komen volgt. "Al wat mij de Vader geeft zal tot mij komen; en die tot mij komt zal ik geenszins uitwerpen." Deze roeping moet zich alzoo door een komen tot Christus openbaren; dat is, door eene geloovige omhelzing van Hem, als Heer en Zaligmaker; en dan, en dan alleen, komt hen de doop toe. Al stond er dus ook: Want u komt de doop toe en uwen kinderen, dan zijn het blijkbaar niet onze zuigelingen hoofd voor hoofd, maar onze kinderen en allen die daar verre zijn, 200 velen als er de Heer onze God toe roepen zal. En zulk een kinderdoop is overeenkomstig het bevel des Heeren. Het naaste berigt aangaande den doop vind en wij in het 8ste hoofdstuk der Handelingen. Filippus, een van de zeven diakenen, kwam af in de stad van Samaria, en predikte hun Christus. De blijde boodschap wordt door groote scharen aangenomen, en er wordt groote blijdschap in die stad. En dan lezen wij verder: "Maar toen zij Filippus geloofden, die het Evan'gelie van het koningrijk Gods, en van den naam van Jezus Christus verkondigde, werden zij gedoopt, beide mannen en vrouwen." Het is opmerkelijk dat hier bijzonder de doop van vrouwen vermeld wordt. Wij zouden, wel is waar, geweten hebben uit het bevel des Heeren, dat geloovige vrouwen gedoopt moeten worden, zonder eene bepaalde melding dienaangaande; maar opdat hieraan niet de minste twijfel zou zijn, wordt hier uitdrukkelijk vermeld dat zij gedoopt werden. Dat dit niet toevallig, maar met opzet geschied is, is zeker; want er staat niet een woord te veel of te weinig in Gods boek. Is het nu niet onverklaarbaar (met de veronderstelling dat de kinderdoop uit God is) dat de Heilige Geest zoo zorgvuldig zou geweest zijn omtrent den doop van vrouwen, zonder een enkel woord er bij te voegen aangaande kinderen? En die verdedigers van den kinderdoop, die zoo stijf en sterk beweren dat het waarschijnlijk is dat in de huisgezinnen van Lydia en den Stokbewaarder kleine kinderen waren— kunnen lij hier geen kinderen vinden in eene geheele stad? Eene groote stad zonder kinderen is toch wel niet denkbaar! Het is hier immers niet slechts waarschijnlijk, maar zeker; en even zeker is het dat zij niet gedoopt werden, want het telwoord "beide" mannen en vrouwen, sluit de kinderen uit van den doop, al waren er hier ook nog zoo veell In bet laatste gedeelte van dit hoofdstuk, wordt ons de bekeering en doop des kamerlings medegedeeld; en deze merkwaardige geschiedenis toont ons, hoe de goede Herder, die zijn leven voor de schapen gesteld heeft, het verlorene zoekt, totdat Hij hetzelve vindt. Deze Moorman, een kamerling van de koningin Candace, van Moorenland, was uit verren lande gekomen om den God Israels te Jeruzalem in den tempel te aanbidden, en had aldaar zoo het schijnt niets van het heil in Christus vernomen; en nu op de terugreis zijnde, zou hij, menschelijk gesproken, spoedig buiten het bereik der blijde boodschap geweest zijn, had God niet een Engel tot Filippus gezonden, opdat hij hem na zou spoeden om hem den weg der zaligheid in Christus te verkondigen. Hij trof hem aan, terwijl hij betig was met het lezen van het 53ste hoofdstuk van den profeet Jesaja, en op de vraag van Filippus: Verstaat gij ook wat gij leest?,,bekent hij met kinderlijke eenvoudigheid: Hoe sou ik toch kunnen, zoo mij niet iemand onderligt? De plaats der Schriftuur die hij las, was deze: "Hij is gelijk een schaap ter slagting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien die het scheert, alzoo deed Hij Zijnen mond niet open" enz. En Filippus, beginnende van diezelfde schrift verkondigde hem Jezus. Hij toonde hem, hoe Hij zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout; opdat wij der zonden afgestorven zijnde, der geregtigheid leven zouden; en hoe dat het ons daarom voegt en betaamt, om in Zijnen dood gedoopt en met Hem begraven te worden, om voortaan in nieuwigheid des levens te wandelen. "En alzoo zij overweg reisden, kwamen zij aan een zeker water. En de kamerling zeide tot Filippus: Ziedaar water; wat verhindert mij gedoopt te worden? En Filippus antwoordt overeenkomstig het bevel des Heeren: Indien gij van ganscher harte gelooft, zoo. is het geoorloofd. En hij zeide: Ik geloof dat Jezus Christus de zoon van God is. En hij gebood den wagen stil te houden, en zij daalden beiden af in het water, zoo Filippus als de kamerling, en hij doopte heoi. En toen zij uit het water varen opgekomen, nam de Geest des Heeren Filippus weg, en de kamerling zag hem niet meer, want hij reisde zijnen weg met blijdschap."— Volgens dit antwoord van Filippus is het dus ongeoorloofd, iemand te doopen die niet belijdt dat hij van ganscher harte in Christus gelooft. Van Cornelius (Hand. 10) wordt ons gemeld, dat hij godzalig was, en vreezende God met geheel zijn huis. Dat dit niet van jonge kinderen verstaan kan worden (indien hij die gehad heeft), maar alleen van zulken, die, door den invloed van Gods Geest, zich een denkbeeld konden vormen van Zijne volmaaktheden, en van hunne verpligting om Hem te dienen en te vreezen, is openbaar. En dat, indien hij ook kleine kinderen gehad heeft, dezulken hier nogthans niet gedoopt zijn, is even duidelijk; want Petrus keurde alleen degenen, die den Heiligen Geest ontvangen hadden, voor waardige doopelingen, en zij alleen werden op zijn bevel gedoopt. In de vraag van Petrus: "kan ook iemand het water weren, dat dezen niet ge doopt zouden worden, die den Heiligen Geest ontvangen hebben, gelijk ook wij? ligt duidelijk opgesloten, dat er gegronde bezwaren zouden zijn, indien zij niet van ganscher harte geloovig geworden waren; doch daar zich dit buiten allen twijfel bevestigde, dewijl God van hun geloof getuigenis gaf door den Heiligen Geest, zoo kon hun niemand van denzelven weeren. De thans volgende plaatsen in Hand. 16, worden gewoonlijk door kinderdoopers aangevoerd, als bewijzen voor den kinderdoop, omdat zij van .gedoopte huisgezinnen handelen. Maar zullen deze plaatsen dienen als bewijzen, dan is het noodig te toonen, ten eerste dat in deze huisgezinnen kleine kinderen waren, en ten tweede, dat zij werkelijk gedoopt zijn; maar geen van deze beide stellingen wordt door het verhaal van Lukas gedoogd, gezwegen van door hetzelve gestaafd, gelijk wij aanstonds toonen zullen. Wij lezen: "En eene zekere vrouw, met name Lydia, eene purperverkoopster van de stad Thijatira, die God diende, hoorde ons; welker hart de Heere geopend heeft, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd. En als zij gedoopt was en haar huis, bad zij ons, zeggende: indien gij hebt geoordeeld dat ik den Heere getrouw ben, zoo kom in mijn huis en blijf er. En zij dwong ons En uitgegaan zijnde uit de gevangenis, gingen zij in tot Lydia, en de broeders gezien hebbende, vertroostten zij dezelve, en gingen uit de stad." Hand. 16: 14 en 40. Waaruit bestond het huisgezin van Lydia? Uit kinderen of uit volwas- sene personen? Ik antwoorde, dit het uit de geheele geschiedenis onwaarschijnlijk is, dat zij een man gehad heeft, laat staan kinderen; want zij was het hoofd des huisgezins, en bedreef eene affaire. En al was zij ook eene weduwe, zou zij dan met een huisgezin van kleine kinderen handelsreizen ondernemen, van meer dan 300 mijlen? Welligt bestond haar huisgezin Juit dienstboden, of uit kinderen van meer gevorderden leeftijd, die haar ^behulpzaam konden zijn op hare handelsreizen; doch om hieruit af te leiden, dat deze (hoewel zeiven ongeloovig) op haar geloof gedoopt zijn,$is ongerijmd en geheel in strijd met den geest der nieuwe bedeeling. Het 40ste vers geeft ons echter hierin zekerheid en bewijst dat het gedoopte huisgezin van Lydia geloovigen waren; want zij worden broeders genoemd, en werden door Paulus en Silas vertroost, alvorens ze de stad verlieten; en de lezer bedenke, dat ons behalve dit huisgezin van Lydia, en dat van den Stokbewaarder, hetwelk zij juist verlaten hadden, van geene geloovigen te Filppi iets gemeld wordt. In de laatste helft van dit hoofdstuk wordt ons de bekeering en doop van den Stokbewaarder medegedeeld. Zijn naam is zelfs niet eens aan de vergetelheid ontrukt. Wij zien dat hij door de groote aardbeving en het openen van de deuren der gevangenis, en door het gedrag van Paulus en Silas, die, daar hunne banden los waren, nogtans niet ontvloden, overtuigd, hen als dienstknechten van den waren God erkent, en bevende voor hen nedervalt, vragende: Lieve heeren wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Het antwoord is: Geloof in den Heer Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis. Ongetwijfeld waren door de opschudding zijne huisgenooten er reeds bijgekomen toen hij licht eischte, en daarom spreekt Paulus tot allen indirect. Het zou immers onzin zijn, den Apostel zoo te willen verstaan, dat op zijn persoonlijk geloof, al zijne huisgenooten in weerwil van hun ongeloof, zouden zalig worden! Paulus had dan naderhand ook wartaal gesproken, toen hij zeide: "wat weet gij man, of gij uwe vrouw zult zalig maken." Neen hij wil zeggen indien zij ook met u gelooven zullen. En omdat het geloof is uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods, spraken zij tot hem het woord des Heeren, en tot allen die in zijn huis waren. Deze woorden bewijzen, dat zijn huisgenooten bekwaam waren de blijde boodschap te verstaan, en door het geloof aan te nemen. "En hij werd terstond gedoopt en al de zijnen, en verheugde zich, dat hij met al zijn huis aan God geloovig geworden was." Nu vraag ik, hoe willen onze broeders toch met een geloovig gedoopt huisge- zin den kinderdoop bewijzen? Indien het mogelijk is, dat in een geloovig huisgezin kinderen waren die niet gelooven konden, dan is het immers ook mogelijk dat in een gedoopt huisgezin kinderen waren die niet gedoopt konden worden? Zullen alzoo deze plaatsen dienen als bewijzen voor den kinderdoop, dan moet bewezen worden dat hier werkelijk kinderen gedoopt zijn. Een misschien bewijst niets, en behoeft slechts een misschien niet om het te weerleggen. En het is niet alleen onmogelijk dit te bewijzen; maar de waarschijnlijkheid, «aarvoor men pleit, bestaat niet eens, want het tegendeel blijkt uit de berigten zeiven! Maar al kon het ook bewezen worden, dat in deze huisgezinnen jonge kinderen waren, dan zou ik nogtars op grond van Gods Woord ontkennen dat zij gedooptzijn, indien ook dit niet uitdrukkelijk vermeld was. Wie durft de Apostelen de overtreding van het bevel des Heeren te last leggen? Wie waagt het, hen te beschuldigen van ongehoorzaamheid? Indien anderen dit wagen — het staat voor hun eigen rekening; maar ik wil liever bewijzen, (gelijk ik gedaan heb,) dat zij zijne bevelen stiptelijk gehoorzaamd hebben. Ook kan het niet uit het woord ''huis" bewezen worden, dat het altijd volstrekt alle huisgenooten beteekent; daar dit woord in de Schrift ook gedurig gebruikt wordt voor de meerderheid, of het voornaamste deel des huisgezins. Zoo lezen wij b.v. in 1 Sam. 1: 21: "En die man Elkana toog op met zijn gansche huis, om den Heere te offeren het jaarlijksche offeren zijne gelofte"—doch in de volgende verzen lezen wij dat Hanna, zijne huisvrouw, en Samuel te huis bleven. Zoo lezen wij ook in 1 Kron. 10: 6 dat het gansche huis van Saul tegelijk stierf — hetgeen evenmin van al zijne huisgenooten te verstaan is, daar toch Isboseth zijn zoon, zijn troonopvolger werd. Zoo ook wanneer wij lezen in 1 Tim. 3: 4, "Die zijn eigen huis wel regeert, zijne kinderen in onderdanigheid houdende met alle stemmigheid," zoo verstaan wij, uit de natuur der zaak, dat dit alleen van toepassing is op kinderen die vatbaar zijn om geregeerd te worden, en dat hier ook in de verte aan geen pasgeboren zuigelingen te denken is; want eene poging om die te regeeren, zou de lachspieren in beweging brengen! Gelijk nu het regeeren van een huis geen toepassing kan hebben op pasgeboren zuigelingen in het huis — zoo kan ook het doopen van een huis op geen zuigelingen in het huis toepassing hebben, dewijl zij niet aan de voorwaarde, noch ook aan de natuur der zaak beantwoorden. "En Crispus de overste der Synagoge, geloofde aan den Heer,-mét ge- heel lijn huis; en velen der Corinthiers, hem hoerende, geloofden, en werden gedoopt" Hand. 18: 8. "Doch ik heb ook het huisgezin van Stefanus gedoopt. En ik bid u broeders, gij kent het huis van Stefanus, dat het is de eersteling van Achaje, en dat zij zich zeiven den heiligen ter dienst hebben geschikt" 1 Cor. 16: 15. Hoewel wij van den doop van het huisgezin van Crispus niet lezen, lijdt het nogthans geen twijfel dat zij naar het bevel des Heeren gedoopt zijn; even als de vele Corinthiers, die Paulns hoorende, geloofden en gedoopt werden. Dit is buiten allen tegenspraak de doop der geloovigen, door Christus ingesteld. Het huis van Stefanus zou nog weer een gebroken rietstaf in de hand van kinderdoopers kunnen zijn, maar (alsof de Heilige Geest het er op toegelegd had) ook hij doorboort hunne hand, aan het einde van dezen brief; (1 Cor. 16: 15) waaruit het bewezen is, dat ook dit huisgezin uit geloovigen bestond, want zij hadden zichzelven den heiligen ter dienst geschikt. En nu, waarde lezer, zijn wij met ons onderzoek tot aan het einde van de Handelingen der Apostelen gekomen; en wij hebben overal gezien hoe nauwkeurig de berigten zijn, die ons de Heilige Geest door Lukas heeft laten opteekenen; hoe Hij overal gezorgd heeft, dat wij niet in twijfel zouden zijn, wie de Apostelen onder Zijne leiding, in gehoorzaamheid aan het bevel des Heeren, gedoopt hebben; en er is geen spoor van den doop van zuigelingen in dit boek te vinden. Het blijft nu nog over de brie ren te onderzoeken, die door hen aan de gemeenten die zij gesticht hebben, geschreven sijn; en waarin wij het onderwijs zullen vinden, dat zij hun aangaande den doop gegeven hebben. Hier, zoo ergens, is het te verwachten dat wij aanduidingen zullen vinden van het bestaan des kinderdoops in de gemeenten (indien hij toen bestond). Indien de Apostelen van de leer des doops hetzelfde gebruik maken dat kinderdoopers nu doen, en indien rij den doop een regel des verbonds voor de kinderen van geloovigen, of een teeken in het vleesch, of een kinder-sacrament noemen, en indien het onderwijs en de vermaningen, die er op gegrond worden, van toepassing zijn op jonge kinderen — dan mogen wij besluiten dat de kinderdoop van Apostolischen oorsprong is. Is echter het tegendeel het geval, is het onderrigt en sijn de de vermaningen en 'opwekkingen alleen van toepassing op bekeerden en geloovigen, dan is het seker dat de kinderdoop eene mensehelijke inzetting is van latere dagteekening. "Wat zullen wij dan zeggen? zullen wij in de zonde blijven (volharden), opdat de genade te meerder worle? Dat zij verrel Wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven? Of weet gij niet, dat zoo velen als wij in Christus gedoopt zijn, wij in Zijnen dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven door den doop in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden. Want indien wij met Hem eene plant geworden zijn in de gelijkmaking Zijns doods, zoo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding" Bom. 6:1-5. Wij zien hier in den doop, als in een spiegel, hoe de eenige offerande van Christus aan het kruis geschied, ons ten goede komt, indien wij Hem door een waarachtig geloof zijn ingelijfd, en op de belijdenis van dit geloof in Zijnen dood gedoopt zijn. Wij zijn dan met Hem gestorven (aan de zonde), zijn met Hem begraven in den doop, in welken wij ook weder met Hem opgewekt zijn, (door het geloof der werking Gods, die Hem uit de dooden opgewekt heeft) en zijn door en in Hem, verplaatst aan gene zijde van dood en graf, in een nieuw leven, in eene nieuwe schepping, waarvan Hij, de tweede Adam, het hoofd is. In den doop regtvaardigen wij God, (Luk. 7: 29) dat is, wij erkennen, met schaamte en berouw, dat wij met onze zonden den dood verdiend heb ben; en God regtvaardigt ons, en verzekert ons in denzei ven van de vergeving onzer zonden, door het bloed van Christus. In den doop nemen wij afscheid van het vorig zondenleven, om voortaan in nieuwigheid des levens te wandelen. De doop staat hier alzoo aan de plaats, waar hij door Christus gesteld is, namelijk bij de bekeering, en aan het begin van het nieuwe of geestelijke leven, terwijl hij door de kinderdoopers aan het begin van het natuurlijke of aardsche leven geplaatst wordt! En in plaats van deze zinnebeeldige begraving van den ouden mensch, en opwekking van den nieuwen mensch, besprengt men het voorhoofd van een onbewust kind met eenige droppels water! "O gij uitzinnige Galaten! wie heeft u betooverd, dat gij de waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn?" In den doop doet de doopeling openlijk belijdenis van zijn geloof in Hem, die voor hem gestorven, begraven en opgewekt is, en legt tevens voor de wereld het getuigenis af, dat het hem genoeg is, den voorgaanden tijd des levens in de zonde geleefd te hebben, en dat het zijn voornemen is om nu niet meer naar de begeerlijkheden der menschen, maar naar den wil van God, den tijd die overig is in het vleesch te leven. Gelijk nu de Apostel alhier den doop in verband brengt met den wandel des Cristens ten opzichte der zonde, omdat wij derzelve gestorven zijn met Christus, zoo doet hij het in het tweede hoofdstuk van den brief aan de Colossensen in betrekking tot de eerste beginselen der wereld, namelijk de besnijdenis, en andere'Joodsche inzettingen, en overleveringen der menschen. Wij weten dat de Christenen uit de Heidenen verontrust werden door valsche leeraars, die deze dingen onder hen tochten in te voeren; en in dit hoofdstuk waarschuwt hen de Apostel daarvoor, en toont hun dat wij met Christus dete eerste beginselen der wereld zijn afgestorven, (Col. 2: 20) en daarmede voor altijd afgedaan hebben. Beginnende met het 8ste vers zegt hij: "Ziet toe dat u niemand als eenen roof vervoere, door de filosofie en ijdele verleiding, naar de overlevering der menschen, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus. Want in Hem woont al de volheid der Godheid ligchamelijk; en gij zijt in Hem volmaakt die het hoofd is van alle overheid en magt; in welken gij ook besneden zijt met eene besnijdenis die zonder handen geschiedt, in de uittrekking des ligchaams der zonden des vleesehes, door de besnijdenis van Christus. Zijnde met Hem begraven in den doop, in welke gij ook met Hem opgewekt zijt, door het geloof der werking Gods, die Hem uit de dooden opgewekt heeft". Deze plaats wordt gewoonlijk door verdedigers des kinderdoops aangevoerd, als een bewijs dat de doop in plaats van de besnijdenis gekomen is; en het is de eenigste tekst die, oppervlakkig beschouwd, een schijn van waarheid geeft aan deze stelling; maar iemand die met geestelijke onderscheiding begaafd is, zal inzien, dat juist in dit hoofdstuk deze stelling den bodem ingeslagen wordt! want de doop waarvan hier gesproken wordt is de doop der geloovigen, gelijk een ieder duidelijk tien kan. De Colossensen waren in den doop met Christus begraven, en wederom opgewekt, door het geloof der werking Gods, die Hem uit de dooden opgewekt heeft. Heeft dan deze begraving van geloovigen met Christus iets gemeens met de besprenging vau het voorhoofd van een pasgeboren kind? Maar ook de besnijdenis, waarvan hier gesproken wordt, is geheel iets anders, dan de besnijdenis van de voorhuid met een steenen mes! Het is eene besnijdenis, die tonder handen geschiedt. Eene besnijdenis die ieder waar geloovige in Christus heeft, tonder eene nitwendige operatie: in wélken gij ook besneden zijt. Het was de besnijdenis van Christus, in tegenstelling van de besnijdenis van Mozes; de besnijdenis in den geest— niet in de letter. Paulus wil de Colöesensen hier leeren, dat zij in Christus de ware besnijdenis des harten ontvangen hadden, waarvan de besnijdenis der voorhuid de schaduw was, en dat zij daarom door besneden te worden naar de wijze van Mozes, van het wezen tot de schaduw, (of tot de eerste beginselen der wereld) terug keerden. Is nu de kinderdoop aan de besnijdenis naar de wijze van Mozes ontleend, en daarvoor in de plaats gekomen, dan is hij "naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus"; en bij gevolg hebben zich onze broeders laten verleiden door "beweegredenen die eenen schijn hebben," in weerwil van deze plegtige waarschuwing van den Apostel I Ach geliefde broeders, welk een spel heeft de Satan met u gedreven. De Christelijke doop is niet de plaatsvervanger van de besnijdenis der voorhuid; maar de ware besnijdenis, waarvan Paulus spreekt in het elfde vers, is daarvoor in de plaats gekomen; de besnijdenis in den geest, is in de plaats gekomen van de letterlijke besnijdenis; het wezen, in plaats van de schaduw. Maar door den kinderdoop aan de besnijdenis der voorhuid te ontleenen, keert men van het wezen tot de schaduw terug! "Indien gij dan met Christus de eerste beginselen der wereld zijt afgestorven, wat wordt gij, alsof gij in de wereld» leefdet met inzettingen belast ingevoerd naar de geboden en leeringen der mensehen?" Col. 2: 20. "Zoo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit het geloof souden geregtvaardigd worden. Maar als het geloof gekomen is, zoo zijn wij niet meer onder den tuchtmeester. Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus. Want zoo velen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan." Gal. 3: 24-27. De bewijsvoering van Paulus alhier heeft veel overeenkomst met de plaats in Col. 2 die wij juist behandeld hebben. In deze gemeenten hadden de valsche leeraars reeds meer ingang gevonden, die leerden: "Indien gij niet besneden wordt naar de wijze van Mozes, zoo kunt gij niet zalig worden;" maar daar ik in de beschouwing van "het verbond der besnijdenis" hier op terug zal komen, is het niet noodig bij deze gelegenheid er verder over te handelen. Ik wil alleen doen opmerken, dat hier, zoo als elders, alleen van den doop der geloovigen gehandeld wordt; en het is blijkbaar dat in deze gemeenten de kinderdoop en kinderlidmaatschap geheel en al onbekend was. Immers hoe kon de Apostel gezegd hebben: "Gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus," indien kinderen, en on- bekeerden, leden dezer Gemeente geweest waren? Hoe kon hij verklaard hebben: "Zoo velen als'gij in Christus gedoopt zijt hebt gij Christus aangedaan" indien de kinderdoop bestaan had? Wat de Apostel met deze uitdrukking bedoelt zien wij uit Rom. 13: 12-14: "Laat ons dan afleggen de werken der duisternis en aandoen de wapenen .des lichts — niet in twist en nijdigheid; maar doet aan den Heer Jezus Christus, en verzorgt het vleesch niet tot begeerlijkheden." "En den nieuwen mensch aandoen, die naar God geschapen is, in ware regtvaardigheid en heiligheid" Ef. 4: 24. Het is daarom blijkbaar, dat alle leden dezer gemeenten, op de belijdenis van hun geloof in Christus gedoopt waren, en Christus hadden aangedaan, of Hem trouw gesworen hadden. "Dewijl wij dan, broeders! vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, op eenen verschen en levenden weg, welken hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is, door zijn vleesch; en dewijl wij hebben eenen grooten Priester over het huis Gods; zoo laat ons toegaan met een waarachtig .hart, in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten gereinigd zijnde van het kwaad geweten, en het ligehaam gewasschen zijnde met rein water, laat ons de onwankelbare belijdenis des geloofs vast houden, want die het beloofd heeft is getrouw" Heb. 10: 19-23. "Die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de langmoedigheid Gods eenmaal verwachtte, in de dagen van Noach, als de ark toebereid werd; waarin weinige (dat is acht) zielen behouden werden door het water. Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt, niet die eene aflegging is der vuiligheid des ligchaams, maar die eene vraag is van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Christus" 1 Pet. 3: 20,21. Het is bijna overbodig nogmaals op te merken, dat hier, zooals overal in de Schrift, alleen van den doop der geloovigen gehandeld wordt. Het is onmogelijk deze plaatsen op den kinderdoop toe te passen. Het onderwijs hier gegeven, door den Heiligen Geest aangaande den doop, is geheel en al onvereenigbaar met het bestaan des kinderdoops! . Onze harten moeten gereinigd zijn van het kwaad geweten (dat ons verklaagt en met zonde bevlekt is) en dan moet het ligchaam gewasschen worden met rein water; en het bloed van Christus, (door het geloof Hand. 15: 9) die door den eeuwigen Geest zich zeiven Gode onstraffelijk heeft opgeofferd, kan alleen ons geweten reinigen van doode werken, om den levenden God te dienen. De plaats in den brief van Petrus, wordt veelal verkeerd verstaan en verklaard. De doop is niet het tegenbeeld der ark, maar van het water des zondvloeds. Noach en de zijnen werden niet behouden door het water, (gelijk onze vertaling zegt.) maar door de ark; en ook wij worden niet behouden door den doop, maar door Christus. Het woord "doof" het water aan het einde van het 20ste vers, beteekent er doorheen, of in weerwil van het water; dat is, zij werden behouden door de ark niettegenstaande hun het water van den zondvloed met den dood dreigde. Nu wil ons de Heilige Geest hierdoor te verstaan geven, dat ook wij eertijds ongehoorzaam waren, en met onze zonde den dood verdiend hebben, gelijk de zondaars voor den zondvloed — en wij belijden dit in den doop, door onder het water bedolven te worden; maar God, die rijk is in barmhartigheid, heeft ons eene ark der behoudenis toebereid (in Hem, "die overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt is om onze regtvaardigmaking") en zoodra wij, door het geloof, daarin schuil nemen zijn wij "uit den dood overgegaan in het leven," en hebben vrede met God door Jezus Christus onzen Heer; en wij kunnen dan, door onze opstanding uit het watergraf. betuigen, een goed geweten tot God te hebben door de opstanding van Jezus Christus. Daar nu van den Christelijken doop hier gezegd wordt, dat hij is "de vraag van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Christus," zoo kan de doop van onbewuste zuigelingen niet de Christelijke doop zijn, want hoe kan een dusdanig kind in den doop betuigen een goed geweten tot God te hebben door de opstanding van Jezus Christus? Van dezulken getuigt God zelf dat zij "noch goed noch kwaad weten" Deut. 1: 39. Ziedaar waarde lezer, de hoofdsom van de leer des doops overeenkomstig Gods woord. Ik heb getracht, om zooveel mij mogelijk was dezelve daar te stellen "niet met woorden die de menschelijke wijsheid leert, maar met woorden die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke zamenvoegende." (1 Cor. 2: 13). Indien gij een kind Gods zijt door wederbarende genade, dan woont deze Geest ook in u, en gij zijt met Denzelven verzegeld (en niet met den doop) tot den dag der verlossing (onzes ligchaams.) O! bedroeft dan dezen onfeilbaren Leeraar en Trooster niet, door het verwerpen van Zijn onderwijs, en door aan het onderwijs van feilbare menschen de voorkeur te geven! Er cijn echter nog twee of drie bijbelplaatsen, die, hoewel zij niet van den Christelijken doop handelen, gedurig worden aangevoerd, alsof het bewijzen voor den. kinderdoop waren; en wij zullen daarom wel doen onze aandacht daarop nog eenige oogenblikken te vestigen: ' En ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt, dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn; en allen in Mozes gedoopt zijn, in de wolk en in de zee" 1 Cor. 10: 1, 2. Paulus waarschuwt de Corinthen in deze plaats voor de afgodendienst met het voorbeeld van Israël, die hoewel zij uit Egypte uitgegaan waren, en tot Mozes in de wolk en in de zee gedoopt waren, enz. nogtans in de woestijn terneder geslagen waren. De doop derhalve, waarvan hier gesproken wordt, was geen letterlijke maar figuurlijke doop, en is, wél verstaan, een treffend zinnebeeld van den Christelijken doop. "Israël dat naar het vleesch is," was een type, of zinnebeeld van de gemeente van Cristus, en de dingen die hen overkwamen "zijn geschied, ons tot voorbeelden, opdat wij geenen lust tot het kwaad souden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben." Israël was een uitverkoren volk — zoo ook de gemeente, het geestelijk Israël, is uitverkoren van voor de grondlegging der wereld; dit volk was in slavernij — zoo ook de Christen is van natuur een slaaf der zonde; Mozes werd gezonden om hen te verlossen en te bevrijden — Jezus Christus werd gezonden om ons van den slavendienst der sonde vrij te maken; zij werden bevrijd van den tij del ij ken dood door het bloed des paaschlams •— wij van den eeuwigen dood, door het bloed des waren Paaschlams; en gelijk de Israëlieten op hunne verlossing in Mozes hunnen verlosser gedoopt werden — zoo moeten ook de Christenen op hunne verlossing, in Christus hunnen verlosser gedoopt worden; en gelijk zij na hunnen doop de dorre woestijn moesten doortrekken, alwaar zij met manna gevoed, en met water uit de steenrots gedrenkt werden, en vervolgens door de Jordaan in het land Kanaan kwamen — zoo moeten de Christenen na hunnen doop door de woestijn dezes levens wandelen, alwaar zij met het ware brood, dat uit den hemel nederdaalt gevoed, en met water uit de geestelijke Steenrots gedrenkt worden, en ten laatste door den Jordaan des doods in het ware Kanaan der raste ingaan. Dit is dus nogmaals een krachtig bewijs voor de uitsluitende schriftmatigheid van den doop der geloovigen, uit het woord Gods dat levendig en krachtig is, en zeker eenmaal over alle menschenwoord triomferen zal. "En zij bragten kinderkens tot hem, opdat hij ze aanraken zoude; en de discipelen bestraften degenen, die ce tot hem bragten. Maar Jezus dat ziende, nam het zeer kwalijk, en zeide tot hen: Laat de kinderkens tot mij komen, en verhindert ze niet, want derzulken is het koningrijk Gods. Voorwaar zeg ik n, zoo wie het koningrijk Gods niet ontvangt gelijk een kindeken, die zal in hetzelve geensins ingaan. En hij omving ze met zijne armen, en de handen op hen gelegd hebbende, zegende hij dezelve" Mark. 10: 13-16. Welk eene groote genade ia het, waarde lezer, dat God, niettegenstaande onze diepe verdorvenheid, de liefde tot ons kroost in onze harten bewaard heeft. Wij die van natuur ''hatelijk sijn, en elkander hatende" hebben nogtans onze kinderen lief; en wij die boos zijn, weten onze kinderen goede gaven te geven. Bij den natuurlijken mensch, strekt zich deze liefde slechts uit tot het ligchamelijke; maar er is niets dat geloovige ouders inniger begeeren, dan dat hunne kinderen vroegtijdig tot God bekeerd mogen worden, en den Heer Jezus als hunnen Zaligmaker mogen leeren kennen en aannemen; en door deze begeerte worden zij gedwongen, om hunne kleinen, zelfs voor dat zij voor onderwijs vatbaar zijn, aanhoudend op de armen des gebeds tot Jezus te brengen, om Zijnen zegen over hen af te smeeken; en om hiertoe aan te moedigen, is deze plaats in Gods woord voor ons opgeteekend. Zij doet ons tevens een troostrijken blik slaan in het liefdevolle hart van Jezus; en o! hoe menigeen heeft, bij het verlies van een kind, in deze woorden des Heeren een verzachtenden balsem gevonden voor zijn bloedend hartl Oen discipelen scheen het te gering, en zij meenden dat hun Heer hierdoor overlast aangedaan werd, maar Hij, die het ouderhart kent en onxe kinderen liefheeft, seide: Laat de kinderen tot mij komen, en verhindert ze niet, want dezulken is het koningrijk Gods. En Hij omving ze met zijne armen, drukte ie aan zijn hart, en de handen op hen gelegd hebbende, zegende Hij dezelve. Maar hoe deze plaats geperst en gedwongen kan worden te zeggen wat de Heere niet gezegd heeft om eene inietting gezag te geven, die de Heer noch hier noch elders bevolen heeft, gaat mijn begrip te boven! Was het de wil des Heeren geweest, dat wij onze jonge kinderen door den doop der Gemeente zouden inlijven, hoe kon Hij dan bij dese gelegenheid nagelaten hebben zijne discipelen te onderrigten? Ik heb te veel eerbied voor 's Heeren woorden, om eene poging te doen om dezelve weg te redeneeren; maar ik weet dat Hij zich zei ven niet kon wedersproken. Hij heeft op de plegstigste wijze verklaard, dat "hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch," en dat "tenzij iemand wederom geboren worde, hij het koningrijk Gods niet kan zien" veelmin hetzelve ingaan. Dat deze wedergeboorte in een kind gewerkt wordt, door of bij de besprenging van het voorhoofd, in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, gelijk de Boomsche en Anglikaansche kerken leeren, en ook de Gereformeerde Kerk, in het formulier van den doop, op het zachtst gesproken, tenminste schijnt te leeren, geloof ik niet; integendeel ik weet dat het eene zielverderfelijke dwaling is; dat echter de kinderdoop nit deze dwaling geboren is, bewijst de kerkelijke geschiedenis. Hoe de Heilige Geest dese wedergeboorte werkt in kinderen, die in hunne kindschheid komen te sterven, leert ons Gods woord niet; bij degenen, die het woord Gods kunnen hooren en verstaan, is dit het middel, of het "onvergankelijke zaad" door hetwelk de Heer doode zondaars opwekt en wederbaart; en daarom beveelt Hij zijne gezanten: "Gaat heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen; die geloofd zal hebben en gedoopt tal sijn, zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben sal verdoemd worden." En dit is de regel, waarnaar wij bij de bediening des doop hebben te handelen. Laat de verkondiging van het Evangelie vooraf gaan; laat ons in onze huisgezinnen en in de Zondagscholen en in onze openbare vergaderingen, de teedere jeugd ijverig onderrigten in Gods woord; saai in haar tijdig en ontijdig het saad, waardoor de Heilige Geest de wedergeboorte werkt, en Hij heeft beloofd, dat sijn woord niet ledig tot Hem zal wederkeeren, maar doen hetgeen Hem behaagt en voorspoedig zal sijn in hetgeen waartoe Hij het zendt. ••Indien eenig broeder eene ongeloovige vrouw heeft, en derzelve tevreden is bij hem te wonen, dat hij se niet verlate. En eene vrouw, die eenen ongeloovigen man heeft, en hij tevreden is, bij haar te wonen, dat zij hem niet verlate. Want de ongeloovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongeloovige vronw is geheiligd door den man; want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu sijn sij heilig. Maar indien de ongeloovige scheidt, dat hij scheide" 1 Cor. 7: 12-13. Deze plaats staat in hoegenaamd geen verband met den doop. De vraag waarover de Apostel hier handelt, was niet of kinderen gedoopt zouden worden, maar of de geloovige man of vrouw de ongeloovige verlaten zou. Het is bekend dat de Joden alle' heidenen voor onrein hielden, en dat het hun ongeoorloofd was zich te vervoegen, ofte gaan tot eenen vreemde of heiden (Hand. 10: 28), niet met hen mogten eten, veel minder met. hen in de banden des huwelijks vereenigd konden zijn, zonder door hen verontreinigd te worden. Welligt nu had dit Joodsche begrip in deze Gemeente voet gekregen, en dewijl er een aaital leden waren, die door den echt aan ongeloovigen verbonden waren, hadden sij, hierdoor veront- Tust, den Apostel hieromtrent geraadpleegd. Hij antwoordt hun, dat de geloovige niet uit gewetensbezwaar, dat is, niet van wege de verontreiniging, den ongeloovige verlaten zou, dewijl de ongeloovige echtgenoot door den geloovige geheiligd was; of gelijk hij op eene andere plaats zegt, "den reinen zijn alle dingen rein;" zoodat gij u, hoewel gij rein en heilig zijt, nogtans niet aan hen in de zamenleviog verontreinigt Om hun nu de onhoudbaarheid dezer zaak nog duidelijker voor oogen te stellen, en zijn argument nog meer kracht bij te zetten, laat hij, zich tot de geheele gemeente wendend, volgen: "want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn ze heilig." Hij wil hiermede namelijk zeggen, dat de zelfde oorzaak, die den geloovigen zoude noodzaken van zijne ongeloovige echtgenoot te scheiden, hen allen zou noodzaken van hunne kinderen te scheiden, dewijl zij, onbekeerd zijnde, even onrein waren als de ongeloovige man of vrouw. Niet aan hun eigen persoon zijn ze heilig, (hetgeen in strijd zou zijn met Gods woord) maar den geloovigen ouders zijn zij heilig, of geheiligd, opdat uwe heiligheid in den omgang met hen niet verontreinigd worde. Dat de Apostel dit zegt van de kinderen der geheele gemeente, en niet slechts van de kinderen uit de gemengde huwe lijken, blijkt zoo mogelijk nog duidelijker, uit de volgende omstandigheid: Wanneer hij in dit hoofdstuk de belangen van sommigen der gemeenteleden behandelt gebruikt hij, dewijl hij aan de geheele gemeente schrijft, het voornaamwoord in den derden persoon, hun of zij, b. v. "üooh ik zeg den ongetrouwden en weduwen, het is hun goed indien zij blijven gelijk als ik." Aldus gaat hij ook voort in den derden persoon in het onderwerp thans onder behandeling; en even zoo zou hij ook voortgegaan zijn, als hij de kinieren uit de gemengde huwelijken alleen gemeend had, en het voornaamwoord hnnne kinderen gebezigd hebben; maar neen hij wendt zich tot de geheele gemeente en zegt uwe kinderen. Hetgeen dat gevoelen nog versterkt is, dat in den grondtektst het werkwoord niet in den verleden maar tegenwoordigen tijd is: uwe kinderen zijn onrein; eene spreekwijze, passende voor eene bepaalde en werkelijke meer dan wel af hankelijke omstandigheid. Het blijkt hieruit dus andermaal, dat zuigelingsdoop en lidmaatschap deze gemeente geheel en al vreemd was, en ongetwijfeld ook alle andere gemeenten van dien tijd. En nu, waarde lezer, heb ik de vraag die wij ons gesteld hebben, zoo eenvoudig en duidelijk als het mij mogelijk was, uit Gods Woord beantwoor', en heb bewezen dat de kinderdoop niet uit God, maar uit de men- schên is. Maar ik heb tot nog toe in dit werkje van denzelven gesproken als een doop, niet omdat ik de besprengiog van het voorhoofd erken als een doop, maar omdat ik, bij de gedurige herhaling van het woord zoo weinig aanstoot mogt geven als mogelijk, daar het als eene beleediging beschouwd wordt om het de kinderbesprenging te noemen. Maar doopen is geen besprengen, en.besprengen is geen doopen; en om te zeggen, "wij doopen door besprengiog," is onzin en wartaal. Er is maar eene manier van doopen, en dat is door indompeling in het water. Dit is de beteekenis van het woord, hetwelk de Heer Jezus gebruikt heeft om deze plegtige handeling te benoemen. Op deze wijze was Hij zelf door Johannes gedoopt in de Jordaan, want wij lezen uitdrukkelijk dat Hij gedoopt werd in de Jordaan, en dat Hij na zijnen doop uit het water opklom. Daarom zeide ook Johannes de doóper tot zijne doopelingen (niet gelijk onze vertaling: ik doop u wel met water, maar): "Ik doop u wel in water tot bekeering" (zie de kantteekening des Staten Bijbels op Matth. 3: 11). Zooiezen wij ook dat hij doopte in Enon bij Salim, (gelegen aan de Jordaan) omdat aldaar vele wateren waren; hij koos juist deze plaats omdat aldaar veel water was, en dit was zeker niet noodig geweest tenzij het bevel Gods de indompeling van het geheele ligchaam vereischte. In een woord, Christus heeft bevolen te doopen, en dit bevel wordt niet gehoorzaamd door de besprenging van het voorhoofd, maar integendeel daardoor opgeheven en te niet gedaan! Het is geen gehoorzamen, maar wederstreven om iets anders te doen, dan wat de Heere geboden heeft; en dit is geen Godsdienst, maar afgoderij en beeldendienst (1 Sam. 15: 23). De besprenging van het voorhoofd wordt ten onregte een doop genoemd, want het is geen doop. Doopen en besprengen zijn twee ganseh verschillende handelingen, die nooit vereenzelvigd kunnen worden. Zonder hieromtrent in een lang vertoog te treden, zal ik het onderscheid uit Gods Woord aantoonen. Dit blijkt vooral zeer duidelijk uit zulke plaatsen Waarin beide woorden voorkomen; b.v. "En de priester zal zijnen vinger in dat bloed doopen (bapto) en van dat bloed zal hij zevenmaal sprengen (rdinó) voor het aangezigt des Heeren" (Lev. 4: 6). De vinger werd gedoopt om met het bloed te besprengen; maar het besprengen was geen doopen, maar wel het insteken van den vinger in het bloed. Wanneer alzoo een leeraar het voorhoofd van een kind besprengt, en daarbij zegt: Ik doop u, — dan is dit volgens Gods woord eene onwaarheid, want hij doopt zijne vingers, in plaats van het kind! En bij deze ceremonie wordt op de plegtigste wijze de Naam des Drie-eenigen Gods aangeroepen, alsof Hij zoo iets bevolen had, terwijl juist daardoor Zijn bevel te niet gedaan en krachteloos gemaakt wordt! Mogt God hun de oogen openen, en hun doen zien hoezeer zij dwalen! Het woord, waarvan de Heilige Geest gebruik gemaakt heeft in de oorspronkelijke Grieksche taal, om de handeling des doops te benoemen is Baptizo, en beteekent indoopen, in het water insteken, indompelen. Het is het eenigste woord, dat ongeveer zeventigmaal in het Nieuws Testament gebruikt wordt voor den doop. Bantizo beteekent besprengen, maar wordt nergens gebruikt voor den doop; en deze daadzaak bewijst dat het niet eenerlei is, of men doopt of besprengt, want dan zou dit woord gewis somtijds gebezigd zijn voor den doop. Louo beteekent wasschen, maar wordt ook in geen geval gebruikt voor doopen; waarom niet, indien, gelijk men beweert, het onverschillig is op welke wijze het water aangewend wordt? Indien de Heere niet uitsluitend doopen bedoeld had, dan zou Hij zeker een ander woord gekozen hebben dan Baptizo. Dat dit woord indompelen beteekent, wordt door de voornaamste taalkundigen onder de kinderdoopers toegestemd. Het zou niet moeielijk zijn een geheel boekje te vullen met getuigenissen dienaangaande, maar in den mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan. Ltjther zegt: "De doop heet in het Grieksch Baptismus, in het La tijn Mersio, dat is als men iets geheel in 't water steekt, dat over hetzelve te zamen gaat." Calvijn zegt: "Het woord Baptizo beteekend indompelen, en het indompelen werd door de eerste Christen Kerk uitgeoefend. Witsitjs zegt: "Het kan niet geloochend worden dat de eigenlijke beteekenis der woorden Baptein en Baptizein, indompelen, onderdompelen is." "Het is zeker, dat beide Johannes de dooper en de discipelen van Jezus ten allen tijde de onderdompeling uitgeoefend hebben, welk voor beeld door de eerste Gemeenten gevolgd werd." Grotitjs zegt: "Dat de doop door indompeling bediend werd en niet door overgieting, is duidelijk beide uit de beteekenis des woords, en de plaatsen die gekozen werden om deze instelling uit te oefenen." Beakel zegt: "Het Grieksche woord Baptizo beteekent in onze taal doopen. In het water insteken, indompelen." j.- Van der Kemp zegt: "Het zelfstandig woord Doop, Baptimosa, Baptism, en het-werkwoord Doopen Baptisein. Baptein, beteekenen door indompeling iets te wassehep, te spoelen en te reinigen; van ouds heeft mén den doopeling in het water doen ingaan en ingedompeld, waardoor hij scheen onder het water gedood en begraven1 te worden, doch wederom opkomende uit de dooden op te staan; en zoo werd hij geheel gereinigd. Mosheim, Gieseler, Du Pin, Waddington en Neander. zijn algemeen bekend als kerkelijke geschiedschrijvers, en zij allen stemmen hierin overeen, dat voor dertien honderd jaren na Christus de indompeling het algemeen gebruik geweest is, waarvan men niet afweek dan alleen bij zieken, dien op hunne ziek of doodbedden een nooddoop toegediend werd, de . Glinic doop genoemd, omdat men geloofde dat de doop absoluut noodza kelijk was tot zaligheid. Het eerste geval hiervan dat ons berigt wordt, is , dat van JSTovitiaan, omtrent het midden der derde eeuw, die op zijn bed met eene groote hoeveelheid water overgoten werd, om daardoor eene indompeling aftebcelden; toen hij echter tegen verwachting weer beter geworden was, en men hem het ambt van Bisschop wilde opdragen, waren velen er tegen omdat hij niet regt gedoopt was. En hoewel dit voorbeeld herhaaldelijk in zulke gevallen gevolgd werd, bleef nogtans de indompeling het algemeen gebruik, totdat de Roomsche Kerk, in den stikdon keren nacht des Pausdoms, langzamerhand de besprenging invoerde. Maar dat gedeelte der zoogenaamde Christenheid, die de oppermagt van den Paus nimmer erkend heeft (of de Grieksche kerk) hseft de besprenging nooit aangenomen, maar doopt tot nog toe bij indompeling. De Roomsche Kerk beweerde echter toen en ook nu niet, dat de besprenging overeenkomstig het bevel van Christus was, maar dat de JTerk de magt had de instellingen van Christus naar goeddunken te veranderen 1 Christus heeft echter deze magt aan zijne gemeente niet verleend, (veelmin aan "de Kerk", die groote hoer, die voorgeeft de bruid des Lams te zijn, maar dronken is van het bloed der heiligen, Openb. 17). Christus is het hoofd Zijner gemeente, en zij is Hem onderdanig in alle dingen. Aan Hem is gegeven alle magt in hemel en op aarde, en Hij heeft' Zijne gezantea bevolen, "Beert hen onderhouden alles wat Ik u bevolen heb." Om derhalve in weerwil van Zijn bevel, deze verandering van Zijne instelling goed te keuren of te verdedigen, staat gelijk met de verwerping van het gezag van het Hoofd der gemeente, en dat van den Paus daarvoor te erken. nen! Ec om te beweren, gelijk velen doen, dat deze verandering niet afdoet aan hev wezen of de beteekenis der zaak — dan mag dit van de kin derbesprengiog waar zijn; want bet wezen daarvan is inbeelding en de beteekenis eene hersenschim — maar om dit Van den door Christus ingestelden doop der geloovigen te zeggen, werpt men eenen blaam op de wijsheid van Hem, "in denwelken al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn," en die overeenkomstig de diepe beteekenis des doops de indompeling verordend heefc. Het onfeilbaar Woord Gods leert ons, dat Zijn Doop de begraving is van onzen ouden mensch, die met Christus gekruist is, en de zinnebeeldige opwekking van den nieuwen mensch om voortaan in nieuwigheid des levens te wandelen, door het geloof der werking Gods, die Hem uit de dooden opgewekt heefc. Zoo min nu, ale het bestrooijen van het voorhoofd van een dood ligchaam met een handvol aarde eene begraving is, zoo min is de besprenging van het voorhoofl een doop/ Het Verbond der Besnijdenis. *) "Zegt mij, gij die ouder de wet wilt zijn, hoort gij de wet niet ? Want er is geschreven, dat Abraham twee zonen had, eenen uit de dientsmaagd, en eenen uit de vrije. Maar gene die uit de dienstmaagd was, is naar het vleesch geboren geweest ; doch deze die uit de vrije was, door de beloftenis. Hetwelk dingen zijn die andere beduiding hebben; want deze zijn BETWEE VERBONDEN, het eene van den berg Sina, tot dienstbaarheid barende het andere Jeruzalem dat boven is, hetwelk is onzer aller moeder Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd uit, en haren zoon: want de zoon der dieLstmaagd zal geenzins erven met den zoon der vrije. Zoo dan, broeders t wij zijn geen kinderen dor dienstmaagd, maar der vrije. Staat don in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen. Ziet, ik Paulus zeg u, zoo gij u laat besnijden, dat Christus n niet nut zal zijn" Gal. 4:21 en 5:1-3. De vier Evangelisten hebben ons een naauwkeurig en onfeilbaar verslag gegeven, "van al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leeren, tot op den dag in welken hij opgenomen is, nadat Hij door den Heiligen Geest aan de Apostelen die Hij uitverkoren had, bevelen had gegeven." (Hand. 1: 1,2) Deze afscheids bevelen zijn ons door Mattheus (28:18-20) *) Dit is gedeeltelijk een uittreksel uit het Engelsen van J. Torrey Smith, A. M.' getiteld "The Covenant of Circunicision" uitgegeven door het Am. Baptist. Pub. Society, Phila. en door Markus (16: 15, 16) opgeteekend; en in dezelve gebood hen de Heere (en al Zijne gezanten na hem) om door de verkondiging van Zijn Evangelie, discipelen te maken van alle volken, hen doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, hen verzekerende dat "die ge:oof I zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet geloofd zal hebben zal verdoemd worden;" hen gebiedende om vervolgens deze discipelen of geloovigen te leeren onderhouden alles, wat hij hun geboden had. en hen daarenboven beloovende, dat Hij met hen wilde zijn, tot aan de voleinding der wereld. Met zulke eenvoudige en duidelijke instructien, schijnt het bijna onmogelijk, dat er verschil zou zijn onder de Christenen omtrent de personen, die gedoopt en als leden der gemeente van Christus erkend moeten worden; maar de groote meerderheid van hen, eene inzetting aangenomen hebbende (de kinderdoop genaamd), waarvoor zij noch bevel noch voorbeeld in liet Nieuwe Testament vinden kunnen, gaan terug, omtrent twee duizend jaren voor de instelling des doops, tot het verbond der besnijdenis *) hetwelk door God aan Abraham en zijn natuuurlijk zaad gegeven is, om daaraan het noodige gezag voor deze inzetting te ontleenen, en waarvan zij beweren dat dit het genade verbond is, of een deel van hetzelve; en dat Gods volk (Israël) of kerk in den ouden dag, eenzelvig is met de gemeente van Christus in de Nieuwe bedeeling, en dat derhalve dit verbond, waaraan de besnijdenis verbonden was, nog in kracht is in de gemeente van Christus, en zal blijven, tot aan het einde der wereld, de uitwendige plechtigheid (die door de verdedigers dezer stelling deszelfs regel genoemd wordt) vervangen zijnde dooi den doop. Gevolgelijk, de besnijdenis werd aan zuigelingen toegediend, zoo moet ook de doop aan zuigelingen toegediend worden; hieruit volgt verder, dat gelijk zuigelings lidmaatschap een wezenlijk bestanddeel der Joodsche kerk was, het ook desgelijks een wezenlijk bestanddeel der gemeente van Ch'istus is. *) Het zal wel zijn, hier de reden aan te geven, waarom wij dezen titel gekozen hebben," in. plaats van "Het verbond met Abraham." Wij deden dit in de eerste plaats, omdat het de schriftuurlijke benaming is (Hand 7: 8) en wij gevoelen daaraan de voorkeur te geven, want "die spreekt, spreke als de woorden Gods." Ten tweede, omdat het naauwkenriger is, en wij wenschen om daardoor verwarring voor te komen met een ander en beter verbond, dat met Abraham (niet gemaakt, maar) bevestigd is, op Christus. De Schrift spreekt zeer duidelijk van twee vcrbonde?i,eii twee gansch verschillende volken,waarvan Abraham tot een vader gesteld is; een volk dat na ir hit vlees oh uit zijne lendenen zoi voortkomen, en waaraan het verbond der besnijdenis gegeven werd, en een geestelijk volk, de geloovigen, die uit kracht van het genade verbond, de besnijdenis des harten, in den geest outvangeu. Om nu tot de zekerheid te geraken of deze stellingen houdbaar zijn, heb ik voorgenomen, een zorgvuldig onderzoek in het werk te stellen- omtrent het verbond der besnijdenis — en zoo beknopt als mogelijk, en toch met alle naauwkeurigheid, aan te toonen al het licht, dat door het Woord Gods op hetzelve geworpen wordt. Het onderzoek zal'zich uitstrekken over deszelfs natuur, de natuur der zegeningen aan hetzelve verbonden, en het voortbestaan van dat verbond voor de Joden, en dat de Christenen uit de Heidenen niets met hetzelve te maken hebben. De instelling van het verbond der besnijdenis, vinden wij opgeteekend in Genesis XVII,- en ik moet den lezer vriendelijk verzoeken dit hoofdstuk opmerkzaam te lezen. Indien eene eerlijke en ongedwongene uitlegging van hetzelve iets kan vaststellen, dan is het dit: dat het verbond der besnijdenis, uitsluitend en alleen, met Abraham en zijne natuurlijke nakomelingen gemaakt is *). De herhaalde verzekeringen (2-6) in welke God hem eene talrijke nakomelingschap belooft, bewijzen dat Hij van zijn natuurlijk zaad spreekt. "Ik zal u gansch zeer vermenigvuldigen. Ik zal u gansch zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen, en Koningen der volken zullen uit u voortkomen." God verklaart, dat Hij een verbond wil maken met Abraham, ook in zich sluitende de beloofde nakomelingen. "Ik zal mijn verbond oprichten tusschen mij en tusschen u, en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten" Deze taal wijst onge. twijfeld natuurlijk zaad aan. Dat er ten allen tijde naar de verkiezing der genade een overblijfsel (en naar verhouding een gering getal) onder beD, geweest is, die door het geloof en de wedergeboorte tevens Abrahams geestelijk zaad waren, is zekér; maar dat kon bij de besnijdenis ten achtsten dage niet in aanmerking komer; maar moest zich openbaren uit, hei "wandelen in dé voetstappen des geloofs van Abraham". Indien er dus ook beweerd wordt, dat deze taal door een dubbelen zin (een plan van uitleggen thans algemeen erkend als geheel willekeurig phantastisch) beiden, Abrahams natuurlijk zaad, en kinderen door het geloof in zich sluit dan baat dat den kinderdoop nog niets; want onbewuste zuigelingen zijn van niemand kinderen door het geloof! Maar onze broeders, ten einde hier eenige aanmerkelijke ondersteuning voor den kinderdoop te' krijgen, zijn gedwongen deze uitdrukkingen niet alleen in eenen dubbelen, maar in eenen vierdubbelen zin te verklaren! Zij vinden eerst onder het woord zaad in *) Lijfeigenen en proselieten werden door de besnijdenis de natie ingelijfd, en deelden als zoodanig in sommige van de voorregten van dit verbond. dit verbond de twee beteékenissen, natuurlijk zaad en kinderen door geloof; en dan nemen zij het tweede van deze beteékenissen en yerdeelen het andermaal in eenen dubbelen zin, t.w. geloovigen uit de Heidenen en hun natuurlijk zaad! Opdat ik duidelijk verstaan worde, zal ik dit voor betoog blootleggen. In Genesis 17 vinden zij: ( 1 Abrahams natuurlijke nakomelingen Zaad -] ( 3 Geloovigen uit de Heide- ( 2 Zijne kinderen door geloof uit Israël J. nen ( 4 Hun natuurlijk zaad. Eene dubbele beteekenis te vinden bij de uitlegging der Schrift, is zeer algemeen geweest, doch deze soort van uitlegging is bijna of geheel uitgestorven. De Zwedenborgianen, als ik het wel heb, verklaren de geheele Schrift in eenen drievoudigen zin, maar van eenen vierdubbelen zin hebben wij, geloof ik, geen voorbeeld dan in de uitlegging der kinderdoopers van het verbond der besnijdenis. Indien wij echter dit verbond uitleggen 'naar den duidelijken inhoud der woorden, alsmede volgens de beginselen, op welke Paulus andere aan Abraham gedane beloften verklaart, dan moeten als van zelve alle denkbeelden, zij het van eenen dubbelen of viervoudigen zin, wegvallen. In Galaten 3: 16, waar Paulus de groote belofte des nieuwen verbonds aanhaalt, verklaart hij uitdrukkelijk, dat het woord zaad in die belofte slechts één zin heeft. "Hij zegt niet: en den zaden, als van velen; maar als van een: En uwen zade; hetwelk is Christus." Zoo ook hier in dit verbond, als het natuurlijk zaad bedoeld is, dan is het !t geestelijke niet; en indien het geestelijke bedoeld is dan is het 't natuurlijke niet! Maar uit het laatste gedeelte van Gen. 17 blijkt het nog duidelijker, dat in dit verbond alleen van Abrahams natuurlijk zaad de rede is. In het 16de vers wordt verklaard, dat Sara eenen zoon zal hebben, en dat zij tot volken worden zal; Koningen der volken zullen uit haar worden; zoodat wie ook het zaad waren, dat aan Abraham in dit verbond beloofd was, zij zouden afkomstig zijn van Sara. Maar Abrahams geestelijk zaad is niet door eene natuurlijke voortteeling afkomstig van Sara, maar door eene geestelijke geboorte van Christus: "Indien gij van Christus zijt, zoo zijt gij Abrahams zaad." Nogmaals wordt in vers 19 en 21 de belofte herhaald in betrekking tot de geboorte van Izaak, en Abraham wordt verzekerd, dat het zaad, met hetwelk God dit verbond maakt of oprigt, zijne natuurlijk van Izaak afstammende nakomelingen zijn; en hierdoor werden dus niet slechts de Heidenen van de voorrechten van dit verbond uitgeslo- ten maar zelfs de overige ligchamelijke kinderen van Abraham, uit Hagar en Ketura, met hunne nakomelingen; en zooals wij naderhand nog weer zien, werden ook Ëzau en .zijne nakomelingen hiervan uitgesloten. Het verbond der besnijdenis — verre van het genadeyerbond te zijn — is, zoo als ik thans zal toonen, in deszelfs geest en gedaante voorwaardelijk, hetwelk het wezen of de geest is van de wet. God verklaart in de eerste plaats, welke zegeningen hij aan Abrahams nakomelingen schenken wil, en bepaalt dan de voorwaarde waarop Hij ze schenken wil. Deze voorwaarde is, dat zij getrouwelijk de wet der besnijdenis onderhouden. De taal is, indien gij dit verbond houdt (hetwelk in betrekking tot deszelfs voorgeschreven plechtigheid eene wet was) dan zult gij deze zegeningen ontvangen; zoo niet, dan zult gij ze niet ontvangen, maar zult uit uwe volken uitgeroeid worden *). Nu dat is juist de geest der wet — de geest des ouden verbonds, en in Oppositie tot den geest des geloofs — de geest des nieuwen verbonds, gelijk Paulus denzelven beschrjjft Gal. 3: 11: "Want de regtvaardige zal uit het geloof leven; Doch de wefr is niet uit het geloof maar de mensch, die deze dingen doet, zal door dezelve leven." De geest der wet wordt alom van Paulus beschreven als den geest der dienstbaarheid, en in het vermanen der Galaten tegen het onderhouden der besnijdenis, waarschuwt hij hen, niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen te worden, Gal. 5: 1-3. Zoo ook Petrus noemt de besnijdenis en de wet van Mozes een juk, hetwelk noch wij noch onze vaders hebben knnnep dragen, Hand. 15: 10. Het verbond der besnijdenis is dus in deszelfs natuur en wezen tegenover gesteld tegen het verbond der genade, gelijk een ieder duidelijk zien kan, do^r dezelve met elkander te vergelijken: "Want dit is het verbond, dat Ik met het huis Israël maken zal, na die dagen, zegt de Heer: Ik zal Mijne wetten in hun verstand geven, en in hunne harten zal Ik üie inschrijven, en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. En zij zullen niet leeren een iegelijk zijnen naasten en een iegelijk zijnen broeder, zeggende: ken den Heer! want zij zullen mij allen kennen, van den kleinen onder hen tot den grooten onder hen. Want ik zal hunne ongerechtigheden genadig zijn, en hunne zonden en overtredingen zal ik geenzins meer gedenken " Heb. 8: 10-12. Hier zijn geene voorwaarden. Het is niet indien. Het js eene bepaalde, onvoorwaardelijke belofte. Daarom wordt ook gezegd dat Christus van een *) !• og andere voorwaarden werden naderhand toegevoegd, gelijk ter regter plaata zal getoond worden. beter verbond Middelaar geworden is, hetwelk in betere beloftenissen bevestigd is, t.w. beloften zooder voorwaarden Heb. 8: 6. Er wordt somtijds over geloof en bekeeiing gesproken alsof het voorwaarden waren — maar wij moeten in het oog houden, dat God zelf door Zijn Woord en Geest, deze conditiën in de bondgenooten volbrengt, en het zijn alzoo voorregten, die in dit verbona begrepen zijn. Daarom zegt God niet in dit verbond: gij zult! en gij zult niet! Maar Ik zal, en Ik zal, en Ik zal! God zelf schrijft Zijne wetten — niet in steenen tafelen, maar in vleeschen tafelen des harten. Hij .stort Zijne liefde uit in het hart, door den Heiligen Geest, en dan is Zijn dienst niet meer een dwang, maar een liefdedienst.— En dit genade verbond is zoo onverbreekbaar als het verbond van den dag en den nacht. De zaligheid is juist zoo zeker aan allen, die in dit verbond begrepen zijn, als de eed en de belofte Gods dezelve maken kunnen.— En dit is het juiste onderscheid tusschen het oude en nieuwe verbond: wat voorwaardelijk is behoort tot het oude verbond, en wat onvoorwaardelijk is behoort tot het nieuwe verbond of Evangelie; en van zulk een genade verbond als dat, waarvan het Doopsformulier van de Gereformeerde Kerk spreekt, weet de Schrift niets! Het getiade verbond aas aan Abraham geopenbaard eer het verbond der' besnijdenis met hem gemaakt werd, en dit wordt altijd verward door kinderdoopers met het verbond der besnijdenis. En het is alleen door het verwarren van geheel afzonderlijke gebeurtenissen in de geschiedenis van Abraham, dat zij in staat zijn om hun bewijs van "het verbond met Abra-. ham" eenigen graad van aannemelijkheid bij te zetten. En toch is het zoncerling dat iemand, die eenig inzigt heeft, voorbij kan zien, dat dit plan van uitleggen den brief van Paulus aan de Galaten tot een mengsel van ongerijmdheden maakt! Niemand kan dien brief uitleggen op hedendaagsche kinderdoopers beginselen, zonder Paulus daar tè stellen als aanbevelend en verheffend als des Christens hoop — wat hij in het volgende oogenblik be schuldigt van het Evangelie te verkeer.en, en welks vasthouden "van de genade vervallen" is!— De zekerste weg tot het ontwarren van dit weefsel van tegenstrijdigheden, is te gaan tot dezen zelfden brief aan de Galaten, alwaar wij het onderscheid tusschen het verbond d$r besnijdenis en der genade duidelijk zullen vinden uit elkander gezet. Het verbond der genade is het waarheen Gal. 3: 8 verwijst: "En de Schrift te voren ziende, dat God de Heidenen uit het geloof regtvaardigen zou, heei't te voren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: in u zullen al de volken gezegend worden." Laat het nu opgemerkt worden, dat God deze belofte aan Abraham niet gedaan heeft, toen hij het verbond der besnijdenis met hem maakte; zij is aangehaald, niet uit Gen. 17, maar uit Gen. 12: 3, en was aan Abraham gedaan, toen hij geroepen werd om uit zijn land en uit zijne maagschap te gaan, tot een land dat God hem wijzen zou. Er wordt verder van gesproken in Gal. 3: 15-17: "Broeders, ik spreek naar den mensch: zelfs eens menschen ïérbond dat bevestigd is doet niemand te niet, of niemand doet daartoe. Nu zoo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn zaad gesproken. Hij zegt niet: en den zaden, als van velen; maar als van één: en uwen zade; hetwelk is Christus." De beloftenis gedaan aan Abrabam is die, opgeteekend in Gen. 12: 3; die aan zijn Zaad in Gen. 22: 18. Dewijl nu door den eed, dien God aan Abraham zwoer, nadat hij Izak op het altaar gelegd had, beide beloftenissen bevestigd waren, zoo redeneert de Apostel met alle regt, als hij zegt dat beide ver?uld moeten worden. Daar nu deze beloftenissen in zulk eene verhouding tot elkander stonden, zoodat zij wezenlijk eenzelvig warjen, redeneert de Apostel van dezel've als één, en in de volgende verzen spreekt hij van dezelve gezamentlijk in het enkelvoudige als het verbond en de beloftenis. Maar hier wordt niets gezegd van het verbond der besnijdenis; tleze taal kan niet gevonden worden in Gen. 17. Het kan geen verbinding hebben met het verbond der besnijdenis, dewijl in dat de beloften gedaan zijn aan de natuurlijke nakomelingen Abrahams, of gelijk Paulus zich uitdrukt, aan "den zaden als van velen" terwijl ze hier gedaan zijn aan Hem die bij uitnemendheid het Zaad is, namelijk Christus. Dat deze beloften in Gen. 12: 3 en 22: 18, aangehaald in Gal 3: 8, 1417 niet in verband staan met het verbond der besnijdenis, vertoont zich, zoo mogelijk nog duidelijker in het 17de vers: "En dit zeg ik: het verbond, dat te voren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, die na 430 jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt om de beloftenis te niet te doen." Opdat het volkomen verstaan zou worden, dat dit geene betrekking beeft op het verbond der besnijdenis, is de Apostel zorgvuldig genoeg, om ons uitdrukkelijk te zeggen, wanneer dit verbond met Abraham bevestigd was, tw 430 jaren voor het geven der wet. Het wordt van allen toegestemd dat dit tijdvak van 430 jaren ons terug voert tot den tijd toen God Abraham riep uit Ur der Chaldeen, en hem de belofte gaf in Gen. 12: 3 vereenzelvigd door den Apostel met die in Gen. 22: 18. De tijdre- kening kan aldus opgegeven worden: Abraham was 75 jaren oud, toen hem de belofte gegeven werd, Gen. 12: 4. Hij was 100 jaren oud, toen Izak geboren werd, Gen. 21: 5, Izak Was 60 jaren oud, toen Jacob geboren werd, Gen. 25: 26. Jacob was 130 jaren oud, toen hij afging in Egypte Gen. 47: 9. Wij hebben dan. Van dat Abraham geroepen werd, tot op de geboorte van Izak, 25 jaren Van de geboorte van Izak tot op de geboorte van Jacob, 60 " Van de geboorte van Jacob tot het afgaan in Egypte, 130 " Geheel verblijf in Kanaan,' 215 " Volgens Exodus 12: 40, was het geheele verblijf in Kanaan en Egypte 430 jaren. *) Indien wij nu van het geheele verblijf 215 jaren aftrekken voor hun verblijf in Kanaan, dan hebben wij 215 jaren voor hunne inwoning in Egypte. Deze twee te zamen voegende, hebben wij 430 jaren van dat Abraham geroepen werd tot op het geven der wet. Het verbond derhalve waarvan hier gesproken wordt, moet aan Abraham geopenbaard zijn, toén hij 75 jaren oud was; maar het verbond der besnijdenis is met hem gemaakt toen hij 99 jaren oud was, Gen. 17: 1, of 24 jaren later, dat is 406 jaren voor het geven der wet, in plaats van 430. Paulus heeft dan nadrukkelijk verklaart, dat het verbond der besnijdenis geenszins het genade verbond is, door den juisten tijd aan te geven wanneer het verbond der genade aan hem geopenbaard was. Doch indien hij ze ook niet zoo zorgvuldig uit elkander gehouden had, zoo moest het toch een ongemeen onachtzaam lezer van den brief aan de Galaten zijn, die Paulus schuldig veronderstellen kon aan zulk eene in het oog loopende onbestaanbaarheid, als het verwarren van deze twee verbonden na zich slepen moest. Onze *) In Hornes' Introduction to the critical stmdy of Ihe Holy Sariptitres (Carters ed.) Vol. 1 pag. 287, staat als volgt: "In Ex. 12:40 lezen ■wij: de tijd nu der inwoning, dien de kinderen Israels in Egypte gewoond hebben, is 430 jaar — maar dit is niet waar; want het waren slechts 215 jaren; en het wedt rspreekt Gal. 3:17, waar gezegd wordt, dat het slechts 430 jaar was van dé roeping van Abraham; waarvan 215 jaar verliepen voor het afgaan naar Egypte. Wij laten hier het vers volgen, gelijk het staat in al de Samaritaansche handschriften en uitgaven der vijf boeken Motos, bevestigd door het Alexandrijnsche handschrift der Septuaginta :]De tijd nu der woning, dien de kinderen Israels en hunne Vaders in het land Kanaan en in Egypte gewoond hebben, is vierhonderd en dertig jaar. Dit is de ware lezing, en verwijdert alle twijfel en duisternis." Ik wil hier vorder nog bijvoegen, dat het uit het geslachtregister van Levi duidelijk is, dat de Israëlieten niet boven de 215 jaren in Egypte gewoond hebben. Wij zien uit Gen. 46:11» dat Kehath, de zoon van Levi, reeds mede uit Kanaan naar Egypte kwam. En de eerstgeborene van Kehath was Aairam Ex. G: 17. En Amram was de vader van Mozes en Aaron, Ex. 6:19. broeders verwonderen zich, dat wij niet gelooven kunnen, dat Paulus van het verbond der besnijdenis spreekt, als de verkondiging des Evan. gelies aan Abraham (Gal. 3: 8), als het verbond van God op Christus be vestigd, dat de wet niet kon krachteloos maken (3: 17), en het voorregt van het toedienen der besnijdenis (of een plaatsvervanger voor de kinderen der geloovigen) als de zegening Abrahams' tot de beidenen gekomen (3:14) en dit alles, terwijl hij met de Galaten redetwist en verklaart dat zij uitzinnig en betooverd waren, omdat zij gehoor gaven aan juist zulke leeraars, die hun deze besnijdenis wilden opdringen (3:1) hen verzekerende, dat zij door besneden te worden, met het juk der dienstbaarheid bevangen werden, dat hun dan Christus geen nut zou doen, maar dat zij schuldenaars zouden zijn de geheele wet te doen, en van de genade zouden vervallen! (5: 1-4) En wij verwonderen ons met gelijke opregtheid, hoe zij dit alles gelooven kunnen! Wij hebben aangetoond, dat het verbond der besnijdenis in deszelfs geest of natuur wettisch is, en onmogelijk een deel van het genade verbond zijn kan; dat liet door Paulus zorgvuldig daarvan onderscheiden wordt; en daar het tot één van beiden moet behooren (want er zijn slechts twee verbonden die des menschen onsterfelijk wolzijn betreffen) zoo .volgt het van zelf, gelijk wij thans zullen toonen, dat het verbond der besnijdenis in het verbond van Sinai opgenomen is, en een voornaam deel daarvan uitmaakt: "Zegt mij gij die onder de wet wilt zijn, hoort gij de wet niet? Want er is geschreven dat Abraham twee zonen had, eenen uit de dienstmaagd en eenen uit de vrije.... Hetwelk dingen zijn die andere beduiding hebben, want deze zijn de twee verbonden; het eene van den berg Sina, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Agar; want dit Agar is Sina, een berg in Arabie, en komt overeen met Jeruzalem, dat nu is, en dienstbaar is met hare kinderen. Maar Jeruzalem dat boven is; dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder. Maar wat zegt de'Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haren zoon: want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije. Zoo dan broeders, wij zijn niet kinderen der dienstmaagd maar der vrije. Staat dan in de vrijheid met welke Christus ons vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen. Ziet, ik Paulus zeg u, zoo gij u laat besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn. En ik betuig wederom aan een iegelijk menseh die zich laat besnijden, dat hij een schuldenaar is de geheele wet te doen" Gal. 4: 21-31 en 5: 1-3. Hier wordt ons de besnijdenis aangewezen als het juk der dienstbaarheid, gerangschikt onder Hagar de dienstmaagd en den berg Sinai. Bijgevolg wordt het verbond der besnijdenis alhier vereenzelvigd met dat van Sinai. Kon ons dit duidelijker geleerd worden? Gij moogt tegenwerpen dat het geen deel der wet van Mozes zijn kao, omdat het 400 jaren voor dezelve ingesteld was. Ik antwoord, dat het dan nog: veelminder een deel des Evangelies zijn kan, daar het bijna 2000 jaren voor hetzelve ingesteld was! Het is niet moeijelijk te zien, dat het verbond der besnijdenis en het verbond van den berg Sinai eenzelvig zijn mogen, hoewel zij in tijd 400 jaren van elkander verwijderd waren. De kerk des ouden verbonds zou eene nationale kerk zijn, na zich slepende prachtvolle'en kostbare plegtigheden en regten der godsdienst, en konde dus niet volkomen georganiseerd worden, voor dat Abrahams nakomelingen tot een volk waren aapgewassen en volkomen rijk genoeg waren, om de godsdienstplechtigheden in stand te houden. Nogtans indien zij geene kiem gehad had in het huisgezin van Abraham, in zoo verre als het noodig was, om; zijne nakomelingen afzonderlijk te bewaren van andere volken, dan zouden er nooit geen bouwstoffen geweest zijn tot zulk eene organisatie. Derhalve werd ook het verbond der besnijdenis met Abraham en zijne nakomelingen gemaakt; in hetwelk de eenige voorwaarde die van hen gevergd werd, was het onderhouden der besnijdenis. Maar de omstandigheid, dat Abrahams nakomelingen, door dit middel in eene bijzondere betrekking tot God geplaatst werden( geregtigdc Hem om er naderhand nog andere voorwaarden bij te voegen als het noodig zoude zijn ten einde het oorspronkelijke oogmerk des verbonds ten uitvoer te brengen. Deze behoefte ontstond toen de Israëlieten uit Egypte gingen, en toen werd het oorspronkelijke verbond vernieuwd» en andere voorwaarden werden er bij gevoegd, tot welke de Israëlieten ook hunne eenparige toestemming gaven. Deze vernieuwing des verbonds en de volledige organisatie der kerk des ouden verbonds, wordt genoemd het verbond van den berg Sinai-eenzelvig gelijk wij zien, met het verbond der besnijdenis. Ik zal nu vervolgens uit de Schrift de werkelijke eenzelvigheid dezer beide verbonden aantoonen. In Joh. 7: 22, 23 zegt Christus: "Mozes heeft ulieden de besnijdenis gegeven (niet omdat zij uit Mozes is, maar uit de vaderen)." Hoe konde Mozes hun de besnijdenis geven, indien het niet een wezenlijk deel der wet was, die hij hun gaf? Zij was oorspronkelijk *an Abraham gegeven, en kwam van hem af; indien nu het onderhouden der besnijdenis niet gegrond was op een verbond eenzelvig met dat van Sinai, en indien bet niet van dezelfde natuur was en dus ingelijfd in, en geboden door de wet van Mozes (zie Lev. 12: 3) dan konde het met geene gepastheid gezegd wordeUj dat Mozes hun de besnijdenis gegeven had. In bet volgende vers gaat de Herre voort: "Indien een mensch de besnijdenis ontvangt op den Sabbat, opdat de wet van Mozes niet gebroken worde." Het is ligt te zien dat het veronachtzamen der besnijdenis geen schennis der wet van Mozes kon zijn, tenzij de wet die dezelve vorderde, een deel der wet van Mozes was. De Zaligmaker, in het bevestigen dat de wet der besnijdenis een deel der wet van Mozes is, stelt vast, dat het verbond op hetwelk dezelve gegrond is, eenzelvig is met dat van Sinai. Hand. 15: 1, 5. "En sommigen die afgekomen waren van Judea, leerden de broeders, zeggende: indien gij niet besneden wordt naar de wijze van Mozes, zoo kunt gij niet zalig worden. — Maar er zijn sommigen opgestaan van die van de sekte der farizeen, die geloovig zijn geworden, zeggende, dat men hen moet besnijden, en gebieden de wet van Mozes te onderhouden." Waarom wordt Mozes hier aangehaald, en de besnijdenis zamengevoegd met het onderhouden der wet van Mozes, indien het geen deel dier wet is? Het is ligt te zien welk een begrip deze discipelen hieromtrent hadden; en dat deze bevatting juist was*, blijkt duidelijk uit de bovenaangehaalde woorden des Heeren; alsook uit de omstandigheid, dat geen der Apostelen op deze vergadering deszelfs juistheid betwijfelde. Hand. 21: 20, 21. "Gij ziet, broeder, boe vele duizenden van Joden er zijn die gelooven; en zij zijn allen ijveraars der wet. En zij zijn aangaande u berigt, dat gij al de joden die onder de heidenen zijn leert van Mozes afvallen, zeggende, dat zij de kinderen niet zouden besnijden, noch naar de wijzen der wet wandelen." Volgens Jacobus en de ouderlingen te Jeru. zalem was het de Joden leeren hunne kinderen niet te besnijden, hen leeren van Mozes afvallen. Hoe kon dit zijn indien de besnijdenis niet een wezenlijk deel der wet van Mozes was? Kom. 2: 25. "Want de besnijdenis is wel nut indien gij de wet doet." Het bewijs van den Apostel is, dat het onderhouden vau een gedeelte der wet niets baat; zij moet geheel gehouden worden. Indien men besneden wordt, onderhoudt men een gedeelte der wet, hetwelk niet waar konde zijn, tenzij deszelfs onderhouding door de wet gevorderd werd. -Gal. 5: 2, 3. "Ziet, ik Paulus zeg n, zoo gij u laat besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn." Waarom niet? Omdat de wet en de genade niet dooreen gekneed kannen worden; en indien iemand een deel der wet wil onderhonden om daardoor zalig te worden, zoo zal Christus hem geen nut doen; want Hij is geen halve, maar een volkomen Zaligmaker. Maar Paulus stelt vast, dat dit het geval zou zijn indien iemand zich liet besnijden; hetwelk niet konde zijn, indien de besnijdenis geen deel der wet was. In het- volgend vers gaat Paulus voort: "En ik betuig wederom, aan een iegelijk mensch die zich laat besnijden, dat hij een schuldenaar is de geheele wet te doen," Dit sluit duidelijk in zich, dat de besnijdenis een gedeelte der wet is, welks overschot het neemt om ze geheel te maken. Niets kan beslissender zijn in dezen, dan deze geheele plaats in den brief aan de Galaten, van het 21ste vers van het 4de hoofdstuk, tot het 4de vers van het 5de hoofdstuk, alwaar Paulus spreekt van de twee verbonden in het huisgezin van Abraham; het oude,Verbond voorgesteld door Hagar, de dienstmaagd, en het nieuwe of genade verbond, voorgesteld door Sara, de vrije; en hij rangschikt de besnijdenis onder het eerste of oude verbond. *) Inderdaad, den geheelen zendbrief door, wordt de besnijdenis daargesteld als de vertegenwoordigster en synonym der Mozaïsche wet; een onomstootelijk bewijs, dat Paulus dezelve beschouwde als een zeer wezenlijk deel diër wet! Indien wij nu een onderzoek doen aangaande de natuur der zegeningen, door God aan Abraham en zijne nakomelingen in dit verbond beloof 1, dan zien wij, dat dezelve nationaal en uitwendig, en geenszins Nieuwe Verbonds zegeningen zijn. De belofte door God aan Abraham gedaan in dit verbond, was drieledig: God beloofde hem in de eerste plaats eene talrijke nakomelingschap; twee- *) De heer H. F. Scholte, V. D. H., in zijn boek "De Heilige Doop of het teelten in het vleesch, ook voor de kinderen der geloovigen, ter verzegeling van het eeuwige verbond" nadat hij zich alle mogelijke moeite gegeven had om te bewijzen dat "het verbond met Abraham" waaraan de besnijdenis verbonden is, het genade verbond is (hetwelk hem noch iemand anders ooit gelukt is) zegt, bladz. 46: "Wanneer werkelijk de besnijdenis het teekendes Ouden Verbonds was, dan moest men terecht den doop der kinderen verwerpen, tenzij men bij .de instelling van een nieuw verbond, ook een nieuw bevel ontving ten aanzien der kinderen. De geestelijkheid van het Kieuwe Verbond, tegenover de bediening der verdoemenis, kan niet krachtig genoeg gehandhaafd worden; want het is eene al te duidelijke, zalige en God verheerlijkende waarheid: "Wij zijn niet meer onder de wet maar onder de genade". (Daar dit nu, gelijk wij gezien hebben, werkelijk het geval is, en nergens een nieuw bevel dienaangaande gevonden wordt, zoo hoop ik zullen onze broedere den kinderdoop verwerpen, als eene menschelijke inzetting.) dens, dat Hij deze nakomelingen (die door het tetken des vetbonds van alle andere volken moesten afgezonderd worden) tot Zijn volk wilde aannemen en hun God zijn; ten derden dat Hij aan dit volk het geheele land Kanaan wilde geven tot eene eeuwige bezitting,— Op de eerste van deze drie beloften, wordt door God het meeste gewigt en nadruk gelegd. De belofte van een talrijke nakomelingschap wordt door God in Gen. 17 aan Abraham verscheidene malen op de plegtigste wijze herhaald, en om hem daarvan te vergewissen, wordt zijn naam veranderd van Abram tot Abraham, alsook de naam zijner huisvrouw van Sarai tot Sara. Deze belofte, (de vervulling waarvan voor het vleeschlijk oog zoo onwaarschijnlijk was) geloofde Abraham reeds jaren lang voorheen; wij lezen dat God hem eens in een sterren helderen nacht naar buiten leidde en tot hem zeide: "zie nu op naar den hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zoo zal uw zaad zijn! En hij geloofde in den Heere; cn Hij rekende het hem tot gerechtigheid", Gen. 15: 5, 6. Maar nu gaf hem God dit verbond der besnijdenis tot bevestiging van deze belofte, en als een bijzonder blijk van Zijne gunst, en tevens ook om eene gewigtige waarheid te verzegelen n.1. dat het geloof in de voorhuid voor God regtvaardigt; wij lezen: "Deze zaligheid dan, is die alleen over de besnijdenis of ook over de voorhuid? Want wij zeggen dat Abraham het geloof gerekend is tot regtvaardigheid. Hoe is hem datdan toegerekend? Niet in de besnijdenis maar in de voorhuid. En hij'heeft het teeken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend; opdat hij zou zijn een vader van allen, die gelooven in de voorhuid zijnde, ten einde ook hun de regtvaardigheid toegerekend worde." Kom. 4: 10, 11. De Apostel bewijst hier zeer duidelijk, dat de geloovige heidenen de besnijdenis in het vleesch niet noodig hebben /en bij gevolg niets met dit verbond te doen hebben), omdat het geloof alleen voor God regtvaardigt; en van deze gewigtige waarheid is de besnijdenis het zegel, d.i. God heeft daardoor op deze waarheid Zijn zegel* gedrukt. Maar de besnijdenis wordt nergens het zegel des verbonds genoemd; noch ook wordt de doop op eene enkele plaats dien naam gegeven. Maar de Heilige Geest der belofte, is het zegel, waarmede de geloovige verzegeld wordt, en tevens het onderpand onzer erfenis, Efezen 1: 13, 14 en 4: 30, 2 Cor. 1: 22 enz. De geschiedenis bewijst, dat God deze belofte van een talrijke nakomelingschap aan Abraham letterlijk vervuld heeft.— Maar onze broeders, die zich het verbond met deszelfs zegeningen toegeëigend hebben, maken ook zij aanspraak op deze belofte? Heeft God ook aan hen eene talrijke nakomelingschap beloofd, en dat koningen uit hen zullen voortkomen? De tweede belofte is: "Ik zal u tot eenen God zijn, en uw zaad na u."— Groot gewigt en nadruk wordt er gewoonlijk door onze broeders op deze belofte gelegd, alsof dezelve volstrekt in eenen geestelijken zin moet opgevat worden. Maar om in de verklaring derzeive den waren zin te vatten, kunnen wij gewis geen veiliger weg inslaan, dan door te onderzoeken hoe God deze belofte aan hen vervuld heeft; want het lijdt geen twijfel dat God gedaan heeft al betgeen hij bedoeld en beloofd had te zullen doen. Wij vinden dan dat God werkelijk het zaad Abrahams verkozen heeft boven alle andere volken der aarde als Zijn volk; en toen zij in Egypte onderdrukt en mishan leid werden, "hoorde Hij hun gekerm, en gedacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izaak, en met Jakob. En God zag de kinderen Israels aan en God kende hen." Hij zond Mozes tot hen en vernieuwde Zijn belofte aan hen: "Ik zal ulieden tot mijn volk aannemen, en zal u tot eenen God zijt; en gijlieden zult bekennen dat ik de Heer uw God ben. die u uitleidt van onder de lasten der Egyptenaren. En ik zal ulieden brengen in dat land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik het aan Abraham, Izaak en' Jakob geven zou, en Ik zal het aan ulieden geven tot een erfdeel, Ik de Heere!'' (Ex. 6: 6, 7). Hij maakte vervolgens een verbond met hen. Hij vertrouwde hun Zijn Woord, en gaf hun Zijn Wet. Hij rigtte onder hen Zijne zigtbare godsdienst op; en voorzag hén van vele voorregten en geriefelijkheden om tot zijne ware kennis te geraken, en Hem in waarheid te dienen en te aanbidden. Zoo zegt ook Paulus in antwoord op de vraag: "Welk is dan het voordeel van den Jood? Of welk is de nuttigheid der besnijdenis? Veel in alle manier; want dit is wel het eerste, dat hun de woorden Gods zijn toebetrouwd". — Maar behoef ik te vragen, of dit volk bij al deze voorregten, in geest en in waarheid Gods volk was? Dat er ware kinderen Gods onder waren, wil ik niet ontkennen; maar het was bij vergelijking een gering getal; maar de geheele natie wordt Gods volk genoemd, en dit door God zeiven, en Hij noemt'zich hun God. Maar Hij getuigt van hen als een volk: "Het is een hardnekkig volk! Altijd dwalen zij met het hart, en zij hebben mijne wegen niet gekend. Want al de heidenen hebben de voorhuid, maar het gansche huis Israels heeft de voorhuid des harten. Gij hardnekkigen en onbesnedenen \an hart eu ooren! gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uwe vaders alzoo ook gij. Wien van de profeten hebben uwe vaders niet vervolgd? en zij hebben gedood degenen, die te voren verkondigd hebben de komst des Begtvaardigen, van welken gijlieden nu verraders en moordenaars zijt geworden. Gij, die de wet ontvangen hebt door bestellingen der engelen, en hebt ze niet gehouden!" "Maar tegen Israël zegt Hij: Den geheelen dag heb Ik mijne handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk." Was nu de kerk Ouden Verbonds eenzelvig met de gemeente van Christus in het Nieuwe Verbond? "Want indien dat eerste verbond onberispelijk geweest ware, zoo zou voor het tweede geeneplaats gezocht zijn geweest! Want hen berispende zegt Hij tot hen: Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, en ik zal over het huis Israels, en over het huis van Juda een nieuw verbond oprigten; niet naar het verbond dat Ik zuet hunne vaderen gemaakt heb, toen Ik hen bij de hand nam om hen uit Egypteland te leiden; want zij zijn in dit mijn verbond niet gebleven, en Ik heb op hen niet geacht zegt de Heei;e" enz. Heb. 8: 7-9 Dat de hedendaagsche Staatskerken in een zeker opzigt overeenkomen met de kerk des Ouden Verbonds, (echter met dit onderscheid: dat God de Auteur van dit verbond— maar niet van die kerken is) lijdt geen twijfel — en ook al die Kerken in dit land, waarvan men door geboorte en besprenging, en door het van buiten leeren van eenige antwoorden uit de CathchismuSj lid wordt zonder dat men zich zeiven als een verloren zondaar heeft leeren kennen, of door een waarachtig geloof een lid van Christus geworden is. Maar deze Kerken zijn niet "de gemeente des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid;" maar een namaaksel van "den God dezer eeuw, om daardoor de zinnen te verblinden van de ongeloovigen, op dat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is," en om hen gerust te stellen en te begoochelen met eenen schijn of gedaante van godzaligheid, terwijl zij de kracht derzelve verloochenen. Ook in deze ligchamen worden ware kinderen Gods gevonden, maar zij zijn niet in de plaats waar God hen hebben wil, en daarom gebiedt Hij hen: "Trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen: want wat mededeel heeft geregtigheid met de ongeregtigheid? en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? En wat zamenstemming heeft Christus met' Belial? of wat deel heeft de geloovige met den ongeloovige? Of wat zamenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods; gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun God zijn en zij zullen Mij een volk zijn. Daarom gaat uit het.midden van hen en scheid u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en -Ik zal ulieden aannemen. En Ik zal u tot een' Vader zijn, en.gij zult mij tot zonen pn dochteren zijn, zegt de Heere, de Almagtige." (2 Cor. 6: 14-18.) Het onderscheid tusschen Israël en de gemeente is groot en handtastelijk, en hunne positie is.grondverschillend. Door geboorte uit het zaad Abrahams, en door de besnijdenis der voorhuid was men een Israëliet — maar een waar Israëliet of' een lid der gemeente wordt men alleen door de besnijdenis des harten in den geest — dat is door de wedergeboorte. Israël was een aardsch volk, en werd gezegend met aardsche zegeningen in een aardsch vaderlana, dat hun ter erfenis gegeven werd— de Gemeente is een hemelsch volk en wordt met geestelijke zegeningen gezegend, in den hemel in Christus (Ef. 1: 3) Israël had een wereldlijk heiligdom, een aardsch huis öf tempel, waarin door een geheiligd priesterdom aardsche offeranden gebracht «erden — de Gemeente is een woonstede Gods in den Geest, een geestelijk huis, met levende steenen gebouwd, op den levenden Steen Christus,- een heilig priesterdom om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus" (1 Petr. 2: 5). En de Schrift leert ons, dat in de bedeeling van de volheid der tijden (of het duizendjarig rijk) Israël en de gemeente in een hoofd (Christus) zullen vereenigd worden (Ef. 1: 9, 10) maar dat ook dan dit aardsche vólk Gods nog een volk op aarde zijn zal, waarover Christus (als de zoon Davids) met Zijne Gemeente (als Zijne bruid of vrouw) regeeren zal; en niet alleen over hen, maar over het geheele gezegende aarIrijk; en dat alsdan in eenen veel uitgestrekteren en heerlijkeren zin des woords in het zaad Abrahams alle geslagten des aardrijks zullen gezegend worden. (Bom. 11: 15, Jez. 2 en Micha 4) En dit brengt ons tot de derde belofte in het verbond der besnijdenis, waarin God belooft: "En Ik zal u en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het geheele land Kanaan, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot-eenen God zijn. (Gen. 17: 8) Mijn bestek gedoogt niet om op dit punt in te gaan, of te bewijzen, dat de Joden andermaal het land Kanaan in bezit zullen krijgen, en het is ook niet noodig ter beantwoording der vraag- die wij ons gesteld hebben. Ik twijfel echter hieraan geenszins, want God heeft hot door Zijne profeten in eene menigte van plaatsen beloofd; en waartoe wordt ook anders dit volk door de besnijdenis en de instellingen der wet nog altijd als een afgezonderd volk bewaard en koestert nog altijd de verwachting van hunne herstelling en dat sedert zoo vele eeuwen, te midden van andere volken, in weerwil van vervolgingen en pogingen om hen uit te roeijen? Uit deze laatste belofte blijkt het ook vooral zeer duidelijk dat het verbond der besnijdenis uitsluitend en alleen met Abraham en zijne natuurlijke nakomelingen gemaakt is, en dat zijn geestelijk zaad uit de heidenen er in het geheel niet in begrepen is, en zich dit verbond wederrechtelijk toeeigent; maar dat het nog in kracht is voor de Joden, en dat dit teeken in hun vleesch voor hen de waarborg is dat Gods beloften Ja en Amen zijn. Het zal na dit alles voor een opmerkzamen lezer bijna overbodig zijn, de vraag of de doop in plaats van de besnijdenis gekomen is, nog te overwe gen. Wordt ons dit ergens in Gods Woord geleerd? Waar staat het? Is er een Zoo zegt de Heere! voor deze bewering? De 74ste vraag van den Heidelbergschen Catechismus zegt "voor welke (besnijdenis) in het Nieuwe Verbond de doop ingezet is" — door wien? Heeft de Heere Jezus zoo iets gezegd bij de inzetting des doops? Kan zulk een gedachte opkomen bij het lezen van Zijn bevel aangaande den doop? Heeft Hij bij eene andere gelegenheid een woord dienaangaande gezegd? JüTiet een enkel woord! Er is zelfs geen spoor van eene aanduiding hieromtrent, in al het onderwijs dat Hij ons gegeven heeft! En indien Hij ons dit niet geleerd heeft wie durft zich dan het gezag daartoe aanmatigen? En waarom dit dan maar zoo roekeloos beweerd? Hebben de Apostelen' ons dienaangaande onderrigt? Neen! Deze leer is nergens in hunne brieven te vinden! Colossensen 2: 11, 12 wordt gewoonlijk aangehaald als bewijs dat de doop in plaats van de besnijdenis gekomen is, en het is de eenigste plaats in Gods Woord die, uit haar verband gerukt, en vlugtig gelezen, in den eersten opslag een schijn van waarheid aan deze stelling geeft; maar wanneer wij het geheele hoofdstuk opmerkzaam en biddend bestudeeren, dan zullen wij zien, dat niets verder van de bedoeling van Paulus was, dan om dit te willen leeren! Het geheele redebeleid van den Apostel is tegen zulk eene stelling gerigt! In de eerste verzen van dit hoofdstuk laat hij zijne bezorgdheid voor hen blijken, wetende dat zij in gevaar waren eene prooi te worden van die Joodsche drijvers, die de besnijdenis en de ceremonieele wet onder de Christenen uit de Heidenen zochten in te voeren; en om hen tegen die verleiders te wapenen, die' hunne beweegredenen eenen schijn van waarheid en zelfs van wijsheid wisten te geven, toont hij hun welk eenen rijkdom de geloovigen in Christus hebben; en dan waarschuwt bij hen met nadruk: "Ziet toe, dat niemand u als eenen roof vervoere, door *de filosofie en ijdele verleiding, naar de overlevering der menschen, naar de eerste beginselen der wereld en niet naar Christus." (Of gelijk hij ook met de Galaten over de besnijdenis redetwistende, zegt: "Toen wij kinderen waren, zoo waren wij dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen der wereld En nu als gij God kent, ja veel meer van God gekend zijt, hoe keert gij u wederom tot de zwakke en arme eerste beginselen, welke gij wederom van voren aan wilt dienen? Zijt gij zoo uitzinnig daar gij met den geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vleesch?" of, beter, "wordt gij nu voltooid in het vleesch?") Gij behoeft de besnijdenis in het vleesch niet om u te volmaken, wart "gij zijtin Hem volmaakt, die het Hoofd is van alle overheid en magt; in welken gij ook besneden zijt met eene besnijdenis die zonder handen gesehiedt (in tegenstelling van "de besnijdenis in het vleesch, die mét handen geschiedt". Ef. 2: 11). De Apostel leert hen hier zeer duidelijk dat zij de ware besnijdenis des harten ontvangen hadden in Christus; en dit is de plaatsvervanger van de besnijdenis der voorhuid; cn is iemand zoo dwaas te veronderstellen dat Paulus hiermee den doop bedoelde? Geschiedt de doop dan zonuer handen? Neen hij onderwijst hen, dat zij in Christus aan de eerste beginselen der wereld gestorven waren, en in den doop met Hem begraven en opgewekt, daarmede voor altijd afgedaan hadden; en dat zij in den doop beleden hadden deze ware besnijdenis, of de wedergeboorte, deelachtig geworden te zijn. Het is niet noodig om hier te herhalen wat ik in het eerste van dit werkje (op bladz>^23) over dezo plaats geschreven heb, maar ik mogt den lezer vriendelijk verzoeken dit nog eens opmerkzaam te lezen. Gal. 3:14 wordt ook als een bewijs voor deze stelling aangevoerd: "Opdat de zegeningen van Abraham tot de Heidenen komen zouden in Christus Jezus, en opdat wij de belofte des Geestes verkrijgen zouden door het geloof." H ierover redeneert men, alsof Paulus onder de zegeningen van Abraham de besnijdenis bedoelde! en dit, terwijl hij de Galaten duidelijk bewijst dat zij door het ontvangen van de besnijdenis onder de wet en onder den vloek zouden komen! De eenvoudigste, dunkt mij, kon zien dat Christus hier bedoeld wordt, en dat in Hem de zegeningen Abrahams tot de Heidenen komen; want de belofte is: 'Tn uwen zade (hetwelk is Christus) zullen al de geslachten des aardrijks gezegend worden." Maar door deze zeseningen op de besnijdenis te willen toepassen, stelt men Pau- lus daar, alsof hij nog de besnijdenis predikte! Gal 5: 11. Deze twee plaatsen zijn de sterkste bewijzen die aangevoerd worden, voor de stelling 0 dat de doop in plaats van de besnijdenis gekomen is, en zij bewijzen het tegendeel! Wij mogen derhalve besluiten, dat deze stelling uit de lucht . gegrepen is, en niet den minsten grond heeft in Gods Woord; en dit zal ik nog met korte woorden bewijzen. I. Het is ten eerste geheel en al onmogelijk, dat, zoolang het verbond der besnijdenis bestaat, de besnijdenis door den doop zou kunnen vervangen worden; want de besnijdenis is onafscheidelijk aan het verbond der besnijdenis verbonden; ja wat meer is, zij is het verbond zelf! Gij nu zult Mijn verbond houden — dit is mijn verbond dat gij houden zult, dat al wat mannelijk is onder u besneden worde — en Mijn verbond zal zijn in ulieder vleesch, tot een eeuwig verbond— en wiens voorhuid vleesch niet zal besneden worden, dezelve ziele zal uit hare volken uitgeroeid worden: hij heeft Mijn verbond gebróken." De besnijdenis is het verbond zelf, daarom wordt het ook in Hand. 7: 8, zoo uitdrukkelijk "het verbond der besnijdenis" genoemd; en indien de letterlijke besnijdenis niet onderhouden wordt, dan is het verbond gebroken *) Onze broeders zeggen, de besnijdenis mogt niet blijven; en de reden die zij hiervoor aangeven is, omdat het bloedstorten heeft opgehouden. Was dan de besnijdenis een zondoffer?! tmH II. Indien de doop de plaatsvervanger der besnijdenis was, dan moest er in het Nieuwe Testament dienaangaande iets duidelijks en uitdrukkelijks gezegd wezen. Ik heb grond, om dit met zekerheid te zeggen, want de omstandigheden der gemeenten, gelijk ons dezelve in de Handelingen en brieven der Apostelen gesohilderd worden, waren van dien aard, dat zij het stilzwijgen van zulk eene waarheid geheel en al onmogelijk maken. Daar was eene scheuring tusschen de Joodsche en Heidensche Christenen omtrent deze zelfde zaak — eene scheuring die zeer ligt te genezen was, en- *) Nu let eens op welke vrijheden zich onze broeders met dit verbond veroorloofd hebben. Het verbond beperkt zich op Joden en Jodegenooten, maar zij hebben het uitgebreid tot geloovigen'en hun natuurlijk zaad onder alle volken. Zij hebben deszelfs onveranderlijke plegtigheid veranderd, Van de besnijdenis der voorhuid, tot de besprenging des voorhoofds, en dit terwijl de Heere met nadruk verklaart: "Mijn verbpnd zalzijn in ulieder vleesch tot een eeuwig verbond 1" Het verbond beperkt deszelfs plegtigheid tot hot mannelijk geslacht, zij hebben het uitgebreid ook tot het vrouwelijk geslacht. Het verbond strekt zich uit tot den ingeboren of gekochten slaaf, maar zij weigeren denzulken hunnen plaatsvervanger. Het verbond eischt dat deszelfs plechtigheid ten achtsten dage voltrokken worde, maar zij durven hunnen plaatsvervanger toedienen, van het uur der geboorte af, tot op eiken ouderdom der minderjarigheid. En dit alles met een bepaald, onveranderlijk en eeuwig verbond I kei en alleen door slechts te verklaren, dat de doop in plaats van de besnijdenis gekomen was — maar neen! geen woord dienaangaande. ■ Indien het werkelijk waar was, dan kon Paulus niet nagelaten hebben dit te melden in den brief aan de Galaten; doch geen woord hier van eenen plaatsvèrvanger; integendeel, alles spreekt zulk een denkbeeld tegen. *) Als het zoo was', dan kon het niet missen of er moest melding van gemaakt zijn op de Apostolische vergadering te Jeruzalem, belegd met het uitdrukkelijk doel om op deze zaak te letten, nl. op de verhouding der besnijdenis tot de Heidensche Christenen. Waarlijk, als het zoo was, hoe kon er dan ooit zulk eene scheuring ontstaan zijn? Hoe kon omtrent deze zaak ooit gedisputeerd worden? Waren ae Apostelen onwetender omtrent deze zaak dan onze broeders? En waren zij het niet die, met goeddunken des Heiligen Geestes, dit geschil beslecht hebben? Indien er nu gelijk hier blijkt uit de eene of andere onverklaarbare oorzaak eene algemeene onkunde in de gemeenten heerschte, betrekkelijk deze ABC waarheid des Evangelies (gelijk onze broeders het beschouwen) hoe konden de Apostelen nalaten hen op deze vergadering het noodige onderwijs te geven? Hoe kon Jacobus, toen hij zijn gevoelen uitte "daarom oordeel ik, dat men degenen, die uit de Heidenen zich tot God bekeeren, niet bezware," voorbijgaande deze doorslaande reden te geven, "dat sedert nu de doop het verordende zegel des verbonds is, in plaats van de besnijdenis, zoo zou het onbestaanbaar en ongerijmd zijn, hun nu ook de besnijdenis nog op te leggen?" Zouden onze hedendaagsche kinderdoopers niet iets dergelijks gezegd hebben, als zij in zijne plaats gestaan hadden? III. Er is echter eene plaats, die een volstrekt en beslissend ontkennen dezer stelling behelst. Het is Hand. 21: 20, 21, 25, alwaar Jacobus en de Ouderlingen te Jeruzalem tot Paulus zeggen: "Gij ziet, broeder, hoevele duizenden van Joden er zijn die gelooven; en zij zijn allen ij veraars der wet. En hun is aangaande u berigt dat gij al de Joden die onder de Heidenen zijn, leert van Mozes afvallen, zeggende, dat zij de kinderen niet zouden besnijden, noch naar de wijzen der wet wandelen. Doch van de Heidenen die gelooven, hebben wij geschreven en goed gevonden dat zij niets dergelijks zouden onderhouden, dan dat zij zich *) lu welk een hatelijk licht plaatst deze stelling het gedrag van Petrus, one in Gal. 2: 11-14 opgeteekend. Eerst geeft hij (naar de stelling der kinderdoopers) aan de geloovigen uit de Heidenen den doop als plaatsvervanger der besnijdenis — en dan weigert hij met hen te eten, omdat zij niet besneden zijn! wachten van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij". Dit laatste bezoek van Paulus te Jeruzalem was ten minste 25 jaren na zijne bekeering, of omtrent het jaar A. D. 60, toen de gemeenten in Judea reeds meer dan 25 jaren bestaan hadden; maar toen hadden de Apostelen den kinderdoop nog niet ingevoerd in plaats van de besnijdenis; want de vele duizenden van Joden die geloofden, gingen voort hunne kinderen te besnijden en zij waren bevooroordeeld tegen Paulus omdat hun bericht was dat hij al de Joden die onder de Heidenen waren leerde dit niet te doen. Deze stelling wordt derhalve door de geschiedenis gelogenstraft! Want hoe konden de Apostelen den kinderdoop invoeren in plaats van de besnijdenis, voordat de besnijdenis de plaats geruimd had? En indien zij dit niet gedaan hebben, wie had dan de autoriteit daartoe? En wij moeten wel in het oog houden, dat dit bijna aan het einde van het Apostolische tijdperk was, inet uitname van Johannes. Maar hoewel de Apostelen de Joodsche Christenen toelieten hunne kinderen te besnijden, hadden zij nogtans de Heidensche Christenen aangeschreven dat zij niets dergelijks zouden onderhouden. Indien nu de kinderdoop zoo veel overeenkomst heeft met de besnijdenis, als onze broeders beweren, zoodat hij wezenlijk hetzelfde is — een teeken en zegel van hetzelfde verbond; deszelfs verordende plaatsvervanger; om aan dezelfde personen bediend, te worden — dan, dunkt mij, is hij hier uitdrukkelijk verboden, want wij durven niets dergelijks onderhouden! Hier eindig ik mijn onderzoek van het verbond der besnijdenis. Ik heb getoond dat het gemaakt is met Abraham en zijne natuurlijke nakomelingen; ik heb getoond uit deszelfs natuur, dat het geenszins het genade verbond zijn kan; dat het in het verbond van Sinai opgenomen is en een voornaam deel daarvan uitmaakt; dat deszelfs zegeningen nationaal en uitwendig, en geenszins Nieuwe verbonds zegeningen zijn; dat deszelfs plechtigheid onveranderlijk is, en dat tenzij de letterlijke besnijdenis onderhouden worde, het verbond gebroken wordt; dat het nog in kracht is voor Abrahams natuurlijke nakomelingen, en dat het de Heidenen die gelooven verboden is iets dergelijks te onderhouden. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore! De Oorsprong des Kinderdoods. De lezer Zal wellicht vragen: Indien dan de kinderdoop niet door Christus ingesteld, noch door de Apostelen uitgeoefend is, en bijgevolg niet uit God maar uit de menschen is, hoe, en waar, en wanneer is hij dan ontstaan en opgekomen?— wij zullen deze vragen zoo beknopt mogelijk zoeken te beantwoorden, uit de Kerkelijke geschiedenis.*) Het moet degenen die met de Kerkelijke Geschiedenis onbekend zijn bevreemden te vernemen, dat gedurende de eerste twee honderd jaren na Christus geen vermelding van den kinderdoop te vinden is. Tertulliaan, in het begin der 3de eeuw, is de eerste die er gewag van maakt, en gelijk, een getrouwe wachter op Sions muren betaamde, waarschuwt hij er voor als eene gevaarlijke, voorbarige en noodelooze praktijk. En het is daarenboven nog zeer twijfelachtig, of hij van den doop van pasgeboren zuigelingen, dan wel van kinderen van meer gevorderden leeftijd spreekt. Dit laatste is zelfs uit zijne woorden te besluiten gelijk wij later zien zullen. Nu spreekt het van zelf dat van den kinderdoop geen melding gemaakt kon worden zoolang hij niet bestond; maar even zeker is het, dat er zulk een veelbeteekenend stilzwijgen niet kon bewaard zijn omtrent denzelven, indien hij gedurende al dien tijd in de gemeenten bestaan had als een algemeen gebruik. Waarom zouden zij gedurig van den doop der geloovigen handelen, zonder een enkele maal den kinderdoop te noemen, indien zij gewoon waren kinderen te doopen? En is het waarschijnlijk dat de *) Daar mij geen Hollandsche Bibliotheek toegankelijk is, ben ik genoodzaakt mijne aanhalingen meest uit Enpelscbe werken te overzetten, en ik heb xnijn best gedaan om zoo getrouw en nauwkeurig als mogelijk, den zin van de plaatsen weer te geven; maar daar deze boeken in sommige gevallen ook al reeds vertalingen zijn is het te verwachten dat zij niet woordelijk, maar wel in zin daarmede zullen overeenstemmen.— Ik moet mij hier tevens bij de lezers verontschuldigen wegens den gedwongen stijl en het gebrekkig Hollandsen van dit werkje — gaarne toch wil ik bekennen, dat mijne vocabulaire bekrompen is, en dat het mij eenigzins moeielijk valt, mijne gedachten in gepaste woorden te kleeden; maar dit zal de lezers niet bevreemden als ik hun zeg, dat ik reeds bijna 40 jaren in dit land ben geweest, en meest onder Amerikanen verkeerd heb. eerste vermelding daarvan het gebruik zou afkeuren en veroordeelen, indien deze instelling op Goddelijk gezag gedurende al dien tijd in de gemeenten bestaan had? Daarenboven wordt in de oudste geschriften op zulk eene wijze van den doop gesproken, dat wij daaruit besluiten moeten dat de schrijvers niets van eenen kinderdoop wisten. De brief van Clemens aan de Corinthen, het eenigste overblijfsel van de ongewijde schriften der eerste eeuw welksN echtheid onbetwist is, bevat, gelijk de gewijde schriften, niet de geringste zinspeling op den kinderdoop, een feit des te onverklaarbaarder aangezien hij tweemaal aanleiding neemt om tot de kleinste bijzonderheden van de ouderlijke plichten te handelen. Dit veelbeduidend stilzwijgen heerscht ook in den brief toegeschreven aan Barnabas (hoewel hij van den doop der geloovigen spreekt) en in alle apokriefe schriften des Nieuwen Testaments; verder in al de brieven van Ignatius en Polikarpus aan de Filippensen, van het begin der tweede eeuw. Er is echter eene plaats in het geschrift genaamd de Herder van Hermqs (Gelijkenis IX) die, zonder den kinderdoop ronduit te noemen, echter duidelijk bewijst dat de jonge kinderen der geloovigen toen nog niet gedoopt en als leden der gemeente erkend werden. Het doet niet af of de schrijver al of niet orthodox is (want het is ons hier alleen te doen om de vraag of de kinderdoop al oi niet bestond) noch ook of dit werk door Hermas die door Paulus genoemd wordt Bom. 16: 14, geschreven is, dan of het, gelijk Moshcim zegt, in de tweede eeuw, door Hermas, den broeder van Pius, bisschop te Bome vervaardigd is — het bewijs tegen het bestaan des kinderdoops zou daardoor eer versterkt dan verzwakt worden. De plaats is lang, en ik kan hier alleen aanvoeren hetgeen ter zake is: "Allereerst, zeide ik, zeg mij Heer, wat deze rots en deze poort beduiden? Hoort toe, zeide Hij, deze rots en deze poort zijn de Zoon van God. Toen zeide ik, wat is deze toren? Die, zeide Hij, is de gemeente.—Gij ziet de geheele toren is van eene kleur met de rots, en als het ware gemaakt van eenerlei steen; alzoo hebben ook degenen die in God gelooven door Zijnen Zoon, Zijnen Geest aangedaan. Ziet daar zal één Geest zijn, en één ligchaam. Voor dat iemand den naam van den Zoon Gods ontvangt, is hij den dood onderworpen; maar zoodra hij dat zegel ontvangt, is hij vrijgemaakt van den dood en overgegaan in het leven. Dat zegel nu is het water des doops, waarin de mensch afdaalt onder verpligting des doods, maar opkomt gesteld ten leven. De overigen nu (der witte steenen) die nog rond bleven, en niet geschikt waren tot het bouwen van dezen toren omdat' zij bet zegel nog niet ontvangen hebben, werden terug gebracht aan hare plaats, omdat zij zeer rond waren. Maar deze tegenwoordige wereld moet van hen afgehouwen worden, en dan zullen zij bekwaam zijn tot het koningrijk Gods. Want zij moeten ingaan in het koningrijk Gods, omdat Hij deze onschuldigen gezegend heeft. Ik, de Eigel der bekeering, acht u gelukkig die onschuldig zijt als kleine kinderen." (Smith's Infant Baptism, page 136) Christus heeft gezegd: "Op deze rots zal ik mijne gemeente bouwen", en Petrus zeide: "tot welken komende, als tot eenen levenden steen, van de menschen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar, zoo wordt gij ook zeiven als levende steenen gebouwd tot een geestelijk huis" enz.; en deze woorden zijn blijkbaar de grondslag van deze allegorie. Deze witte steenen (kinderen) waren nog niet door Gods Geest bewerkt en behouwen, en daarom nog onbruikbaar tot het bouwen der gemeente, en zij hadden ook het zegel des doops nog niet ontvangen; maar er is verwachting dat zij bekwaam gemaakt zullen worden, en ingaan zullen in het Koningrijk Gods, omdat hen de Heer gezegend heeft.— De gevolgtrekking is hieruit onvermijdelijk dat de kinderdoop nog niet bestond toen dit werk geschreven is in de eerste of tweede eeuw. Dit blijkt verder ook uit het eerste verdedigingsschrift van Justinus den Martelaar,, gerigt aan den Bomeinschen Keizer Antonius Pius, omtrent het jaar 140, toen er nog vele Christenen in leven, waren die de Apostelen gekend hadden; in deze verdediging der Christenen geeft hij den Keizer het navolgende verslag aangaande den doop: "Ik zal nu verhalen op welke manier wij, die door Christus vernieuwd zijn, ons zeiven God toewijden, omdat ik, dit nalatende, mogt schijnen in eenig opzigt verkeerd te handelen in dit berigt. Zoo velen als er overtuigd zijn en gelooven, dat de dingen door ons geleerd waar zijn, en belooven om overeenkomstig dezelve te leven, worden eerst aangewezen te bidden, en van God met vasten de vergeving hunnner vorige zonden te vragen, en wij bidden en vasten ook met hen. Vervolgens brengen wij hen aan eene plaats waar water is, alwaar zij dan wedergeboren worden, door denzelfden weg van wedergeboorte waardoor ook wij wedergeboren zijn; want zij worden dan gebaad in water, in den naam van den Heer God en Vader van allen, en van onzen Zaligmaker Jezus Christus, en van den Heiligen Geest En nu aangaande deze zaak, hebben wij deze reden van de Apostelen geleerd: omdat wij, onbewust zijnde van onze eerste geboorte, geteeld zijn door nooddwang en opgevoed zijn in kwade gewoonten en verkeer, dat wij niet langer kinderen zouden blijven van nooddwang en onwetenheid, maar van keus en kennis; en opdat wij in het water vergeving der zonden mogten ontvangen, door welke wij voorbeen overtreden hebben, wordt de naam van den Heer God en Vader van allen over hem uitgesproken die verkiest wedergeboren te worden, en zich bekeert van zijne zonden. En dit baden wordt genoemd verlichting, dewijl zij, deze dingen leerende, verlicht worden in het verstand." Op hoe menigerlei wijze blijkt het uit dit berigt dat de kinderdoop omtrent het midden der tweede eeuw nog niet bestond! De Christenen van dien tijd waren blootgesteld aan de wreedste vervolgingen, en om hiertoe een voorwendsel te hebben, werden zij door hunne vijanden betigt met al lerlei misdaden, onder anderen ook dat zij hunne kinderen vermoordden enz., hier van daan dit verdedigingsschrift,' ingevolg waarvan hun de Keizer de bescherming der wet verleende, en welks echtheid door niemand betwist wordt. In dit smeekschrift nu, geeft Justinus aan den Keizer een getrouw en naauwkeurig verslag van den Christelijken Godsdienst en instellingen, en hij beschrijft hoe geloovigen zich in den doop aan God en zijnen dienst toewijden — maar zegt niet een woord over den kinderdoop! In de 18de paragraaf zinspeelt hij op het Christelijk onderwijs, dat de kinderen der geloovigen genooten; en in de 36ste betreurt hij de verwaarloozing der opvoeding van de heidensche kinderen, maar hij wederlegt de schandelijke aantijging van kindermoord niet door te verklaren dat de Christenen hunne kinderen door den doop aan God, toewijden en de gemeente inlijfden, hetwelk hij onder de omstandigheden niet kon nagelaten hebben indien de kinderdoop toen reeds bestaan had, te meer daar hij zijne bezorgdheid laat blijken om van zijn berigt niets uit te laten dat het veroordeel tegen hen kon verminderen. Maar wat meer is, zijn berigt behelst een volstrekt en beslissend ontkennen van het bestaan des kinderdoops te dier tijd. De doopelingen moeten overtuigd zijn van de waarheid der Christelijke leer, verbinden zich om naar deszelfs voorschriften te leven, en zoeken met vasten en bidden de vergeving der zonden; en dan maakt hij eene vergelijking of tegenstelling met hunne eerste en wedergeboorte (zoo als hij dc doop noèmt): in de eerste geboorte zijn wij kinderen van onwetenheid en nooddwang — in den doop van keus en kennis; kan zoo iets van den doop van jonge kinderen gezegd worden? zijn onbewuste zuigelingen bij den doop niet evenzeer als bij hunne geboorte kinderen der onwetenheid? Ook de naam verlichting, die te dier tijd aan den doop gegeven werd, en de reden die hij hiervoor geeft: "omdat zij deze dingen leerende verlicht worden in het verstand,'' bewijzen dat toen nog geen kinderen gedoopt werden. Het geheele berigt bevat eene ingewikkelde ontkenning van den doop van kinderen, die veel sterker is dan éene bepaalde verklaring dienaangaande zijn kon. Want had Justinus met ronde woorden gezegd: "wij doopen geen kinderen," of, "kinderen moeten niet gedoopt worden," dan zou dit tevens doen vermoeden dat anderen te dier tijd dit deden of noodig oordeelen: maar nu bewijzen zijne woorden dat toen hij dezelve schreef nog niemand dacht aan het doopen van jonge kinderen. Wel vinden wij hier reeds de kiem van de dwaling, waaruit later de kinderdoop geboren werd nl de verwarring van den doop met de wedergeboorte; maar het schijnt hier nog weinig meer dan eene verwarring van namen geweest te zijn; want hij zegt, "wij die door Christus vernieuwd zijn" worden op deze wyze wedergeboren. Maar de Satan, die zich verandert in een engel des lichts, wist door zijne dienaren aan deze dwaling den schijn van waarheid te geven uit des Heeren woorden (Joh. 3: 5) en daaruit het dogma van de noodzakelijkheid des doops tot zaligheid te ontwikkelen, en daardoor het onkruid midden onder de tarwe te zaaijen, en de Christelijke Kerk tot een groot Babel van verwarring te maken. Een kinderdooper kon onmogelijk zulk een berigt van den doop gegeven hebben, als Justinus hier geeft. Vergelijk slechts hiermede de volgende woorden van Augustinus, (een ijverige verdediger des kinderdoops, in het laatste gedeelte der éde eeuw) genomen uit zijn twistschrift tegen Pelagius, over de erfzonde en de vrije wil: "Kinderen, die geen goed of kwaad kunnen willen of weigeren, worden desniettegenstaande gedwongen heiligen regtvaardig te worden, als zij, tegenworstelende en tranen schreijende, wedergeboren worden door den heiligen Doop. Want, stervende voor de- ontwikkeling huns verstands, zullen zij ongetwijfeld heilig en regtvaardig zijn in het koningrijk Gods? waartoe zij komen, niet door eigen bekwaamheid maar door nooddwang." *) Deze woorden van Angustinus staan in scherp kontrast met die van Justinus, en zijn bestaanbaar met den kinderdoop; maar die van Justinus zijn geheel en al onvereenigbaar metdenzelve; en uit deze afschuwelijke dwaling van wedergeboorte door 'Jeu doop, is de kinderdoop geboren; *) Emmerson's "Wiggers' "Augustiaism and Velagianism" p. 72. en hierop beru9t hij ook nog hedendaags bij verreweg het grootste gedeelte der zoogenaamde christenheid. De geheele Oostersche, of Grieksche kerk, *) waartoe het geheele Bussische Keizerrijk en al de oostersche lauden behooren die onder het beheer van den patriarch van Constantinopel en van Alexandrien en Antiochien staan, houden deze dwaalleer; zoo zijn ook eenige droppels wijwater van de hand des priesters in de Boomsehe kerk het toovermiddel waardoor de duivel uit het pas geboren kind verdreven, en de erfzonde afgewasschen wordt, en waardoor het wedergeboren en tot een kind van God gemaakt wordt, en zonder hetwelk het voor eeuwig verloren gaan moet! En dit was ook de leer van Augustinus en de andere kerkvaders, die den kinderdoop verdedigen. Zij schreven de Sacramenten eene geheimzinnige heiligende kracht toe, en gaven ze den naam van verborgenheden, en leerden dat niemand zonder dezelve kon zalig worden. Dr. A. Neander (een bekeerde Israëliet) schrijver eener uitvoerige Kerkelijke Geschiedenis, en andere werken, en zelf een kinderdooper, zegt: "De doop werd in het eerst alleen bediend aan bejaarden, daar men gewoon was geloof en doop als eng met elkander verbonden te beschouwen. Wij hebben goeden grond om de Instelling des kinderdoops niet van de Apostelen te herleiden, en de latere erkenning daarvan als eene apostolische overlevering dient tot bevestiging van deze onderstelling..... Terstond na Irenaeus, in de laatste jaren der tweede eeuw, verschijnt Tertulliaan als een ijverig tegenstander des kinderdoops; een bewijs dat het gebruik toen nog niet beschouwd werd, als eene apostolische instelling, anderszins zou hij het kwalijk gewaagd hebben er zoo nadrukkelijk tegen te spreken Toen echter aan de eene hand de leer van de schuld en het bederf, dat de menschelijke natuur aankleeft ten gevolge der eerste overtreding, in eenen juisten en stelstlmatigen vorm gebragt was; en daar men aan de andere hand geen behoorlijk onderscheid maakte tusschen het uitwendige en inwendige, die tusschen den doop en de wedergeboorte, werd men hoe langer hoe meer in de dwaling bevestigd, dat niemand van die aanklevende schuld verlost, of van de eeuwige straf bevrijd kon worden die hem dreigde, noch ook het eeuwige leven deelachtig kon worden zonder gedoopt te zijn; en toen het denkbeeld van een tooverachtigen invloed der Sacramenten immer meer ingang vond, ontwikkelde zich daar- *) De Grieksche kerk doopt door indompeling, maar niet voor dat de kinderen drie jaren oud zijn, en geeft hun dan ook terstond het avondmaal. Zie Bnck's Theological Dictionary, art. Greek Ghnrch. I uit de theorie van de onvoorwaardelijke noodzakelijkheid des Kin-r derdoops. Omtrent het midden der 3de eeuw was dit in de Noord-afrikaansche kerk. reeds algemeen aangenomen Maar hoewel nu theo¬ retisch de noodzakelijkheid des kinderdoops erkend werd, ontbrak er echter nog veel aan dat het in de praktijk een algemeen heerschend gebruik geworden was. (Church Hist. vol. 1 p. 311.) De Kerkelijke Geschiedschrijver Mosheim (ook zelf een kinderdooper) zegt van den doop in de eerste eeuw: "Een iegelijk, die Christus als den Zaligmaker der menschheid erkende, en eene plegtige belijdenis van zijn geloof in Hem deed, werd terstond gedoopt en in de gemeente opgenomen. Maar toen de kerk begon te bloeijen en aan leden toenam, achtte men het voorzigtig en noodzakelijk, de Christenen in twee klassen te verdeelen, die onderscheiden werden door de namen van geloovigen en catechumenen. De eersten waren zulken, die door den doop plegtiglijk in de gemeente opgenomen waren, en dien tengevolge onderwezen werden in al de verborgenheden van den Christelijken Godsdienst, en toegang hadden tot alle voorregten, en ook stemmen konden in de gemeentevergaderingen. De laatsten waren zulken, die nog niet door den doop aan God en Christus toegewijd waren, en daarom niet toegelaten werden tot de openbare gebeden, noch ook tot het heilig avondmaal of tot de gemeente vergaderingen." (1ste Eeuw 2de deel cap. 2.) Van de tweede eeuw zegt hij (2de deel cap. 4 'i 13) "Het Sacrament des Doops werd tweemaal des jaars openlijk bediend, op de feesten van Faschen en Pinksteren, hetzij door den Bisschop of, ingevolge zijne bevolmagtiging en bepaling, door de presbyters. De doopelingen, nadat zij de geloofsbelijdenis herhaald hadden, beleden en deden, afstand van hunne zonden, en voornamelijk van den duivel en zijne pralende aanlokselen, werden ondergedompeld in het water, en opgenomen in het koningrijk van Christus, door eene plegtige aanroeping van Vader, Zoon en Heiligen Geest, naar het uitdrukkelijke bevel van onzen gezegenden Heer. Na den doop ontvingen zij het teeken des kruises, werden gezalfd, en door gebeden en oplegging der handen plegtiglijk der genade Gods bevolen en zijnen dienst gewijd; ingevolge waarvan hun melk en honig toegediend werd, en dit eindigde de plegtigheid." Hier hebben wij reeds verscheidene menschelijke en zelfs kinderachtige bijvoegsels bij den doop; en eer de kinderdoop opkwam waren reeds eene menigte van menschelijke inzettingen ingevoerd en aangenomen. Mosheim zegt hiervan (2de eeuw 2de deel cap. 4): "In deze eeuw werden vele noodelooze plegtigheden en ceremoniën den Christelijken godsdienst toegevoegd, de invoering waarvan, voor goede en verstandige menschen, uitter- mate aanstootelij k was Beide Joden en Heidenen waren gewend aan eene groote verscheidenheid van prachtige en luisterrijke ceremoniën, en zij beschouwden deze plegtigheden als een zeer wezenlijk deel van den godsdienst; en daarom zagen zij met onverschilligheid, en zelfs met verachting, op de eenvoudigheid van den Christelijken godsdienst neder. Om -nu dit vooroordeel eenigermate weg te nemen, werd het door de Bisschoppen noodzakelijk geacht, de plegtigheden te vermeerderen, om daardoor bij de openbare godsdienstoefeningen meer nadruk te verwekken Door eene onschuldige zinspeling op het Jodendom werden de Bisschoppen Overpriesters genoemd; de ouderlingen of presbyters Priesters, en de diakenen Levi ten; maar deze titels werden spoedig door de eerzuchtige .geestelijken misbruikt doordien zij het gepast oordeelden, niet alleen aanspraak te maken op dezelfde rang en stand, maar ook op de voorregten, -die voorheen onder de wet daaraan verbonden waren. Hieruit ontstonden tienden, eerstelingen, prachtige kleederen, en vele andere bijzonderhe den van uiterlijke pracht, waardoor zij boven anderen verheven werden Uit deze vergelijking met den Joodschen tempeldienst, ontstond ook dat verkeerde denkbeeld van het avondmaal, waardoor het voorgesteld wordt als eene werkelijke offerande, en niet slechts eene gedachte nisviering van het groote offer, dat eenmaal voor onze zonden aan het kruis gebragt is. — De diepe eerbied, door de heidenen aan de Grieksche en Bomeinsche Orakelen en verborgenheden .bewezen, en de buitengewone heiligheid, die daaraan toegeschreven werd, gaf hun bovendien aanleiding, om den Christelijken Godsdienst een geheimzinnig voorkomen te geven; en met dit doel gaven zij de beide instellingen des N. T. den naam van verborgenheden, en zij bezigden daarbij verscheidene van de termen, die bij deze heidensche verborgenheden gebezigd werden, en gingen zelfs zoo ver, eenige van de ceremoniën over te nemen, waaruit deze verborgenheden be .-stonden." Mijn bestek gedoogt niet breedvoeriger hierover uit te weiden en ik heb deze weinige volzinnen uit een geheel hoofdstuk van Mosheim overgeschreven, om den lezer eenigermate een denkbeeld te geven van den geest des tijds, waarin de kinderdoop ontstaan is. Ik zal nu nog eenige andere .geschiedkundigen onder de kinderdoopers aanvoeren, om te bewijzen dat de kinderdoop niet voor het laatste gedeelte der 2de, of het begin der 3de eeuw opgekomen is. Dr. Bablow, Bisschop van Lincoln, in Engeland, zegt: "Ik geloof en weet, dat er in de Schrift geen bevel of voorbeeld voor den kinderdoop ge vonden wordt; noch ook eenig geldend bewijs (uit de geschiedenis) voor het gebruik, voor omtrent tweehonderd jaren na Christus. Ik ben zeker dat zij (de kinderen) in de eerste tijden eerst catechumeni waren, en dan illuminati, of baptizati." Suiceeus. theologant en hoogleeraar der grieksche en hebreeuwsche talen te Zurich, zegt: "In de eerste twee eeuwen werd niemand gedoopt voor dat hij in het geloof en de leer van Christus onderwezen was, en van zijn geloof getuigenis kon afleggen; van wege de woorden van Christus: 'Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn;' daarom moest men eerst gelooven." Matthtes, een Duitsch godgeleerde, zegt in rijn boek over den Doop, bladz. 187: "Er worden geen documenten gevonden, die het bestaan des kinderdoops in de eerste twee eeuwen duidelijk aantoonen." 1 Winer, een andere Duitsche schrijver, zegt: "Oorspronkelijk werden alleen bejaarden gedoopt; maar in de laatste jaren der tweede eeuw werd in Afrika, en in de derde eeuw over het algemeen de kinderdoop ingevoerd; en in de vierde eeuw werd hij theologisch verdedigd door Augustinus. Tertulliaan is de eerste, die er gewag van maakt. Irenaeus maakt er geen melding van, gelijk men verondersteld heeft." Bheiotvald, ook een Duitsche schrijver over den Doop, zegt bladz. 313: "De eerste sporen des kinderdoops worden gevonden in de wester sche kerk, na het midden der 2de eeuw, en het was een geschilpunt in proconsulair Afrika in het laatst van deze eeuw. En ofschoon deszelfs noodzakelijkheid beweerd werd in Afrika en Egypte, in het begin der 3de eeuw, zoo was het, zelfs tot aan het einde der 4de eeuw, op verre na geen algemeen gebruik, vooral niet in de oostersche kerk.' Niettegenstaande de aanbeveling er van, door de kerkvaders, werd het nogtans geen algemeen kerkelijke instelling tot het tijdvak van Augustinus." Bretsneider, een beroemd godgeleerde, zegt (Theologie 1ste deel bladz. 469): "Al de vroegere sporen des kinderdoops zijn zeer onzeker. Tertullliaan is de eerste, die er gewag van maakt, en hij veroordeelt het gebruik. Origenes en Cipriaan daarentegen verdedigen het. In de 4de eeuw werd deszelfs geledigheid algemeen erkend, ofschoon de kerkvaders het gedurig noodzakelijk vonden tegen het uitstel des doops te waarschuwen. Pelagius waagde het zelfs niet om de juistheid er van te betwisten. Augustinus wees op de afwassching der erfzonde, als het bepaalde doel deszelven bij de kinderen: en door zijne voorstellingen werd deszelfs algemeene verbreiding bevorderd." Deze eerste vermelding des kinderdoops door Tertulliaan, wordt gevonden in zijn boek De JBaptismo, Cap. 18, en gelijk Migné de verzameler van Tertulliaans' schriften, in zijne Aanmerkingen (Parijs 1834) verzekert, is dit werk gerigt tegen Quintilla, eene zoogenaamde profetes, die omtrent het jaar 200 hare dwalingen te Carthago verspreidde; gelijk ook blijkt uit het opschrift: Adversus Quintillam. Deze daadzaak bevestigt zijn standpunt, en bewijst tevens dat de kinderdoop van ketterschen oorsprong is. Tertulliaan zegt: "Dat de doop niet ligtvaardiglijk behoort bediend te worden weten de bedienaars. "Geeft aan een ieder die er om vraagt, een ieder komt hem toe" alsof het een aalmoes was! "Ja zegt liever, geeft het heilige den honden niet, en werpt uwe paarlen niet voor de zwijnen! Leg niemand haastelijk de handen op,en heb geen gemeenschap aan anderer zonden!" Indien Filippus den Kameling onverwijld doopte, zoo laat ons bedenken dat het onder de bijzondere leiding Gods geschiedde God, in Zijne goedertierenheid schenkt Zijne gunst gelijk het Hem behaagt; maar onze wenschen mogen onszelven en anderen misleiden. Het is daarom zeer raadzaam om den doop uit te stellen, en deszelfs bediening te regelen naar den toestand, gesteldheid en ouderdom der doopelingen, en voornamelijk in het geval van kinderen. Want wat noodzaak is er, dat de borgen in gevaar gebracht worden? Dewijl zij zei ven door den dood in de vervulling hunner verpligtingen verhinderd, alsook door de ontwikkeling der booze natuur teleurgesteld kunnen worden. Het is waar, de Heer zegt, verhindert hen niet tot mij te komen; en laat hen komen, terwijl ze opwassen; laat hen komen en leeren en laat hen onderwezen worden tot wien zij komen moeten; en wanneer zij Christus kennen, laat hen belijden dat zij Christenen zijn. Waarom zou dit onschuldige ouder zich haasten tot de vergeving der zonden? Menschen handelen voorzichtiger in aardsche aangelegenheden; zoodat hier hemelsche dingen toevertrouwd worden aan zulken die men geen aardschen toevertrouwen zoude! Laat hen eerst heilbegeerig worden, opdat gij moogt geven aan zulken die schijnen te begeeren Zij die het gewigt des doops beseffen, vreezen eer vermetelheid dan uitstel, en het geloof alleen verzekert de zaligheid." Hoewel nu alhier het doopen van kinderen berispt wordt als eene voorbange en ongenjmde practijk, zoo is het, dunkt mij, zeer twijfelachtig, ja elfs onwaarsclnjnhjk, dat dit pasgeboren zuigelingen waren. Ik ben overtu.gd dat men met eensklaps met zuigelingen te doopen begonnen is. Eerst doopte men catechumen of katechesanten, en het was om voor hen .n te staan, dat zy na hunnen doop zich goed;gedragen zouden, dat het eerst borgen gevorderd werden, en die daarom ook later bij jonge kinderen toegela en werden. (Zie hiervan Mosheims Kerkelijke geschleden^Se eeuw 2de deel, cap. 4 | 13.) De vermelding van borgen oij den doop van ónderen door Tertulhaan, heeft velen doen besluiten, dat bij den doop van S «TT t-Uf5 maar «kt «*«k uit zijne woorden dat h" hier van oudere kinderen spreekt. Hoe kon bv. bij onbewuste zuigelingen van een aanvertrouwen van aardsche goederen de rede zijn? AhookZ komen en onderwezen worden? Het blijkt ook uit zi ne woorden dat „LTa r-1igT de8kinSU°Ps geen beteren grLd hadden v o hunne b odelwijs dan hunne broeders van dezen tijd. Zij pleitten oofc on de woorden des Heeren: "Verhindert hen niet tot mij t loten » lar Tertulhaan zag een groot onderscheid tusschen het komen tot den dZ n het komen tot Jezus! Laat hen komen! zegt hij, en laat hen onderZ zen worden en leeren tot Wien zij komen moeten; en wanneer zij Cnritus kennen (als hunnen Zaligmaker) laat hen belijden (in den doop dat" i Christenen znn! Zonder dit was voor hem de doop eene W^SJ. heul en 2e]f8 0Dgerijffidheid._ Maar de P heeft bewezl dat zijn protesteren tegen denzelven vruchteloos geweest is. Maar hoewel Tertulliaan den kinderdoop afkeurde en de wapens daarte gen opvatte, was hij helaas een ïjverig verdediger van ket kenZlm Z P» ^, waarvan de Heilige Geest door den Apostel Paulus zoo 11 hjk heeft gesproken, nl. bieden te nukken. ( Sm 4) m d eg n fen ' ^S™"" ™ —^-^^safges^hal Go! die m den vroegen zaaitijd van het menschelijk geslacht de teugels lf aan het huwelijks beginsel, totdat de aarde vetvufd zou zijn £ ft' u = ^e?bobM,eabeH watH{ Af gelaten heeft enz. Ongenes, en vooral Cipriaan waren ook ijverige ver dedigers van- den ongehuwden staat, en deze dwaling nam in dezf Jdei eeuw erg toe, en had, gelijk te verwachten was, de^eungste gllg^ Het is niet oorbaar, en zou niet tot stichting dienen, indien ik hier vermelden zou wat de geschiedenis dienaangaande berigt *) van de zoogenaamde geestelijken(\) en maagden, waarvan Cipriaan getuigt dat de kerk gedurig moest klagen en weenen over de afschuwelijke buitensporigheden en zonden die aan het licht kwamen. Op eene andere plaats zegt hij van den stand van zaken in het algemeen: "De kerkelijke tucht bestond niet meer; pracht en weelderigheid namen de overhand, en in de kleeding werden onbetamelijkheid en praalzucht niet ontzien. De broe ders gingen huwelijken aan met ongeloovigen, en konden van zich verkrijgen om niet alleen zonder eerbied, maar zelfs tegen de waarheid te zweeren. Met trotschheid zagen zij op de opzieners hunner kerken neder. Maar ook de bisschoppen verzuimden hunne ambtsplichten en bemoeiden zich met wereldsohe zaken; zij lieten hunne kudden varen, en gingen verre reizen doen om vermaak of winst te zoeken; zij ondersteunden de behoeftigen onder de broeders niet, maar waren onverzadelijk in hnnne geldgierigheid." Alle geschiedschrijvers getuigen dat zich deze eeuw kenmerkte door eene treurige verbastering der kerk in leer en zeden, vooral in Afrika, waar de kinderdoop ontstond, maar mijn bestek gedoogt niet om hierop verder in te gaan; zie echter hiervan vooral Mosheim 3de eeuw, 2de deel, cap. 2, van de 3de tot de 6de paragraaf. Het is daarom geenszins bevreemdend dat onder deze omstandigheden de kinderdoop ontstond en opname vond; vooral toen men de wedergeboorte met den doop verward had, en men de woorden des Heeren: "Zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het koningrijk Gods niet ingaan" op den doop toepaste, eo. daaruit afleidde dat niemand zonder denzelven kon zalig worden — zoo was het niet te verwonderen dat men daardoor als door een toovermiddel zelfs kleine kinderen in veiligheid zocht te brengen. En op gelijke wijze misduidde men de woorden des Heeren: "Tenzij dat gij het vleesch des Zoons des menschen eet en Ziju bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in uzelven," en bewees daardoor de noodzakelijkheid des avondmaals ten eeuwigen leven! En men bediende het daarom ook aan de kedoopte kinderen. Dit mag den lezer bijna ongeloofelijk schijnen, maar het is eene daadzaak, die niet geloochend kan worden, hoewel men dezelve onder de korenmaat heeft zoeken te houden, opdat de kinderdoop daardoor niet zou lijden. *) Zie Üü^ejmXE^erk, Gench. ade eeuw, 2da deel, Cap. 2 § 6. Mosheim zegt (3de eeuw 2de deel, cap. 4, 13) «verscheidene veranderingen werden nu ingevoerd bij de bediening van des Heeren Avondmaal het werd in sommige kerken geduriger bediend dan in anderen, maar het werd van het hoogste gewicht beschouwd, en als noodzakelijk tot de zaligheid; om we ke reden het zelfs behoorlijk geacht werd het aan zuigelingen onÏ r0A Z™™™*"*» G- 1 deel p. 333, alsook MnghL oudheden der Ch. Kerk 3de deel p. 288. Salmasius, een geleerde schrijver, zegt: «Het was een gebruik waarvan men met afweek, om aan de catechumen terstond na den doop het avondmaal te bed.enen. Later kreeg de meening de overhand dat niemand zonder den doop kon zalig worden; en hier van daan ontstond het gebruik om jonge kinderen te doopen. Dewijl nu aan de volwassen catechumen na den doop terstond het avondmaal bediend werd, zoo geschiedde dit ook met smderen toen de kinderdoop ingevoerd werd."*) Cipriaan gewaagt van het kinderavondmaal als een algemeen gebruik ' Sprekende van jonge kinderen, die op de armen hunner ouders tot de afgodentempels gedragen waren, en mede gegeten hadden van het offer legt • w uM T^f iD d6n m°nd: "0ok hebben wiJ nie* uit eigen beweging het brood en den beker des Heeren verlaten, noch geloopen tot het onheilige om ons daarmede te ontreinigen." Bij eene andere gelegenheid verhaalt hij de volgende kinderachtige geschiedenis, om zulken die van wege de vervolging te Carthago tot den afgodendienst waren teruggekeerd, hunne schuld onder het oog te brengen en hen te overtuigen dat zij zonder berouw en belijdenis tot de tafel des Heeren niet behoorden te naderen: "Ik zal u verhalen wat in mijne tegenwoordigheid voorgevallen is De ouders van een zeker klein meisje vloden uit vrees voor de vervolging uit de stad zonder behoorlijk te zorgen voor het kind, dat zij ter verpleging bij eene zoogvrouw achter gelaten hadden; en deze had in de afwezigheid der ouders het kind tot de overheid gebracht, en die hadden het, daar het te klein was om vleesch te eten, brood en wijn van het afgoden offer ingegeven. Teruggekeerd zijnde, kreeg de moeder het kind terug; maar dit was evenmin bekwaam de begane misdaad te openbaren, als het in staat geweest was dezelve te verhinderen. Zoo gebeurde hot dat de moeder hiervan onbewust z.jnde, het eens bij zich had toen ik het avondmaal bediende. Maar_toen het meisje onder de heiligen was, kon zij in 't geheel niet stil *) Saluiasius, in Libro de Transubatanstione, contra H. Orotluin p. 495. wezen terwijl zij de gebeden hoorde doen; -soms'begon zij te schreijen, en soms kreeg zij krampen door de onrust baars gemoeds. Hare onwetende ziel als het ware gefolterd, gaf door teekenen, zoo goed als zij kon, de bewustheid der misdaad te kennen. Toen nu, aan het einde van de godsdienstoefening, de diaken de aanwezigen den kelk toediende, en nu ook de beurt aan het kind kwam, wendde het door een goddelijk instinkt het gezicht af, sloot den mond, en weigerde aldus den kelk. De diaken hield intusschen vol, en deed haar, in weerwil van de weigering, wat van het sacrament in den mond. Hierop volgde braken en overgeven; het gezegende kon niet in haren verontreinigden mond en buik blijven; de dronk, geconsecreerd in het bloed des Heeren, kwam weer uit hare bevlekte ingewanden te voorschijn. Zoo groot is do magt en majesteit onzes Heeren! De verborgenheden der duisternis werden door Zijn licht ontsluierd! Zelfs onbe kend gebleven zonden konden den priester Gods niet bedriegen! Dit voorval gebeurde uet een kind dat te jong was om de misdaad te openbaren, die een ander aan haar begaan had.' *) Augustinus wijst niet slechts op hetgeen ten tijde van Cipriaan gebruikelijk was, maar beweert ook stoutelijk dat h. t genieten des avondmaals noodzakelijk is voor kinderen, opdat zij het e( uwige leven hebben mogen. Hij steunt hierbij op Joh. 6: 35, en vraagt: "Durft iemand zoo stout zijn te zeggen, dat dit geen betrekking heeft op kinderen, of dat zij het leven kunnen hebben zonder Zijn ligchaam en bloed genoten te hebben?" t) Hij herhaalt deze bewering in zijn redetwisten met Pelagius, alsook in zijne andere schriften. Paus Inocent, zijn tijdgenoot, stemde hierin met hem overeen; want in zijne brieven aan Augustinus beweert hij de noodwendig heid des kinderdoops, met de volstrekte noodzakelijkheid dat zij het vleesch des Zoons des menschen eten, en zijn bloed drinken moeten. +) In eene andere plaats zegt Augustins: "De Christenen van Afrika noemen terecht den doop iemands zaligheid, en het sacrament van het ligchaam van Christus iemands leven. Van waar is dit, dan gelijk ik vermoed, naar de aloude en apostolische overlevering waarnaar de Christelijke kerken terecht houden, dat zonder den doop en deelname aan des Heeren tafel, niemand tot het koningrijk Gods, noch tot de zaligheid en het eeuwige leven komen kan. Indien dan noch zaligheid noch eeuwig leven te ho- ") Cipriaan Lib. de Lapais circa medinm. +) Augustin de Peocator. Merrit, Lib. 1 Cap. 20. ;) Innocent Epist. 93 inter Epist. Augustin. pen ïs voor iemand, zonder den doop en het ligchaam en bloed onzes Heeren, zoo worden zij ook te vergeefs aan kinderen beloofd zonder dezelve." In het Sacraruentarium van Paus Gregorius is de volgende bepaling: "Het zal de kinderen geoorloofd zijn de borst te zuigen voor het heilig avondmaal, indien de noodzakelijkheid het vereischt." Volgens de oude Ordo Bomanus van. de 9de eeuw, zouden "kinderen nadat zij gedoopt zijn, geenerlei voedsel genieten, ook niet dan hoogst noodzakelijk aan de borst gelegd worden, voordat zij het sacrament van het ligchaam van Christus genoten hebben." Bisschop Bossuet verzekert: "De (roomsche) kerk heeft altijd geloofd, en gelooft ook nog, dat de kinderen even bekwaam zijn het avondmaal als den doop te ontvangen; en zij vindt niet meer beletsel in de woorden van Paulus: 'doch de mensch beproeve zich zeiven, en ete alzoo van dit brood' — dan in de woorden des Heeren: Onderxoijst en doopt; doch dewijl ze wist, dat het avondmaal niet volstrekt noodzakelijk was tot hunne zaligheid nadat zij de vergeving der zonden in den doop ontvangen hadden,geloofde zij bevoegd te zijn om te beslissen, of zij het avondmaal aan jonge kinderen geven wilde of niet. Zoo is het dan ook geschied dat zij gedurende de eerste elf of twaalf eeuwen hun uit goede gronden het avondmaal gaf, en ook sedert dien tijd uit even zoö goede gronden ophield het hun te geven." *) Het lijdt nogthans geen twijfel, dat de volledige ontwikkeling van de leer der transubstantiatie de Boomsche Kerk genoodzaakt heeft, den kinderen het avondmaal te onthouden; want het moest de aandachtige geloovigen in die leer zeer aanstootelijk zijn, als de zuigelingen het in wijn gedoopt brood weer uitspuwden. Om nu dezen aanstoot te vermijden, werd hen eerst het brood onthouden. De priester stak zijnen vinger slechts in den beker, en deed hem dan het kind in den mond. t) Toen echter den leeken de kelk ontnomen werd, hadden de kinderen het avondmaal verloren! In tien eeuwen kwam men niet op het denkbeeld, om dezulken, die het eene sacrament ontvangen hadden, het andere te weigeren! Dit idee te verzinnen was het verdorvensto tijdvak der Boomsche Kerk voorbehouden, 'en was een gevolg van de vergoeding des avondmaals. Maar hetgeen God te zamen gevoegd heeft, scheide de mensch niet! .Komt den kinderen de doop toe dan komt hun ook het avondmaal toe; erkent men echter dat *) Bossuet, Traite de communion sous les deux Fspeces, 1 deel p. 3. t) Duldt het mij niet ten kwade, als ik vraag: Of de besprenging van het voorhoofd van een paBgeboren kind met eenige droppels water, meer op den scltriftmaI.iijen doop gelijkt,dan dit op het avondmaal ? Behooren zij niet beide in eenen kraam te huis? hun het laatste met gÊgeveh kan Worden naar Gods woord, dan moest mee om consequent te zijn, tevens erkennen dat dezelfde reden en autoriteit ingehjks verbieden om den doop aan hen te bedienen. Zeker is het dat beide kinderdoop en avondmaal als tweelingen tegelijker tijd en uit dezelfde dwaling geboren zijn (als onontbeerlijk tot de zaligheid) en voor meer dan tien eeuwen naast elkander voortbestaan hebben in de Boomsche Kerk, en m de Grieksche Kerk tot nog toe bestaan en beduid worden. Het eerste concilie, waarop van den kinderdoop melding gemaakt wordt is dat van Noord Afrika, gehouden te Carthago na het midden der 3de' eeuw, en waarvan Cipriaan voorzitter was. Er was een hevig geschil ontstaan tusschen Cipriaan Bisschop van Carthago en Stefanus Bisschop van Rome (die zich toen reeds pauselijke magt zocht aan te matigen) over de wettigheid van den doop door zoogenaamde ketters bediend; en deze vergadering besloot dat zij herdoopt moesten worden; waarop Stefanus dezen Afnkaanschen bisschop in den ban deed! Het blijkt ook uit een brief door Cipriaan op last van deze vergadering geschreven, dat een zekere landelijke bisschop Fidus genaamd, de vraag gesteld had, of een kind terstond na deszelfs geboorte gedoopt moest worden — waartegen hij en anderen proteesteerden, omdat het dan nog onrein was, en zij afkeerig waren van een pasgeboren kind te kussen (de broederkus te geven, die vroeger bij den doop der geloovigen gebruikelijk was.) Deze vraag, en de onaangenaamheid waaruit zij ontstond, bewijst dat het gebruik des kinderdoops toen nog nieuw en niet goed geregeld was. Het'volgende is gedeeltelijk Cipriaans antwoord: «En naardien gij zegt, een kind is gedurende de eerste dagen na deszelfs geboorte onrein, zoodat eenigen onzer afkeerig zijn het te kussen, zoo dunkt ons, dat ook dit geen reden is om het geven der hemelsche genade (nl. de doop) te verhinderen; want er is geschreven, den reinen zijn alle dingen rein; noch ook zou iemand onzer afkeerig zijn van hetgeen God zich heeft verwaardigd te maken, enz. Weshalve het ons gevoelen in concilie was, dat van den doop en de genade Gods (die barmhartig, goed en liefderijk is jegens allen) wij geen mensch behoorden te weren. Welke,regel, alhoewel hij van toepassing is op allen, is onzes inziens voornamelijk in acht te nemen bij pasgeboren kinderen, die des te meer onze hulp en de Goddelijke barmhartigheid verdienen, omdat zij terstond na hunne geboorte, door hun schreijen en weenen niets anders doen dan er om smeeken!" *) *) Ciprianl Epist. 64, (Pamelu Edlt 69,) ad, Fidum. t "gevoelen" van^dezc eerste verdedigers des kinderdoops, is zoo kinderachtig en walgelijk, dat het tegenwoordig kwalijk in den poppenkraam van Rome zou geduld worden! Eet lijdt nogthans geen twijfel dat zij op regt waren in de meening, van door den doop de kinderen te kunnen redden van het eeuwige verderf; en zij hadden dus naar hunne zienswijze een sterke drangrede tot beoefening en verdediging des kinderdoops. En dat dit ook het gevoelen was van de zoogenaamde kerkvaders der 4de eeuw, die den kinderdoop verdedigden, en de onwederstaanbare beweeggrond, die tot de algemeene invoering er van leidde, zou mij niet zwaar vallen te bewijzen. Ik moet hier echter de opmerking maken, dat de kinderdoop gedurende deze eeuw alleen in Afrika bestond. Dr. Wall, een prelaat der Engelsche staatskerk, en schrijver van eene uitvoerige Geschiedenis des Kinderdoops, vindt geen vermelding of sporen van het bestaan des kinderdoops buiten Afrika, tot ruim eene eeuw later. Maar dat er ook, sedert de invoering des kinderdoops in de heerschende kerk, ten allen tijde afgescheidene gemeenten bestaan hebben, die den kinderdoop en het kinderavondmaal verwierpen, bewijst de geschiedenis en blijkt ook uit de banvloeken, die herhaaldelijk door conciliën over hen geslingerd werden. Zoo vaardigde b. v. een concilie, dat in het jaar 416 te Carthago gehouden werd, en waarvan Augustinus voorzitter was, het volgende liefdeblijk jegens hen uit: "Wij willen, dat een ieder die loochent dat jonge kinderen door den doop uit hunnen verlorenen toestand gered, en eeuwig zalig worden, vervloekt zijn zal." Deze afgescheidenen werden door de heerschende partij als ketters gebrandmerkt, en met de zwartste kleuren geschilderd, en met vuur en zwaard vervolgd, maar "Hoe donker hier Gods weg ook sohijn, Hij toont eens wie Zijn kindren zijn." En nu waarde lezer, mijn bestek noopt mij te besluiten. Niet uit twistgierigheid, maar uit gewetensdrang, heb ik de pen opgevat. Ik ben ten volle overtuigd, dat de kinderdoop en het systeem dat daarop gebouwd is, een groot kwaad is, waardoor onberekenbare schade aan het rijk van Christus berokkend is. Daardoor is een naamchristendom ontstaan, waardoor de naam van God zelfs onder de Heidenen gelasterd wordt! Onze zendelingen berigten uit Britsch Indie en Cbina en vele andere landen, dat de grootste hinderpaal tot de verbreiding en aanname van het Evangelie in deze landen, de naamdragende christenen zijn, die gelijk de valsche Joden ten tijde van Paulus "belijden dat zij God kennen, maar met de werken verloochenen zij Hem. alzoo zij gruwelijk zijn en ongehoor- zaam, en tot alle goed werk ondeugende." En is het niet even zoo onder ons? De kinderdoop is een der voornaamste middelen in de hand des Boozen geweest, om, reeds sedert de derde eeuw, de wereld te verchristelijken en de Gemeente te verwereldschen. Door den kinderdoop wordt de natuurlijke mensch christen eer hij het weet, en het is de kinderdoop en het formalisme dat er mede verbonden is, hetwelk, zinsbegoochelend, hem later verhindert te weten te komen, dat hij geen Christen is. En ach! hoe vele duizenden, ja millioenen, zijn daardoor met een ingebeelden hemel ter helle neergedaald! Ik heb zod eenvoudig en duidelijk als het pij mogelijk was, en naar de mate der genade, die mij de Heer gegeven heeft, aangetoond en bewezen uit Zijn woord, dat de kinderdoop niet uit God, maar uit de menschen is; en ik heb dit gedaan omdat ik gevoelde dat de nood mij opgelegd was, en dewijl mij de liefde van Christus daartoe aandrong. Ik strijd niet voor een kerkgenootschap, maar voor de eer van Hem wiens , alwijs bevel door deze menschelijke inzetting krachteloos gemaakt wordt. En indien bij u, waarde lezer, de eer en het aanzien van een kerkgenootschap op den voorgrond staat, en indien gij geen eerbied hebt voor' het woord des Heeren Heeren! dan zal mijne poging om u te overtuigen vruchteloos zijn; maar oordeelt bij uzelven of het regt is, de menschen meer te gehoorzamen dan God? "Indien gij wilt deszelfs wil doen, dan zult gij van deze leer bekennen of zij uit God is, dan of ik van mijzelven spreek." Dat de Heere uw hart daartoe moge neigen, is mijne bede. Hij die bij zijn heengaan ons dit bevel gegeven heeft, zal spoedig wederkomen om de zijnen tot zich te nemetf; en moge dit werkje eenigermate daartoe bijdragen dat ten minste eenige van hen zich van de overtreding van Zijn bevel mogen bekeeren, en dat gij en ik voor Zijne komst bereid mogen zijn, "opdat, wanneer hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben, en wij van hem niet beschaamd gemaakt worden in zijne toekomst," maar "dat wij onbevlokten onbestraffelijk van Hem mogen bevonden worden in vrede!" N. B. Vrienden der waarheid die dit werkje wenschen te verspreiden kunnen het daartoe tot den laagsten prijs ontbieden bij den Schrijver, Box 340, Muscatiae, Iowa.