VIERTAL LEERREDENEN, BIJ GELEGENHEID VAN HIT KERSFEEST DOOR D«. A. P. A. DU CLOUX, PREDIKAST TE !S GEEVELDTJIN KAPELLE IN NOORD—BRABANT. ROTTERDAM, G. B. POËSCHMANN. 1 8 5 7. TWAALFTAL FEESTSTOFFEN. DOOR A. P. A. DU CLOUX, Herder en Leeraar te 's Grevelduin Kapelle in Noord-Braland. ROTTERDAM, G. B. PO E8CHMANN. 1 8 5 7. SMSLPERSDRTJK. — VAN MEÜRS & STUïfcBSS. HEIL DEN LEZER. In drie Afleveringen, elk vier Preken bevattende, heb ik mij voorgesteld twaalf feeststoffen uit te geven. Gedurig werd ik daartoe aangezocht, omdat zoo velen van Gods lieve kinderen de openbare godsdienst veelal niet kunnen bijwonen, in hunne eigene gemeenten, omdat zij onder herders en leeraars leven, die, ja het brood der kerk eten, maar de leer der kerke tegenstaan en verwerpen, en openlijk die waarheden aanranden, waardoor God de IIeere op het hoogste verheerlijkt, de zondaars op het diepste vernederd worden. Zulken wilden gaarne op de pleglige en voor het Christelijk leven, hoogstgewigtigefeestdagen, Preken hebben, om met hunne huisgezinnen en vrienden te lezen. Moge de Heere daartoe dit middel dan zegenen, wanneer zij nuttig mogten zijn voor hen, die de waarheid, die in Christus is, hennen en'liefhebben, en met hel heerlijke genadewerk Gods in het hart der uitverkorenen op hebben, zoo zal ik mij verblijden in het goede van Sion, en wensch ik Hem, die op den troon zit, daarvoor alleen de eere toe te brengen. 's Greveldtjin-Capelle , A. P. A. DU CLOUX. 1 December 1857. De geboorte van Jezus Christus. LEERREDE I. over Lok. II Vs. 1—7. VCXDRZANG: Ps. XOVIII: 1, 2. ' Genade, vrede en barmhartigheid zij u van God den Vader, in Jezus Christus door de» Heiligen Geest geschonken of rijkelijk vermenigvuldigd. All EN. Weest gegroet! M. V. aan den morgen van dezen dag. Och ! of wij ons allen verheugen mogten in onzen grooten God en Zaligmaker Jezus Christus; wij allen in den morgenstond van dezen dag bij ons ontwaken op gebogene knieën, verootmoedigd in het stof, Hem mogten aangebeden hebben. Hem, wat oneindig meer zegt, de offerande van een verbroken hart, van eenen verslagenen geest mogten hebben toegebragt. Het is heden de gedenkdag van Jezus geboorte; met de schare zijn wij opgegaan in Gods bedehuis, om Jezus hulde te brengen, ik hoop niet zonder dat gebed: „och! Heere geef thans uwe zegeningen, geef heil op dezen dag." Die dag toch, de dag van Jezus geboorte, is zoo uitnemend zoo heerlijk, zoo schoon, als er immer één aan de kimmen verrees. Ja! als al het gras des velds, al de bladeren der boomen, al het zand aan den oever der zee, al de haren onzes hoofds tongen waren, dan zouden zij nog niet in staat of bekwaam zijn , Hem, wiens geboorte wij heden vieren, naar waarde te bezingen. Dien dag, eeuwen te voren had God hem laten aankondigen. In het paradijs was de eerste belofte van Hem gegeven, als het gezegende zaad der vrouw, later als het zaad Abrahams, den Silo, den grootsten Profeet, den zoon Davids, den Immanuèl, den Heere onze geregtigheid, den Herder zijns volks, den Allerheiligste, den Heerscher in Israël, den wensch aller heidenen, den Koning van Sion, de zon der geregtigheid. Dien dag, waarop al die beloften ziin vervuld geworden, heeft de gemeente der heiligen geloovig verwacht en verbeid, biddende: och, Heere! dat Gij de hemelen scheurdet, en dat Gij nederkwaamt! Jes. 6é. En wij, hoe dikwerf beleefden wij dien dag, en wederom mogen wij hem aanschouwen. Welk een dierbaar voorregt voor ons allen. Heilige Geest! daal neder in ons midden, opdat wij mei harten, door uwen levenwekkenden adem opgewekt en verwarmd mogen spreken, bidden, zingen en hooren. En Gij, Heere Jezus ! die door uwe geboorte mensch hebt willen worden, och! dat Gij ook geboren waart of geboren mogt worden in onze harten. Komt, laat ons in den "eest voor Hem nederbukken, en met en voor eikanderen Hem bidden om Zijnen, ons onmisbaren zegen bij deze overdenking. w&Éf?' Luk. II vs. 1 — 7. Ende het geschiedde in die zelve dagen, dat er een gebodt uitgingh van den Keijzer Augusto, dat de geheele teerelt beschreven soude «orden. Deze eerste beschrijvinge geschiedde ah Cijréniüs over Sijrien Stadthouder was. Ende sij gingen alle om beschreven te worden, een yegelick nae syn eijgen stadt. Ende Joseph gingh oock op van Oalilea, uyt de staat Nazareth me Judeam,tot de stadt Bavids, die Bethlehem genaemt wort, (omdat hij wit den huijze en geslachte Bavids was. Om beschreven te worden met Maria sijn ondertrouwt wijf, welcke bevrucht was. Ende het geschiedde als zij daer waren, dal de dagen vervult wierden, dat sij baren sonde. Ende sij baerde haren eerstgeboren soon, ende wondt hem in doeken, ende leijde hem neder in de kribbe, omdat voor haer lieden geen plaatse en was in de herberge. In dit eenvoudig geschiedverhaal M. V., zoo ongekunsteld ons voorgedragen, wordt ons de geboorte van den Heere Jezus voorgesteld, die groote verborgenheid der godzaligheid. God geopenbaard in het vleesch. "Van Hem, wiens dag een Abraham verlangd heeft te zieu, van Wien Jacob met stervende lippen betuigde: „op Uwe zaligheid wacht ik, o Heere!" naar wien zoo "vele profeten en koningen reikhalzend hadden uitgezien. Van Wien, eindelijk 2000 jaren te voren Jesaias had gesproken, dien heugelijken dag als 'tware in den geest aanschouwende en begroetende. Een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven, en men noemt zijnen naam Wonderlijk, Raad, sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst, Jes. 9 vs. 5. Och! dat wij allen, die aan deze plaats mogten opkomen om ons Zijne geboorte te hoorcn voorstellen, ons is Hij geboren, dat ons is Hij gegeven, ook met betrekking tot ons zeiven mogten uitspreken. Heere! geef ons dit, door den Heiligen Geest. Welaan, laat ons. I. Bij het geschiedverhaal stilstaan. II. De gebeurtenis zelve overdenken. III. Met de toepassing eindigen. I. Bij het geschiedverhaal stilstaan. Het geschiedde, zooiezen wij, in diezelfde dagen, namelijk in die dagen, waarvan hij gesproken had, in dien tijd waarin Johannes de Dooper geboren was, en sedert dien tijd was er schier een half jaar voorbij gegaan, dat er een gebod uitging van den Keizer Augustus, dat de geheéle wereld beschreven zoude worden. Augustus was Keizer van het Romeinsche Rijk, waartoe ook Palestina en Syrië behoorde, en waaraan deze landen nu reeds meer dan 60 jaren onderworpen waren geweest. Onder die geheele wereld verstaan sommige uitleggers al de rijken, die Augustus moesten gehoorzamen, maar verkieselijker komt het mij voor, dat wij daaronder alleen het geheele Joodsche land hebben te verstaan, zooals'anderen willen, dan hoé het ook zijn moge, met zulken, die, omdat zij op geschiedkundige gronden, zoo als zij zeggen op de tijdsbepaling van Lnkas, aangaande de beschrijving zelve aanmerking maken, en die om dezen te ontgaan, de gansche bijbelplaats onecht verklaren, kan ik mij in geenen deele vereenigen. Het woord door beschrijven vertaald, kan beteekenen of dat er eene lijst van de inwoners en hunne bezittingen ontworpen is geworden, bf eene belasting op grond daarvan ingevoerd, naar gelang van ieders vermogen. Ik denk het liefste aan het eerst opgenoemde. Augustus gebood deze volkstelling in Palestina, mogelijk om op grond daarvan, het volk eene geregelde belasting op te leggen, zeker is het, dat deze plaats gehad heeft, en er eene schatting aan verbonden is geworden toen elf jaren later Cijrenius of Quirinius landvoogd over Syriè'n was, waardoor zelfs een opstand onder het volk ontstaan is, aan welks hoofd zich zekere Judas de Galileër geplaatst heeft. Hand. 5 vs. 37. Dit aannemende, wordt ons dus vs. 1, het bevel, en vs. 2, de uitvoering daarvan door Lukas vermeld. Welnu, in gehoorzaamheid aan 's Keizers gegeven bevel, gingen dan allen in het land om beschreven . te worden, ten iegelijk hunner naar zijne eigene stad, alwaar zijn geslacht te huis behoorde, en deszelfs registers gehouden werden. Jozef ging ook op van Galilea, uit de stad Nazareth, naar Judea tot de stad Davids, die Bethlehem genaamd wordt (omdat hij uit het huis en het geslacht Davids was). Maria, die met hem ondertrouwd was, en uit den Heiligen Geest zwanger was, ging met hem mede. Beide behoorden zij tot het stamhuis van David, en daarom moest Maria medegaan, daar zij van David in eene regte lijn uit haren vader Eli afstammende, geene broeders of zusters meer in leven hebbende, als de eenige erfdochter bij de beschrijving moest tegenwoordig zijn. Davids koninglijk stamhuis was dus diep vernederd en verstrooid; zoo moest het zijn, opdat naar de voorspelling van Jesaias, de Verlosser zoude voortkomen, als een rijsje uit de dorre aarde, als een scheutke uit den afgehouwen tronk van Isaï, Davids yader. Ook hierin dus was de hand des Heeren werkzaam geweest. Zij moesten zich naar Bethlehem begeven, daarom de stad Davids genaamd, omdat David juist 1000 jaren vroeger aldaar geboren en opgevoed was geweest, en de schapen zijns .vaders geweid, den leeuw en den beer verslagen, en vele van zijne liederen, ter eere van den God zijns heils gedicht bad. Dit alles was eene wondervolle beschikking Gods, die gezegd heeft mijn raad zal bestaan, en Ik zal al mijn welbehagen doen, opdat ook dat woord door Hem gesproken, vervuld zoude worden. Gij, Bethlehem Ephrata! zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? uit u zal mij voortkomen, die een heerscher zal zijn in Israël en wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid. Micha 5 vs. 1. Ziet! Davids spruite moest in Davids stad,ende wortel Davids, daar David eerst geplant was, voortkomen. En opdat ik ook dit nog aanmerke, Bethlehem beteekent broodhuis, zoo zoude die stad met regt dien naam dragen; nu, .daar zou geboren worden het brood des levens, dat uit den hemel nederdaalt. Hel geschiedde, als zij daar waren, dal de dagen vervuld werden, dat zij baren zoude. De volheid des tijds was nu daar, dat God zijnen Zoon uitzond, wordende uit eene vrouw, wordende onder de wet, Gal. 4 vs.4, nu waren ook de dagen der zwangerschap van Maria vervuld. Zij baarde aldaar haren eerstgeboren zoon. Dat kind, wiens geboorte de Engel Gabriel haar had aangekondigd, en hetwelk zij door de werking des Heiligen Geestes in haar ontvangen had, dat kind met nadruk, niet gelijk wij zulks vanElisabeth, de moeder van Johannes lezen, eenenzoon, Luk. 1 vs. 57 maar haren zoon, de vrucht des buiks van Maria, Luk 1 vs. 42, genaamd. Gelijk de kinderen des vleesches en bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij desgelijks derzelver deelachtig geworden, Hebr. 2 vs. 4, nogtans door die buitengewone ontvangenis in Maria vrij van erfschuld en erfsmet. Daarom ook M. V., was het bij de aankondiging zijner geboorte aan Maria, dat heilige, dat uit u zal geboren worden, zal Gods zoon genaamd worden. Maria wond Hem in doeken en leide Hem neder in de hibbe, omdat voor haar lieden geene plaats was in de herberg. De menigte die ter oorzake van de beschrijving te Bethlehem vereenigd was, had alle plaatsen in het gebouw voor reizigers bestemd, ingenomen, nu moeten zij tot den stal hunne toevlugt nemen, en zich behelpen met het verblijf voor het vee. Aan deze plaats brengt Maria, de gezegendste onder de vrouwen, haren zoon, het kind der belofte, ter wereld; eene kribbe is de wieg, waarin zij Hem in eenen gansch hulpeloozen toestand ter neder legt. Eenvoudiger M. V., waarlijk had dit verhaal wel niet kunnen zijn, en nogtans vóór of na dien dag, heeft er nimmer eene gebeurtenis op aarde plaats gehad, zoo gewigtig en merkwaardig voor de wereld. Welaan wij wenschen nu: 2°. Hij die gebeurtenis zelve met u stil te staan. Jezus, de Zaligmaker is geboren, dat immers is de groote gebeurtenis, waarbij wij ons bepalen moeten; die wij herdenken. Gij weet M. V., reeds in het Paradijs was Hij aangekondigd als het zaad der vrouw, die de slang, dat is den duivel, den kop zoude vermorselen. Bepaaldelijk was Hij aangewezen als te zullen voortkomen uit Abrahams geslacht, uit Juda's stam, uit Davids huis; dat huis, had de Heere gezegd, zal ik eene spruite verwekken, Jehova onze geregtigheid zal zijn naam zijn, Jes. 23 vs. 5, 6. Jesaias de profeet inzonderheid, had Hem in Zijne geboorte, in Zijn leven, in Zijn lijden en sterven voorgesteld. Daniël had van Hem gesproken, als den Zoon des Menschen, aan wien God geven zoude heerschappij en eere en heerlijkheid, en dat Hij deze zijne heerschappij zoude uitoefenen over alle volken, natiën en tongen. Veertig eeuwen achter eikanderen was de Messias aangewezen als zullende zijn een niensch genomen uit de menschen, maar ook de sterke God, de Vader der eeuwigheid, Immanuël, God met ons, die de zonde verzoenen, de ongeregtigheid verzegelen, en eene eeuwige geregtigheid zonde aanbrengen. Ziet! terwijl 400 jaren de stem der profeten gezwegen had, daar verschijnt hij eensklaps, ongedacht en onverwacht, zonder gedaante of heerlijkheid; nu is boven alles noodig, dat er duidelijk worde aange- wezen, dat Hij die beloofde Zaligmaker is. Welnu, daarvoor heeft God gezorgd. Johannes de Dooper, des Heeren voorlooper, zijn wegbereider was geboren, nu moest in diezelfde dagen, ^naar het profetisch woord, hetwelk zeer vast is, snellijk tot zijnen tempel komen, de Engel des Verbonds, Vorst Messias en ziet: Hij komt in diezelfde dagen in welke Herodes nog regeerde, waarin de wetgever derhalve nog niet geweken was, waarin het joodsche volk dus nog in schijn hunnen eigen Koning bezat, maar zoo diep gezonken was, zoo nabij deszelfs ondergang, gelijk ook de Godsmannen hadden voorspeld, dat hetzelve onderworpen is aan de Romeinen, zoodat geen hunnner tegen de opschrijving, door den Keizer gelast, durft opkomen, elk hunner naar zijn' eigene stad opgaat om beschreven te worden. Nu was juist de tijd, in den eeuwigen raad des vredes vastgesteld, vervuld; Daniëls voorgestelde >jaarweken snelden ten einde. Een tijd van diep verval was er onder de joden, dien tijd weet God te kiezen. Het volk, zuchtende onder het juk eener vreemde heerschappij, vooral de godvreezende onder hen, zagen reikhalzend naar hunnen Verlosser uit. Israëls godsdienstleeraars hadden den sleutel der kennis verloren; blinde leidslieden der blinden waren zij geworden, zij hadden het volk bezwaard met lasten zwaar om te dragen, waaronder deze gebukt en gekromd moesten gaan: geen wonder, dat het overblijfsel naar de verkiezing onder Israël de heilzoekenden, meer dan immer naar verademing, naar troost, naar rust uitzagen. Ja! de godsdienst der joden had alle geest en leven verloren, zij was bij de -F&rizeën in eene doode letterdienst, bij de Sadduceën in een goddeloos ongeloof verkeerd, en ziet! het was in dien tijd, dat de Heere gedachtig is geweest aan Zijne genade, Zijne trouw aan Israël nooit gekrenkt. Jezus werd geboren, tot vertroosting van zijn volk Israël, dat niet alleen, maar ook om te zijn een licht tot verlichting der heidenen. Ja! ook eene akelige duisternis bedekte het heidendom, zedeloosheid was ouder hen tot eene ijzingwekkende hoogte gestegen, en juist nu beiden , en joden en heidenen, zich zeiven geheel en al hadden bedorven en ongeschikt gemaakt, nu was het voor den Heere, die steeds op aarde eene afgesnedene zaak doet, zijn tijd oin te helpen. In het uitgestrekte gebied der Romeinen werd slechts ééne taal gesproken; vrede bestond er onder de volken, en juist de Romeinsche verdraagzaamheid in het dulden van /de godsdienst der volken, die zij overwonnen hadden, was ook in des Heeren hand het middel om het licht te doen opgaan onder hen, die in duisternis en in schaduwe des doods nederzaten, om ook onder hen zijne weldadige stralen te verspreiden, gelijk ook door de uitkomst zoo treffend bevestigd is geworden. En daar Gods raad bestaat in der eeuwigheid, en Hij naar zijne vrijmagt, ook de harten der Koningen buigt als waterbeken, moest ook Augustus er toe medewerken, dat zij werd volbragt. Ja! M. V., hier inzonderheid hebben wij Gods wijsheid op te merken. Hier moeten wij alle voor Hem buigen, die met zooveel diepe wijsheid den tijd en de wijze van Jezus geboorte heeft verordend. Maar het is inzonderheid M. V. op dat kind, welks geboorte wij gedenken, dat wij u heden hebben te wijzen. Hoe wondervol is hier alles. Hij, die de hoop der vaderen , de verwachting van al de heiligen was; Wien de Profeten in al zijne graveerselen hadden voorgesteld; Die als een eeuwig koning heerschen zou op Davids troon van zee tot zee, van rivier tot rivier; Wien alle menschen aanbidden en eeren moesten, gelijk zij God den Vader aanbaden en eerden, Hij wordt uit de nederige Maria geboren en heeft de timmerman Jozef tot zijnen leidsman. Hij komt in deze wereld, die door Hem gemaakt is, niet in koninglijke pracht of praal, niet in een paleis der aanzienlijken dezer aarde te Jeruzalem, maar hij aanschouwt het eerste levenslicht te Bethlehem in eenen beestenstal. Hij, het licht dezer wereld komt verborgen voor het oog der wereld, voor alles wat maar hoog heet onder ons menschen. Wie kan M. V., die diepe wijsheid Gods peilen? Wie vermag haar te doorgronden ? Teregt mogt de Apostel Paulus uitroepen: de verborgenheid der godzaligheid is groot, God geopenbaard in het vleesch. Niets hebben wij hier voor ons bekrompen menschelijk verstand om het te doorgronden, hoe Hij gevormd is in de schoot eener maagd, over welke de Heilige Geest zoude komen, welke de kracht des Allerhoogsten zoude overschaduwen: alles alleen, uitsluitend voor het geloof, niets voor het oog. Nogtans dat mogen wij er van zeggen, zoo bewees Jezus reeds in zijne menschwording, dat Hij niet behoorde, ofschoon komende in de wereld tot de wereld, dat het rijk, hetwelk Hij stichtte, niet van deze wereld was, daarom konde Hij voor haar ook niet bidden. Neen ! Hem, den nederigen Zoon des Menschen, wachtte geen' aardsche grootheid, ofschoon Hij het Woord was, dat in den beginne bij God, ja! zelve God was en bleef, en Hem alle koninglijke magt gegeven was in hemel en op aarde. Geen1 aardschen rijksstaf zouden zijne handen dragen, maar een' rietstaf, die men, om Hem te bespotten, in zijne handen zoude drukken. Geen troon zoude Hij beklimmen, ofschoon al de troonen dezer aarde Zijn eigendom zijn, maar een schandelijk slavenhout, een van God en menschen vervloekt kruis# Geene prachtig gekleede staatsdienaars, gelijk zij de vorsten dezer aarde omringen, zouden Hem omgeven, maar Zijne volgelingen, die Hij zijne vrienden noemde, zouden bestaan uit arme visschers, uit verachte Galileërs, en eene menigte zondaars, tollenaars en hoeren door de wereld, die haar eigen peil van zedelijkheid heeft, waarna zij allen beoordeeld, als beneden dat peil gezonken, uitgeworpen , maar door Hem uitverkoren uit die wereld, en begiftigd met de heil weldaad van wedergeboorte en geloof, zonder welke niemand zijn koningrijk kan zien, noch ingaan. Geene koningrijken zoude Hij overwinnen, maar al de gegevenen des Vaders, de gekende in eeuwige liefde, uit de magt van den sterk gewa- penden, den duivel verlossen, onder wiens dienstbaarheid zij met de gansche wereld vervallen waren, om Zijne genade heerschappij op te rigten in hunne harten, en hen tot kinderen van een heerlijker rijk te maken, dan immer deze zondige aarde bezitten kan. Ja! nog eens, dat kind, hetwelk in doeken gewonden daar in de kribbe voor onze oogen nederligt, dat hulpelooze wicht, Hij zelve was de waarachtige God en het eeuwige leven, God boven alles te prijzen in der eeuwigheid, het Woord, dat God was; alle dingen dragende door het woord Zijner kracht. En wat zoude Hem, den in zich zeiven volzaligen God, onzen grooten God en Zaligmaker toch wel bewogen hebben om Zijne goddelijke natuur, met de menschelijke natuur te vereenigen? liefde alleen, gadelooze onuitsprekelijke, goddelijke liefde. Daarom heeft Hij, die God was, Zaligmaker willen worden om zijn volk zalig te maken van hunne zonden. Daarom heeft Hij een rein mensch willen zijn, en op zulk eene wijze willen geboren worden, waarop nooit vóór, of na Hem, een mensch het aanzijn ontving, om zonder te boeten en te offeren voor zich zei ven, zijnde heilig, onnoozel, onbevlekt, afgescheiden van de zondaren, zonder , erfschuld en erfsmet te zijn, rein en vrij van alle dadelijke zonden, van elk inklevend bederf der zonde, om zichzelven over te geven tot een' Borg, tot een verbond des volks, om te leven en te lijden, te strijden en te sterven in diezelfde natuur, waarin zij gezondigd hadden; in hunne plaats, opdat zij vrij zouden gaan in het goddelijke gerigt, om eene eeuwige verlossing door zijn bloed, dat reinigt van alle zonden voor hen te weeg te brengen; door eene offerande zich zeiven voor hen op te offeren, Gode tot eenen welriekenden geur. Die gadelooze liefde gaat onze kennis te boven, menschelijke taal is te arm om haar uit te drukken, dit alleen M. V. mogen wij er van zeggen: Was niet dit Kindeke ons geboren, Wij waren al te z&am verloren. Ziet, daarom lag die dierbare Zaligmaker daar neder in de kribbe in windsels gebonden, opdat Hij reeds in Zijne geboorte de ellende, om mensch te zijn, zoude ondervinden, de man van smarte zoude worden, die onze krankheden op zich zoude nemen, de straf te dragen, die ons den vrede aanbrengt, en door wiens striemen ons genezing zoude geworden, in één woord: opdat Hij ons ontbinden zou van de banden des doods, namelijk den geestelijken dood, waarin wij gebonden lagen. Dan eerst verliezen wij er ons zeiven in, bewonderen wij, aanbidden wij en zinken wij in het stof voor dat kindeke neder. God uit God! indien ons geweten ontwaakt, wij wakker worden geschud uit den v"erschrikkelijken doodslaap der zonde, waarin wij allen neder%geu, die banden en boeijen der zonde worden losgemaakt, waarmede wij aan den duivel, de wereld en de zonde'zitten vastgekluisterd, wij opstaan luit den doode, en Hij, de Zou der geregtigheid, de Opgang uit de hoogte, Zijn 'hemelsch, goddelijk licht in onze duisternis doet opgaan. Dan erkennen wij ons zeiven als dood- en doemschuldige zondaars, die vrijwillig en ook moedwillig tevens tegen God den Heere gezondigd hebben en ons zeiven aan den tijdelijken, eeuwigen en geestelijken dood hebben onderworpen. Dan ook belijden wij, dat die eeuwige wonderweg, om zulken te ver-' lossen, dat heilgeheim, dat God naar zijn vreêverbond zijne vrienden, en ook dezen maar alleen toont, door Gods erbarming is uitgedacht, metdiepe, goddelijke wijsheid en majesteit is daargesteld, dat de Heere in dien weg alleen Zijne ontferming en genade aan ellendigen heeft willen verheerlijken, en beamen wij de woorden van dat zinrijke lied. Wat dreef U tot ons armen, Uit Uwen Hemel neer P ' * Alleen Uw ziels erbarmen Met onze ellende, Heer! Alleen dat ziels erbarmen, Dat, aller lof te groot, Een wereld kwam omarmen, Die neêrlag in den dood, Hoe groot M. V., is die verborgenheid der godzaligheid. Kan uw menschelijk verstand haar bevatten, neen, hoe zouden wij zulks kunnen, daar heilige troongezanten het niet vermogten. Hij, de eigen, de eengeboreu Zoon des Vaders, zelve eeuwig God, Hij had het voor zich zeiven niet noodig! want hij kon van menschenhanden niet gediend worden als iels behoevende. Hij deed het niet om Zijnentwille., neen! alleen om al de gegevenen des Vaders te redden. Daar zij tot God niet konden wederkeereu en opklimmen, heeft God zelve zich in zijn eigen, eerstgeboren Zoon, in Wien Hij al Zijn goddelijk welbehagen had, tot hen gekeerd, is Hij tot ons menschen nedergekomen, zegt mij, was dit geen' onmetelijke goedheid Gods? dat Hij, die op zijn schepsel van wege de zonde regtvaardig vertoornd was, door het aangenomen vleesch, zijn Verzoener heeft willen worden. De eeuwigheid zal niette lang zijn, om er den Heere, Heere, eeuwig en altoos voor te danken, te roemen, te prijzen en te verheerlijken. Was het geen' uitnemende magt Gods, die dat wonder, hetwelk onze oogen aanschouwen, maar wij niet kunnen doorgronden, gewrocht heeft, om uit twee dingen , die het allerverste van eikanderen gelegen waren, eene aüernaauwste vereeniging te maken, zoodat nu één en dezelfde God en mensch is, de Immanuël, God mei ons. Was het eindelijk geene ondoorgrondelijke wijsheid Gods, die eenen weg en eene wijze voor 's menschen verlossing heeft kunnen vinden, te vergeefs door menschen gezocht, door Engelen bedacht, die zich stomp dachten. Hier mogen wij met den Apostel wel uitroepen, o diepte des rijkdoms, beide der wijsheiden der kenmsseGods! hoe ondoorzoekelijkzijn Zijne oordeelen! hoe onnaspeurlijk zijn Zijne wegen Och! ware dit heden de taal en den uitroep van ons allen, met oogen door den Heiligen Geest verlicht dat Kindeken, in doeken gewonden nederliggende in de kribbe, aanschouwende, hoe goed zouden wij het dan voor ons zeiven bij dit geboortefeest van Jezus hebben! Laat ons nu nog, met de toepassing eindigen. Ps. 89 vs 7. 3. Met de toepassing eindigen. Wij hebben gezongen, hoe zalig is het volk dat naar naar uw klanken hoort, dat volk hetwelk het geklank kent, mag ik u niet vragen op eenen dag als deze, behoort gij tot dat volk? tot dat volk welks God de Heere is? tot dat volk, hetwelk eene heilige blijdschap kent in de groote verborgenheid der godzaligheid, God geopenbaart in hetvleesch, in Jezus geboorte? Indien wij tot dat volk behooren, dan moet Jezus in ons geboren zijn, data moet het bij ons geworden zijn: Wien hebben wij nevens U in den hemel, nevens U lust ons ook niets op de aarde. En is het dat geworden, dan zijn wij door den Heiligen Geest aan ons zeiven ontdekt, als dood- en doemschuldige zondaars in ons zeiven, en zijn onze blinde oogen geopend, om noodzakelijkheid, gepastheid, onmisbaarheid en dierbaarheid in den Heere Jezus voor ons zeiven te zien. Moge het al bij u met die bewustheid voor u zeiven niet zijn, dat Hij uw Jezus is, het moet dan toch zijn: och! dat Hij het ware! wij deelgenootschap aan Hem bezaten! Wij gelooven konden en mogten, dat Hij ook voor ons, om ons zalig te maken, in de wereld gekomen ware. Is er dat M. V., dan is er ook een zoeken en vragen naar Jezus; een nedervallen en nederbukken voor Hem op onze knieën en zoo vele andere werkzaamheden der ziel, onafscheidelijk daaraan verbonden, die ik u zoude kunnen opnoemen. Och! of wij er allen door genade iets van kennen mogten, niemand onzer zeggen moest op de vraag die ik gedaan heb: die kan ik voor mij zei ven niet beantwoorden. Eene koele verstandsbeschouwing, waarin het hart niet deelt, omdat het door den Heiligen Geest niet verbroken is geworden, en Jezus daarinfféene gestalte ontvangen heeft; deze M. V., baat ons niets, zij laat ons in dien toestand, waarin wij allen van nature zijn, vervreemd van God en van het leven, hetwelk uit God is, en niet alle onze natuurlijke kennis van Jezus, uit boeken of van menschen opgedaan, blijven wij verduisterd in ons verstand. Geen zondaar, dan alleen hij, die waarachtig als zondaar aan zich zeiven ontdekt is, kent eene ware blijdschap in de geboorte van Jezus. Die geboorte is eene goede boodschap voor zondaars, die zichzelven als verlorene buiten Hem hebben leeren kennen. Daarom heb ik voor u, zondaar! die onder het Evangelie leeft, en het Evangelie ongehoorzaam zijt gebleven, aan wien Jezus Christus tot nu toe te vergeefs is verkondigd, omdat gij den duivel, de wereld en de zonde liever hebt dan Hem, geen goede, neen! een harde boodschap. Och! of gij er verlegen onder worden mogt, het zal Tyrus en Sidon, Sodom en Gomorra verdraagzamer zijn in den oordeelsdag, dan ulieden: over u zal God met vlammend vuur wrake doen. Ik mag het u niet verzwijgen, de nood is mij opgelegd: gij, die den Heere Jezus den trotschen nek toe zult blijven keeren, vervloekt zijt gij, en blijft gij, indien gij aan deze zijde des grafs, niet als ootmoedige zondaars aan zijne voeten wordt gebragt. Onbekeerde zondaars, gij moogt Jezus naam op uwe lippen nemen, Hem beleden hebben als uwen Zaligmaker voor de menschen, te midden van zijn volk geleefd en verkeerd hebben, zelfs nu of dan eenige uiterlijke indrukken der waarheden gehad hebben of voornemens in eigene kracht hebben opgevat, om zoo of zoo te leven, u te beteren en te bekeeren. Wat, wat zullen alle deze zaken u baten? Immers niets — was uwe belijdenis van Jezus wel iets anders, dau het zeggen van Heere! Hlere! Gevoeldet gij wel betrekking op dat volk ? Waart gij wel ,tnet hen, één van ' ziel, zin en keuze? Zijn uwe indrukken niet voorbijgegaan als een-vroeg opkomende morgenwolk en als een morgendauw verdwenen? Ontbrak aan uwe voornemens niet de regte uitvoering? Waarlijk, wij allen t-ui"n Jarir met een' God te doen, die niet aanziet, hetgeen voor 2* oogen is, maar die de kenner is van het hart, de proever der nieren. Om blijdschap in Jezus geboorte te gevoelen, zullen wij zelve wedergeboren, zal de Persoon des Zaligmakers ons dierbaar moeten geworden zijn, dan zullen wij onze gansche verlorenheid buiten Hem, voor God moeten hebben leeren kennen, belijden, betreuren als onze eigene schuld, dan zal het met ons moeten zijn gekomen, Heere Jezus ontferm u onzer! Wees ons genadig! Ach, wij beklagen u, die nog zonder Christus zijt! omdat Hij zich zeiven aan u reeds zoo lang ernstig en welmeenend liet aanbieden, en gij niet tot Hem hebt willen komen. Heden nog wil Hij zich door u laten vinden, als gij Hem maar ernstig zoeken wildet. Op dezen heugelijken dag mag ik u namens Hem bidden, alsof God door ons bade, laat u met God verzoenen, noch is de ergste, de goddelooste zondaar niet buitengesloten, dan die zichzelven buitensluit door ongeloof en verharding des harten, het verloren gaan blijft steeds des zondaars eigene schuld. Och, geve u God, dan heden te bedenken wat tot uwen vrede dient! hoe zal iemand onzer ontvlieden, die op zoo groot eene zaligheid geen acht geeft. Onbekeerde medezondaars, och! hebt medelijden met uwe arme zielen voor eene eindelooze eeuwigheid geschapen, maar zonder Jezus voor eeuwig verloren. Hij is de Almagtige, de Algenoegzame, de gewillige Zaligmaker, om u allen uwe zonden te vergeven. Buigt u°voor Hem neder, bidt Hem: Heere Jezus! openbaar u aan en in ons, bekeer ons door uw woord en uwen geest. Weet dat, als gij Jezus blijft verwerpen, en den duivel, de wereld en de zonde blijft dienen, en u met een' onmagt verschoont, die gij, daar gij niet ontdekt zijt aan u zei ven, nimmer leerdet kennen, dat u dan na dit kortstondige leven, waarin ook het uitnemendste buiten Jezus niets is dan moeite en verdriet, eene eeuwige rampzaligheid wacht, een eeuwig weenen der oogen en knarsen der tanden. Kiest heden dan, op dezen dag, wien gij dienen wilt. Groote, dierbare Zalig- maker, rokt er heden nog als een vuurbrand uit de hel, uw werk alleen is het, wij vermogen het niet! Nog eens dan eene vraag ? Zij is aan u gerigt, die niet durft te ontkennen, dat gij reeds naar Jezus leerdet vragen en zoeken, bij wien eene verandering bij vroeger wordt opgemerkt, maar die niet durft te zeggen, dat Jezus in u geboren is. Eene verandering van levenswijze is nog geene wedergeboorte, hoewel zij als het werk Gods daarin reeds aanwezig kan zijn, en elk onzer heeft ook wel toe te zien , dat hij op geen valschen grond zijne hoop op en in Christus vestigt. Wanneer' het slechts eene verstandsovertuiging in u is en het niet op de knieën voor Jezus in het verborgene én eenzame door u wordt gezocht: Heere! wat wilt gij, dat ik doen zal? Wanneer het alleen vrees is voor de hel, en lust om in den hemel te zijn, en Jezus niet de Persoon is geworden die gedaante en heerlijkheid voor u verkregen heeft om Hem te begeeren, daar is Jezus nog niet geboren in het hart. Maar als God de Heere uw steeneu hart in een vleeschen hart veranderd heeft, en in zulk een hart alleen neemt Jezus zijn' intrek, dan hebt gij verlichte oogen des verstands ontvangen, dan is het bij u geworden : Heere! geef mij Jezus of ik sterf, en u zei ven, als een die den weg niet kent, hebbende leeren kennen, is Jezus u noodzakelijk geworden als Profeet om u te leeren. Uwe bloedschuld voor God beseft gij dan en bebt gij Hem noodig als uwen Priester, om door zijn bloed afgewasschen eu gereinigd te worden. Bekend geworden met uw diep bedorven, zondig en onrein hart en uwe gansche onmagt ten goede, is Jezus u onmisbaar geworden om als Koning door zijn Woord en zijnen Geest u te besturen en te regeren. Hoe gij thans voor u zeiven nog van verre staat, wanneer uw dagelijksch zoeken en begeeren in eenzame en verborgene plaatsen naar Jezns moge zijn, al komt gij ook nog vreezende en bevende voor Hem , daar is Hij reeds in u geboren. Aan u bekommerde zielen heb ik eene blijde booschap, och!, dat de Heilige Geest haar moge overbrengen in uwe harten. Jezus wil het gekrookte riet niet verbreken, den brandenden vlaswiek niet uilblusschen. Hij wil zich over ellendigen ontfermen. Ja, ook over u ongetrooste, door onweder voortgedrevenen ! Gij kunt het uit u zeiven wel niet aannemen, tenzij het u van boven geschonken zij, het geloof is eene gave Gods; nogtans als het door genade in uwe zielen is: Och! Heere Jezus of ik u vinden mogt, en gij met de hand op het hart betuigen moogt, dat gij zonder Jezus toch niet meer leven kunt, daar zal Hij niet achterblijven om zich zeiven aan uwe zielen te openbaren. Hij zal gewisselijk komen en niet achterblijven. Houdt moed, heilzoekende, bekommerde zielen! gij durft u zelvcn niets toeëigenen, en ik weet, voor alles wat de wereld heeft en geeft, wilt gij dat, wat u treuren doet, niet missen. Och! Heere Jezus, geef hen IJ ter eeré eenen kerszegen, opdat zij zich in U alleen kwijt worden, verliezen en wedervinden. Ook aan u, kinderen Gods! doe ik eene vraag, zij is, viert gij ook heden het feest uwer wedergeboorte, Jezus geboren in u? Och! of gij allen op deze dagen met uwen Jezus feest mogt houden in uwe harten. Zijt gij doodig gevoelloos, hebt gij geene oogen om te zien, geene harten om op te merken. Och! dat het heden uwe schuld voor God moge worden , er geen stilzwijgen bij u moge zijn, zij het dan niet over uw bezit, dan om over uw gemis te spreken. Och ! of gij terug geleid en ingeleid moogt worden hoe gij van dood levendig zijt geworden. De menschwording van den Heere Jezus is eene verborgenheid der godzaligheid, en dat zal en moet in u allen blijken, die den Heere Jezus in onverderfelijkheid hebt lief gekregen. Hij zal in u moeten wassen, gij minder worden. Eene dagelijksche verloochening aan eigen zin, lust en wil zal het bij u uitwerken. Met u gevoel ik het innig; beschaamd en schaamrood zullen wij ook heden voor God staan, als wij ons afvragen : waar is die gemeenschap in zalig genieten met dien geborenen Jezus in ons ? Helaas! onze zonden bederven het zoo elk oogenblik voor Hem. Moge ook onze aller droefheid over dit ons bestaan naar God zijn. Wie weet of menigeen onzer, die nu weent, dan niet juichen zal in zijn weenen naar God, want de weg tot het eeuwig zijn bij God, is voor dien gebaand, die eens verbrijzelden geestes is. Heere Jezus! wil uw volk leiden in uwe opofferende liefde; in het heilgeheim hunner verlossing; in de diepe verborgenheid der godzaligheid, opdat zij op deze dagen, ja al den tijd huns levens van U, hun geboren Koning, mogen spreken, U mogen aanprijzen aan anderen, en zich in U mogen verheugen met eene onuitsprekelijke vreugde, U dienen mogen met vreeze en beving. Amen. Ps. 118 vs. 12, 14. De aankondiging van Jezus geboorte aan de herders. LEERREDE tl. OVER Lukas II: 8—12. VOORZANG: Ps. LXVIII: 10. Genade, vrede en barmhartigheid worde u van God den Fader, in Jezus Christus, door den Heiligen Geest geschonken of vermenigvuldigd. Aken. Ja! geloofd zij God met het diepste ontzag, dat M. V., als het goed ware, mogt de taal onzer lippen en harten wel zijn, nu wij wederom op dezen dag er opzettelijk bij bepaald worden, hoe God in de geboorte van Zijnen Zoon, aan ons heeft willen denken; en als er leven gegund wordt aauonze zielen; zondaarsbehoefte gekend en op nieuw gevoeld wordt, en het zielsoog op den dierbaren Verlosser der wereld moge gevestigd zijn; wij, in een woord, ons tellen mogen onder degenen, die Hij uit die wereld uitverkoren heeft ten eeuwigen leven, dan is het ons geene vreemde en onbekende zaak voor het hart: om dat uitnemendst gunstbewijs Gods te eikenhen, uitte spreken, en de taal van Paulus tot de onze te maken: Gode zij dank, voor Zijne onuitsprekelijke gave! en de vrucht er van voor ons zei ven is bewondering, we«zinking en aanbidding, Heere! wat onderscheidt ons? wat zullen wij U vergelden ? Velen toch zijn Gods gunstbewijzen, maar door en in Jezus Christus alleen erkennen wij deze; 'stellen wij ze op den regten prijs; verootmoedigen zij ons; maken zij ons klein voor God, en gaan wij er als 't ware gebukt onder, dat wij ze niet meer, niet beter erkennen. Geve God, dat wij ook heden met opgewekte harten en zinnen onze overdenking van Jezus geboorte mogen voortzetten. De verschijning van den Engel aan de herders, de aankondiging van Jezus geboorte aan hen, zoude het onderwerp zijn, waarbij ik met u gewenscht had stil te staan. De Heilige Geest geve ons eerst met en voor elkander te bidden. Hij schenke mij dan te spreken tot ontdekking voor zondaars tot bemoediging van bekommerden, tot bevestiging voor al zijn in zich zeiven arm, ellendig en verloren volk, waarvan velen nog zoo gedurig vreezen. Luk. II vs. 8 — 12. Ende daer waren herders in dieselve lantsireke, haar houdende in het velt ende hielden de nachtwacht over hare kudde. Ende ziet een Engel des Heeren stonl bij haer, ende de heerlickheyt des Heeren omscheen ze, ende zij vreesden net groote vreeze. Ende de Engel seijde tot haar, En vreest niet, want ziet ick verkondige u groote blijtschap, die alle den voleke wenen sal. (Namelick) dat « heden geboren is de SaXigmaker, welcke is Christus de Heere, in de Stadt Davids. Ende dit sal u het teeeken zijn, Gij zuil het Kindeken vinden in doecken gewonden, ende liggende in de Kribbe. In het morgenuur van dezen dag, M. V., zijn wij bepaald geworden bij de geboorte van den Heere Jezus, de menschwording van den Zoon Gods te mogen overdenken; God geopenbaard in het vleesch. Nu zijn wij bijeen om de heugelijke boodschap door een' Engel des Heeren aan de herders in Bethlehem's velden gebragt, te overdenken. Ik wenschte dan met u na te gaan: I. De verschijning van den Engel aan de herders. H. De boodschap, die hij hun bragt. III. De bevestiging, waarmede hij die aandrong, om IV. Met de toepassing te eindigen. I. De verschijning van den Engel aan de herders. Gods naam is Wonderlijk, al wat God doet is een wonder. Jezus was als een hulpeloos wicht geboren uit Maria, in doeken gewonden, nedergelegd in de kribbe, en de blijde moeder die, in stilte haren eerstgeborenen verzorgde, zal het zekerlijk niet vermoed hebben, dat de God des hemels en der aarde hem al dadelijk als den lang beloofden Verlosser, aan de wereld zoude bekend maken, en nogtans dat geschiedde, maar op eene geheel andere wijze, dan wij, menschen dat zouden hebben gedacht. Gods wegen zijn wonderwegen. Die geboorte werd niet aangekondigd aan Herodes, niet bekend gemaakt aan Israëls oudsten, neen! aan eenvoudige herders, aan arme, geringe, onaanzienlijke menschen naar de wereld, die zich in diezelfde landstreek in het veld ophielden, om de nachtwacht over hunne eigene, hetzij, wat waarschijnlijker is, over aanvertrouwde kudden te houden. Weinig in de wereld beteekenende, hadden zij toch eenen schat, die deze- niet bezit, zij vreesden God, en in die duistere dagen, die zij in hunne kerk beleefden, zagen zij reikhalzende naar die verlossing uit, in elk gebed van den vromen Israëliet opgenomen: op Uwe verlossing kopen wij, o Heere! Waarlijk hier zien wij: God ziet niet aan, wat voor oogen is; alleen zij, die Hem vreezen, zijn Zijne gunstgenooten; Hij hoort hun geroep, en opdat wij dit ook nog opmerken, hoe eigenaardig, toen Hij, die zich de goede Herder noemde, die Zijn leven voor Zijne schapen zoude stellen, die als een Herder aan Israël was aangekondigd, Jes. 40 vs. 9, verschenen was in het vlcesch, waren het herders aan wien de eerste boodschap uit den hemel gebragt werd: uw gebed is verhoord, uw Verlosser is geboren! Wat gebeurt er? Te regt roept Lukas, ons dit verhalende, onze gansche opmerkzaamheid in, door zijn verhaal te beginnen met het woordje: „Ziel! Ziet! zegt hij, een Engel des Heeren slondl bij hen en de heerlijkheid des Heeren omscheen ze, en zij vreesden mei groole vreezet Een van Gods heilige tropngezanten was nedergezonden op aarde. Zijne verschijning was verrassend; zij konden niet nagaan van waar hij kwam; hij overviel hen zoo als wij ons zouden uitdrukken. Maar iets was er, hetwelk zijne komst inzonderheid merkwaardig maakte: „de heerlijkheid des Heeren omscheen hen."" Wij kunnen onder die heerlijkheid des Heeren een hemelsche, heerlijke lichtglans verstaan, een'bovenaardschen lichtgloed, die van den Heere kwam,voor welker glans het licht der sterren verbleekte en de middernacht in den heideraten dag veranderde, de oogen der herders zich als 't ware in den gloed der middagzon baadden. De Engel des Heeren trad uit dat licht hun tegen en de herders werden door dat licht zóó omschenen, dat zij er in stonden. „En zij vreesden met groole vreeze." Geen wonder dat dat zulks waarlijk alzoo plaats had. Zoude het bij ons wel anders gesteld zijn geweest, wanneer ongedacht en onverwacht te midden van ons werk een heedijk licfet ons omscheen en een onbekend persoon, uit dat licht te voorschijn tredende, nevens ons stond? Menigvuldig zijn daarom ook de voorbeelden van dat vreezen, wanneer zinnelijke menschen zich tegenover een' zuiveren geest gesteld vonden, bij bijna alle engelen-verschijningen zien wij dat verschijnsel. Hoe natuurlijk is die vrees, zij is het gevolg der zonde, wij ontdekken haar reeds in het Paradijs bij Adam en Eva. Wanneer de .Heere na den val den mensch buitengewoon tegenkomt, grijpt het gevoel van vrees met magtige kracht zijne ziel aan; huivering is. dan zijne eerste gewaarwording; Sedert dat de zonde den band verbrak, die het schepsel aan den Schepper verbond, vreest hij God, en draagt, hij ondanks zich zeiven, de bewustheid van zondig en verdoemenswaardig te zijn, in zich om. En waarlijk de zondaar mag dan ook wel vreezen, wanneer Gods licht hem bestraalt. Door dat goddelijke en hemelsche licht wordt hij in zijne ware gedaante als een onrein en walgelijk schepsel, als een dood- en doemschuldig zondaar ontdekt, die voor God, zijnen onkreukbaar regtvaardigen en heiligen regter te vreezen heeft. Daarbij kwam nog M. V., het heerschende volksgeloof, dat men den dood als een natuurlijk gevolg van Gods zigtbare openbaring beschouwde of dat hij die een Engel gezien had, weldra moest sterven. Mozes, zeidë men, heeft het gezegd: Wie is er van alle vleesch, die de stem des levenden Gods, sprekende uit het midden des vuurs, gehoord hebbe, gelijk wij en zij levend gebleven? Datzelfde vinden wij bij Jacob, bij Gideon, bij Manoah! — Diep, zeer diep lag de grond van deze vrees, en geen wonder, dat zij bij alle regt overtuigde zondaars wordt opgewekt. Hij, de Heilige! en ik —ik de onreine! Ook de vromen zelve, zoolang zij in het ligchaam der zonde en des doods inwonen, en uitwonen van den Heere, kunnen zij die vrees maar zoo niet afleggen. Het reine hemellicht stelt hun hunne onreinheid in het helderst daglicht, zoodat zij alles aan en in zicheelven vuil en besmet zien, en uitroepen moeten met den melaatschen: onrein! onrein! Licht alleen maakt de duisternis zigtbaar, van daar dan nog hunne gedurige vrees, die zij overhouden, die de Heere zelf hun telkens door Zijn woord en Zijn' Geest zal moeten ontnemen. Laat ons nu' II. Bij de boodschap stilstaan, die de Engel hun bragt. Vreest niet! dat was het eerste woord, hetwelk die hemelbode tot de verschrikte herders sprak. Hij was geen Engel des verderfs, geen bode des doods, die hen tegen treedt. Hij kwam niet om hen op te roepen, om de aarde met den hemel te verwisselen, maar hij kwam om hen op aarde den heügroet des hemels te brengen. Freest niet, zoo sprak hij tot deze godzalige herders, want ziet ik verkondig u groote blijdschap, die alle den volke wezen zal. Ja! zij mogten zich wel inspannen om te luisteren, hetgeen hij hun kwam aankondigen, hij deed hun Evangelietaal hooren, dat wil zeggen; eene blijde boodschap, en dat wel eene groote blijdschap, die nimmer gehoord of gezien was op aarde, waarin weldra al het volk zich zou verheugen. Nu was het vervuld, hetgeen God de Heere reeds in het Paradijs had beloofd; in offeranden, schaduwen en beelden had laten voorstellen; door den mond Zijner Profeten laten bekend maken, waarna ook zij in hunne gebeden vaak zoo ernstig en dringend, wie weet ook zelfs niet nog in dézen nacht, hadden uitgezien. Neen! nu althans was er voor hen geen oorzaak om te vreezen, maar van groote blijdschap. De lang verwachte Heilvorst verscheen. De verborgenheid wasont-^ dekt, de volheid des tijds daar. Die groote blijdschap zoude' voor hen niet alleen zijn, neen! ook voor al het volk, daarom zoude die blijde boodschap ook bekend gemaakt worden. Zoude dan al iet volk er deel aan ontvangen? neen! M. V., wanneer de Heilige Schrift eene waarheid onbepaald voorstelt, dan wordt zij dadelijk gebijzonderd, opdat elke verkeerde gevolgtrekking moge worden weggenomen, zoo ook hier, daarom voegde de Engel er bij, dat ulieden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus den Heere in de stad Davids. Welk eene boodschap! hoe veel bevat zij niet in zich, hoe zin rijk is zij.' Laat ons bij de verschillende uitdrukkingen stilstaan. De Zaligmaker was geboren, Hij van Wien de Engel Grabiël bij zijne ontvangenis in de maagd gezegd had: gij zult zijnen naam Jezus noemen, want Hij zal zijn volk zalig maken van hunne zonden. Bevat dat woord Zaligmaker niet alles in zich wat gewenscht, begeerd, verlangd kan worden? Konde er zaliger boodschap gebragt worden aan heilzoekende, belaste, hulpbehoevende, bekommerde zielen? Hij; de Zone Gods, heeft Zaligmaker willen worden, om Zijn volk te verlossen van het hoogste kwaad, de zonde; daarom liet Hij zich tot zonde voor hen maken, en te brengen tot het hoogste goed, tot God zelf, van Wien zij met de gansche wereld, die verdoemelijk voor Hem is, door moed- en vrijwillige zonden tevens waren afgevallen. Zaligmaker om zulken, die niets anders dan den eeuwigen dood verdiend hadden, het eeuwige leven te schenken. Zaligmaker om in zichzelven zwakke en krachtelooze en magtelooze zondaars te sterken, om hongerigen met hemelsch Manna te spijzigen, om dorstigen het water des levens te geven om niet. Wie, wie is een Zaligmaker als Hij ? Daartoe is Hij mensch geworden, was het licht in den nacht der zonde verrezen, dat was het einde en het oogmerk Gods, dat God geopenbaard was in het vleesch. Ja! dat ook Hij die was, dat weten wij niet slechts van den Engel, maar dat lieeft Hij zelf verklaard. Hij, op wiens gezegende lippen genade was uitgestort, en wiens voetstappen vrede vergezelden, was gekomen om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was. Daarom mogt Paulus, die Jezus als zoodanig voor zichzelven gevonden had met heilige blijdschap uitroepen: dat is een getrouw woord, en aller aanneming waardig: Jezus Christus is in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben, en hartelijk steramen allen, die zichzelven als zoodanig met hein door genade leerden kennen, en Jezus als Zaligmaker voor hunne harten gevonden hebben, in deze betuiging met hem in. Maar de Engel maakt hun dien Zaligmaker nog duidelijker bekend; hij voegde er bij, welke is de Christus. De Christus, dat is, de gezalfde. De gezalfde Zaligmaker, door God gezalfd met vreugdeo'ie boven zijne inedegenooten. Van eeuwigheid reeds was Hij verordineerd om een Zaligmaker te zijn, maar in der tijd is Hij met den Heiligen Geest gezalfd om voor Zijn volk hun hoogste Profeet, hun getrouwe Hoogepriester, hun eeuwige Koning te zijn. Als zoodanig werd Hij reeds bij zijne geboorte aangekondigd. Hij zoude Zijn volk, dat Hij zalig zoude maken, den weg der zaligheid volkomen leeren; met ontferming, liefde en mededoogen hen onderwijzen; niet op] de wijze der Schriftgeleerden, maar als magthebbende, zoodat vriend en vijand van Hem zou getuigen; nooit heeft een mensch gesproken als deze mensch. Hij zoude als gezalfde Priester door zijne volmaakte offerande tot stand brengen, wat het bloed van stieren en bokken onmogelijk te weeg brengen kon, volkomene verzoening door voldoening, voor zijne uitverkorenen met God, en als hun eeuwige Hoogepriester altijd leven om voor hen te bidden. Hij, eindelijk zoude als Koning, door God gezalfd op Sion, den berg zijner heiligheid, al zijn arm, behoeftig en ellendig volk regeren door Zijn woord en Zijn' Geest; hen beschermen tegen het geweld van al zijne en hunne vijanden, zoodat Zijne gemeente, zoo duur gekocht door zijn eigen bloed, niet door de poorten der hel overweldigd zoude kunnen worden. Nog hebt gij daar op te letten, M. V., dat de Engel niet zegt een, maar de Christus, om Hem bepaaldelijk aan te duiden, als dengenen in Wien alle Gods beloften, waar en hoe dan ook, van af het paradijs geschonken, ja! en amen! zijn bevonden. De Christus, die de hoop en de vertroosting van al de heiligen was geweest, Wiens dag zij allen verlangd hadden t^ aanschouwen, en in Wien zij geloofd hebben, zijnde dit geloof door de eeuwige vreugde ingegaan. Maar nog één woord voegde de Engel er bij, en dat woord is de Heere! De Zaligmaker, welke is de'Christus, de Heere. God geopenbaard in het vleesch, gelijk de profeet zoo duidelijk voorspeld had, Hij zou zijn de sterke God, de Vader der eeuwigheid. God is bij uitnemendheid alleen de Heere, welnu, ook dat was de geborene Zaligmaker. Hij was het Woord, dat in den beginne bij God was, en zelf God was, de Schepper en Onderhouder van alle dingen, de waarachtige God. Welk een uitnemend en dierbaar Persoon! Hij zelf God, de Heere, voor Wien 3 Engelen en Serafijnen hunne aangeziglen bedekken moeten, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er, de dingen, die niet zijn, roept alsof zij er waren, met het licht als meteen kleed gekleed is. Hij was geboren als mensch, om de Immnnuël, God met ons, God en mensch in eenigheid des Persoons te wezen. Nog eens, Hij, de Zaligmaker, de Christus, was de Heere! Wie is dat anders dan Jehovah? Het woord „ Heere" heeft geene andere beteekenis. Hier, wij ontkennen dit niet, staat ons verstand stil; hier, in vollen nadruk betuigen wij, het is een wonder in onze oogen, wij zien het, maar doorgronden het niet; nogtans houden wij vast aan die eeuwige waarheid, Hij is de Heere! De wereld moge het niet gelooven, zij moge den Heere Jezus van kroon en troon berooven, Hem openlijk als God lasteren en verwerpen, wij blijven vasthouden aan dat woord, Hij is de Heere! Het is het heilgeheim, dat de Heere naar zijn vreêverbond al zijnen vrienden toont; ware Jezus de Heere niet, zij bezaten in Hem dan de volkomene Verlosser niet, Dien zij noodig hebben, om in het gerigt Gods vrijgesproken te worden. Welk een gadeloos, heerlijk Persoon was dus die Zaligmaker, die Christus, Hij is de Heere ! Hier kan Gods volk slechts stamelen, zij gelooven, buigen zich neder voor Hem in het stof, kunnen nimmer diep genoeg voor Hem bukken, Hem aanbidden, Hij is de Heere! Wij hebben in deze blijde boodschap op alles te letten en acht te geven. Geen woord staat te vergeefs in den Bijbel, geen woord staat ook hier overtollig. Heden, sprak de Engel, is u geboren de Zaligmaker, de Christus, de Heere, en dat woordje heden herinnert ons, dat er geene geboorte van eeuwigheid heeft plaats gehad, maar wel in de volheid des tijds. Van den Zoon heet het in de Schrift, heden heb ik u gegenereerd, maar van de geboorte op dezen nacht, heden is Hij geboren. De Engel voegde er bij: in de stad Davids. In Davids stad, zoo genaamd, omdat David er geboren en opgevoed was, ligt de Davids-Zoon neder, Wien David in den geest zijnen Heere reeds noemde. Maar hetgeen die blijde boodschap inzonderheid voor deze herders boven alles dierbaar maakte, het was dat kleine woordje u. Dat juist maakte die blijde boodschap een kostelijk, een onschatbaar troostwoord en kleinood, voor deze heilzoekende zielen. Hij geboren voor hen, om in hunne plaats de wet te vervullen, voor hen te lijden en te sterven. Zij hadden dus de verhooring hunner gebeden van God ontvangen , hunne verwachting was vervuld geworden. Op dat woordje u, M. V., komt het juist aan. Zonder dat staan wij voor eigene rekening, blijft er bij ons eene ledigheid, die vervuld moet worden om getroost te leven en eens zalig te sterven; alle, door God den Heiligen Geest, overtuigde zielen blijven het zoeken met tranen en geween. Zij kunnen het maar niet missen, het moet van God zelf tot hen gesproken worden, dan eerst kunnen zij gelooven, dat zij hebben de verlossing in zijn bloed, de vergeving hunner misdaden en zonden, en dat zij eens zullen behooren onder het getal dergenen, die uit Jezus mond hooren zullen; Komt! gij gezegenden mijns Vaders, beërft dat Koningrijk, dat voor u is weggelegd, van voor de grondlegging der wereld. Dat woordje «, slechts éene lettergreep, is het, maar menig kind Gods is zijn gansche leven werkzaam om het te spellen en te lezen voor, zichzelven, menigeen leerde het pas op zijn sterfbed en menigeen ging van hier, zonder het ooit te hebben durven uitspreken, ofschoon hij in waarheid behoorde onder die verdrukte, door onweder voortgedrevenen, ongetroosten, waarvan God getuigde: Zie, Ik zal uwe steenen gansch sierlijk leggen en Ik zal u op saffieren grondvesten, maar de begeerte van alle waarlijk bekommerde zielen is en blijft het, om het klaar en onderscheiden voor zichzelven te mogen weten, die blijde boodschap is ook voor u, zullen zij met de kerk in waarheid belijden, een kind is ons 3* geboren, een Zoon is ons gegeven en men noemt Zijnen naam Wonderlijk, Raad, sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst! Nu ontbrak er aan de blijde boodschap niets meer, nu was zij de openbaring Gods aan hunne zielen, waaraan zij alles hadden in leven en in sterven. Met minder konden zij het ook niet doen. Ziet, zoo uitnemend lief had God hen, dat Hij hun ongedacht en overwacht dit liet verkondigen. Letten wij nu III Op de bevestiging, waarmede de Engel zijne boodschap aandrong. Dit zal u het feehen zijn, gij zult het kindeke vinden in doeken gewonden, liggende in de kribbe. Dat waren de woorden, waarmede de Engel zijne boodschap aan de herders gebragt, bevestigd heeft. Wat is de Heer, M. V., -toch een ontfermend, mededoogend, nederbuigend God voor Zijn volk. Hij kent hunne harten, Hij wist, dat de boodschap niet voldoende was. Had Hij hun laten bekend maken: U is heden geboren de Zaligmaker, de Christus, de Heere; welnu, Hij liet er nog bij volgen, dat zal u het teeken zijn, gij zult het kindeke vinden in doeken gewonden, liggende in de kribbe. Niets dus voor het gezigt, alles voor het geloof, en nogtans juist geschikt om ook elke aardsgezinde verwachting, uit hunne zielen weg te nemen, alsof hün Verlosser eenen aardschen troon zoude bestijgen. Zij zouden hunnen Koning zien nederliggenin eene kribbe, terwijl aan den anderen kant, zij Hem als een kindeke, in doeken gewonden, zullende aanschouwen; zij, daar zij maar onaanzienlijke menschen naar de wereld waren, niet zouden worden afgeschrikt, tot Hem te gaan. Zoo weet God zich te schikken naar de zwakheden Zijns volks. God is groot, ook in het kleine. Waren zij van de wereld geweest, die slechts aanziet wat voor oogen is, die kribbe en die doeken zouden hen gehinderd en geërgerd hebben; maar juist in dien toe¬ stand, waarin zij het kindeke Jezus ontmoeten zouden moest Hij als hun Zaligmaker; hun Christus, hun Heere, hun des te dierbaarder zijn. De geestelijke zin en beteekenis., alleen door het geloof te vatten, was, dat j uist zulk een Verlosser, die in de gansche ellende en hulpbehoevendheid hunner natuur, uitgenomen de zonde, mensch was geworden, hun noodig was, om hen, die zich ellendig en hulpbehoevend voor God hadden leeren kennen, te helpen, te redden en te zaligen. Daardoor juist ook is Hij hun plaatsbekleeder geworden. O! hoe diep heeft de Heere Jezus zich voor zijn volk willen vernederen. Hij, die in de gestaltenis Gods zijnde, het geenen roof behoefde te achten, Gode gelijk te zijn, Hij heeft de gestalte eens dienstknechts willen aannemen. Geopenbaard in het vleesch, heeft Hij als een hulpeloos wicht, eene stal tot woning, eene kribbe tot Zijne wieg willen kiezen, en juist dat alles moest het teeken zijn voor die heilzoekende zielen en bet is het ook geworden. Dèar vonden zij hunnen Heere, die door Zijne armoede hun rijk wilde maken; dóar zagen zij Hem, met doeken omwonden, in die kribbe liggen, om zich over hen te ontfermen, die als gebondene nederlagen op het zorgelooze bed der zonde, in de magt des duivels, en even onmagtig om daarvan op te staan, als het kind, in doeken gewonden, in staat is zichzelve er van te ontdoen. Ja, dat teeken diende tot bevestiging van die blijde boodschap, aan hen gebragt, want onder de graveerselen van den Messias, Wiens dag zij met al de heiligen hadden begeerd, om te zien, was hun van Godswege aangekondigd. Zie! uw Koning zal tot u komen, regtvaardig, en Hij is een Heiland: arm — Zach. 9, vs. 9. Neen! nu zij ook nog dit teeken tot bevestiging ontvingen, nu konde er geene sprake meer zijn, zoo als zulks wel meermalen uit het ongeloovige hart voortkomt van „heb ik wel goed gehoord?" Zoude ik het wel regt verstaan hebben ? en hoe die vragen meer kunnen zijn — want nu worden zij uitgenoodigd om met eigene oogen Hem te aanschouwen, zoo als de profeten Hem aan de vaderen hadden toegezegd, dat Hij zijn zoude. En vatten wij nog eens alles te zamen. Hoe goed zore de God voor Zijne waarheid, dat Hij door Zijnen Engel Zijnen vrienden deed vernemen, dat het verzoendeksel, waarop zij jaren achtereen gestaaroogd hadden, was opgeugt geworden: hun Verzoener was geboren; dat hij, door het buitengewoon verschijnsel, de nederdaling Zijner heerlijkheid, Zijn goddelijk licht de herders overschaduwde, toen een hemelbode, het grootste aller wonderen, de menschwording van Gods Zoon, ook voor hen, hun verkondigde. Hoe nederbuigend goed was God, dat zij met eigene oogen mogten zien: de verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen. Gij zult het kindeke vinden in doeken gewonden, nederliggende in de kribbe. Ps. 72 vs. 6. IV. Laat ons met de toepassing eindigen. Heden heb ook ik u allen, die blijde boodschap te brengen, de Zaligmaker, de Christus, de Heere is geboren. Och! of ik er bij voegen mogt: 27, is Hij heden geboren. Maar dat mag en kan ik niet doen, daar dit alleen waarheid is van hen, die hunne verlorenheid door de zonde buiten Christus door genade hebben leeren kennen en gevoelen, en die een smachtend uitzien, begeeren en verlangen naar Jezus bezitten, om door Hem gered en gezaligd te worden. Wie weet hoe velen van u dat nog missen? helaas! velen,onbekend gebleven met hunne zondaarsbehoefte, leven zorgeloos en onverschillig buiten Hem in de wereld. Hoe gedurig is reeds die blijde boodschap tot u gebragt, en nogtans laat gij haar niet, als tot anderen gerigt, van u voorbij gaan? wat heeft zij nog op uwe harten uitgewerkt? Hoe treurig is het ten dezen aanzien nog met u gesteld. Heden misschien hoort gij haar voor de laatste maal; zoo velen die met ons in het vorige jaar op dezen dag opgingen in Gods bedehuis, hooren haar nu niet meer, en hoe velen zullen het zich nu eeuwig beklagen, dat zij het Evangelie ongehoorzaam gebleven zijn, het heden der genade verwierpen, die, omdat zij zonder Jezus in hunne zonden stierven, thans in die akelige plaats zijn waar eeuwig weening der oogen en knersing der tanden zal zijn, God met vlammend vuur wrake over hen doende. Dat verschrikkelijk lot, twijfelt er niet aan, zal ook uw deel worden, indien gij onbekeerd sterft, Jezus in u niet is geboren, eene gestalte in uwe harten zal ontvangen hebben. Plegtig verzeker ik u allen, indien Jezus aan deze zijde des grafs, uwen Zaligmaker, uwen Christus, uwen Heere niet wordt, dat gij Hem eenmaal ontmoeten zult als uwen Regter, en uit Zijnen mond hooren zult: weg van mij; u heb ik nóóit gekend, werkers vanongeregtigheid! Daarom wordt gij om uw eigen heilswille nog heden door ons gebeden, dat gij bedenken moogt wat tot uwen vrede dient, uwe knieën voor Jezus te buigen, u te haasten en er niet mede te vertragen, opdat het niet te laat, eeuwig voor u te laat moge zijn, en gij het niet meer zoudt kunnen, en er geene plaats des berouws meer voor u overblijft. O! verschrikkelijk zal het voor u zijn, te komen in de plaats des eeuwigen verderfs, in het gezelschap der duivelen en verdoemden, en dat, terwijl gij geleefd hebt onder dieblijmare des Evangelies. De Kersdagen moogt gij misbruikt hebben, en nog blijven misbruiken tot dagen van ligtzinnige en wufte uitspanning in de wereld, mede-reizigers op weg naar die ontzaggelijke eeuwigheid, waarin wij maaijen zullen, nadat wij hier gezaaid hebben, elke zoo doorleefde Kersdag zal met al die waarschuwingen, die gij van Gods wege ontvangen hebt, tegen u getuigen. Kunt gij Christus blijven missen ? Hem, wien de eeuwen hijgend verwacht, de Engelen zingend begroet hebben? Heden, terwijl gij Gods stemme nog hooren moogt, verhardt uwe harten niet. Ochl dat gij verlegen mogt worden met u zei ven, heden nog ernstig naar Hem vragen moogt. Welk een' gedenkdag, welk een' feestdag zoude deze dag dan niet vooru worden? Och! wij wenschen het zoo vurig, dat gij met uw treurig zijn buiten Jezus moogt bewogen worden. Heere Jezus ! heb medelijden met hen, die het met zichzelven niet hebben. Openbaar u zeiven aan hen, geef leven in de dorre doodsbeenderen! Ja! ik heb het u reeds gezegd, dat U is heden geboren, de Zaligmaker, de Christus, de Heere, dat moet er maar gekend worden, zal het hier goed, eens eeuwig wel met ons zijn, en wij allen zullen dat goed voor ons zei ven moeten kennen en weten, en terwijl vele het zich verbeelden zonder grond, het hopen zonder dat de liefde Gods door den Heiligen Geest in hunne zielen is uitgestort, want, ach! er is zulk eene ontelbare menigte naam-Christenen zoo zullen er zijn, die van verre staan, die uitroepen zullen och! of wij het maar gelooven konden, maar dat durven wij niet zeggen, dat Jezus in ons geboren is. Dan moesten die Kersdagen blijder dagen voor ons zijn, dan moesten wij hier zoo doodig, zoo gevoelloos niet nederzitten, dan moest die blijde boodschap, die gij heden tot ons brengt, ook ons tot blijdschap wezen; maar ach! alles gaat nog zoo buiten ons om. Het zijn maar vlugti ge, ras voorbijgaande aandoeningen die in ons worden opgewekt, ware Jezus in ons geboren, het ware met ons geheel anders. Wat zal ik tot u zeggen? Ik geloof, dat er ook zulken onder ons zijn, omdat zij Christus en Belial te gelijk dienen, altijd een verdeeld hart medebrengen, de deur hunner harten voor Jezus sluiten, maar openzetten voor de wereld. Ik geloof, dat er nog bij u eene krachtige verandering en losmaking zal moeten plaats hebben, laat los en gij zult losgelaten worden. Neen! ik kan, ik durf, ik wil u niet vertroosten, daar gij de wortel der zaak nog mist, maar ernstig, hebben opgewekt tot het gebed op dezen dag in het verborgene en eenzame, dat de Heere Jezus zich zelf aan u moge ontdekken, dat gij doorbrekend licht en genade ontvangen moogt. Wie weet als gij het in deze dagen ernstig en biddend zult zoeken, of zich de Heere Jezus nog niet aan u zou willen verheerlijken , maar „dat u is Hij heden geboren," dat zal een feit, eene daadzaak in uw leven mqeten zijn en blijven. Meenende in te gaan en eens niet te kunnen, dat zoude vreesselijk ' voor u zijn. Daarom onderzoekt, beproeft u zeiven zeer naauw, Volk, dat met geen'lust bevangen zijt, wee! de gerusten inSion, de verzekerden op den berg vanSamaria. Wee! ook u, met uw „Heere! Heere!" zonder de geboorte van Jezus in u. Ja!daar zijn wij bevreesd voor, zullen anderen zeggen, daarom staan wij zoo treurig, zoo moedeloos van verre. Er zullen er M. V. onder Gods kinderen zijn en blijven, die aan deze zijde des grafs nimmer tot het volle licht der kersvreugde zullen komen. Voor hen bewaart het de Heere in het paradijs Gods, maar och! of gij nu maar zijn moogt onder degenen die door de heerlijkheid des Heeren omschenen zijn, die aan zichzelven ontdekt zijn geworden, als arme dood- en doemschuldige en ellendige zondaars en zondaressen. Mogten er maar velen onder u zijn, die, al durven zij niet zeggen: Jezus is in ons geboren, dat vlugten en vlieden tot Hem, kennen en oefenen. Och! Heere Jezus, wees mij genadig. Och! verlos mij van mijne zonden, leer mij U kennen, wees Gij mijne Profeet, mijne Priester, mijne Koning. Niemand uwer zal daartoe gebragt zijn, of het goddelijk licht des Geestes zal hem moeten omschenen hebben, in zijne duisternis zijn opgegaan, en als zulks door genade bij u heeft plaats gehad, dan kent gij het een of ander onvergetelijk oogenblik in uw leven, waarin het u meer dringende behoefte was, dan voorheen, om naar Jezus te zoeken en te vragen. Neen! ik verwonder mij daar niet over, dat gij bevreesd-zijt u zeiven te bedriegen, maar de ware vrees drijft tot Jezus, vernedert, verootmoedigt de ziel, en voor u heb ik die blijde boodschap: vreest niet, want ziet, wij verkondigen u groote blijdschap. Och! dat de Heere haar heiligen mogt aan uwe zielen. Als de zonde u tot een' last, het zoeken en vragen naar den Heere Jezus, u een doorgaande lust is geworden; er werkzaamheden get kend en aanhoudend mogen worden geoefend, ziet! dan is God op weg om u te redden, zulks leert de natuur u niet. Wanneer gij die zalige onrust in uwe harten moogt kennen, zoodat gij opregt voor God moogt betuigen, in de wereld kunnen wij het niet langer vinden, dan liever'Omgekomen in het zoeken en vragen naar Jezus, dan haar te dienen; dan mag ik u plegtig verzekeren, ook voor u hebben wij die blijde boodschap, de Heere Jezus'is gewillig en bereid om u te verlossen. In u, bekommerde zielen, is Hij geboren, al kunt gij ook voor u zeiven, dat kleine woordje w niet spellen of lezen, zonder dat, zoudt gij voor u zeiven, in Hem geene gedaante of heerlijkheid zien, geene noodzakelijkheid en onmisbaarheid zoo in en tot alles. Och! geve de Heere u, dat gij van alles buiten Jezus moogt afzien, gij niets in u zeiven, maar alles buiten u, in den Heere Jezus, als Zaligmaker, Christus en Heere moogt zoeken en ook vinden. Neen! bekommerde zielen, gij die het met Hem waagt, zult niet bedrogen uitkomen. Naar Hem dan met al uwe nooden en behoeften! Hij alleen kan u helpen, verlossen en zaligen ! Och! dat de Heere u alles ontnemen moge, waarin gij nog in uwe dwaasheid1 eenen grond van hoop en vertrouwen zoekt; dat Hij zelf u dat: ,zvreest niet," heden regt doe beseffen, en gij Hem uit de volheid uwer harten antwoorden moogt: Heere! op Uw woord! Ja! zulke zalige, onvergetelijke tijden zullen velen van u kennen. Hoe moeijelijk was dat woordje w voor u, toen gij nog van verre stond; maar hoe gemakkelijk werd het , voor u, toen de genade u te magtig is werd, toen al uwe bedenkingen moesten zwijgen en dat voor mij, Heere! voor zulk eenen ellendigen, zulk eenen ongeschikten, u in bewondering en aanbidding aan Zijne voeten deed wegzinken. Zalige uren, die, helaas! zoo kort duren. De Bethel's, de Pniëls blijven voor u onvergetelijk, gij hebt op die plaatsen altaren opgerigt, maar den Heere zult gij daarop niet kunnen offeren, of gij zult bij vernieuwing op die plaatsen moeten teruggebragt worden, en als dat niet in uw afwisselend leven, door genade geschiedde, gij zoudt niet kunnen leven. Dat gij diep afhankelijk van de genade Gods zijt, dat leert gij bij verderen voortgang op den weg des levens. De waarachtige vertroosting van die blijde boodschap: » is Hij heden geboren, smaakt gij dan alleen, als de Heere, dikwerf verrassend, deze aan uwe zielen heiligt. Jezus Christus, de Zaligmaker, de Heere, is en blijft voor al Zijn arm en ellendig volk wel steeds dezelfde, maar zij brengen zichzelven, helaas! gedurig uit den weg, en telkens als dat door genade, op de knieën voor Hem, regt betreurd en beleden mag worden, en gij uw goddeloos en ongeloovig hart moet verfoeijen, en het Jezus wederom is, die zich aan u openbaart, ziet hier ben ik! dan gelooft gij die blijde boodschap, en door den Heiligen Geest moogt gij het dan zeggen: voor ons is Hij heden geboren. Volk Gods, och! dat erin deze dagen geen stilzwijgen bij u zijn moge, dat gij alle, die u omringen, moogt opwekken: maakt dat kindeke, gewonden in doeken, liggende in de kribbe, met ons groot. Dat uwe tenten mogen weergalmen van hulp en heil, u toegebragt, dat uwe binnenkamers de stille getuigen mogen zijn, van uwe ootmoedige aanbidding, van uwen Zaligmaker, ' van uwen Christus, van uwen Heere! Met elk feest dat verjaart, zijt gij het huis uws Vaders nader gekomen. Wie. weet, of gij dezen dag op aarde weer zult vieren , maar geen nood! Is Hij in u geboren, voor u geboren, was die boodschap hier uwe grootste blijdschap, eens zult gij niet meer vreezen en ontroeren, maar eeuwig en altoos in het licht van Gods vriendelijk aangezigt, en door dat licht omschenen, wandelen, met de schare der verlosten; uwen Zaligmaker, uwen Christus, uwen Heere eeuwig loven, danken en verheerlijken. Geve God, in Wiens kracht gij bewaard wordt tot de zaligheid, er u hier veel in beginsel van te genieten 1 Amen. Ps. 72 vs. ft i Het Lied der Engel LEERREDE TIL oveb. Lukas II: 13—14. VOORZANG: Ps. LXXXIV: 1, 2. Genade, vrede en barmhartigheid zij u van God den Vader, in Jezus Christus, door den Heiligen Geest geschonken of worde u rijkelijk vermenigvuldigd. Amen. Hoe wenschelijk ware het M. V., dat wij alle op dezen dag, met den heiligen dichter instemden, niet alleen met de lippen, neen! met het hart dat wij het huis des Heeren liefhebben, omdat God er in woont, Zijnen Naam daarin wordt verheerlijkt en groot gemaakt en wij bij eigene bevinding, daarop toch zal het aankomen, getuigen mogten van heilgenot in de zalige dienst van dien Eeuwigen getrouwen Drie-Eenigen Verbonds-God, voor onszelven genoten. Wel, daarom een eigenlijk uwer die het biddend zingen, en zingend bidden mag: Heere! wij hebben brandende genegendheden om uw voorhof in te treden. Waarlijk hij zoude het ondervinden, dat de Heere zijn volk wel eens vergund niet alleen Zijn voorhof, neen! om nog meer dan dit, Zijn binnenste heiligdom in te treden, en zich ddar in Hem zeiven te verlustigen, bij oogenblikken te huppelen van zielenvreugde, te smaken Heere het is alleen goed nabij U te zijn. Welnu, dat alles genieten de kinderen Gods alleen in Jezus Christus hunnen Zaligmaker en Heere, door Hem naderen zij tot God, in Hem verschijnen zij voor Hem, en om Zijnentwil, alleen door Zijne volbragte Borggeregtigheid, ziet God de Vader in liefde en welgevallen op hen neder, en al wat zij van den Heere genieten, zalig is het hun dit met verlegene harten te mogen erkennen. Heere Jezus! door U, door U alleen komt het ons toe, naar Uw eeuwig welbehagen. Wij zijn in dit morgenuur bij een, om het Engelenlied, ter eere van-God en den Heere Jezus in Betlehem's velden gezongen, te overdenken. Och? mogt het ons hier een Bethel zijn, wij niet alleen bewonderen, maar aanbidden, en bij aan- of voortgang of vernieuwing ons zeiven verliezen in dat eeuwig goddelijke welbehagen, dat de Heere Jezus mensch is geworden ook voor ons snoode en goddelooze, om onze zielen vaneen eeuwig verderf te redden. Geve God de Heere ons door den Heiligen Geest Hem regt te prijzen en te loven. Vereenigen wij ons eerst met en voor elkander in het gebed! — Luk. II vs. 13—H. Ende van stonden oen was (daer) met den Engel een menigte des hemelschen heirlegers, prijzende Godt en seggende, Eere (zij) Godt in de hoogste (hemelen) ende trede op aerden, in den menschen een welbehagen. De Engel des Heeren M. V., had de heugelijke geboorte van den Messias aan de herders bekend gemaakt. Ziet' had hij gezegd, ik verkondig u groote blijdschap die allen den volke wezen zal, dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heere, in de stad Davids, en terwijl hij nog sprak, verschijnt daar eensklaps eene talrijke Engelenschaar, eene menigte des hemelschen heirlegers, welke aan zijne boodschap den meest mogelijken luister moesten bijzetten en bevestigen. De morgensterren zonjen te 'zameu vrolijk en alle kinderen Gods juichten, Job 3» vs 1-7 bij de grondlegging dezer aarde, zij betoonden hunne blijdschap in Godverheerlijkende toonen over de wording van dezen stofklomp, overdolven van eenen afgrond van water en nacht. Zekerlijk om geene andere reden dan omdat God deze aarde, dat nietig stipje in de onmeteUjke ruimte Zijner schepping, bestemd had tot de schouwplaats Zijner hoogste werken, den mensch daarop plaatsende, geschapen naar Zijn beeld en Zijne gelijkenis. Engelen waren er bij tegenwoordig, toen de Heere Jezus de wet op Smai afkondigde, en altijd waren zij begeerig geweest, toen de mensch door moed- en vrijwillige afval tevens, zich van dat beeld ganschelijk beroofd had, om het plan der verlossing in te zien, en in deze verborgenheid Gods in te dringen, maar het was hun niet geschonken, ofschoon zij gedienstige Geesten waren, die uitgezonden worden, ten dienste dergenen die de zaligheid beërven zullen, dit te doen. Nu het hun echter was bekend gemaakt, toen vatteden zij den gouden draad weder op, dien zij vierduizend jaren geleden lieten vallen, verlieten hunne zalige woonplaats, nu Jezus hunnen Heere, God geopenbaard in het vleesch, mensch was geworden, zij vullen als 't ware, zoo groot eene menigte van Engelen was er, Ephrata's velden en met verhevene Engelentongen zingen zij: Eere (zij) God in de hoogste (hemelen) en vrede op aarde in den menschen een welbehagen ! laat ons: I. Hel lied zelve verklaren. II. Bij den inhoud van dat lied met u stilstaan. Hl. Met de toepassing eindigen. 1°. Het lied zelve verklaren. En van stonde aan, zoo lezen wij, was (daar) met den Engel, eene menigte des hemelschen heirlegers prijzende God zeggende: Eere zij God in de hoogste (hemelen) en vrede op aarde, in den mensehen een welbehagen. Duidelijk is het ons dus, dat de Engel des Heeren pas zijne liefelijke Evangelieverkondiging aan de herders geëindigd had of dadelijk was die menigte des hemelschen heirlegers aldaar tegenwoordig. Eigenaardig, noemt Lukas, die menigte Engelen een hemelsch heirleger. Daar bestaat, onder hen eene bewonderenswaardige ordening, als een heirleger zijn zij gerangschikt, als een heirleger voeren zij tegen Gods vijanden den oorlog. Micha zag hen als zoodanig staan nevens den Heere die op Zijnen troon zat, ter regter en linkerhand jran Hem 1 Kon. 22 vs. 19, zoo zag hen Jakob, toen hij uitriep, dit is een heirleger Gods, en den naam van die plaats Manahaim noemde, dat is, hier zijn twee heirlegers Gen. 82 vs. 1. Zij allen staan onder het oppergebied van den Heere Jezus, zij zijn Zijne lijftrawanten, krachtige helden zijn zij die Gods woord uitvoeren, hunne woonplaats is de hemel, de plaats, waar de Allerhoogste op het luisterrijkste Zijne heerlijkheid toont, aldaar zien zij steeds het aangezigt des Vaders Matth. 18 vs. 10. Hun werk is hemelsch, want de één roept den anderen gedurig toe, Heilig, Heilig, Heilig! is de Heere der Heirscharen, de gansche aarde is Zijner Heerlijkheid vol Jez. 3 vs. 6. Te regt noemde Lukas, dat heirleger der Engelen, een hemelsch heirleger van wege hun getal, eene menigte. De profeet Daniël toch betuigt, dat hij zag, duizendmaal duizenden, die den Heere diendenen dat tienduizendmaal tienduizenden voor Hem stonden, Dan. 7 vs. 10. David zong er van, Gods wagenen zijn tweemaal tienduizend, de duizenden verdubbeld, Ps 88 vs. 18. Paulus sprak van de vele duizenden der Engelen, Hebr. 12 vs. 22. Welnu dan die menigte des hemelschen heirlegers, mmpryzende God en zeggende. Deze laatste uitdrukking beteekent naar Schriftstijl, dat zij met gezang God loofden, Ps. 45 vs. 2. En dan, dat lofgezang zelve was: Éere (zij) Godin de hoogste (hemelen) en vrede op aarde in den menschen een welbehagen. Het is geenszins mijne bedoeling M. V., om uwe aandacht bezig te houden met de opsomming van de verschillende uitleggingen van dit lied, die daaraan lust gevoelt, onderzoeke dezen; thans zoude het ons verstand met klanken vervullen, en ons hart liep gevaar er ijskoud onder te blijven. Wat mij betreft ik acht het vergeefsche moeite te willen beslissen of die woorden des hemelschen heirlegers gezongen werden in beurtgezang, dan of de menigte der Engelen gelijktijdig en achter elkander deze woorden uitsprak, hoe of het ook geweest moge zijn, ik ben er van verzekerd dat in beide gevallen hunne zuivere stemmen, in die stille 4 en eenzame nacht heerlijk geklonken zullen hebben over het wijde veld, en eenen alles overmeesterenden indruk te wege bragten op degenen die omschenen met de heerlijkheid des Heeren dit alles hoorden en zagen. Ik geloof dat wij het heerlijke Engelen-lied in deze woorden volledig en volkomen bezitten, geheel zoo als de Engelen het gezongen en de herders het gehoord hebben. De Schrift heeft de gewoonte niet, om wanneer zij de woorden opgeeft van een persoon of van personen dezelve niet op te geven, zoo als zij werkelijk zijn uitgesproken, geenszins een afgebroken gedeelte er van. De gewone verdeeling van den lofzang der Engelen in drie deelen komt mij steeds aannemelijk voor. Terstond terwijl zij zongen voeren zij reeds wederom op ten hemel. Met weinige woorden zeggen zij veel. Hunne lofzang is geheel gerigt tot God Drie-Eenig. Eere zij God in de hoogste hemelen, de eere van God den Vader dus, was het hoogste doel van de openbaring van Jezus in het vleesch. Ziedaar het eerste gedeelte. Vrede op aarde, dat zoude God de Heilige Geest, doordien dat Jezus geboren was, uitwerken. Zietdaar, het tweede gedeelte. In menschen een welbehagen. Ziet! dat betoonde'God de Zoon, door zijne menschheid uit de maagd Maria aan te nemen, dat was het derde gedeelte. Zoo ontvingen de Drie Personen in het aanbiddelijk Goddelijk wezen de eere. Welaan laat ons II. bij den inhoud van dit lied stilstaan. 'De Engelen zongen: Eere zij God in de hoogste hemelen. God de Vader dus, was het hoogste doel van de openbaring van Jezus in het vleesch, of wilt gij dit liever, Gods heerlijkheid was het hoogste einde van Jezus geboorte, Wij weten het M. V., den Heere komt alleen de eere van alles toe, Zijn doen is enkel aanbiddelijke majesteit en heerlijkheid, en daarom is het ook Zijn naam moet eeuwig eer ontvangen, Men loov' Hem vroeg of spa. Al zijne schepselen, alles wat ademt is het opgelegd den Heere te loven, te regt mogten de Engelen, wier werk het inzonderheid is den Heere te eeren, uitroepen: Eere zij God in de hoogste, waarbij onze overzetters, het woord hemelen hebben gevoegd. Looft God in de hemelen, looft Hem inde hoogste plaatsen, Ps. 148 vs. 1. De eer die God toekomt, is die der aanbidding, der dankzegging, der verheerlijking, welnu, dit hun hemelwerk verrigten zij thans op aarde van wege de geboorte van het kindeke te Bethlehem. En daar geene geschapene wezens als zoodanig Gode in den eigenlijken zin eer kunnen toebrengen, God alleen zichzelven kan verheerlijken, zichzelven kan eere geven, en Hij dat doet in de openbaring van zichzelven in zijne heerlijke deugden en volmaaktheden; daarom kunnen noch de Engelen, noch de menschen God op eene andere wijze prijzen dan door Hem zijne eigene daden voor te houden. Alleen het werk prijst zijnen meester. Welnu, eere zij daarom God van wege Zijne oneindige, onbegrijpelijke, en alles overklimmende menschenliefde, dat Hij, aan nietige aardwormen, aan helen verdoemenis waardige Adamskinderen heeft willen denken, om daaruit te verlossen uit de grondelooze diepte der ellende, die Hij in eeuwige liefde had liefgehad, om die het allerliefste en dierbaarste dat Hij had, Zijn wondervolle Zoon die Hij lief had, uit eeuwige erbarming te schenken. Alzoo liefheeft God de wereld gehad dat Hij Zijn eeniggeborene gezonden heeft in de wereld, Joh. '6 vs. 16. Eere zijne onnaspeurlijke en ondoorgrondelijke wijsheid, dat Hij een middel had weten uit te denken, om zonder de allerminste krenking Zijner heerlijke volmaaktheden, op eene Hem betam«nde wijze, eenen weg van ontkoming en verlossing, voor een zoo diep gevallen wezen, als de mensch was daar te stellen. Eene wijsheid Gods bestaande in verborgenheden welke bedekt was, welke God te voren verordineerd heeft, eer de wereld was, 1 Cor. 2 vs. 7. Eene wijsheid daar zich alle opregte zielen over verwonderen, wanneer zij door den 4* Heiligen Geest er ingeleid worden. O dan is die weg zoo wijs, zoo heerlijk, zoo veilig, zoo zalig en moeten zij met verwondering en aanbidding uitroepen: o! wegen der liefelijkheid, o! paden des vredes, Spr. 3 vs. 17. Eere zij God van wege zijne waarheid en onwankelbare trouw, om alle die beloften, die heerlijke profetiën, die schaduwen en beelden, die Hij van Zijnen gezegenden Zoon den Messias gegeven had, te willen vervullen, neen! niet één van al die goede woorden, die Jehovah tot zijn arm en ellendig maar hopend en vertrouwend volk heeft laten spreken, is op de aarde gevallen, Hij is gedachtig geweest zijns heiligen verbonds, Ps. 111 vs. 5. Ziet! nu het beloofde vrouwenzaad, dat de slang den kop zal verbreken, geboren is; de ster in Jakob is opgegaan , die spruite verwekt is, wiens naam men noemt Heere onze geregtigheid, nu, mogen allen die zijne zalige komst verwachteden uitroepen: De getuige in de hemelen is getrouw, Ps. 89 vs. 38, zoo als Hij mij heeft toegezegd, zoo heeft Hij gedaan, Jes. 38 vs. 15. Eere zij God van wege Zijne barmhartigheid en genade. Dat God uit eeuwige ontferming en onnaspeurlijke genade wel wil doen, aan in zich zeiven onwaardige gansch ellendige schepselen, om hen uit den afgrond der hel te rukken en door de komst van Zijnen Zoon in het vleesch te vertroosten, door de innerlijke beweging der barmhartigheid Gods met welke ons bezocht heeft de Opgang uit de hoogte om te verschijnen dergenen die gezeten zijn in de duisternis en schaduwe des doods om onze voeten te rigten op den weg des vredes, Luk. 1 vs. 78, 79. Gods genade, want tot geen minderen prijs konde voldaan worden aan zijne getergde strafvorderende geregtigheid. Eere zij God van wege Zijne regtvaardigheid, dat Hij zulk een dienbaar middel der verzoening en der zaligheid heeft kunnen daarstellen, waardoor aan Zijne wrekende geregtigheid volkomen konde worden genoeg gedaan, daar God veeleer, dan dat Hij de zonden ongestraft konde laten, Zijnen eenigen en eigen Zoon daarvoor heeft willen overgeven, Hem in wien Hij Zijn welbehagen had, tot zonde heeft willen maken, heeft voorgesteld tot eene verzoening door het geloof in Zijn bloed > tot eene betooning zijner geregtigheid door de vergeving der zonden die te voren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods, tot eene betooning van Zijne regtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd, opdat Hij regt vaardig zij en regtvaardigende dengenen die uit den gelove Jesu is, Bom. 3 vs 25, 26. O! wondervolle weg Gods; door welke Zijne genade en geregtigheid zoo heerlijk te zamen overeenstemmen en vereenigd worden, dat geregtigheid en gerigte de vastigheid Zijns troons zijn, en dat goedertierenheid en waarheid voor Zijn aangezigt henen gaan, Ps. 89 vs 15, nu kan God zijne groote genade aan den ergsten der zondaren bewijzen en dat zonder de minste krenking, ja! met eene weergalooze opluistering van Zijne onkrenkbare geregtigheid in Hem, die de zonde verzegelt de ongeregtigheden stuit, het spijsoffer en slagtoffer doet ophouden, en eene geregtigheid der eeuwen heeft aangebragt, Dan. 9 vs. 24. Eere zij God om alles maar te zamen te trekken van wege alle Zijne deugden en heerlijke volmaaktheden, die zichzelven in de komst van Zijnen Zoon zoo uitnemend verheerlijkt heeft en daarover door alle menschen en Engelen hier, en in de eindelooze eeuwigheid verheerlijkt wil en moet worden, over het aanbrengen, daarstellen en volmaken van znlk een eeuwig en onuitsprekelijk heil. Hier smelten alle de lofliederen der Engelen en der ge zaligden in één; daarom zongen zij, en zullen zij zingen hier op aarde, alles wat adem heeft, love den Heere, Hallelujah! 2° Vrede op aarde, dal zoude God de Heilige Geest, doordien dat Jezus geboren was, uitwerken. Vrede op aarde, ook dat zongen de Engelen Gods. In dat woord vrede M. V. omvat de Schrift alle heil en alle zegening voor de tijd en de eeuwigheid, welke de Heilige Geest aan zondaren mededeelt. Vrede is het dierbaarste en meest gewenschte goed, hetwelk wij ons kunnen voorstellen. Vrede met God, zoude de Heilige Geest, die bij uitnemendheid de Trooster is, die tot de ziel van den zondaar van vrede spreekt, op aarde doen ken-' nen, want de komst van den Heiligen Geest op aarde was een onafscheidelijk gevolg van de komst van Gods Zoon in het vleesch, dat alles wisten de Engelen God3. Zij wisten dat de zonde den band der vriendschap tusschen God en den zondaar verbroken had, tusschen God en den mensch een oorlog, onvrede en vijandschap was ontstaan, omdat de Heilige God de zonde en het kwaad niet kan aanschouwen; vertoornd op den zondigen mensch, hem regtvaardig om zijne ongeregtigheden moest straffen, want het regt Gods is dat degene die zulke dingen doen des doods waardig zijn, en de bezoldiging der zonde is de dood; Rom. 1 vs. 32 6, vs. 28. Ziet! nu was door God zeiven den weg geopend, die door de zonde was toegesloten, en eeuwig toegesloten ware gebleven, indien God geene gedachte des vredes had gekoesterd, om zich met vijanden van Hem te bevredigen, om zijne vijandschap jegens hen, zonder zich zeiven te verloochenen, af te leggen. Door het bloed deskruises, riep Paulus uit, heeft Hij vrede gemaakt, door Hem die onze vrede is, Col. 1 vs. 20, en Gods harte jegens ons genegen gemaakt, voegen wij er bij. Daarom betuigde de Kerkvader Chrysosthomus; de verzoening met God is wat groots! het is nog wat grooter, dat zij door God zelve is gemaakt, nog meerder, dat het geschiedt door het bloed van Gods Zoon, nog meer door het, bloed des Kruises, en nog meer en grooter weldaad is het dat er vrede gemaakt is met zulke vuile en snoode vijanden van God. Dat M. V., was mogelijk, door dien Jezw was geboren, want God was nu in Christus, de wereld met zich zeiven verzoenende, hare zonden haar niet toerekenende. Na was Jezus Christus de middelaar Gods en der mensehen, die dien vrede in de harten van al zijn volk, door Zijnen Geest en Zijn woord zoude uitwerken, die hen van vijan- den tot vrienden zoude hervormen, die hen door den Heiligen Geest eenen vrede zonde geven en laten, die alle verstand te boven gaat. Dat mogten de Engelen inzien, zoude op deze aarde, om der zonden wil van Gód vervloekt, bewoond door vijanden Gods, gebeuren, daarom zongen zij vrede op aarde. Vrede ook met de heilige Engelen. De Engelen waren het, die als gewapende helden en sterke vijanden met vlammende zwaarden op den zondigen mensch aanvielen, nu zijn zij, die dien vrede leeren kennen, met hen onderdanen van eenen Koning, kinderen van één God en Vader. Door Jezus komst in de wereld zijn zij de vrienden van Gods volk geworden, die tot de dienst worden uitgezonden, om dergenen wille die de zaligheid zullen beërven. Hebr. 1 vs. 4. Wanneer de Heilige Geest nu eenen zondaar bekeert, en het teeken van Gods welgevallen gegeven wordt daar boven, is er blijdschap bij de Engelen Gods. Op datzefde oogen blik is er vrede tusschen deze zalige troongeesten en zulk eenen zondaar, zijn zij vrienden en broeders, geleiden zij hem door de woestijn van dit leven, en bij den dood langs den onbekenden weg door de hemelen heen. Daar staat immers geschreven: de Engel des Heeren legert zich rondom degenen die hem vreezen, en rukt ze uit. Ps. 34 vs 8. Ziet! nu bieden deze zalige Geesten aan deze aarde den vrede en hunne vriendschap aan, om al het met God verzoende en geheiligde volk te troosten, te bemoedigen en van rondomme te beschermen, en dus wordt alles wederom tot een vergaderd, beide dat in Hemel en dat op aarde is. Efez. 1 vs 10. Vrede op aarde, vrede ook onder de menschen. Helaas! van nature zijn wij, die uit een bloed zijn voortgekomen, hatelijk en elkander hatende. Vijanden Gods door de zonden geworden zijnde, zijn wij ook geneigd onze naasten te haten, en overal, onder velerlei vormen openbaart zich deze vijandschap. Ja! bleef het nog maar bij die geneigd- heid, maar even als de zondaar God haat, haat hij ook werkelijk zijn naasten. De zondige, diep bedorvene mensch kan niet anders dan dien haat te openbaren, in zooveel helschen twist,baatzucht, nijd en afgunst, om maar niet meer op te noemen. Maar door den geborenen Christus, is een naauwe vredeband wederom mogelijk, tusschen allen die uit God geboren zijn, daarom leest gij, dat ten tijde der Apostelen de menigte der geloovigen was één van hart en ziel. De duivel moge onder de toelating Gods, voor eene wijle tijds dien band tusschen Gods volk doen rekken en beproeven los te maken; hem te verbreken, dat vermag hij niet, tusschen zielen door één geloof, ééne hoop, eene liefde, in ééne waarheid aan één Heere verbonden, zij zullen als vijanden en haters van eikanderen niet lang kunnen leven. Ware dat mogelijk onder hen door wien eenen vrede Gods, die alle verstand te boven gaat in waarheid is gekend, hoe zoude het gebed, Vader vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij onze «chüldenaars vergeven, tegen hen opkomen en getuigen. Maar neen! zij zullen wederom in vrede vereenigd worden, zoo dat M. V. geene plaats heeft, waarlijk wij hebben dan wel toe te zien of wij waarlijk uit God zijn geboren, want door Jezus komst in het vleesch is vrede onder de menschen, die van God den Heere geleerd en onderwezen zijn. Daaruit zullen zij weten of zij uit God geboren zijn, indien zij de broeders liefhebben. Ja! vrede tot alle menschen, niet alleen zegt de godzalige Brakel (2 dl. pag. 919) met de godzalige menschen, maar ook de goddelooze als menschen, immers aan hunnen kant (als zij begenadigd zijn) hun hart gaat na hen alle uit, zij zien ze aan als schepselen van hunnen God, als gereed staande tot hunne hulp, en zoo zij boos zijn, dat zij verre buiten hun bereik zijn, en hun niet kunnen schaden, want dan is de belofte, alle instrument dat tegen u bereid word zal niet gelukken, en alle tong die in het gerigt tegen u opstaat zult gij verdoemen , dit is de erve der knechten des Heeren en hare geregtigheid is uit mij, spreekt de Heere Jes. 54 vs. 14, 17. Vrede op aarde. Ja! vrede met al het geschapene, alles knikt en lacht de wedergeborenen door den Heiligen Geest minzaam en liefelijk toe, en is, als het ware gereed tot hare hulp, want aldus is er geschreven,met de steenen des velds zal uw verbond zijn; en het gedierte des velds zal met u bevredigd zijn. Job 5 vs. 23. Nog eens, vrede op aardel ja ook onder de menschen op deze aarde. De grondlegging van dien vrede is door Jezus geboorte gelegd. Helaas! als wij de geschiedenis der wereld doorloopen; neen! dan kunnen wij ze niet tellen, die oorlogen, die op deze aarde gevoerd zijn, en nog voortduren; die stroomen bloeds en tranen op dezelve vergoten; die menigte pijnen, smarten en ellenden op dezelve geleden, die menschen elkander aandeden, die menigte gruwelen die zij jegens elkander bedreven, ook nu nog bedrijven, en nogtans, belooft is het, dat de bergen den volle vrede zoude dragen en de regtvaardigen zouden bloeijen en de veelheid des vredes zou zijn tot dat de maan niet meer gezien wordt; belooft is het, en het zal daarom ook vervuld worden, de wolf zal met het lam verkeeren, en de luipaard bij het geitenhok nederliggen, en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee te zamen en een klein jongske zal ze drijven. De koe en de beerin zullen te zamen weiden, hare jongen zullen te zamen nederliggen en de leeuw zal stroo eten gelijk de os en een zoogkind zal zich vermaken, over het hol van een adder en een gespeend kind zal zijn hand uitstrekken in den kuil der basilisken, nergens zal men leed doen, nog verderven op den ganschen berg mijner heiligheid Jes. 1 vs. 6, 8. De middelmuur der afscheiding tusschen joden en heidenen verbroken zijnde, zouden zij door den geboren Christus tot één gebragt worden. De volheid der heidenen zoude ingaan, gansch Israël zalig worden. Heerlijke voorstelling, al zien het onze oogen nog niet, al schijnt ook die tijd nog verre, al beoorlogen de volken ook nu nog elkander, al worden de moordtuigen om eikanderen te vernielen bij den dag menigvuldiger: al roepen wij ook zuchtend uit: Heere, God! waar is die vrede? al roept ook de beangstigde ziel meer dan ooit, Heere Jezus, kom haastelijk! ja, kom haastelijk met uwen Heiligen Geest'. Het tijdstip zal gewisselijk komen waarop de aarde vol zal zijn van dekennis des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken, want het zal geschieden tcrzelfde dage, dat de heidenen, na den wortel Isaï, die staan zal tot eene banier der volken zullen vragen en zijne rust zal heerlijk zijn. Eenmaal zeker zal die vrede op deze vernieuwde aarde bestaan, alle vijanden Gods door Zijnen ijzeren scepter verslagen zijn, alle verlosten door Zijn bloed, uit alle talen, volken en natiën en geslachten der aarde in vrede te zamen wonen. Eenmaal zal het M. V. bevestigd worden: zij zullen U vreezen zoo lang de zon en de maan zullen zijn van geslachte tot geslachte, Hij zal nederdalen als een regen op het nagras, als de druppelen die de aarde bevochtigen, in zijne dagen zal de regtvaardige bloeijen en de veelheid van vrede, tot dat de maan niet meer zij. En Hij zal heerschen van de zee tot aan de zee, en van de rivieren tot aan het einde der aarde, Ps. 72 vs. 5, 8. Ja! dat zal plaats hebben, dat mogten de Engelen zien, zoude de kribbe en het kruis van Jezus uitwerken, dan zoude het in vollen nadruk zijn eindeloos en eeuwig, vrede op aarde, want waarlijk God neemt de Engelen niet aan, maar het zaad Abrahams. God heeft Zijnen Zoon gezonden in de wereld, ten licht der heidenen, om Zijn heil te zijn, tot aan het einde der aarde. Jes. 49 vs. 6. Eindelijk in menschen een welbehagen, dat betoonde God de Zoon, door Zijne menschheid uit de maagd Maria aan te nemen. Welbehagen, geen woord M. V. bestaat er hetwelk eene rijker en dierbaarder beteekenis bezit. Gods goedwilligheid en genegendheid wordt er door uitgedrukt. Gods eeuwige, almagtige vrije verkiezing door niemand of niets buiten buiten Hem zeiven bewogen. Welbehagen Gods in menschen, waarlijk hier hebben wij de grootste wonder- spreuk, als wij nadenken: Wie God, wie dat de mensen is! Welbehagen Gods, alleen door en in en met den geborenen Christus, omdat het Zijn welbehagen was, Zijne vermakingen waren met de menschenkinderen, Spr. 8 vs. 31, van Hem, in wien God Zijne wijsheid voornamelijk openbaart. "Vele en velerlei vragen kunnen wij hier doen. Waarom kwam Jezus niet, daar Hij der Engelen Heere was, om hen te verlossen die hun goed beginsel hadden verloren? dat was niet Zijn welbehagen. Waarom liet God zich zooveel gelegen liggen aan deze aarde, om der zonden wil door Hein vervloekt? Waarom ontfermde de Allerhoogste zich over duivelskinderen, want dat zijn wij immers geworden, die onder Zijnen regtvaardigen toorn liggen? omdat het welbehagen des Zoons in die menschen was, naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen. Maar de Engelen zijn toch veel verhevener wezens dan de menschen, dan dat zondig Adamskroost gevallen in hunnen stamvader, hun verbondshoofd, in hem dood in zonden en in misdaden? Gods weg is in het heiligdom, Gods gedachten zijn hooger dan de onze, het was het welbehagen des Zoons, die in de gestaltenis Gods het geen roof behoefde te achten , Gode even gelijk te zijn, dat is ons antwoord. Maar hoe? welbehagen in zondaars, in goddeloozen, in vijanden? Ja! het is een onuitsprekelijk wonder, maar nogtans het was het welbehagen des Zoons, die zeggen kon, omdat Hij de waarachtige God is: Ik en de Vader zijn één. Hoe? welbehagen Gods in menschen? Ja! laat ons niet verder vragen — maar keert in tot uzelven, gij, die door God zijt opgezocht, die wentelende in uw bloed, gerust en zorgeloos nederlaagt op het vlakke des velds, terwijl niemand medelijden met u hadt, gij het met uzelven niet gevoeldet; waarom u opgezocht onder de velen, die naar Hem zoeken; u, die naar Hem niet vraagdet? Waarom u slechten, met voorbijgaan van zoo vele beteren onder de zondaars? Welbehagen van God was het, het is verborgen voor zoo vele wijzen en verstan- digen. Vader, zegt Jezus, alzoo is geweest het welbehagen voor u, en is het dan niet het welbehagen van Jezus? Kan God wel een ander welbehagen hebben, dan alleen in Hem? Waarom, nog eens, zoo roept gij dikwerf uit, en menigmaal is het uwe bestrijding, mij opgezocht, mij in genade aangezien, mij, den ellendigste onder deellendigen, den grootsten, den voornaamsten der zondaars, der goddeloozen ? Waarom, zoo velen die het beter erkent, die er zich dankbaarder voor betoond zouden hebben, voorbijgegaan, en mij aangenomen? Het was Gods welbehagen, het welbehagen des Zoons zich in u te openbaren. Hij ontfermt zich diens Hij wil, maar Hij verhardt ook dien Hij wil. Waarom? ja! Waarom? — Maar neen! hoeveel wij ook te vragen zouden hebben, hier verliezen wij ons in den oceaan van het eeuwig Goddelijk welbehagen, het welbehagen des Zoons in menschen. Hier moeten wij nedervallen, zwijgen, bukken en aanbidden. Als God den mensch aanziet, zoo als hij zich mismaakt heeft door de zonde, dan kan Hij niet anders dan hem met oogen vol gramschap en toorn aan zien, maar nu in Christus hem aanziende, zijn Zijne oogen vol liefde, en is Zijne ziel vol welbehagen. In Hem, den Zoon, heeft de Vader de regtvaardigen lief, omdat de Zoon Zijn welbehagen in menschen- heeft, voor hen het rantsoengeld heeft opgebragt en de geregtigheid Zijns Vaders genoeg gedaan. Eenmaal zullen alle de vragen die wij doen kunnen Gode verheerlijkende beantwoord, alle die raadselen worden opgelost. Eenmaal, daarvan houde ik mij verzekerd, zullen zij allen die voor eeuwig verloren gingen, het billijken, dat de Zoon geen welbehagen in hen had, noch konde hebben, en zij, die deelgenooten der eeuwige zaligheid worden, omdat zij, door wedergeboorte, den Heere Jezus in het zaligmakend geloof zijn ingeplant geworden, het erkennen: Jezus! het was alleen uw welbehagen in ons. Mogt het hier wel eens bewondering over, — wegzinking zijn in dat goddelijk welbehagen, dat de Heere naar hen omzag, het zal blijven tot aan het einde huns levens, hoe ook bevestigd en verzegeld door den Heiligen Geest, door U, door U alleen om 't eeuwig welbehagen. O! M. V., daar boven zullen zij beter dan hier, Jezus welbehagen in menschen erkennen. Hier is en blijft het slechts een stamelen, maar dan zal hun loflied, waarin zij met alle de verloste zielen Jezus welbehagen in hen betoont, bezingen, geen einde nemen. Ban zullen zij het eerst regt erkennen, hoe groot het welbehagen des Zoons in hen geweest zij, dat Hij, de ééngeboren Zoon, die in den schoot des Vaders was, voor eene wijle tijds den troon Zijner heerlijkheid voor hen heeft willen verlaten, mensch voor hen geworden is, tot zonde zich voor hen liet maken, de schande voor hen heeft willen verachten, voor hen heeft willen leven, lijden en sterven, en dat eenen van God en menschen vervloekten dood: en dat alles, van wege Zijn welbehagen iu menschen. Heilig, Heilig, Heilig is de Heere der Heirscharen! Eere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in menschen een welbehagen. Och! dat wij dit loflied hartelijk, al is het op eenen lagen toon, mogten medezingen Ps. 89 vs. 7. III. Laat ons eindigen met de toepassing. Hoe staat het met ons M. V., behooren ook wij tot dat volk, hetwelk met hart en ziel instemt met dat heerlijke lied, hetwelk de Engelen in Efrata's velden zongen? wij allen toch zullen in meer of mindere mate voor ons zeiven kennis moeten hebben aan dat eere zij God in de hoogste; aan dien vrede, die de Heilige Geest leert kennen; aan dat wegzinken en ons zeiven te verliezen in dat eeuwige vrije Souvereine welbehagen Gods. Heeft de Heilige Geest ons deze zaligmakende kennis geschonken, dan zijn wij als zondaars tot den Heere Jezus gebragt geworden, hebben wij als zoo- danigen onze toevlugt tot Hem genomen, en is er een nieuw lied, in onze monden gelegd, uiteen verbroken hart, en verslagenen geest, al zingen wij het ook gebrekkig en stamelende: Zijnen Naam moet eeuwig eer ontvangen! Wien heb ik nevens u in den hemel; nevens u lust mij toch ook niets op de aarde! Wel! een iegelijk onzer wien dit geen vreemde zaak moge zijn, en die, zulks zingen kan, met dat och! Heere, mogt het opregt zijn, och! mogt het alles alleen tot uwe eer in en bij mij zijn. Groote God en Zaligmaker Christus, Heere. Helaas! ik vrees, dat er onder ons nog zullen wezen, die hoorende doof en ziende blind, ook in deze dagen zijn gebleven, of die zeggen, welk een heerlijk Engelenlied! maar zonder gevoel des harten, of die de waarheid zonder toepassing voor zich zeiven hebben hooren verkondigen. Ja, ik vrees dat er zelfs onder ons, en de onzen, zullen gevonden worden, die onverschillig en zorgeloos, die heugelijke blijmare die de aarde in het rond verheugt, hebben blijven verwerpen, en zelfs ook in deze dagen geene kniën voor Jezus gebogen hebben, voor Hem niet, wien de Engelen Gods de eere toebragten. Wij beklagen u, bij wien het zoo gesteld is, wij hebben medelijden met uwen gevaarvollen toestand, want wij zijn er innig van overtuigd, dat het lot van een iegelijk zondaar die onder het Evangelie geleefd heeft en onbekeerd is gebleven verschrikkelijk zal zijn, in den dag der dagen, waarin hij voor Jezus als rigter zal moeten verschijnen, om geoordeeld te worden. Gij die hier aan deze zijde des grafs niet ter eere van Jezus leert spreken en zingen; gij zult éénmaal schreeuwen van pijn in die plaats, waar de verdoemde het eeuwig zullen uitgillen, wij lijden smart, in die plaats, waar eeuwig zal zijn weening der oogen en knersing der tanden. Daar is onder den hemel en op aarde voor niemand onzer een anderen naam gegeven door welken wij kunnen zalig worden. Och! leerdet gij dan nog in dezen uwen dag bekennen, wat tot uwen vrede dient. De langmoedige God heeft tot nu toe uw leven nog gespaard, geenen lust gehad in uw verderf, noch in uwen dood. Mogt gij Hem niet langer kunnen en willen wederstaan, heden nog u voor Hem buigen en bidden dat Hij uwe harde harten bekeere, en u doe roepen aan Jezus voeten, gena. o God! gena. Dan zouden nwe stomme monden geopend worden, gij den Heere een nieuw gezang zingen, al ware het nog met bevende lippen, een gezang waarvan de grondtoon zal wezen, Heere! zoudt Gij raetzulken als wij zijn nog te doen willen hebben? zouden zulken U nog eere kunnen toebrengen? Heere! breek dan door met Uwen Heiligen Geest. Och! of wij zingen konden het Eere zij God! maar de Heere hoort het gebed der zondaars niet, hoe zou Hij dan naar onze gezangen luisteren? ach! wij hebben geen zingensstof, veel meer stof om te klagen over onverschilligheid, ongevoeligheid en doodigheid. Ja! wie zal het optellen, waarover al niet, zoo zullen er misschien ook onder ons gevonden worden die zoo spreken, terwijl anderen er zullen bijvoegen, moesten wij zingen, ons zingen zoude maar spotten zijn, neen! laat ons veelliever zwijgen. Treurige toestand waar het zoo gesteld is, en nog veel treuriger wanneer het als 't ware, eene dragelijke ziekte bij ons geworden is. Treurige toestand, want de Heere verklaart van zijn volk, zij zullen mijnen lof vertellen. Treurige toestand nog eens, wanneer men daarmede het zondige vleesch versctoonen wil en zich met onmagt bedekt, om zijne eigene schuld voor God te bedekken, en Christus en Belial te gelijk wil blijven dienen, wee de geruste in Sion! het volk dat met geene lust is bevangen! mogt elk uwer zich hier naauw voor God onderzoeken en beproeven, gij die in dien toestand leeft, geene rust voor u zeiven kennen, voor en aleer gij daaruit verlost zijt geworden, want die zoo blijft, heeft wel toe te zien of de Heere zijn werk in hem begonnen heeft, want elke verandering is daarom nog geene waarachtige bekeering. Het is mogelijk, M. V., dat er onder u bekommerde en heilzoekende zielen zijn, die in doodigheid verkeeren, maar ik vraag u, is het uw leven? Kunt gij er gerust onder verkeeren? Vreest gij omdat de eerste liefde geweken is; die tijden voorbij zijn, waarin gij spreken en zingen moest, terwijl u nu de stof ontbreekt om er van te getuigen? Vreest gij dat gij u daarom bedrogen zult hebben, er nog nimmer eene regte zaligmakende ontdekking van zonden en schulden bij u heeft plaats gehad. O! welk een zalig voorregt, dat gij nog leeft, dat ik u van Godswege nog mag toeroepen: toont den Heere uwe gedaante, laat Hem uwe stem hooren, al zijt gij ook de duiven gelijk, die in de klove der steenrots zijn verborgen. Och! mogt de Heere heden Zijn licht en en waarheid nederzenden, gij Hem in het verborgene en eenzame met Hem worstelende, uwe nooden en behoeften bekend maken. Mogt gij als regte treurigen van geest voor Hem neder vallen, dat zoude in de ooren van God een liefelijk muzijk wezen, een Hem welbehagelijk gezang, omdat het zijn werk in u zoude zijn. Wat ik u bidden mag, zoekt toch niets in u zei ven, veracht toch den dag der kleine dingen niet. Het kirren van de duif, het piepen van de zwaluw, het naar ons oordeel onaangenaamste geluid, het is een gezang ter eere van God, als het maar komen mag uit een verbroken hart, eenen verslagenen geest, die voor Gods Woord beeft. De Heere zal u geven te zingen, niet op uwen,«maar op Zijnen tijd, mogt Hij u maar geven om in eenzame en verborgene plaatsen uwe zonden voor Hem te belijden, uwe schulden voor Hem te erkennen. Wie weet hoe Hij u dan geven zoude, in Hem den dierbaren Christus, die uwe zielen toch noodig hebben te kennen, op te springen van vreugde, ja! ook te zingen ter eere van God, de snoeren zijn mij gevallen op eene liefelijke plaats, of weg te zinken in dat eeuwige, goddelijke, onbegrijpelijke welbehagen, dat er voor zulk eenen als gij erkent te zijn, een middel door God zelve is uitgedacht om de straffen te ontgaan en wederom tot de genade te komen, en u zei ven te verliezen, kwijt te worden, en over te geven aan Jezus, betuigende: lieve Jezus! wilt Gij mij hebben, daar hebt Gij mij, vuilen, onreinen, melaatsehen, dood- en doemschuldigen zondaar. Wasch Gij zelve mij rein in uw bloed, heilig Gij mij door uwen geest. U kan ik niet dienen, maar Gij begeert het ook van mij niet. Gij zijt gekomen om zelve te dienen. ■ Och! dat de Heere u zulks heden schenken mogt, heden bij vernieuwing, heden om u met Gods volk te verheugen in God, uwen Zaligmaker. Heere Jezus ! gij kent ze die nog van verre staan, die geen gezang in het hart hebben, ofschoon zij n niet kunnen missen, buiten ü niet meer leven kunnen, och! gun leven aan hunne zielen, opdat hunne monden U en Uwen Vader mogen prijzen, hunne zielen, vrede mogen smaken, die alle verstand te boven gaat, dien Gij alleen schenkt; zij zich in uw Goddelijk welbehagen, ook aan hen betoond, verliezen mogen. En gij meer bevestigd volk des Heeren, die zeggen moogt en betuigen tot roem van Gods eeuwige souvereine vrije genade, dat gij den Heere Jezus met eene onberouwelijke keuze voor eens, voor altijd, voor eeuwig hebt aangenomen, en bij wien het gekomen is, bij velen na vele bestrijdingen en worstelingen. Gij de mijne en ik de uwe, Toen, niet waar, was er zingensstof ? toen was het uwe eenigste begeerteen lust om den duivel, de wereld, en de zonde ten spijt, den Heere, maar groot te maken en moest gij allen als 't ware maar opwekken om met u mede te zingen en was het u eene grievende smart, dat er zoo velen zwegen, zoo velen niet van Jezus, uwen Jezus, zongen, zich niet met u verblijden, dat Hij in de wereld gekomen was om zondaren zalig te maken, onder welken gij betuigen moest, de voornaamste te zijn. Hoe zacht was toen uw gemoed! hoe volgzaam alles in u. Hier was het, maakt met mij den Heere groot, daar, ik zal u vertellen wat de Heere aan mijne ziel gedaan heeft. Loof, loof den Heere mijne ziel en vergeet geen één van Zijne weldaden! Toen hebt gij wel eens met David psalmen gezongen in de nacht, en met Paulus en Silas te middernacht uit den kerker een loflied doen hooren. 5 Toen hebt gij u wel eens verlustigt met tranen van'vreugde in uwen goedertierenden, eeuwig getrouwen, allerbeminnelijksten ziele vriend Jezus, toen was het lied van Mozes uw lied, het lied des Lams eenmaal uwe zalige verwachting. Hadt gij wel ooit gedacht, dat gij zoo weder geworden zoudt zijn, als gij van achteren hebt moeten betuigen, geen zingensstof, geen dierbaarheid er in te bezitten? En nogtans met ernst en liefde vraag ik het u, heeft de Heere u niet gedurig opgezocht? terug doen keeren met ootmoed en schuld? Och! dat er in deze dagen bij u, volk des Heere! geen stilzwijgen mogt zijn, dat er veel behoefte bij u zijn mogt te bidden om de vervulling dier belofte ons zoo dikwerf, zoo kennelijk gebleken als de vijand komen zal, als een stroom zal de Geest èé banier oprigten. Geve God u dan door Zijne genade om héden dat hemelwerk op aarde te verrigten, om voor u zeiven met alle 's Heeren gunstgenooten, al ware het dan op lagen toon met hart en mond na te stamelen: Eere zij God inde hoogste hemelen, vrede op aarde, in den mensch een welbehagen. Och! dat gij regt beschaamd mogt worden, als er een dag voorbijgaat, zonder Gode eere te zingen. Gij, uitverkoren geslacht! gij , koninglijk priesterdom 1 geroepen om de deugden van dien God te verkondigen, die u in Zijnen Zoon getrokken heeft uit de magt der duisternis en overgezet heeft in het koningrijk des Zoons Zijner liefde. Hier is uwe roeping God te verheerlijken en eens met al de Engelen en verlosten Hem, die op den troon zit en het Lam toe te brengen de dankzegging en de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen. Ps. 89 vs. 8. De heerlijke uitwerking van de aankondiging van Jezus geboorte, zigtbaar in het gedrag der herders. LEERREDE IV. OVER Luk. II: 15—20. VOORZANG: Ps. XCV1II: 1, 2. Genade, wede en harmluirtigheid worde u geschonken of rijkelijk vermenigvuldigd, van God den Vader, in Jezus Christus, door den Heiligen Geest. Amen. Het heerlijke Engelenlied was geëindigd. Welbeliagen was de slotgalm geweest, waarmede de heilige troongezanten, die menigte des hemelschen heirlegers; hun loflied ter eere van God hadden besloten. Kan het wel anders, M. V. dan dat deze godvreezende herders met verwondering, verbazing en aanbidding zullen hebben gezien en toegeluisterd ? Mij dunkt, wij kunnen ons voorstellen, hoe zij in vollen nadruk zich zalig hebben gevoeld, toen dat woord welbehagen in hunne zielen zonk, nu toch was het heilgeheim naar Gods vreêverbond hun ontdekt; nu hoorden zij, waarna zij zoo langen tijd verlangd hadden, het Evangelie der vervulling: nu werd het beloofde jaar van het welbehagen des Heeren, en den dag der wrake onzes Gods, om alle treurigen te 5* troosten, Jes. 61 vs. 2, uitgeroepen. Zij zagen nu, hetgeen zoo vele profeten en regtvaardigen begeerd hadden te zien en niet hadden gezien: nu hoorden zij die dingen, die zij verlangd hadden te mogen hooren, en "niet hebben gehoord. En daar de genade Gods, wanneer zij zich aan zondaars verheerlijkt, hen in eigene oogen gering en klein maakt, en nederig van hart, zoo heeft dit alles hen, in het stof verootmoedigd, zekerlijk doen betuigen: Heere! doet Gij ons dat alles zien en hooren, wie zijn wij toch, dat gij ons zoo onderscheidt ! Maar de genade Gods laat ons dan ook niet werkeloos in ons zeiven, noch voor anderen, veel minder nog in het verkondigen van Gods heerlijke deugden en volmaaktheden. Heden was het in mijn hart om de werkzaamheden der herders, aan welke de dierbare boodschap van den geboren Christus door de Engelen gebragt was, na te gaan. Och! dat wij met zegen voor onze zielen, van deze heerlijke dingen mogten spreken en hooren. God, de Heilige Geest schenke ons allen eenen zegen, zoo als deze herders hebben ontvangen, en geve ons dat ook deze laatste overdenking op het Kersfeest, ons werkzaam voor Hem make, om elk in onzen kring en in het midden onzer betrekkingen Hem te loven en te prijzen. Luk. II: 15—20. Ende hei geschiedde, als de Engelen van hoer wech gevaren waren nae den hemel, dat de herders tot malkanderen zeyde. Loet ons dan henen gaen tot Bethlehem, en loet ons tien het woort dat daer geschiet is, 'twelckde Heere ons heeftkondtgedaen. Ende zij guamen methaeste, ende vonden Mariam en Joseph, en het kindeke, liggende in de kribbe. Ende als zij het gesien hadden, maakten zij aio-mme bekent het woort, dat hoer van dit kindeke gesegt was. Ende alle die het hoorden, verwonderde haer, over hetgene haer gesegt wierd van de herders. Doch Maria bewaerde deze woorden alle te samen, overleggende (die) in haer herte. Ende de herders keerden wederom, verheerlickende ende prijsende Godt over alles, wat zij gehoort ende gesien hadden, gelijck tol haer gesproken was. Welaan! laat ons tot onze leering, bestiering en opwekking, naar aanleiding van de voorgelezene woorden, overwegen: I. De uitwerking van de boodschap der Engelen op de herders zeiven. II. Hoe zij daarmede werkzaam gemaakt werden voor anderen. IH. Hoe al hunne werkzaamheden, die uit God waren, ook eindigden in God den Heere. XV. Met de toepassing eindigen. I. Nagaan de uitwerking van de boodschap der Engelen op de herders zei ven. Toen de Engel des Heeren zijne boodschap aan de herders volbragt had, en eene ontelbare menigte Engelen, met een hemelsch lofgezang den geboren Zaligmaker en Christus verheerlijkt hadden, en hunnen last uitgevoerd hebbende, deze aarde verlieten en terugkeerden naar hunne zalige woonplaats, waar zij altijd het aangezigt des Vaders zien, en den God der heerlijkheid nacht en dag vlekkeloos eere en aanbidding toebrengen. Nu begon het werk der herders. Die menschen, de herders, zoo staat er eigenlijk, zeiden dadelijk tot elkander: laat ons henengaan naar Bethlehem. Daar toch in de stad Davids, dat broodhuis, gelijk het woord Bethlehem beteekent, was Jezus, het ware brood des levens, uit den hemel nedergedaald, was de Christus, de Heere, geboren, en met eenen brandenden ijver en hartelijk verlangen, na dien reeds zoo lang verwachten Messias, dien ook zij, met al degenen, die de vertroosting in Israël verwachtende waren, zoo lang hadden te gemoet gezien, wekt de één den anderen op, om naar Bethlehem henen te gaan. Zij waren herders, M. V., en deze menschen, weten wij, zijn zeer gehecht aan hunne kudden en nogtans maken zij geene bezwaren dezen aan Gods bescherming over te geven, en wekken elkander op zich te haasten en te spoeden, en zich daarin door niemand of niets te laten hinderen. Zij konden in deze oogenblikken al hunne zorgen en wegen op den Heere wentelen en vertrouwen dat Hij het wèl zoude maken. Zij zijn bereid om alles te verlaten, opdat zij maar te Bethlehem mogten komen. Voor velen onzer, M. V., is zulk eene handelwijze geene vreemde zaak, wanneer de Heere ons heilzoekenden heeft gemaakt, de heerlijkheid des Heeren ons omschenen heeft, en een woord van God zelf tot ons is gebragt, en zielsbehoeften in ons zijn opgewekt, die met den Heere alleen kunnen vervuld worden, da» worden al de wereldsche zorgen en bekommernissen gemakkelijk vergeten, en geene aardsehe dingen, hoe naauw er anders onze harten ook aan verbonden .zitten, kunnen ons in zulke oogenblikken terughouden. De een wekt dan den anderen als 't ware op, het wordt ons dan gemakkelijk gemaakt om alles over te geven en te verlaten, alles los te laten en dan gaat het ons gelijk die herders; wij gaan dan naar Bethlehem, om te zien het woord, hetwelk daar geschied is, hetwelk de Heere ons heeft bekend gemaakt. ,/Laat ons zien het woord, dat daar geschied is, hetwelk de Heere ons heeft bekend gemaakt," zoo spraken zij tot elkander, de zaak dus, die geschied is, willen zij onderzoeken, want ie Engel had hun gezegd: dit zal u het teeken zijn, gij zult het kindeke vinden in doeken gewonden en liggende in de kribbe. Het kan hun geenszins te doen zijn geweest om een klein kind te zien, neen! om verkwikt en ve$flfpost te worden met het gezigt vau den Messias. Naar Hem immers, hunnen Zaligmaker, Christus en Heere, hingen hunne zielsgenegenheden uit. Zij verloren alles uit het oog, daar zij Hem alleen in het oog hadden. Het geloof aan het woord Gods, de hoop op de belofte Gods, de liefde tot den Verlosser in hunne zielen. Ziet! dat alles drong hen, om alles te verlaten, om maar bij Jezus te zijn. Zij kwamen met haast, zoo verhaalt ons Lukas, eigenlijk staat er, zij kwamen haastend; door niets, hoe ook genaamd lieten zij zich terug houden, vliegende als duiven tot hare vensteren, Jes. 60 vs. 8. Alle gingen zij heen, niemand hunner bleef achter. Ja! dat spoeden, dat komen met haast, dat haasten om af te komen, om maar bij Jezus te zijn, alle regt overtuigde zielen kennen daar iets van, als de genade ons dringt, dan zwijgt het tegensprekend hart, dan is het een moeten, dan is de liefde sterker dan de dood, de ijver hard als het graf, hare kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren, vele wateren zouden dezelve niet uitblusschen al gave iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zoude hem ten eenemaal verachten, Hoogl. 8, vs. 6, 7. Dan blijft het niet bij voornemens, zoo als zoo dikwerf door ons worden opgevat, maar helaas! niet ten uitvoer worden gebragt, neen! dan is het, het regte haasten, terstond, heden, op hetzelfde oogenblik, moet het dan plaats hebben. Het werk onzer behoudenis lijdt dan geen uitstel, wij moeten Jezus dan hebben, of eeuwig verloren gaan, nu is Hij voor ons nog te vinden, daarin wordt het dan regt verstaan, wat er geschreven staat, haast u, om uws levenswil, zij vonden Maria en Jozef, en het kindeke liggende in de kribbe, aldus vervolgt Lucas, spoedig waren zij te Bethlehem aangekomen en gemakkelijk vonden zij, want zoodanig is de beteekenis van dat woord, door vinden hier vertaald, Hem, die zij zochten. Waar God het hart van alles buiten Hem losmaakt; en opwekt om Hem alleen te zoeken, daar werd het vinden eene gemakkelijke zaak. Dat ondervonden deze herders. Zij vonden Maria, hoe eigenaardig, dat zij voor Jozef genaamd wordt, uit haar toch was de Zaligmaker naar het vleesch geboren. Jozef stond haar slechts bij, hij was slechts haren leidsman, maar hetgeen zij inzonderheid vonden, was het kindeke in de kribbe. Wie vermag het met woorden uit te drukken, hetgeen zij in hunne harten gevoeld hebben, toen zij daar, dat teeken vonden, juist zoo als de Engel hun had aangekondigd; hier konden zij in het geloof uitroepen: één kind is ons geboren! één zoon is ons gegeven! hier werden zij van God zelve verzekerd, dat dit kindeke juist de van God gegevene, zoo lang beloofde Verlosser was. Alles voor het geloof, niets voor het oog. Zalig de herders! dat zij in dien toestand niet aan Hem zijn geërgerd geworden; hun geloofsoog mogt de verborgenheid der godzaligheid,' God geopenbaard in het vleesch, door al deze lage en geringe omstandigheden heen, aanschouwen. Zij mogten zien op den heerlijken Persoon Christus, de heerlijkheid van den eenig geboren Zoon van den Vader vol van genade en waar- heid, zij mogten zich in Hem met eene heerlijke en onuitsprekelijke vreugde verblijden, zich voor dat kindeke buigen, Hem in het stof aan bidden, dat was in deze oogenblikken zaligheid voor hunne zielen en nu was het ook geen wonder, dat zij met David uitriepen: wij hebben geloofd, en daarom hebben wij gesproken, Ps. 116. Laat ons zien II. Hoe zij daarmede werkzaam gemaakt werden voor anderen. En als zij het gezien hadden, maakten zij alomme bekend het woord, dat haar van dit kindeke gezegd was. Ziet: dat was de heerlijke uitwerking van hun zalig vinden. Zij vermogten niet stil te zwijgen van datgene, hetwelk zij met hunne oogen gezien hadden. Hunne harten waren met den Heere vervuld, hunne monden vloeiden van Hem over, alomme moesten zij het bekend maken, tot elk, die hun ontmoette, er van spreken. Het woord, dat de Engel gesproken had: ziet! ik verkondig u groote blijdschap die alle den. volke wezen zal, hadden zij regt goed begrepen. Ja! wij mogen wel zeggen: als Elihu waren zij der woorden vol, de geest hares buiks benaauwt hen, zij moeten spreken, opdat «ij lucht krijgen, Job 32, vs. 18, 20. Aan vele en velerlei menschen deelden zij die heugelijke blijmaar mede: het woord, dat hun van dat kindeke gezegd was. Hoe eigenaardig, M. V. zij spraken niet over hen zeiven, over de vrees en de blijdschap, die zij in hunne zielen ondervonden hebben, dat zoude voor velen eene onverstaanbare taal zijn geweest, neen! zij spreken alleen van dit kindeke, hetwelk hunne oogen gezien hadden; van dit woord, heden is u geboren de Zaligmaker , de Christus, de Heere! Is het wel anders met ons, als wij den Heere Jezus voor ons zei ven gevonden hebben? Al wat aan Hem is, ons gansch begeerlijk ? Hij ons boven alles dierbaar is geworden ? Zijn er niet onder u, die zich die zalige tijden mogen herinneren, toen gij Jezus voor u zeiven leerdet kennen, en het woord ingang in uwe zielen gevonden had, hoe gij van Jezus en van hetgeen u van Hem was bekend gemaakt, alomme spreken moest, overal en tot allen ? hoe vrijmoedig waart gij toen om Jezus gepastheid, poodzakelijkheid, onmisbaarheid en gewilligheid aan allen aan te prijzen? o, toen mogt gij het voor u zei ven zoo vast gelooven, dat in dat kind in doeken gewonden, liggende in de kribbe, hetwelk voorheen voor u geene gedaante of heerlijkheid had, dat gij het zoudt begeerd hebben, maar nu gij het zien moogt met de oogen des geloofs, zulk een algenoegzamen Zaligmaker voor arme, dood en doemschuldige zqndaars is te vinden. Nu gij zoo alles, wat gij tot het leven en de godzaligheid voor u zei ven noodig hadt, in Hem mogt zien, nu dacht gij, moesten maar allen met u medegaan om zich voor dal kindeken te buigen en te bukken, en al wat u maar door genade van Hem bekend was gemaakt, dat moest gij, gij werd er toe gedrongen, ter aanprijzing van zijn' Persoon alomme, aan allen bekend maken. Ja! in die tijden is het hart wijd uitgestrekt over allen. Ziet men zich zeiven voorbij, en vergeet men hoe men zelf is opgezocht van den Heere en Hem gevonden heeft, om maar velen te dringen, dat zij tot Jezus mogen gaan. Geen opzien tegen menschen wordt er dan bij ons gevonden: het hart maakt allen welsprekend, aan woorden ontbreekt het ons dan niet; veelal ontleend uit de kortstondigheid des levens, het zekere van buiten Jezus eeuwig verloren te gaan. Het moet dan maar met allen tot Jezus, of het is eeuwig verloren, en o! als wij zulk eenen rijkdom in Jezus zien, om te zoeken en zaligte maken dat verloren is, en kans voor allen is, daar de Heere ons, de grootste der zondaren, heeft opgezocht, dan kan het ons zoo smarten, ja! bitterlijk bedroeven, wanneer onze woorden afstuiten op de harten van velen, die gesloten blijven, zij er zoo koel en onverschillig onder blijven. Ja? hoe hartelijk, hoe innig kunnen wij ons dan reeds verheugen als wij er aantreffen , die ons met ingenomenheid schij- nen aan te hooren, of die uitwendig gevoelig worden en ons de bewijzen geven, dat zij onze woorden >niet met onverschilligheid opnemen: het is ons als of zij reeds hunne voeten gezet hebben op den weg des levens. Dat M. V., dunkt mij, hoe veel menschelijks en vleesschelijks er.ook nog onder vermengd is, hetwelk wij door genade van achteren eerst leeren zien en opmerken, komt toch in die oogenblikkon bij ons voor, hoeveel vreemd vuur wij ook op het altaar brengen, uit de liefde voor den Persoon van den Heere Jezus in onze zielen door den Heiligen Geest uitgestort. .Welnu! zoo, mogen wij ons voorstellen, maakten de herders alomme het woord bekend, hetwelk hun van dit kindeke gezegd was, of het den Heere behagen mogt,. zijn woord aan veler harte te heiligen. Zij betoonen eenen onverschokken ijver, eene heilige vrijmoedigheid om zonder vrees voor smaad, laster of verdrukking voor Jezus, zijne waarheid, zijne zaak en zijn heil uit te komen; zij vreezen nu geen mensch, die sterven zal of een kind des menschen, dat hooi worden zal, Jes. 5, vs. 7. Nog eens, zoo is het nog bij elk kind Gods, hij vergeet in die eerste dagen en tijden hoe hij zelve tot Jezus is gebragt geworden, het is alsof anderen het woord, dat wij spreken maar kunnen gelooven en aannemen , ofschoon wij bij eigene bevinding geleerd hebben, dat het geloof eene gave Gods is, en niemand iets-kan aannemen, tenzij het hem van boven geschonken zij, maar dat toch mogen wij in dien toestand met blijdschap opmerken, de zelfzucht en eigenliefde, ons zondige schepselen van nature zoo eigen, zij zijn in die oogenblikken door genade overwonneu, wij gunnen allen dan zoo hartelijk de zaligheid. Wij zouden dan zoo gaarne zien, dat zij Jezus zochten en vonden, vrienden en vijanden, huisgenooten en vreemden. Wij maken,dan geen onderscheid. Groot kan dan ons medelijden zijn met zulken, die het woord Gods verwerpen, daar wij de ellende eens zondaars gevoelen, die buiten Christus Jezus is en blijft. Dan kunnen wij bidden en dringen: Iaat u met God verzoenen, zoekt den Heere Jezus' terwijl Hij nog te vinden is; roept Hem aan terwijl hij nabij is. Ja! het kan ons dan zijn, dat zij maar te komen, te gelooven en te aanbidden hebben, om door Hem behouden te worden. Wij zoeken dan met de talenten ons van God geschonken winst te doen voor het koningrijk der hemelen. De liefde Gods in het hart uitgestort, openbaart zich dan in de liefde des naasten, daarom moeten wij dan van den Heere Jezus met vrijmoedigheid spreken. In dat opzigt M. V.. moet menig kind Gods, terugziende op die eerste dagen en tijden van zijn geloofsleven wel uitroepen voor God, och! of ik ware als in de dagen van ouds, toen moest ik alomme van Jezus en Zijne zalige dienst getuigen, nu zwijg ik er van, zoo verstaat hij het woord der vermaning van Jezus. Ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde verlaten hebt, en het mag dikwerf hem tot droefheid en schaamte voor God worden en zijnen mond, die langen tijd gesloten was, wederom openen. En welke uitwerking had nu deze verkondiging van de herders? En allen die het hoorden, verwonderden haar over hetgeen haar gezegd werd van de herders: doch Maria bewaarde deze woorden al te zamen, overleggende die in haar hart. Allen die het koorden, verwonderden zich. Wie kan zulks bevreemden? of moest het velen niet een wonder zijn, dat er eerst een Engel met hemelsche heerlijkheid was nedergedaald; dat die Engel tot de herders gesproken had; dat hij gevolgd was geworden door eene ontelbare menigte Engelen, die in Ephrata's velden eenen lofzang gezongen hadden? En meer nog dan dit alles: dat de Messias zoude geboren zijn, en dat, daar zij zulke vleeschelijke gedachten van Hem gekoesterd hadden, en de Profetiè'n niet verstaande, zich Hem hadden voorgesteld, als een magtigen koning, dat Hij geboren zoude zijn in eene stal, en als een hulpeloos wicht nederlag in de kribbe. Moge het al bepaaldelijk geene vijanden geweest zijn die zich verwonderden, de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; zij zijn hem tot ergernis en dwaasheid. En- daar velen nu het eenparig getuigenis van deze eenvoudige menschen niet vermogten te wederstaan, daar zij allen als-uit eenen mond spraken, en dat van zaken, waarvan zij konden verzekeren, oor- en ooggetuigen te zijn geweest en zij het nogtans niet begrijpen konden, bleef er niets dan bewondering over. Zoo, M. V., al spreken wij ook het zuivere woord Gods, als de genade Gods de harten niet vatbaar en ontvangbaar maakt, is de uitwerking er van slechts verwondering. Ja! M. V., nog steeds heeft het woord der waarheid die kracht op het geweten der hoorders, dat er altijd betrekkelijk maar weinig zijn, die hetzelve stout weg durven tegen spreken en loochenen; maar helaas! ook bij de anderen blijft het bij eene zekere verwondering. De geestelijke onkunde is bij de meesten zoo groot, de hoogmoed van het zondige hart zoo sterk, de onverschilligheid en zorgeloosheid zoo erg, dat men, ofschoon levende onder de zuivere bediening des woords, zich er afmaakt met eene zekere verwondering te openbaren. Te dien aanzien is het zoo treurig met velen gesteld, vooral als zij nog rijk en verrijkt zijnde, en geen gebrek hebbende, er een grond van vertrouwen en hoop in stellen, dat zij het woord in verwondering aannamen en gelooven, alsof dat voor hen genoegzaam was voor de eeuwigheid, hoe bedrogen zullen zulken uitkomen ? Maar laat de Heere zijn woord dan ledig en onvruchtbaar tot Hem wederkeeren? Neen! M. V., het woord der herders vond ingang in de ziel van Maria. Zij bewaarde die woorden al te zamen, overleggende die in haar hart. Gij zult het u herinneren, M. V., eene zekere vrouw betuigde, toen zij Jezus hoorde leeren: Zalig is de buik, die U gedragen heeft, en de borsten, die Gij gezogen hebt; en het antwoord van Jezus daarop was: Ja! zalig zijn diegenen, die Gods woord hooren en hetzelve bewaren. Luc. 11 vs 27. Welnu, zulk eene vrouw was Maria, de moeder des Heeren, de gezegendste onder de vrouwen. De Heere had de nederigheid zijner dienstmaagd willen aanzien, zij had zich mogen verheugen in God haren Zaligmaker. Zij, de begenadigde moedermaagd, had reeds vele dierbare woorden Gods ontvangen, maar de woorden, die zij nu van deze herders, ten aanzien van haar' kind, ook haar Zaligmaker mogt hooren, waren haar boven alles dierbaar. Zij verzamelde en bewaarde die met al de reeds ontvangene woorden in haar hart. Zij stemde die allen toe. Mij geschiede naar uw woord, dat had zij in eerbiedige onderwerping aan Gods wil mogen getuigen; maar nu vooral mogt zij er voor haar zelve smeeken en onder werkzaam worden, die overleggende, lezen wij, in haar hart, al hetgeen tot bewijs van Christus heerlijkheid overeen kwam, gelijk als in een bundel bijeen verzamelen. Heiliglijk en naauwkeurig mérkte zij op al deze zaken, en zij zag nu zonneklaar wat wonderkind dat zij gebaard had. Zoo werd zij o-ebragt tot die vaste overtuiging op Gods onfeilbaar woord gegrond, dat deze haren eerstgeboren' Zoon was, de lang beloofde Verlosser, de Messias, de Heiland. Zalige Maria! hare ziel is nu eens bij de Engelen, dan bij de herders, dan bij haar kindeke in de kribbe, nu eens in de geringe stal, dan hemelwaarts gerigt, nu eens bij haar zelve, dan wederom buiten haar zelve verrukt . Ja! M. V, bij en door het woord Gods het leven te zoeken en te vinden, dat is zulk een echt kenmerk, dat de Heilige Geest ons levendig heeft gemaakt. Het bewaren van de woorden Gods op zich zeiven is wel goed, maar de ziel, die dat door o-enade doen mag, geniet er voor haar zelve dan alleen de vrucht van, als zij er mede werkzaam is gemaakt, en die werkzaamheden strekken om ons in de waarheden, aan onze zielen geheiligd, in te lichten en te bevestigen. Indien er die heilige overleggingen in onze zielen mogen gevonden worden, dan keeren wij met elke waarheid personeel tot ons zei ven in, dan geeft God daarover het schijnsel van Zijnen Heiligen Geest, dan dienen zij om ons in aanbidding voor God te verwonderen, dan worden wij zeiven er onder verootmoedigd, vernederd en verteederd, en die werkzaamheden uit God, zij keeren dan tot Hem terug; Hij wordt dan door ons geloofd en geprezen....! Zien wij nu III. Hoe al hunne werkzaamheden die uit God waren, ook eindigden in God den Heere. De herders keerden wederom verheerlijkende en prijzende God over alles wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot haar gesproken was, aldus verhaalt Lukasons. De herders, al de begeerten hunner harten vervuld gekregen hebbende, keerden terug tot het bedrijf, hetwelk zij uitoefenden. Dat immers kan ons niet bevreemden, want naar de Schrift is het, het goddelijk bevel: Een iegelijk daar hij in geroepen is die blijve in hetzelve bij God. 1 Cor. 7 vs. 14. Zij keeren tot hunne kudden terug, God prijzende en verheerlijkende, en hoewel ons de wijze, waarop zij zulks gedaan hebben ons niet vermeld wordt, nogtans mogen wij uit deze beide uitdrukkingen besluiten, dat hunne harten, monden en tongen als 't ware vervuld waren, om met elkander over geene andere dingen te spreken, dan: komt maakt met ons den Heere groot, laat ons Zijnen heerlijken naam prijzen. Lof, schrijft de dichter, betaamt den opregten, en hoe konde deze hier dan ontbroken hebben? Deze beweldadigde, en met zoo groote genade begunstigde herders konden ook wel niet anders, dan om den lof des Heeren te vertellen, en wie dat doen mag, prijst en verheerlijkt God. Zij hadden wat gezien en gehoord en alles was juist overeenkomstig het woord, hetwelk tot hen gesproken was. Zij gevoelden zich gedrongen daarvoor den Heere eere toe te brengen. Zij eindigden in den Heere, hetgeen van Hem is, keert tot Hem ook terug. Zij deden hier dat werk, waarin de Engelen Gods in Ephrata's velden hen waren voorgegaan, ware het dan al niet met Engelen tongen, het kwam uit harten voort met den Heere vervuld. Geen enkel woord des Heeren was onvervuld gebleven, zij hadden dien lang beloofden en verwachten Verlosser Israëls met eigen oogen mogen aanschouwen, de Heere had op hen in ontferming en genade willen nederzien, en dat met voorbijgaan van zoo velen. Kan het prijzen en verheerlijken van den Heere M. V., wel anders bestaan dan in de verkondiging van Gods heerlijke deugden en volmaaktheden? Welnu, hoe zullen zij dan Gods goedheid, Gods eeuwige getrouwheid, Zijne liefde en genade in Zijn goddelijk welbehagen, om zulken, als zij waren daar mede te begunstigen, vermeld, geroemd en geprezen hebben? Ja! hier in vollen nadruk hoorde men der vromen tent weergalmen van hulp en heil hun toegebragt. Hier, in deze herders had God een volk dat Zijnen lof vertelde. Daarin wordt hierin de zaligheid genoten, wanneer de ziel in den weg der verlossing, door God alleen uitgedacht en daargesteld, om behoudens Zijne heerlijke deugden en volmaaktheden met snoode hellewichten als zij zich voor God erkennen, God ook alleen met ligchaam en ziel, welke beide Godes zijn, mag verheerlijken. Zalige schuld, roept dan de ziel met dien kerkvader uit, die zoo groot een heil heeft aangebragt. Neen! wij hebben ons beroep, onzen werkkring niet te verlaten als de Heere ons groote genade geschonken heeft, gelijk zoo velen gedaan hebben en nog doen, zonder rekenschap hunner roeping van God zei ven te kunnen afleggen, met de herders kunnen wij wederkeeren om in die betrekking, waarin God ons gesteld heeft, den Heere onder de onzen, over alles wat wij gezien en gehoord hebben te prijzen en te verheerlijken, en geeft God zulks met hart, mond en daden te doen, dan kunnen wij ook in de onaanzienlijkste betrekkingen naar de wereld winst doen voor het koningrijk Gods; meer winst misschien dan wanneer wij ons in eenen weg en in eenen roeping gedrongen hebben waarin wij onbekwaam zijn op te treden. Alles komt maar daarop neder en dan prijzen en verheerlijken wij God het allermeeste, dat wij niet meer voor ons zeiven willen leven maar voor Hem, die voor ons gestorven en opgewekt is. Och I dat het zijn moge. Geef ons, o God I nw naam te loven, Voor 't goede, reeds aan ons gedaan, En trekt maar onze zielen na boven, Om ijverig in Uw weg te gaan. Ps. 72 vs. 6. IV. Laat ons eindigen met de toepassing. Wij hebben M. V. in die herders, de gesteldheid, de werkzaamheden, de vruchten van het zaligmakende geloof mogen opmerken. Hoe is het nu met ons? Zijn ook wij voor ons zeiven reeds met haast uitgegaan om dit Wonderkind te ontmoeten? Hebben wij ook al voor Hem op de knieën gelegen? Hebben wij ook al van Hem moeten spreken en zijn ook wij gedwongen geworden om ook in ons dagelijks beroep onder de onzen den Heere te prijzen en te verheerlijken? Gewigtige vragenI Och of gij, zoo niet op allen, toch op velen dezer vragen, ware het slechts op een' eenige, een bevestigend antwoord voor u zeiven in waarheid mogt geven. Maar wie weet of er nog niet velen onder ons gevonden worden, die het nog zeer goed zonder Jezus kunnen stellen, en hun leven vinden in de wereld en de zonde? helaas! zoo zijn en bestaan wij van nature, wij maken geen' haast om Jezus te zoeken, wij hebben altijd nog wel den tijd, menigeen stelt het uit tot zijn ziek- en doodbed, of de duivel blaast hem in, gij zijt nog te jong wilt gij nu al vroom worden, het hoofd laten hangen, u afscheiden van de wereld, dat is niet noodzakelijk, dat kan op verderen leeftijd geschieden, o, hoe menigeen is onbekeerd gestorven, zijne bekeering uitstellende, hoe menigeen ligt 6 nu in de hel, die niet gewild heeft, dat Jezus koning over hem ware, hoe menige oude van dagen is verhard van harte geworden, dewijl hij in zijne jeugd aan zijnen Schepper niet wilde gedenken, geen' lust had Jezus vroeg te zoeken, hoe menigeen heb ik op het ziek— en doodbed hooren uitroepen, te laat! te laat! er was voor hen dus eenen tijd, dat dit niet zoo was, aan deze zijde grafs begon hunne zelfsveroordeeling dus reeds, en wat zal het voor zulken dan hier namaals zijn, die den welaangenamen tijd, den dag der zaligheid hebben laten voorbijgaan zonder Jezus te hebben gezocht en gevonden. Wat zal M. V. de vrucht van mijne prediking in deze Kersdagen voor u zijn? Zullen velen zich verwonderen over hetgeen tot hen gesproken is, en zal het daarbij blijven ? Wij weten het niet, maar het ligt voor uwe rekening, de dag des oordeels zal het openbaren, maar dat verzeker ik u plegtig, als gij u niet haast om uw leven te behouden, om Jezus te vinden, zonder Hem stervende gaat gij voor eeuwig verloren, u wacht dan niets anders dan een eeuwig zielsverderf. Och! trage onverschillige, lustelooze zondaars mogt het heden nog bij u komen om met haast op te staan uit den dood der zonden en misdaden, waarin gij uederligt en als gansch hulpeloos tot Jezus te vlieden, op dat Hij u ten redder mogt zijn. Nognoodigenen roepen wij u tot Hem, en verkondigen wij u het dierbare Evangelie der genade, en wijzen wij u op Hem, die de eenigen naam is, onder den hemel en op aarde gegeven, door wien gij kunt zalig wórden. Och! dat de Heilige Geest u overtuigen mogt, wij vermogen het niet, van zonde, geregtigen oordeel, op dat gij u als dood en doemschuldige zondaars voor God leerdet kennen. Bidt om den Geest der genade en der gebeden, wie weet of de Heere God u nog niet zal willen hooren. Overtuigden, ja! Zijn er misschien velen onder ons, die zich dikwerf verwonderden, en die het ook uitgesproken hebt: ja! hadden wij maar dat heilgoed, hetwelk ons zoo gedurig is verkondigd, en die zich verbeelden, dat zij het nog al begeeren zouden; maar wat zijn die overtuigingen, die begeerten, zonder zielswerkzaamheden? Wat zijn zij, indien zij u niet dwingen om met haast Jezus te zoeken, met verlating van alles, waaraan uwe zondige en wereldlievende harten zijn verbonden? Gevaarlijk is het daarop eenige hoop te vestigen, meestal zien «ij, dat zij verdwijnen als eene vroeg opkomende morgendauw of morgenwolk. Och! onderzoeke een iegelijk uwer, volk! die met geen lust zijt bevangen, u naauw, zeer naauw voor den Heere. Geene verwondering of bloote verstandsovertuiging moet het zijn. Neen 1 een bidden, een roepen, een zuchten, een begeeren, door den geest der genade en der gebeden, om Jezus, en naar Hem, uit de diepte van een door zonden verbroken hart, van eenen verslagenen geest. Indien gij dat nog niet voor u zeiven hebt leeren kennen, dat het bij u een haasten werd om het eeuwig verderf te ontvlieden, en om Jezus te vinden. Ziet! dan hebt gij wel toe te zien, om u zeiven niet te bedriegen met eene ij dele hoop, die u beschaamd in die groote eeuwigheid zal doen uitkomen. Och! bidt dan, gelijk ik u zoo gedurig, nooit te veel vermanen kan. Doorgrond mij Heere! opdat gij niet met eenen leugen in uwe hand verloren moogt gaan. En gij M. V., die van verre staat, wel zeggen moogt, dat er door goddelijke genade een zoeken en vragen naar Jezus bij u is gekomen, maar niet dat zalig vinden, waarna elk overtuigde zondaar zoo hijgend uitziet. Ja! tot een verliezen, kwijt worden en overgeven van u zeiven aan Jezus, een aannemen van Hem in het geloof, zal het met u moeten komen; alles, alles zal verlaten moeten worden, het zal Jezus geheel, Jezus alleen, Jezus volkomen moeten worden en zijn, het zal met al uw eigen ik in den dood in bewondering en aanbidding aan zijne voeten moeten komen. Wie weet, waaraan gij nog verloochend zult moeten worden, wat er nog tusschen Jezus en uwe zielen is, alle dingen zult gij schade moeten achten om de uitnemendheid zijner kennis. Bidt toch veel om doorbrekend licht en genade. Blijft het veel met vrijmoedigheid zoeken in het eenzame en verborgene, bij den geopenden troon van Gods genade om geholpen te mogen worden, en genade te mogen vinden ter bekwamer tijd. Nog zwijgt gij en durft gij er misschien tot niemand van spreken, maar o! als de Heere u de genade zal hebben geschonken, dat gij gedaante en heerlijkheid in Hem voor u zei ven hebt mogen aanschouwen, dan zult gij van Hem tot anderen moeten spreken. U, heilzoekende en bekommerde zielen, mogen wij toeroepen, dat gij Hem gewisselijk zult vinden, wanneer gij Hem ernstig blijft zoeken, nooit is er eene zondaar of eene zondaresse omgekomen aan de voetbank zijner genade. Van Jezus kunt gij immers niet meer weg blijven. Welnu, die tot Hem komt zal Hij geenszins uitwerpen. Hij wil Zijne hand tot de kleinen wenden. Och! dat het dan maar zijn moge een haasten om Jezus te vinden, heden terwijl Hij u nog roept, dat er vele Maria's ook onder u mogen worden gevonden, die het woord dat zij heden hoorden in hunne harten bewaren en overleggen, velen, die maar dagelijks zitten mogen aan de voeten van Jezus, om van Hem alleen geleerd te worden, zulken zullen niet beschaamd uitkomen, maar de Heere Jezus zal zich zei ven aan hunne zielen openbaren, zoo dat zij Hem zien door het geloofsoog, en wederkeerende met blijdschap lovende en verheerlijkende God. Ja! zoo zijn er onder u, M. V., die met de Herders die zalige tijden hebt leeren kennen, dat gij alomme moest bekend maken, de onmisbaarheid, de dierbaarheid, de noodzakelijkheid van den Heere Jezus, dat gij van Hem tot maagden en vrienden, ja zelfs tot vijanden moest spreken, en dat met eene groote vrijmoedigheid, met de eere Gods voor oogen, en alleen het heil van arme zondaars bedoelende, dat gij Jezus moest aanprijzen, en met medelijdende zielen van het eeuwig zielsverderf moest spreken, voor zulken die Hem niet zouden gevonden hebben, en het Evangelie ongehoorzaam zouden zijn. Toen u de liefde van Christus drong, lag ook het heil van onsterfelijke zielen op uwe harten, in die eerste dagen en tijden, toen was het in nadruk dat het aan u bevestigd werd, als deze zwijgen, de steenen zouden moeten spreken. Hoe is het nu met u ? bij toen vergeleken, wie weet bij hoe velen van u welk een verschil. Nu hoort men u bijna niet meer van Jezus van het zalige om Hem te dienen, spreken. Hoort gij het anderen doen, het kan u bij oogenblikken tot jaloerschheid of diepe smart over u zei ven opwekken. O! de Heere Jezus heeft tegen velen van Zijn volk, dat zij hunne eerste liefde verlaten hebben. Och! mogt gij met smart en droefheid voor God worden aangedaan , dat gij uwe harten zoo zeer wederom gehecht hebt aan de dingen dezer wereld, dat Jezus zoo dikwerf door u vergeten is, mogten uwe zielen eens regt hierover wegdruipen in treurigheid en klagen. Maar zijt gij waarlijk bekeerd, en hebt gij het kind Jezus voor u zeiven gevonden, als uwen Christus en Heere, dan is en blijft het de grondkeus van uw hart: och ! of wij waren als in de dagen van ouds. Volk des Heeren ! ook onder het werk uwer handen, in uwe onderscheidene betrekkingen hier beneden, is en blijft het uwe roeping. Zij zullen mijnen lofverkondigen. Indien gij zwijgt, wie zal dan spreken? Is er geen leven aan uwe zielen, bidt veel met David: guntleven aan mijne ziel, dan looft mijn mond uwe trouwe hulp, waagt er u zeiven aan, Jezus is het waardig dat gij van Hem spreekt. Hij, die u uit zoo grooten nood en dood verlost heeft. Gij hebt misschien nog velen onder uwe naaste en dierbare betrekkingen, die zich voor den Heere Jezus nog niet buigen, gij ontmoet er zoo velen, die iigtzinnig en zorgeloos wegleven zonder Jezus. Gij hebt die genade des Heeren ontvangen, dat gij met haast mogt uitgaan om Hem te zoeken en Hem ook gevonden hebt en u zeiven in Hem hebt mogen verliezen en wedervinden. Och! dat gij God daarin dan verheerlijken mogt en Zijne goedheid u betoont, moogt prijzen, dat gij van den Heere Jezns spreekt, opdat nog vele zondaars Hem mogen zoeken. De Heere ziet op getrouwheid, Hij wil genade en eere geven. Ja! alles wat gij noodig hebt om van Hem te getuigen. Hij geve u de genade om met voorbijzien van u zeiven Zijne eere voor oogen te hebben. Amen. Ps. 2 vs. 7. Bij den Uitgever dezes zijn nog voorhanden: De navolgende LEERREDENEN van Ds. A. P. A. Dü CLOUX: r ZESTAL. 1 Wat zullen wii doen, Mannen Broeders ? (Pinksterpreek). Hand. H: 37, 38. 2 Naomi en hare wederkeering met Ruth naar Bethlehem. Enth I: 19—21. 3. Gods beloften aan de kleinen. Zach. XIH: 7. 4. Het woord des Heeren tot de geloovigen, die over hunne onvruchtbaarheid klagen. Gal. IV: 27. 5. Het lokken van den zondaar, het werk des Heeren. Hozea n: 13. 6. Pniël. Aangezigte Gods. Gen. XXXII: 30, 31. 2° ZESTAL. 1. De reiniging van eenen Melaatsche. Math. VIII: 1—4. 2. Een ding is noodig. Luk. X: 3—42. 3. Het goede deel. Luk. X : 42. 4. Het volk dat welgelukzalig is. Ps. LXXXIX: 16. 5. Het treurende volk, een zalig volk. Math. V: 4. 6. De weenende Maria Magdalena vertroost. (Paaschpreek.) Joh. XX: 11—17. 3* ZESTAL. 1. Zaccheus krachtdadig door Jezus geroepen. Luk. XIX; 1—5. 2. Zaccheus krachtdadig tot Jezus gebragt. Luk. XIX : 6—9. 3. Jezus zoekt en zaligt, dat verloren was. Luk. XIX : 10. 4 Den Heere vraagt den zondaar naar deszelfs naam. Gen. XXXII: 27. 5. Jezus, de Hemelsche Zielenarts, zich openbarende aan eene lijdende zondares. Luk. VUL: 48. 6. Verootmoediging, die den zondaar groot maakt. 2 Sam. XXH : 36. 4° ZESTAL. 1. De Christen, een vreemdeling op aarde. Ps. CXIX : 19- 2. De regtvaardige wordt naauwelijks zalig. 1 Petr. IV: 18. 3. De Heere alleen bevestigt zijn volk. Ps. LXXXVH: bK 4. Tot Jezus te komen, moet den zondaar gegeven worden van God den Vader. Joh. VI: 65. 5. De Heere begint en voleindigt zijn goed werk in ons. Phil. 1: 6. 6. De stormachtige zeetogt van Jezus en zijne volgelingen. Matth. VIII: 23—27. 5° ZESTAL. 1. De Apostolische zegenbede (Afscheids-Leerrede van. Oldenbroek, 18 Mei 1846.) Hand. XX: 32. 2. De wetenschap van Jezus Christus en dien gekruist. (Intreê-Leerrede te Oud-Alblas, 1 Junij 1856.) 1 Kor. II: 2. 3. De voorbereiding der wedergeboorte, Joh. IV : 4—15. 4. De wedergeboorte. Joh. IV: 16—26. 5. De uitwerking der wedergeboorte. Joh. IV: 27—30. 6. Het toevlugtnemend arm zondaarsgeloof der Kananesche vrouw. Matth. XV: 21—28. 6° ZESTAL. 1. Simeon. Luk. II: 25—36. 2. Anna , de Profetesse. Luk H : 36—38. 3. De Apostolische Zegenwensch. (Afscheids-Leerrede van Oud-Alblas, 19 April 1857). 2 Cor. XIII: 13. 4. De Verzoening met God, in Jezus Christus den Heere. (Intreê-Leerrede te 's Grevelduin Kapelle, 26 April 1857.) 2 Cor. V: 19, 20. 5. Bewezene Weldadigheid Gods. (Gedachtenis-Viering van viif-en-twintigjarige Evangeliebediening.) Ps. CXVI: 12, 13. 6. Oogen, die op God zijn. 2 Chron. XX : 12\ Prijs per Zestal 80 Cents. Afzonderlijke Nummers 15 Cents. Bij den Uitgever dezes is mede verschenen van J. BUNJAN: VOORREGTEN EN VOORDEELEN DER HEIL TG EN: Trijj ƒ 0,50 Laatste Leerredenen en Overdenkingen. Prijs/0,15. ~DË KLEINE CATECHISMUS, 01' ONDERWIJS VOOR OMWEi £NDEK : ZIJNDE EEN ZALF TOT GENEZING VaN HET GROOT GEBREK AAN KENNIS, DAT ZOOZEER HEERSCHT BEIDE BIJ JONGEN EN OUDEN. Zamengesteld en voorgesteld als eene duidelijke Zaïnenspraak, geschikt voor den behoeftigste. Prijs/ 0,25 DE WAARDE DER ZIEL EN Het Onuitsprekelijk Verlies Pr,js ƒ 0,75 ^ MET PORTRET , HET GEZIGT DER HELLE EN Mi KT tl EZ EJ€U V ttF.it I S: H» O Bi WI» Bi aSIJEfc , BETOOGD IN DE GELIJKENIS VAN DEN RIJKEN MAN EN LAZARUS. Prijs f 0,40