Bij den Uitgever dezes is mede verschenen: NAAR EIGEN ERVARINGEN GESCHETST dook A. ELSHOUT Bn., uitgetreden lid van het Prov. Kerkbestuur van Friesland. Prijs f 0.20. De nog voorhanden exemplaren van deze belangrijke brochure, worden ter verspreiding verkrijgbaar gesteld, zoolang de voorraad strekt: 25 ex. X^'^i • f±m 50 l .*\>-»\.^k- -4-00 ioo „ . . ;:' • • • - 7-00 WAT IS WAARHEID? TER OVERWEGING AANGEBODEN AAN ALLEN DIE DEELNEMEND BELANGSTELLEN KERKELIJKE BEWEGING ONZER DAGEN, ix de door A. DIJKSTRA Pz., te Achlum. Leeuwarden. G. AMSING. Prijs ^.l21/2; 25 ex. ƒ2.50; 100 ex. ƒ7.50. WAT IS WAARHEID? TER OVERWEGING AANGEBODEN AAN ALLEN DIE DEELNEMEND BELANGSTELLEN in de KERKELIJKE BEWEGING ONZER DAGEN, door A. DIJKSTRA Pz., te Achlum. Leeuwarden. G. AM S ING. 1887. Leeuwarden. — Coöperatieve Handelsdrukkerij. WAT IS WAARHEID? Wij beleven dagen van spanning en strijd. Onze tijd is rijk aan ernstige gebeurtenissen. Op kerkelijk gebied is het een chaos van verwarring en wandelt men als op vulkanischen bodem. Menig belangstellende weet niet wat hij moet, of vaak ook niet wat hij doet. Is dat dan zoo moeilijk ? Is- dat raadsel zoo onoplosbaar ? Men verliest zich te veel in kansberekeningen; men vraagt: gaat die ook mee? en wat zijn de voorwaarden? Wat zal er van worden? Te weinig daarentegen wordt er in den kerkelijken étrijd onzer dagen naar boven gezien en gevraagd: „Wat wilt Gij Heere, dat ik doen zaT, wat eischt Gij van mij in üw dierbaar Woord?" Doch het is zoo, men wordt vaak verkeerd ingelicht, en de wijze waarop de zaak voorgesteld wordt, oefent veel invloed uit op de harten en hoofden van oppervlakkige of eenvoudige belangstellenden in den strijd onzer dagen. — Kort geleden kwam mg een schrijven onder de oogen, getiteld: „Losse Blaadjes over de belangen der Ned. Herv. Kerk", (no. VII), ter bestrijding eener onlangs verschenen brochure over de vraag: „Wie moet in Christus' Kerk gehoorzaamd, de Synode of Christus?" Ik kan mij voorstellen dat menigeen, die zoowel het eene als het andere heeft gelezen, de vraag doet: „Wat is waarheid? Wie heeft gelijk, of ligt de waarheid soms in 't midden?" De schrijver van „Losse Blaadjes" zegt in den aanvang, dat het zijn nut kan hebben eens aan te toonen, wat voor onwaarheid de schrijver van de bekende brochure: „Wie moet in de Kerk van Christus gehoorzaamd enz.", daarin heeft verkondigd, en noemt dat het doel van zijn schrijven. Wat mij aangaat, ik ben van meening dat het zijn nut kan hebben den onjuisten, zoo niet leugenachtigen inhoud dier „Losse Blaadjes" in korte trekken te omschrijven. Schrijver vestigt, in zijne bestrijding van de zooeven genoemde brochure, de aandacht allereerst (zie blz. 1 Losse Blaadjes) op de uitdrukking zoogenaamde Hervormde Kerk enz. Welke gedachte ligt in dit woord opgesloten? Eenvoudig deze — die dan ook volkomen waarheid bevat — dat de tegenwoordige Ned. Herv. Kerk niet meer dezelfde is, in leer en tucht (in de grondslagen dus waar 't vooral op aankomt) als die van voorheen — zie slechts Dordtsche kerkorde van 1618/19; — maar dat de Hervormde kerk van weleer is vervormd, zoo niet misvormd; Die uitdrukking is derhalve door de geschiedenis gewettigd. Verder wordt door den schrijver van „Losse Blaadjes" de zinsnede: Jn die Kerk heeft Christus niets te zeggen, maar wel alles de Synode" heftig aangevallen, en eene besliste onwaarheid genoemd. De Kerk van Christus behjdt volgens Gods woord, de Heere is onze Koning, de Heere is onze Wetgever, Hij zal ons regeeren. Volgens art. 61 Algemeen Reglement, berust echter bij de Synode de hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende macht. Let nu wel: De hoogste wetgevende macht, zegt ons Gods woord, berust bij het verheerlijkt Hoofd der Kerk, namelijk bij Christus. De Synode daarentegen zegt, die macht berust bij ons (zie artikel 61). Nu vraag ik, heeft de schrijver van meergemelde brochure dan niet volkomen gelijk, als hij zegt, dat de Synode in de Kerk de plaats van Christus inneemt? Met de uitdrukking, dat Christus in die Kerk niets te zeggen heeft, bedoelt de schrijver niet de prediking des Evangelies, zooals die nog mag geschieden, maar de sleutelmacht der Kerk, leer en tucht, zooals die behoort te zijn en thans is, hetwelk onwedersprekelijk is. Wanneer de schrijver van „Losse Blaadjes" spreekt over de waarborgen (zie blz. 2) en wanneer hij wijst op art. 11 Alg. Regl., waarin sprake is van de handhaving van de leer der Herv. Kerk, dan is het er hem kennelijk om te doen, den onnadenkende of minder ingewikkelde een rad voor de oogen te draaien. Wat verstaat de Etische of Irenische door de leer der Herv. Kerk ? Precies wat hem goeddunkt. In plaats, van (zooals de schrijver van „Losse Blaadjes" zegt) houdende Jezus Christus voor 't eenig Hoofd, loochent de Moderne van den kansel der Ned. Herv. Kerk, zelfs de Godheid van Christus, en doet dat ondanks (volgens hem op grond van) die reglementen, met evenveel recht als de belijder. Immers, dat is volgens hem, de leer der Ned. Herv. Kerk. Art. 11 heeft dan ook zelfs den grootsten Godloochenaar nog nooit van of uit de Ned. Herv. Kerk geweerd. Volgens de Reglementen mag verschil in beüjdenis niet in aanmerking komen. Dit behooren de vrienden der waarheid te weten. Eveneens dienen die vrienden te weten, de onjuiste, onware voorstellingen van den schrijver van „Losse Blaadjes," dat de Synode niets eigenmachtig gebieden kan. Fraaie verontschuldiging. De Synode gebiedt, eigenmachtig of niet, in strijd met Gods Woord, en als gij in botsing komt met hare besluiten, dan moet ge uw beginsel verloochenen of de Kerk uit, een van beiden. Verder zegt de schrijver: „Allen die het om de nuchtere waarheid is te doen, zullen met mij getuigen: Ik heb nog nooit iets gedaan of gelaten omdat de Synode het mij gebood of verbood." Maar — merken wij op — dat is revolutionair, dat moogt gij op uw standpunt volstrekt niet doen. Gij toch, erkent de Synode als de wettige draagster der kerkelijke macht en moet alszoodanig haar gehoorzamen, of indien niet, met haar breken ! Erkent gij dus de Synode als de gestelde kerkelijke macht, dan moet gij haar volgens 't woord Gods onderdanig zijn, en doen of laten wat zij u gebiedt of verbiedt ; handelt daarentegen de Synode niet recht en schriftmatig, dan moet gij haar den scheidbrief geven en u aan haar gezag onttrekken. „Maar", zal men zeggen, „de Synode is er niet om de Kerk te beheerschen, maar om ze te dienen." Weizekér, dat behoort zoo te zijn. Maar als gij de lidmaten, die gij volgens 't Woord Gods, en dienovereenkomstig volgens uwe overtuiging, niet moogt toelaten, voor de voordeur keert, dan komen zij met behulp van de besturen, de achterdeur binnen, en als gij hen niet wilt binnenlaten, moet ge er zelf uit en zij komen er toch nog in. Zoo handelt het kerkbestuur! Zoo wordt de Kerk gediend! Dat is het recht van den belijder! Als de schrijver voorts beweerd, dat de Synode niets kan gebieden in de heerlijke dingen, die ons geloof en geloofsleven raken, dan moet ik zeggen, dat ik het heerlijke van dat „leven door 't geloof' maar volstrekt niet kan. ontdekken, als men „ja" zegt waar men „neen" moest zeggen, zooals b.v. met het afgeven van attesten en attestaties en meer dingen van dien aard, te veel om op te sommen; en dat alles ter wille van de besturen tegen eigen overtuiging in. Wat dunkt u, waarheidlievende lezer ? Als men zoo handelt, wat dunt u , is dat wandelen door 't geloof ? Zou dat Gode welbehagelijk zijn ? Of heiligt het doel de middelen ? 't Schijnt wel dat de schrijver van „Losse Blaadjes" naar het „Opportunisme" overhelt. De schrijver zegt verder: „Wij spanden al onze krachten in om „onze kerkelijke organisatie in overeenstemming te bren„gen met onze beüjdenis, en dit zou zeker duidelijker aan „het licht zijn getreden, ware niet ter onzaliger ure onze „slagorde gebroken, door den Demon van hoogmoed, „nijd en twistgierigheid." De schrijver wijdt in heel deze beschouwing geene gedachte aan Hem, die ter rechterhand Gods zit, voor Wiens oog niets verborgen is en Die Zijne gemeente regeert en beschermt; Die gezegd heeft: „Mijn raad zal bestaan en Ik zal al mijn welbehagen doen." AJs onze berekeningen te kort schieten, dan mogen wij wel eens vragen of die berekeningen 't Woord Gods of enkel de wenschen van 't eerzuchtig eigenlievend hart ten grondslag hebben. Eindelijk — ja toch, de lading moet gedekt — van ganscher harte, zoo zegt de schrijver, stem ik toe: „Wie mij gebiedt is Christus alleen. Met geen anderen Heer hebben wiï te maken dan met Hem." Maar gij hebt nochtans te rekenen met een andere macht. Gij hebt te rekenen met eene anti-christelijke macht, die dezelfde, zoo niet meerdere rechten heeft dan gij ! Die macht in de Herv. Kerk moet gij eerbiedigen! Die macht is heerschend; gij moet haar gehoorzamen ! Of kunt ge misschien twee tegenover elkander staande machten, met tegenover elkander staande eischen, gehoorzamen ? Maar, de schrijver vat moed, zeggende: „Gods Almachtige genade zal hen voor wankelen behoeden". Ik vraag u, met den grooten apostel der Heidenen: „Zullen wij dan in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde ?" Dat zij verre! Of is dan de hand des Heeren te kort, dat Hij Zijne gemeente niet meer leiden kan langs den „rechten" weg? Die weg echter loopt vaak door doornen en distels. Men wil wél met Daniël de heerlijkheid aan Darius' hof genieten, en dan van de waarheid getuigen, maar o wee, als 't aan den leeuwenkuil toekomt, dat gaat te ver. Dan treedt men terug. Wanneer men in de verte „'t vuur der vervolging" bespeurt, dan knielt men haastig voor „het beeld", en de verontschuldiging luidt: „Wij konden niet anders; wij deden het ook niet met 'thart, 't was slechts voor den vorm." Echter, (en dit dient de schrijver te weten) God de Heere vraagt van ons getrouw te zijn. Getrouw ook in het minste; want die in het minste getrouw is, die is ook in het groote getrouw; en die in het minste onrechtvaardig is, die is ook in het groote onrechtvaardig. Zulk een toestand hehoeft ons evenwel niet te bevreemden. Getrouw te zijn, volgens den eisch van Gods woord, kan alleen door 't geloof. Diep is het nochtans te betreuren, dat, waar men zelf die kracht des geloofs mist, men ook den eisch en de noodzakelijkheid er van ontkent en bestrijdt. Diep te betreuren is het tevens, dat men, gelijk de schrijver van „Losse Blaadjes", een ander beschuldigt van leugenachtige taal, laaghartige opwinding, valsche getuigenis geven, ijdelijk gebruiken van den naam des Heeren, schermen met Gods woord. Zulks schreit ten hemelt En dat alles aan 't adres van een in den dienst des Heeren grijs geworden getuige der Waarheid, die in gehoorzaamheid aan 't Woord des Heeren, met eene ongoddelijke organisatie brak, om te staan in de vrijheid der kinderen Gods; van een man, wiens woord en wandel van den waren levensernst getuigt, en — doch waartoe meer? Die ons oordeelt is God. Laten wij op onze post zijn, om van de waarheid te getuigen, opdat de leugen geen ingang vinde in veler harten. De schrijver ontkent verder, het samengaan van geloof en ongeloof, het wandelen op eenen ongeoorloofden weg in de Ned. Herv. Kerk. Hij wil het ongeloof niet erkennen, den ongeloovige niet als broeder beschouwen; ofschoon ook *door hem erkend wordt, dat zij „formeel" dezelfde rechten bezitten. Maar dat neemt niet weg, zij zijn allen leden van ééne Kerk; leden van één lichaam. Van welk lichaam ? Wat gemeenschap heeft Christus met Belial, of wat overeenstemming heeft de geloovige met den ongeloovige? De schrijver beweert verder, dat de apostel Paulus in zijnen brief aan de Corinthiërs wel de gebreken bestrijdt, die er in hun midden waren, doch niet doelt op een „scheiden" van getrouwen en ontrouwen in het midden der gemeente van Corinthe, en meent hierin dan ook een wapen te bezitten tot verdediging der bestaande kerkelijke organisatie. Ik zou den schrijver wel willen vragen: Hebt gij dan 1 Cor. 5: 1—5 niet gelezen? Weet gij dan niet dat de apostel Paulus met de opzieners der gemeente van Corinthe, in naam en kracht van den Heere Jezus Christus eene macht uitoefende in die gemeente, om de ongehoorzamen te verwijderen; terwijl het Hiërarchiesch bestuur der Ned. Herv. Kerk, in naam en kracht van 't ongeloof, den getrouwen belijder de Kerk uitzet? Zijt gij zoo stekeblind, dat gij dat onderscheid niet kunt vatten ? Of zgt gij willens blind, om een leidsman der blinden te kunnen zijn ? Meer nog. — Als de apostel Paulus de Corinthische gemeente waarschuwt, om geene gemeenschap te hebben met de ongeloovigen, maar zich uit hun midden af te scheiden, wat zou die Godsgezant dan wel gezegd hebben van eene Kerk, waarin het hoogste gezag berust bij eene macht, die den Christus der Schriften verwerpt, en al wat den geloovige heilig en dierbaar is, met voeten vertreedt ? Heeft de schrijver dan voor deze dingen geen oog ? 't Schijnt zoo ! Als de waarheid iemand tegen is in hetgeen hij beoogt, en hij nochtans zijn doel zoekt te bereiken, dan moet de leugen onder den schijn van waarheid, den doorslag geven. Zoo ook bij den schrijver! Lees slechts verder! „De doleerenden", zoo schrijft hij, „zijn niet uitgedreven, zij wilden revolutie." Nu vraag ik, als iemand, in gehoorzaamheid aan 't Woord Gods, weigert te doen, wat hij op grond van dat Woord, en dienovereenkomstig volgens zijne innigste overtuiging niet doen mag — is dat revolutie ? i Maar de rust is verstoord. Er is scheuring ontstaan. De Kerk is in beroering gebracht! Dat is immers revolutie! Waarde lezer! Is het niet alsof we daar bij hernieuwing hooren, wat weleer Israëls koning, Achab, tot Elia sprak: „Zijt gij die beroerder van Israël?" En wat dunkt u, zou dat antwoord van Elia: „Ik heb Israël niet beroerd, maar gij en uw vaders huis, daarmede, dat gij de geboden des Heeren verlaten hebt", zou dat antwoord ook hier niet van toepassing zijn? Immers, (en dit zal ieder die met onze gereformeerde belijdenis instemt moeten erkennen) , zij, die de Ned. Herv. Kerk van haar heerlijk fondament „den Christus der Schriften" hebben losgerukt, zij hebben de Kerk beroerd, en niet de doleerenden, die, naar plicht en geweten, met eene ongoddelijke macht hebben gebroken, om tot de oude paden terug te keeren. Wij bekennen, dat de rust, indien de kerkelijke toestand tijdens de formeele éénheid, zoo genoemd mag worden, is verstoord; dat de valsche vrede in openlijken strijd is veranderd, 't welk met het oog op het „kerkverband" reeds onhoudbaar was, en (zelfs voor den Moderne, die van geene handhaving van de leer der Ned. Herv. Kerk wil weten) onhoudbaar is, indien art. 11 door de Synode wordt gehandhaafd. Als nu de doleerenden revolutionair zijn, omdat zij 't Woord Gods in plaats van de Reglementen hebben gehoorzaamd, waardoor strijd is ontstaan, was dan de handelwijze der apostelen ook niet revolutionair, daar zij, in zoovele stille en rustige plaatsen, door de verkondiging des Evangelies, oneenigheid, ja zelfs oproer verwekten? Wat zou de schrijver van „Losse Blaadjes" dan wel zeggen van de woorden onzes Heilands: „Ik ben gekomen om den mensch tweedrachtig te maken, zelfs in 't huisgezin ?" De schrijver legt verder den doleerenden, de bewering ten laste, (die wij echter nooit van iemand hunner hebben gehoord): „Wie doleert, dient Christus; wie niet doleert, de Synode." Wij laten deze ergerlijke uitdrukking voor rekening van den schrijver, die daardoor het bewijs levert, dat hijzelf doet, wat hij in een ander bestrijdt. Dit evenwel nemen wij voor onze rekening, dat hij die waarlijk doleert, toont, dat hij onvoorwaardelijk Gode wenscht te gehoorzamen, terwijl hij, die zich tegen de Reformatie verzet, op eene wijze zooals de ons welbekende schrijver dat doet, daardoor, zich dit bewust of niet, een dienaar der Synode wordt. Voor zulke dingen evenwel hebben zij, die nu eenmaal besloten hebben, tot welken prijs dan ook, in de synodale organisatie te berusten , en om die reden vijandig staan tegenover het werk „der Reformatie", geen oog. De doleerenden worden door hen met blijkbare minachting, naar de vroeger reeds gescheiden broeders verwezen, om schuldbelijdend aan hunne voeten neer te zinken. En geen wonder. Als men zoo alles naar den mensch berekent, dan eindigt men ook in den mensch. Wij hebben ons echter te verootmoedigen voor God. Schuldbelijdend neer te knielen voor den troon der genade, met de bede: „Laat Uw werk, o Heere, aan Uwe knechten gezien worden, en bevestig Gij over ons hetgeen Gij gewrocht hebt in het midden der jaren". Dat buigen voor den mensch is niet naar 's Heeren wet; wij moeten buigen voor God. Bovendien nog, als „de Christelijke Gereformeerden" zulk een knieval eischten, zouden zij dan niet daardoor het werk van 1834 tot eenvoudig menschenwerk verlagen? Immers, als dat werk „der Afscheiding" uit den mensch is geweest, dan ook komt de eere er van aan den mensch toe; is echter de hand van den Reformeerenden Heer daarin geopenbaard, dan komt de eere alleen toe aan God. Zoo iets laat zich dus van die zijde niet wachten en is ook niet noodig. Na al zijne onstichtelijke ontboezemingen, komt de schrijver van „Losse Blaadjes" eindelijk tot de erkenning: „Christus alleen moet gehoorzaamd worden." Hoe treffend juist veroordeelt de schrijver, door de erkenning dezer waarheid, zijn eigen maatstaf, als onzuiver en niet naar den wille Gods. Indien nu Christus alleen en in alles gehoorzaamd moet worden, zeg mij, waarom doet men het dan niet, waarom kiest men dan eene andere vrijheid, dan die, met dewelke Christus ons heeft vrijgemaakt ? Of vermogen wij, nietige stervelingen, Gode de wet voor te schrijven? Hem voorwaarden te stellen, waarop wij Hem in alles zullen gehoorzamen ? Waarheidlievende lezer! huivert gij niet bij zulk eene gedachte? Huivert gij niet, als gij denkt aan de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij het kruis heeft gedragen, de schande heeft veracht, om de Zijnen tot God te brengen, terwijl tegenover die vrije genade Gods in Christus, de mensch zich verstout om de, door God gestelde, scheidingslijnen te verbreken en te heulen met eene Kerk, die eenen valschen vrede koopt, zich verstout om trouw te zweren aan „Reglementen", om dezelve te gehoorzamen, ook waar men weet dat zulks leiden moet tot verloochening van eigen beginsel, tot moedwillige verachting van den Godseisch : „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is." De schrijver verheugt zich, dat hij nog in de prachtigste cathedraal, vrijelijk Gode en het Lam mag lofzingen. O zeker, wij zouden ons met hem verblijden, ware er niet eene zoo droeve schaduwzijde; want als daar aanstonds weer in diezelfde cathedraal wordt afgebroken, wat eerst is opgebouwd, dan zoeken wij te vergeefs naar een harmonisch geheel, en vragen angstig en bezorgd : Zou dit Gode welbehagehjk zijn ? Zou de Heere in 't midden van zulk een leger willen wonen? Zou dit Hem welbehagelijk zijn, Die weleer door den dienst van den profeet, tot Juda's koning, Amazia, sprak: „O koning, laat het heir van Israël met u niet gaan, want de Heere is niet met hen; zoo zij met u optrekken ten strijde, zoo zult gij vallen!" Zou het Hem welbehagelijk zijn? Eindelijk verheugt zich de schrijver nog met zijne medegenooten, in de groote vrijheid, die hun in de Kerk is overgebleven. Ei, zeg ons , bestaat dan die vrijheid in een zich losrukken van Gods Woord ? Is dat dan de ware vrijheid, dat men de deur voor elk openzet, en de verwerper van den Christus nevens den belijder optreedt, is dat vrijheid ? Neen, dat is bandeloosheid! Zulk eene vrijheid begeeren wij niet. Wij echter wenschen te staan in die vrijheid, waarmede Christus Zijne duur gekochte gemeente heeft vrijgemaakt; vrijwillig gebonden aan den lieflijken band van Gods Woord. Men moet, zoo wordt ons toegeworpen, om der wille van den Duivel, de Kerk niet verlaten; maar dan moesten onze vaderen zich met de Roomsche Kerk hebben verzoend, want gevaarlijker vijand dan de „Vorst der duisternis in eigen persoon" zal er wel niet zijn, om de Kerk van haar heerlijk fondament „den Christus Gods" los te rukken. Doch waartoe meer? De wijsheid is gerechtvaardigd van al hare kinderen. Vraagt iemand nog, wat is waarheid? Is daar klaarheid? Welnu, laat ons dan nog enkele dingen opmerken. De Synodale Hiërarchie is niet uit de Ned. Herv. Kerk voortgekomen, is niet uit haar midden geboren, maar is haar onrechtmatig opgedrongen. Nooit is zij door den belijder als de wettige draagster der kerkelijke macht erkend. Men beproefde echter om zich, langs een meer geleidelijken weg, van haar te ontslaan, (een weg, die, omdat hij niet waar was, reeds daarom niet goed kon zijn voor God), doch tevergeefs. Telkens werd de slagorde verbroken niet alleen, maar, door inwendige verdeeldheid, van hare kracht beroofd. Men was niet één tegenover den vijand. De inwendige kracht was lang voor het „kerkelijke conflict" reeds gebroken. En wat het conflict zelve betreft, wij aarzelen geen oogenblik te zeggen: Alleen door plichtsbetrachting van hen, die het trof, is het ontstaan. De reeds jaren lang, door velen met de edelste bedoelingen gevoerde strijd, bleek vruchteloos te zijn. En toch werd dit algemeen erkend : „Er is behoefte aan kerldiervorming; Reformatie is noodzakelijk." Maar op welke wijze ? Waar de berekeningen tekort schoten, loste de zaak zich onverwachts op, in den vorm, waarin ze diep en versch in 't geheugen daar achter ons ligt. Kunnen wij anders zeggen dan dit: Van den Heere is dit geschied?" Maar men had het liever op eene andere wijze gewild, men had liever gezien dat de „Modernen" inplaats van de „Gereformeerden" uit de NecL Herv. Kerk waren verdreven. O, zeker! Ook wij zouden dat zielsgaarne gezien hebben; ook wij hebben zulks gehoopt, en dit ware dan ook meer in overeenstemming geweest met waarheid en recht. Doch wat zullen wij zeggen, nademaal die verwachting in rook is vervlogen ? Dit, waarheidlievende lezer: die verwachting had wel onze berekeningen ten grondslag, maar niet het woord van den Zone Gods en der menschen: „In deze wereld zult gij verdrukking hebben" en elders 't apostolisch woord: „Allen, die godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, zullen vervolgd worden." En wat zullen wij nu tot deze dingen zeggen? Gaan we voor een oogenblik terug met onze gedachten naar de tijden der Fransche overheersching. Ieder, die geen vreemdeling is in de vaderlandsche historie,' weet welk een knellend juk dit voor onze vaderen geweest is. Dat juk was onrechtmatig en onrechtvaardig. Wat hebben onze vaderen toen gedaan? Zij hebben dat juk afgeworpen en 't vaderland wederom opgeëischt; opgeeischt voor hunne rechten, voor Oranje, bij de gratie Gods. Dat was den Franschman niet naar den zin; maar welk Nederlander, in wiens aderen Neerlands bloed vloeide, heeft zich niet verblijd, en welk Christen onder hen heeft God voor die verlossing niet vurig gedankt ? En wat zien wij thans? Eene andere, maar niet minder gewichtige zaak; het geldt hier de vrijmaking der Kerke Gods. De Synodale hiërarchie is hier het onrechtmatige, knellende juk. Dat juk hebben „de Reformators onzer dagen" afgeworpen en zij eischen de Kerk wederom op voor de Souvereiniteit van Koning Jezus. Maar, zoo vraagt men, zal aan dien eisch worden voldaan? Ik geloof zeer wel, dat het op die vraag gevreesde antwoord, velen terughoudt, die anders met de Reformatie medegingen; doch ik heb een wedervraag: Is die eisch daarom minder rechtmatig? Is het daarom voor u minder verplichtend dien eisch te steunen? Zouden zij, die om de mingunstige tijdelijke vooruitzichten niet van eene „zoodanige Reformatie" willen weten, ook hebben te bedenken, dat wie iets of iemand liefheeft boven den Zone Gods, (om naar Zijn Woord en wil alleen te luisteren) Zijns niet waardig is ? Maar men heeft verontschuldigingen of, wellicht beter gezegd, uitvluchten, als redenen waarom men niet medegaat. Laten wij deze bezwaren kortelijk nagaan, om te zien of zij al of niet geacht kunnen worden gegrond te zijn. Een der eerste bezwaren van hen, die, wel niet vijandig staan tegenover, maar toch niet medegaan met de Reformatie is deze: „Het kwaad zit niet alleen in de kerkelijke organisatie, er is nog zooveel anders, hetwelk door het breken met die organisatie niet wordt weggenomen." Wij stemmen dadelijk toe, een volmaakte kerkstaat is op aarde niet mogelijk, en moeten wij ons daarom ook niet voorstellen. Zoolang de Kerk bestaat uit in zichzelven doemwaardige schepselen, die, (zij het dan ook door den Geest Gods wedergeboren) hun zondig hart altijd met zich omdragen, zoolang zij in het lichaam der zonde zijn, en zoolang er onder het koren zich telkens weder onkruid openbaart, — zoolang zal er strijd noodig zijn, ook tegen inwendige gebreken. Doch zijn wij, omdat niet al het kwaad is weg te nemen, daarom niet verplicht de Kerk van die gebreken te zuiveren, die wij, met de hulpe des Heeren, wel vermogen weg te nemen? Waar wij ons van zooveel inwendig bederf in de Kerke Gods zien omringd, is het daar niet dure plicht, om, in gehoorzaamheid aan 't Woord onzes Gods, in Zijne kracht, te doen wat wij vermogen om de Kerk te bewaren, of weer te vestigen op haren onwrikbaren grondslag? Doch er is meer! Het kwaad, dat uit die „organisatie" is voortgevloeid, of daarmede in zeer nauw verband staat, is veel grooter dan menig oppervlakkig oordeelaar zou denken. Als men, afgezien van het samenwonen van geloovigen en ongeloovigen, in gelijke rechten, slechts de aandacht vestigt op iets van het vele, dat als 't ware voor de hand ligt, dan is het onmiskenbaar, dat die organisatie een ontzachelijken schadelijken invloed op het „kerkelijk leven" heeft uitgeoefend. Stellen wij ons eene gemeente voor, waar een hevige strjjd moet worden gevoerd» tegen het „Modernisme", om, met het oog op de getalsterkte, staande te blijven. Zulk een strijd eischt dikwijls alle krachtsinspanning , met dit gevolg, dat men geen tijd heeft om naar behoefte te arbeiden aan den „geestelijken wasdom" der geloovigen, of ook dat men verregaande gebreken onder de „belijders" over 't hoofd ziet; want als men met dezulken handelt, naar den „maatstaf der Schrift", dan vreest men dat zij zich zullen terugtrekken, en dat kan niet want, dan zou de meerderheid minderheid kunnen worden en daarom — gezwegen van dat alles. Meer nog! Hoe menig onkundige, tot de rechtzinnige partij behoorende, heeft niet bij zichzelven gedacht, dat het al heel goed was, als hij maar de waarheid toestemde, en geregeld de godsdienstoefeningen bijwoonde. Hij was immers zooveel beter dan deze of gene, die ongeloovig is, en daar benevens een ergerlijk leven leidt, en toch, even- als hij, lid van dezelfde Kerk is. Hoevelen zullen er ook thans nog zijn, die er niet aan denken, dat er, bij eene zoo gunstige onderscheiding, ook voor hen nog sprake kan zijn van verloren te zullen gaan, en van de noodzakelijkheid eener bekeering ? Dat is vrucht van de organisatie der Ned. Herv. Kerk! Kan er nog iemand zijn, in wien lust tot waarheid in het binnenste is, die zulke dingen kleinigheden noemt, van te weinig beteekenis om zooveel drukte te maken? Zoo ja, welaan dan! indien dit kleinigheden zijn, dan dienen dezulken te weten dat God ook op kleinigheden let. Wat was de oorzaak, dat weleer Israëls volk bij 't veroveren van 't land Kanaan, voor de stad Ai geslagen werd ? Een kleinigheid, zou men zeggen, een enkel kleedingstuk, een weinig zilver en goud, genomen van 't verbannene. Hoe werd evenwel die zonde bezocht? Niet alleen aan hem, die ze bedreven had, maar ook aan Israëls volk. God is jaloersch op Zijne eere! Hij eischt van ons, dat wij op Zijn Woord letten om hetzelve te doen. Men tracht er zich echter af te maken, door te zeggen: „Velen, die doleeren, weten niet, wat zij doen; zij streden op oneerlijke wijze; er zijn er onder, die nooit hoog in schatting waren, bij 't volk des Heeren enz." Wij stemmen toe, dat niet alle doleerenden doordrongen zijn van de diepe beteekenis der „Reformatie", en dat wij elkander niet zoo zeer hebben toe te roepen: „Weest strijders", als wel „Heiligt uwen strijd!" Doch het komt hier op het beginsel aan; gebreken zullen er altijd en overal blijven, hetwelk ons te meer moet aandringen tot gebed. De beteekenis der „Reformatie" ligt niet in haren omvang, ook niet in de personen, die al of niet medegaan , maar in de behoefte, waaruit ze geboren wordt, in den grondslag, waarop zij steunt. Heeft de Kerk een koning, dan moet Hij regeeren! Is Jezus Christus, die Zijne Kerk heeft gekocht met Zijn bloed en gereinigd door Zijnen Geest, Koning van die Kerk, dan moet Hij erkend, gehoorzaamd! Ja, als Souverein van die Kerk, moet Hij alleen en in alles worden gehoorzaamd. En Hij is Koning over Zion, tot in eeuwigheid! Waar Hij Zijne Kerk regeert, door Zijn Woord en Geest, daar moet ook dat Woord als grondslag en richtsnoer der Kerk worden gehoorzaamd en moet alles, wat zich tegen dat Woord verzet, of zich als macht tusschen dat Woord en de Kerk plaatst, geweerd, ja verbroken worden. Dat is roeping! Dat is dure plicht! De Kerk kan niet leven, dan in gemeenschap met Christus, in Wien haar leven en levenskracht is. Al wat zich dus tusschen Christus en Zijne Kerk plaatst, belemmert haren levensbloei en moet daarom weggenomen, verwijderd worden. Kost dat dan ook moeite, opoffering en strijd; wordt het door de Kerk van Christus ervaard: „In deze wereld zult gjj verdrukking hebben", het troostwoord: „Hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen", doet ons, met het oog des geloofs op den verheerlijkten Koning der Kerk Jezus Christus, vertrouwend de toekomst tegemoet gaan. Hoe fel de onweersstormen mogen woeden, hoe de nood moge drukken en het lot moge dreigen, een sterke Held Staat ons ter zij, die God ons heeft beschoren. Zoo mag de Kerke Gods, tot roem Zijner Genade, betuigen. Aardsche glorie en heerlijkheid is de gemeente van Christus niet beloofd; haar oog moet naar boven gericht zijn. Hier strijden, daar verbnjden! Hier een kruis, ginds een kroon! Hier op aarde moet de Kerk des Heeren, door lgden en strijd worden gelouterd; in 't Vaderhuis wacht haar eeuwige vreugde, in onverstoorbare, volzalige gemeenschap met Christus. Laat ieder, die in woord of schrift, den kerkdijken strgd onzer dagen tracht te toetsen toezien of hij het doet naar den maatstaf van Gods heilig Woord, want elke andere berekening, hoe schoon zij moge klinken, kan voor ons geen maatstaf zijn. Laten wij het niet vergeten, wij hebben het met een alziend, alvermogend en rechtvaardig God te doen, Wien wy rekenschap zullen moeten geven, èn van onze woorden, èn van onze daden. En geve de Heere, dat tot één worde, wat bij elkander behoort, en gescheiden worde, wat niet bij elkander behoort; en dat de eer Zijns naams, zoo nauw verbonden aan de zaligheid onzer zielen, wederom als „levensdoel" door de Kerk des Heeren op NeerSands bodem worde erkend en bewonderd, opdat Gods o^Sip ftpnade verheerlükt worde.