Over het grondwettig recht om zich van het bestaande Hervormde Kerkgenootschap af te scheiden en een nieuw Kerkgenootschap op te richten (i), DOOR Mr. C. M. VAN DER KEMP, Advocaat te Gravenhage, (Overgedrukt uit de Bijdragen tol Reglsgeleerdheid en Wetgeving, Deel IX, Stuk I, Blz. 46.) . Het recht van 'afscheiding zal zeker door niemand redelijkerwijze betwist worden. Wel is waar, lezen wij in een stuk van het Classicaal Bestuur van Heusden van 7 Nov. i834, dat de gesuspendeerde Predikant H. P. Scholte (van Doveren en Genderen, die zich met zijne * Gemeente heeft afgescheiden) *'» geenen deele de bevoegdheid bezit, om zich van het Berv. Kerkgenootschap icil- (1) De schrijver onderscheidt hier wèl en te regt het reet van afscheiding, hetwelk aan elk Lid des Genootschap», of hier bepaaldelijk der Hervormde Keik, toekomt, en de vorming van nieuwe Kerkgenootschappen; het eerste regt is onbetwistbaar, het tweede is daarvan geheel onderscheiden. Min juist wordt welligt hier bet regt van afscheiding een grondwettig regt genoemd; eigenlijk is bet een kerkelijk regt t waarover de Grondwet niets beslist, en ook niet moet beslissen, want ook art. 190, hoezeer de schr. zulks op de volg. bl. bewere, handelt daarover niet. Het blijft dus de vraag, of er een grondwettig regt bij ons bestaat om een nieuw Kerkgenootschap op te rigten, en daarover handelt dit opstel, hetwelk de Uitgevers hier en vervolgens, met vergunning en op uitnoodieing des schrijvers, met enkele aanteekeningen zullen begeleiden. i lekeurig af te scheiden: dan de toon, waarop dit gantsche stuk gesteld is, toont duidelijk genoeg, dat dit onderwerp aldaar niet met het juiste inzicht behandeld is. Ook .vinden wij er geene redenen ten bewijze dier stelling bij gevoegd. Zie dat stuk in H. P. Schoi.tt., Merkw. Voorh. van hedend Ve.rdraagz. bi. 17. Daarentegen lezen wij in een stuk van het Provinciaal Kerkbestuur van Noordbraband van 10 Dec. 183 4 uitdrukkelijk , dat overeenkomstig het echte protestantsche grondbe ginsel, hetwelk even ver van gewetens- en geloofsdwang, als van losbandigheid verwijderd is, het vrij slaat door eene vrijwillige en duidelijke verklaring het Nederl. Herv. Kerkgenootschap te verlaten. Zie dit stuk in H. P. Scholte, Vervolg der liefdel. handel, bl. 34- Grondwettig rust dit recht op art. 190 der Grondwet, hetwelk de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen aan elk waarborgt. Trouwens, die vrijheid zou niet volkomen zijn , indien wij genoodzaakt waren ons vereenigd en verbonden te houden aan een Kerkgenootschap, met welks * godsdienstige begrippen wij niet konden instemmen, en wij alzoo met der daad eene openbare verMaring en belijdenis moesten doen van begrippen, die de onze niet waren. Ook kent 's Konings Besluit van 7 Januarij 1816, waarbij, een algemeen Reglement voor het bestuur der Herv. Kerk in ons Land is vastgesteld, bij art. 2 dat recht van afscheiding aan een iegelijk lid dier Kerk uitdrukkelijk toe: zoodat wij dit punt thands boven alle redelijke tegenspraak verheven achten. Maar anders is het met betrekking tot het recht om nieuwe Kerkgenootschappen op te richten: hetzelve toch .wordt van verscheidene kanten betwist. ■ In de Bijdragen Dl. II, bl. 228, treffen wij een belangrijk opstel aan over het algemeen kerkelijk recht der Protestanten in betrekking tot het Staatsrecht in toepassing daarvan op de Nederl. Prolestantsche Kerk, waarin du steller het volgende zegt op bl. a3g: » Het regt van toelating (van nieuwe Kerkgenootschappen) is aan Zijne Majesteit hijzónder verzekerd door art. 191 der Grondwet, hetwelk alleen aan de bestaande Kerkgenootschappen gelijke bescherming en regten toekent ; geen nieuw Kerkgenootschap vermag zich dus als zoodanig te vestigen , of de eeredienst openlijk uit te oefenen, dan na verkregen Koninklijk verlof, en indien, na gedaan onderzoek, den Koning mogt blijken, dat de erkenning van eene nieuwe Kerk voor de belangen van den Staat nadeelige strekking zoude hebben, kan hij dat verlof weigeren." In dien zelfden geest spreekt ook de Heer Mr. M. J. Gei.ein Vitringa in een allerbelangrijkst opstel, voorkomende in de Bijdragen Dl. VII, bl. 5o5—56^. Volgens hem kent art. 191 der Grondw. aan het burgerlijk gezag het jus reformandi toe, om namelijk aan de bij de invoering der Grondw. nog niet bestaande godsdienstige gezindheden bescherming te weigeren (2). (2) Jammer welligt.dat, én die schrijvers, éa anderen, jammer dat de Heer vah der Kemp zelf hier ter plaatse niet naauwkeuriger bepaald hebben, wat al in het regt van toelating begrepen is, of de toelating de vestigiog van een genootschap moet voorafgaan of volgen; of zij alleen bestaat in het verleenen van bescherming, en zoo ja, waarin die bescherming bestaat, zoo neen, wat er dan nog meer moet verleend worden; of de bescherming de toelating moet voorafgaan , enz. Het jus reformandi kan hier niet wel in denzelfden ruimen zin toepasselijk zijn, in welken het in Duitschland zich voordoet. Hier geldt, overeenkomstig den geest van het Protestantisme, alleen het regt van toelating, wat bet kerkelijk staatkundig aanwezen betreft, verder niet. In dien zin alleen , gelooven wij, wordt daarvan in de zoo even aan te voeren Ministeriëele Dispositie gesproken ; in een' anderen zin schijnt het* zelve in het aangehaald artikel dezer Bijdragen en het opstel van den Hr. Vitrimga gebruikt te zijn. 1 * Even zoo, doch minder streng, voor zoo veel het recht des Konings ten dezen betreft, is het gevoelen van den Hoogl. BV J. Roïaards in zijn Hedend. Kerkregl bij de Hervormden in Nederland, Dl. I, 'bl. 227, waar wij lezen: »De Grondwet draagt aan den Staat op het regt van toelating (jus reformandi) van nieuw opkomende Kerkgenootschappen, wat derzelver kerkelijk staatkundig aanwezen betreft. Art. 191. Deze staatkundige bescherming is aldaar voor de beslaande Kerkgenootschappen aan den Staat opgelegd; waaruit dus volgen zou, dat de Staat niet 'gehouden is die bescherming te verleenen aan nieuw opkomende gezindheden. Dat echter de Wetgever geenszins bedoeld heeft dit regt onbepaald uit te strekken en het dus aan mogelijke willekeur van den Staat over te laten, of de nieuw opkomende godsdienstige Genootschappen aanwezen mogen ontvangen ■> dan niet, blijkt genoegzaam uit het verband, waarin dit art. voorkomt met het voorgaande en volgende. Gelijk toch dit regt niet eens regtstreeks in de Grondw. staat uitgedrukt, maar alleen bij gevolgtrekking uit het woord, bestaande Kerkgenootschappen , wordt afgeleid, zoo staat hetzelve te zeer in verband met de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen, die door het voorgaande art. aan alle ingezetenen des Rijks is gewaarborgd, . dan dat dezelve aan onbepaalde willekeur zou zijn overgelaten» Immers, in» .dien al vrijheid van godsdienstige begrippen daar heerscht, waar niemand om zijne godsdienstige meeningen mag worden vervolgd, en dus geene Inquisitie plaats heeft, waar elk in het godsdienstige mag denken wat hij wil, zoo is die vrijheid toch niet volkomen (gelijk de Grondw. eischt), waar men dezelve naar den eisch onzer begrippen niet openlijk ook door eerdienst en in een Christelijk Kerkgenootschap mag uitoefenen. Zou daarenboven deze stelregel, indien zij ook door de Grondw. werd ge- waarborgd, van onverdraagzaamheid en illiberaliteit zijn vrij te pinten? of zou dit gevolg, uit één harer artikelen getrokken, niet in strijd zijn met die uitdrukkelijke bepalingen, die de ruimste, schoon bedachtzame verdraagzaamheid prediken ? Maar zoo min dit regt beperkt is ter.eene zijde, zoo min is het onbepaald ter andere zijde: het is noch iüiheraal, noch ultra-liberaal. In hoe verre toch dit regt aan den Staat verbleven is, blijkt uit de volgende artikelen, die de grenzen plaatsen voor de toelating van nieuwe Kerkgenootschappen van Staatswege. Uitdrukkelijk zegt .art. 193, dat geene openbare oefening van godsdienst (culte) — en dus niet alleen der bestaande gezindheden, gelijk art. 191, maar in den ruimsten zin, — kan worden belemmerd, dan ingevalle dezelve de openbare orde of veiligheid zou kunnen storen. Eu immers, waar de Staat geene bescherming verleent aan openbare Godsdienstoefening, d£ar kan hij gezegd worden dezelve te belemmeren ; want het eerste kan zonder het laatste niet bestaan. Men zou daarom kunnen vaststellen, dat hij (de Staat) althans zedelijk verpligt ware, dezelve, zoo verre zij onschadelijk zijn, even als de bestaande Genootschappen, te beschermen, opdat daardoor de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen en gelijkheid van.alle burgers ook in het kerkelijk-godsdienstige zou worden gehandhaafd. Maar niet minder is de Staat zedelijk verpligt de onderlinge eendragt der verschillende gezindheden door de middelen, die onder zijn bereik zijn, te bevorderen , en zoo veel mogelijk scheuringen tegen te gaan. In hoe verre nu door den Staat de schadelijkheid van nieuw opkomende gezindheden tè berekenen zij, en in boe verre hij dus het regt heeft die te weren, is mede door de Grondw. aangewezen: ingevalle dezelve de openbare orde of veiligheid sou kunnen storen. Dit tc beoordeelen , moet aan den Staal verMij- ven. Dezelve kan echter geene Kerk weren, zoo lang zij niet in strijd is met het regt der Vereenigden, met orde in den Staat en goede zeden; geenszins dus mag de Staat om leerstellingen en gevoelens, die aan db Gezagvoerders mishagen, dezelve bescherming weigeren, tenzij die gevoelens schadelijk geacht worden voor openbare orde en veiligheid en dus voor goede zeden. Dit is alsdan een maatregel van Staatspolicie , niet van jnsfiöef.** Gelijk men ziet, gaat dit gevoelen zachter dan het voorgaande, dcwfjl er bet recht des Staats, om het verzochte verlof te weigeren, slechts bij'uitzondeiiog feUHi'e^ kele gevallen, in wordf voorgesteld : evenwel de noodzakelijkheid voor nicuvve Kerkgenootschappen om dat verlof te verzoeken en te bekomen wordt er in vastgehouden. Dienovereenkomstig is ook eené dispositie van Z. Exc. den Minister van Staat, belast met de generale directie voor de zaken der Herv. Kerk enz., den 27"1 Nov. i834, namens Zijne Majesteit, gegeven op een request van den Kerkenraad der afgescheiden Gemeente van Doveren, Genderen en Gansoyen, waarin wij het volgende lezen: »Dat de Grondw. aan hen (supplianten) geenszins het regt geeft tot godsdienstoefening, vermits dezelve wel aan elk de volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen waarborgt, maar alleen aan de in bet Koningrijk bestaande gezindheden bescherming verleent. Dat zij derhalve geene aanspraak hebben op vrijheid tot uitoefening van godsdienst, voor en aleer de secte , welke zij door hunne scheuring willen vormen, door den Koning erkend en daaraan met de bestaande gezindheden regt op gelijke bescherming verleend mogt zijn." Zie deze dispositie in H. P. Scholte , f ere. d. liefd. handel., bl. 78. Reeds vóór' een tiental jaren is een dergelijk verzocht verlof tot vrije godsdienstoefening door den Koning geweigerd aan den Heer Vijoehboom te Axel in Zeeland, die zich met eeltige Hervormden van het bestaande Herv. Kerkgenootschap had afgescheiden én een nieuw Genootschap gevormd. Zie Bijdragen Dl. II, bl. 240, Royaabds bl. 23o, De toen gegeven dispositie berust denkelijk op dezelfde gronden. Gewichtig zeker zijn alle deze zoo veel gezag hebbende getuigenissen I over het verstand der Grondwet: maar of zij met haren waren geest in overeenstemming staan, voor zoo ver zij voor nieuwe Kerkgenootschappen het verlof des Konings ter vestiging vereischen, magmeteeni gen grond betwijfeld worden. Het zij ons vergund met bescheidene vrijmoedigheid ons gevoelen voor te dragen. Al aanstonds moet het verwondering baren, dat dat zoo aanzienlijke recht van toelating (jus reforrMttdfj-iaet rechtstreeks en 'met zoo vele woorden in de Grondw. staat uitgedrukt. Zij verleent toch in het godsdienstige aan de ingezetenen eene uitgestrekte vrijheid, en dus dient de beperking dier vrijheid door het recht van toelating uitdrukkelijk in de Grondw. te zijn voorgeschreven, zoo men hét den Koning óf deti Staat meent te moeten toekenneii (3). Dit schijnt me» van den anderen kant tóe te geven, en zich daarom te beroepen op heï wóórd bestaande, in art. 191 voorkomende, in welk woord, gelijk (3) Hét jus reformandi in den meer beperkten zin, van welken wij zoo even gewaagden, schijnt allezius te volgen uit art. 193, vergeleken met art. 190 der Gioudwot, daar het laatstgenoemde artikel wel vrijheid van begrippen onbeperkt waarborgt, doch het eerstgenoemde de opeubaie uitoefening van Godsdienst allezins aan een oordeel .der Begeiing onderwerpt. Op die wijze zal, indien men al aan het woord bestaande, art. 191, niet de beteekenis hecht van toen bestaande, het jus reformandi echter uit de Grondwet volgen; namelijk, gelijk wij zeiden, uit art. 193. In het onderzoek naar de beteekenis vau het woord bestaande zullen wij ons niet begeven. Het Fransche qui existent schijnt ons niet toe te pleiten voor de opvatting, welke de schr. verdedigt. men gezien heeft, de eenige grond voor dat recht van toelating gezocht wordt. Zekerlijk een duistere schuilhoek, waaruit het wordt voortgebracht! Maar hoe zoekt men nu dat recht uit het woord bestaande af te leiden? Art. 191 luidt: Aan alle godsdienstige gezindheden, in het Koningrijk bestaande, wordt gelijke bescherming verleend. De Fransche text heeft: Protection égale est accordée a toutes les Communiont religieuses qui exittent dans Ie Royaume. En nu gebruikt men, als het blijkt, de volgende redenering: Het woord bestaande beteekent hier: in i8i5, tijdens de invoering der Grondw. aanwezig; en dus volgt er bij tegenstelling uit, dat de toen nog niet aanwezige, de eerst naderhand opkomende godsdienstige gezindheden of Kerkgenootschappen verlof des Konings moeten hebben, ten einde te mogen bestaan. Handtastelijk komt mij vooreerst de onjuistheid dezer ge?^jgtrekking voor. Aangenomen toch voor een oogenblik de gegeven beteekenis van het woord bestaande, dan volgt er bij tegenstelling niets anders uit dan, of dat de nieuw opkomende Kerkgenootschappen geene gelijke bescherming met de reeds bestaande genieten, en dat dus deze laatstgenoemden zoogenaamd heerschende godsdiensten zijn, die evenwel ook andere, nieuw opkomende, nevens zich, ofschoon zonder gelijke bescherming des Staats, kunnen toelaten en dulden, tenzij ook dit uitdrukkelijk verboden zij: of dat geene nieuwe godsdienstige gezindheden mogen worden toegelaten dan bij verandering der Grondw. op de wijze daartoe bij de Grondw. voorgeschreven, tenzij alweder uitdrukkelijk dat recht van toelating aan den Koning gegeven zij. Tegen de gelijke bescherming der reeds bestaande Kerkgenootschappen kan men slechts de niet gelijke bescherming der nieuw opkomende overplaatsen, maar geenszins de verplichting der laatstgenoemden om voor zich bet verlof des Koning» ter vestiging te verzoeken, of het recht des Konings om die Kerkgenootschappen te weren. Wel is waar, leert ons de Hoogl. Rovaakds, dat geene openbare godsdienstoefening zonder bescherming des Staats bestaan kan, en 'B||ifl komen hier in geen aanmerking: maar art. 196 is weder belangrijk. Het beperkt de vrijheid bij de vorige artikelen verleend en gewaarborgd: en door de beschouwing dier beperking zal ons de gewaarborgde vrijheid nog duidelijker worden. Het eerstel gedeelte van dit art. zegt: «De Koning zorgt, dat geene Godsdienst gestoord worde in de vrijheid van uitoefening, die de Grondw. waarborgt.— Le Roi veille a. ce qu'aucun culte ne soit troublé dans la liberté d'exercice que la loi fondamentale lui assure." Deze woorden stellen dus nogmaals en ten allen overvloede de vrijheid voor, welke bij art. 190, 191 en ig3 met meerdere uitvoerigheid was uiteengezet (i5). Zg,«fpreken weder in het algemeen van geene Godsdienst, aucun culte, en bepalen zich dus niet tot de zoogezegd erkende GodsdiensteBr^Jegn. .Zij,zeggen dus . met andere woorden o die volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen, bij art. 190 gewaarborgd; die bescherming van aUe godsdienstige gezindheden, bij art. 191 verleend; die wering van ajle belemmering van de openbare oefening van Godsdienst, bij art. 193 verordend; dit alles is aan de zorg des Konings opge- Godsdienst in art. ig3. Blijkbaar is openbare oefening van Godsdienst overal aanwezig, waar een ieder, die verkiest, wordt toegelaten , dus ook wel bijzonder binnen de Kerkgebouwen, waar in het openbaar, met geopende deuren, de Godsdienst wordt)uitgeoefend: en zou dan de Staat van zijn regt van toezigt, van zijn regt tot handhaving van orde en openbare .rast- bij de openlijke Godsdienstoefeningen in de Kerken hebben afstand gedaan ? Dit immers kan niet. En waardoor zal de schrijver zijne verklaring, dat openbaar alleen beieekent in de open lucht, staven? Naar ons voorkomt, had daartoe vooreerst net' bewijs moeten geleverd worden, dat gezindheden in art. 191 béteekent kerkgebouwen, en zelfs dan zon men nog niet verre gevorderd zijn, daar dat art. 191 duidelijk van geene Godsdienstoefening gewaagt. (i5) Minder juist, zie onze ioe Aanteekening. dragen en aanbevolen. W$ zien dan bier weder eene door de Grondw. gewaarborgde: vrijheid van uitoefening van Godsdienst overeenkomstig onze godsdienstige begrippen , als beginsel én regel aangenomen. Maar het tweede gedeelte van dit art. wil, dat de Koning tevens zorge, dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen vark gehoorzaamheid aan de wetten) -van den Staat. (II veille de même è oe que tous les cultes se contiennent dans Vobèissance qu'ils doivent aux lois de TEtat.) Ziedaar de e'énige beperking aan de grondwettige vrijheid van Godsdienstoefening, die zich in dé kerken en gebouwen besloten houdt, gesteld; eene beperking:zeker allernoodzakelijkst , opdat de Staat niet ten eenen male aan de losbandigheid in het godsdienstige worde prijs gegeven. Op dien grond is het dan ook, dat de Koning zou mogen weren (16) de godsdienstige gezindheden bijv. der Sint-Simonisten, die de gemeenschap van vrouwen en goederen prediken; der Jezuïten, die den eed, aan Ketters gedaan, voor niet verbindende houden; der oude Wederdoopers, die de heerschappijen verachten; der Mohammedanen, die de veelwijverij willen, enz. enz. Maar dit zoo zijnde, dan valt daarentegen alle reeds bestaande of nieuw opkomende godsdienstige gezindheid, die zich binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten des Staats houdt/ in de door de Grondw. gewaar, borgde vrijheid van Godsdienstoefening, waarvan de zorg ter handhaving aan den Koning tot een plicht is opgedragen. Het is er dus, naar ons inzien, niet alleen verre van af, dat een zoogenaamd recht van toelating of erkenning van nieuwe Kerkgenootschappen bij de Grondw. uitdruk- (16) Zou men niet kunnen zeggen, dat de schrijver hier het regt van toelating, vroeger bestreden, schijnt toe te geven, al is het negative ? kelijk . of hij onderstelling aan den Koning zou gegeven zijn, dat in tegendeel de Grondw. uitdrukkelijk aan nieuwe Kerkgenootschappen de vrijheid verleent, om zich te vestigen (17). Zij behoeven dus geen voorloopig verlof te vragen. De Koning hdèft slechts een recht om diegenen té weren, die zich gevestigd hebben, en dat slechts in het geval bij art.* 196 voorzien. Wel is waar, komt aan den Koning het vrijë oordeel toe, of dit geval al dan niet bestaat (18): maar daar het hier de beperking van eene anderszins grondwettige vrijheid betreft, spreekt het va» «eb0, dat de Koning, indien hij een nieuw Kerkgenootschap weren wil, verplicht is aan te toonen , dat hetzelve Ach niet binnén de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat houdt: eene willekeurige, met geen redenen bekleede weigering en wering zon tegen den geest der Grondwet aanloopeh. Dit nu aangenomen, zal het wel tevens huiten allen twijfel zijn, dat Hervormde Christenen, die zich niet lan> ger met de godsdienstleer der Hervormde Kerk kunnen iyii Verg. onze 3» Aanteekening. (18) De vraag blijft alleen: door welke middelen, op welk» wijze oefent de Koning zijn regt nit, om te beoordeelen, of orde, rust, goede zeden door nieuw opkomende Kerkgenootschappen gestoord worden? Wij antwoorden: door gebruik te maken van het regt yan toelating of. erkenning. Vóór die erkenning hebben die Genootschappen geen staatkundig bestaan. Welligt ware bet nuttig, dat bij eenige wet bepaald was, wanneer, nadat een nieuw opkomend Kerkgenootschap, omtrent de regeling zijner belangen, was overeengekomen, de aanvrage tot toelating aan de Hooge Regering zou be» hooren te geschieden. Want zal de Staat bescherming verleenen, zoo moet hij weten aan wie. Eene nieuw opkomende gezindheid kan niet zeggen: ik besta, bescherm mij, want de Staat heefteen onderzoek te doen, alvorens het de bescherming kan toezeggen. Daarom, omdat dit onderzoek aan den Staat toekomt, zon deze met regt de wijze kunnen regelen, op welk» hetzelve zou moeten aangevraagd worden. vereenigen, het recht hebben zich van de Herv. Kerk af te scheiden en in een nieuw Kerkgenootschap te vereenigen, zonder daartoe het verlof des Konings noodig te hebben. Dè e'e'nige bedenking hiertegen, genomen uit art. 291 en volgg. van het nog van kracht zijnde Fransche Strafwet-, boek, hetwelk alle associatién van meer dan twintig personen, ook ter zake der Godsdienst, zonder een voorloopig verlof van het Gouvernement, verbiedt, vervalt bij de opmerking, dat het ongerijmd is dit Fransche Wetboek aan onze later gemaakte Grondwet te doen derogeren, vooral ten opzichte dier rechten en vrijheden, welke deze ons waarborgt (19). Terecht leert Royaabds, bl. 221, 225, dat alleen uit de Grondw. kan worden opgemaakt, welk stelsel van Slaatskerkrecht hier, in ons Land, heerschende is, en dat dus de Grondw. de bron is, waaruil alles wordt afgeleid en waaraan het Kerkrecht alles behoort te toetsen. Maar eenigzins bedenkelijker is de vraag, of men zich van het thands bestaande Herv. Kerkgenootschap, welks vorm en inrichting door een eenvoudig ,en oppermachtig Besluit des Konings van