9c ni DE GOEDE HERDER. LEEEEEDE JOHANNB8 X : 14 Dr. H. E. FAIRE, Predikant bij de Ned. Geref. Gemeente van St. Sttpktns te Kaapstad. TE UTRECHT, BIJ KEMINK. EN ZOON, 1863. Prijs 3© Cent». Volgaarne maak ik van deze gelegenheid gebruik, om mijnen hartelijken dank te betuigen jegens belangstellende vrienden, die mij behulpzaam geweest zijn met de collecte, ten behoeve van de Nederduitsch Geref. Gemeente van vrijgelaten slaven aan de Kaapstad; door hunne medewerking heeft die collecte opgebragt eene som van vier duizend gulden; het grootste gedeelte der schuld blijft dus nog op de Gemeente drukken; welligt zijn er broeders en zusters in Nederland, die van deze gelegenheid ter beoefening van Christelijke liefdadigheid nog geene kennis hebben genomen, hun wordt de zaak, in de navolgende circulaire besproken, beseheiden en dringend aanbevolen. H. E. F. AAN DE CHRISTENEN IN NEDERLAND. Munster Kerkhof, F 221, Utrecht. Geliefde Broeders en Zusters in den Meer! Ik heb eene taak op mij genomen, die ik niet zonder schroom ten uitvoer breng: namens de Nederduitsch-Gereformeerde Gemeente van St. Stepbens in de Kaapstad kom ik bij u aankloppen, om uwe liefdegaven ter delging eener zware schuld, die op haar rust. In het jaar 1838 werd de Gemeente door den zelfverloochenenden ijver van mijnen voorganger Ds. G. W. Stegmann verzameld uit de ten dien jare vrijgelaten slaven, die voor het grootste gedeelte de lijfeigenen waren geweest der Hollandsche familiën aan de Kaap; op den dag der Emancipatie (1 Dec. 1838) werden zij door Ds. Stegmann toegesproken naar aanleiding van de woorden: „Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn," met dat gevolg, dat zij de schemering van Mecca's halve maan vaarwel zeiden, om zich te verheugen in het licht van de Zonne der geregtigheid. Van dien dag af vergaderden zij zich geregeld in het schoolgebouw op eiken dag des Heeren, en door de trouwe en onvermoeide zorg van hunnen waardigen voorganger werd er ook eene avondschool voor volwassenen geopend. Eene aanzienlijke schare, waaronder vele ouden van dagen, worden aldaar geregeld tweemaal des weeks onderwezen. Spoedig gevoelde men behoefte aan een eigen kerkgebouw, waar de gewone godsdienstoefeningen vrij en ongehinderd zouden kunnen gehouden worden, en waar tevens gelegenheid tot een schoollokaal voor het onderwijs der jeugd mogt wezen. Het oude theater der Kaapstad, een vrij ruim gebouw, werd nu eerst gehuurd, daarna aangekocht; door vriendelijke hulp en medewerking van eenige Christelijke vrienden werd een groot gedeelte van den koopprijs afbetaald: echter blijft er eene schuld van vijf en twintig duizend gulden (ƒ 25,000) op de gemeente drukken. De schouwburg, vroeger het tooneel vau allerlei werelddienst en ligtzinnigheid, werd nu tot een eenvoudig, doch geschikt kerk- en schoolgebouw ingerigt. Dezelfde zaal, waar vroeger slechts ijdele en ligtzinnige liederen, den mammon der wereld gewijd, werden vernomen, weerklinkt nu dagelijks van het Gode geheiligd Psalm- en lofgezang. Ruim 150 kinderen ontvangen dagelijks geregeld en grondig onderwijs. De avondschool voor volwassenen wordt door omtrent 100 personen bezocht; het is op deze wijze, naar wij biddend vertrouwen, dat het (Zie verder de 3e bladzijde van den omslag). DE GOEDE HERDER. LEERREDE OVER JO HANNES X : 14 DOOR D\ H. E. PAURE, Predikant lij de Ned. Qeref. Gemeente van Si. Stephens te Kaapstad. UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1863. Uitgegeven op verzoek. TEKST: JoHANNES X : 14. „IK BEN DE GOEDE HERDER." Welk een liefelijk woord klinkt ons daar in de ooren, gesproken door Hem die van den Vader werd gezonden om der waarheid getuigenis te geven! De aanleiding tot de zamenspraak, waarin deze betuiging van den Heiland aangaande zich zeiven voorkomt, was de opening der oogen van den blindgeborene, Hoofdstuk IX. Gelijk steeds, nam de Zaligmaker ook die gebeurtenis te baat den bijstanders eene grondwaarheid van het Godsrijk te verkondigen: dat de mensch, ieder mensch, geestelijk blind is, tot dat Hij, die eenmaal sprak, „er zij licht" de oogleden ontsluit om de stralen op te vangen van het licht dat van boven schijnt. Dit was eene ergernis voor de farizeën, die in hunne blindheid (bij blinden ontwikkelt zich de verbeeldingskracht bijzonder levendig), zich hadden diets gemaakt dat hun blik door niets werd belemmerd, maar onbeneveld kon weiden in de diepste verborgenheden der goddelijke waarheid; en toch, de waarheid zelve verwierpen zij, en bovendien stelden zij het volk, waarvan zij zich de herders achtten, aan gevaar en geweld bloot, door als dieven en moordenaars te stelen en te slagten, in plaats van de kudde te weiden', of voor het minst, door te vlugten als huurlingen wanneer zij den wolf zagen aankomen. Maar, o! zalig woord voor cheistus schapen, in die, en iedere volgende eeuw, geen nood, want de Heiland verklaart: Ik ben de Goede Herder. Zoo spraken lippen van waar steeds reine waarheid vloeide; komt overtuigen wij onszelven, onder des Goeden Herders trouwe geleide, dat zulks ook bij deze gelegenheid het geval is geweest. Gaan wij na hoe ons tekstwoord, aan het maatsnoer der waarheid gemeten, de volle maat bezit, door met de oogen des geloofs in de ziel van Jezus te lezen: I. Ik ben de Goede Herder, omdat ik mijne schapen liefheb; II. Ik ben de Goede Herder, omdat ik mijne schapen•kén; IH. Ik ben de Goede Herder, omdat ik jnijne schapen verzorg. I. „Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid." Zoo spreekt Jehova onder het O. V. van Israël zijn volk, dezelfde Jehova, die, in Israëls hoofdstad met het oog op zijne schapen, zegt: „Ik ben de Goede Herder." De liefde, die Hij heeft jegens zijne schapen, is eeuwig als Hij zelf; vóór hun bestaan in de wereld, vóór de schepping der wereld, vóór de wording der engelen, heeft hij zijne schapen liefgehad, en met zijnen Vader het verbond opgerigt, om hen ih den tijd van zijn genadig welgevallen uit de duisternis te trekken tot zijn wonderbaar licht, uit de slavernij der zonde, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods; niet wegens eenige voortreffelijkheid in hen, niet wegens het geloof, dat Hij in hen vooruitzag, niet wegens hunne vatbaarheid en ontvankelijkheid voor de genade, maar uit louter reine, ongehoudene liefde. Toen, in die nooit begonnen eeuwigheid, heeft hij den prijs bedon- gen voor de zaligheid hunner zielen, den prijs van zijn eigen leven, toen was Hij het lam geslagt van vóór de grondlegging der wereld bij Hem, die duizend telt als één dag, en één dag als duizend jaren; toen reeds zag Hij zijne kribbe en zijn kruis, Nazareth en Jeruzalem, Gethsemané en Golgotha, de nabijheid van den Duivel in de woestijn der Jordaan, en de verwijdering van zijnen Vader op den kruisheuvel; toen reeds was Hij zich bewust van de moeite en zorg en kommer, die Hij voor zijne schapen zou moeten verduren, en den ontrouw waarmede zij zijne liefde zouden vergelden. Maar de eeuwige liefde, die toen reeds in Hem woonde, onveranderlijk als Hij zelf, deed Hem geen oogenblik terugdeinzen van de taak, die Hij in het verbond der liefde op zich had genomen. Toen de volheid des tijds was gekomen, was de beker zijner liefde ten boorde toe gevuld, en de Zoon van God wordt de Zoon des menschen, de eeuwige God neemt de dienstknechtsgestalte aan, om, in nederigheid en ootmoed, dien kelk des heils den zijnen te komen aanbieden. Als de Goede Herder gaat Hij de woestijn door, om, met zijn herderstaf en stok van liefelijkheid en getrouwheid, zijne verdwaalde schapen te verzamelen. Waar Hij ze vindt, brengt Hij ze naar de kudde, om deze te leiden bij de stille wateren van rust en vrede, langs de grazige weiden der liefelijkste verkwikking. Onvermoeid is Hij aan dien arbeid bezig, ja met regt, tijdig en ontijdig: in de stille eenzaamheid der afzondering, en in het woelig maatschappelijk leven; bij het huwelijksfeest, en in het klaaghuis; aan het kalm en effen zeestrand, en op de woest-bruischende golven; aan denvriendendisch, waar het leed der aarde is vergeten, en bij den somberen lijkstoet, waar de diepste smart der aarde het hart doorvlijmt; waar Hij brood eet, daar wijst Hij op het ware brood, dat uit den hemel nederdaalt; waar Hij water drinkt, daar getuigt Hij van het levende water, dat voor zijne dorstige schapen uit den steenrots vloeit, voor hen in de woestijn geslagen. Waar wij dezen trouwen, Goeden Herder ook nagaan, overal openbaart zich zijne liefde jegens zijne schapen. In het uur, toen Hij het meest aan zichzelven mogt denken, geprangd door angstig voorgevoel en stikkend boezemkloppen, toen dacht Hij aan, toen bad Hij voor zijne schapen. Zijne liefde was sterker dan de dood, en vele wateren hebben haar niet kunnen uitblusschen. Merkt op zijne handelwijze met petrus, die Hem zoo snoodelijk had verloochend, en ziet hoe de Herder dat afgedwaalde schaap hef had; gaat zijn geduld na bij zoo menige gelegenheid met de overige discipelen, die zoo onkundig bleven, niettegenstaande zijn langdurig onderwijs, én ziet hoe de Herder zijne zwakke schapen hef heeft; hoort zijne woorden tot hen, die de moeders wilden verhinderen hare kleinen tot jezus te brengen, en ziet hoe de Herder zijne lammeren hef heeft. Ja Goede Herder! wij zien het, wij zijn er van overtuigd, ook in uwe omwandeling op aarde heeft niemand grooter liefde kunnen betoonen, dan Gij jegens uwe schapen hebt bewezen! En, geliefden, ook nu nog in onzen dag heeft die Goede Herder daarboven zjjne schapen op aarde hef — daar is Hij henengegaan, om voor hen plaatsen te bereiden bij den Vader — worden zij verzocht, Hij zendt van daar zijne genade neder in hunne harten, opdat zij aan de verzoeking ontkomen mogen; komen zg in verdrukking, Hij is het, die in zyne liefde de kastijding hun toezendt, opdat zij in zijne heerlijkheid deelen mogen; begeert de satan hen te ziften als de tarwe, Hij bidt voor hen, dat hun geloof niet ophoude; weenen zij over het verhes van een dierbaar pand, Hij weent met hen, en daarna droogt Hij hunne tranen met eene hand, die zij, o! zoo gemakkelijk, van ieder andere kunnen onderscheiden; worden zij gesmaad om zijnent en der geregtigheid wil, Hij zelf en zijne geregtigheid ondersteunt hen, vallen smaad en hoon, verachting en verguizing en spot, armoede, ellende, gebrek en jammer hun ten deel, Hij de Goede Herder doet alle deze dingen hun ten goede medewerken; dwalen zij af op de kronkelpaden der zonde, Hij verlaat de kudde in de woestijn, volgt zijne verdwaalde schapen na en zoekt hen op tot dat Hij ze vindt. Zoo gaat Hij geleerden en aanzienlijken, wrsten en magtigen en rijken der aarde, ja zelfs de engelen des hemels voorbij, om, in zijne eeuwige liefde, het oog zijner ontferming op zijne schapen te vestigen; en komt tot hen de dood, dan vergezelt — neen! Hij snelt hem voorbij, en vóór de bode aankomt is de Goede Herder bij het schaap zijner weide, en vóór het donkere dal van de schaduwe des doods zich voor des Heeren schaap ontsluit, is alle vrees reeds verbannen, want het waarachtig licht is daar, zoodat de duisternis moet wijken, de Goede Herder is daar, en het schaap behoeft slechts zijne welbekende stem te volgen, Hij kent dat pad — het leidt, ja, door een diep en donker dal, maar naar den berg der eeuwige zaligheid des hemels; daar is het schaap voor eeuwig elk gevaar ontkomen, elke vrees te boven — en dit heeft het te danken ééniglijk en alléén aan de liefde van jezus. Welaan dan, mijne Gel.! mag Hij, die zijne schapen hef heeft van eeuwigheid tot eeuwigheid, zich zeiven niet „den'Goeden Herder" noemen? II. Daar is echter meer, wij hooren jezus ook zeggen: „ik ben de Goede Herder, want ik ken de mijnen." Vooral onder de Oosterlingen, en onder Israël als herdervolk, was het eene bekende zaak, dat een herder zijne schapen van alle andere kon onderscheiden; wanneer verschillende kudden door elkander vermengd werden, waren de herders in staat ieder zijne eigene schapen weder van die der overigen af te zonderen; daartoe had men voorzeker een geoefend oog noodig, om de eigenaardige en bijzondere kenmerken der schapen zich duidelijk voor den geest te brengen; iemand, tot den herderstand niet opgeleid, zou zich in dit opzigt meer dan eens vergissen, en zich welligt toeëigenen wat hem niet toekwam, of afstand doen van■ wat hem toebehoorde. Aan deze eigenschap, aan dezen trek van het herderlijk karakter hebben wij jezus woord te danken: „ik ken de mynen." Onder de duizend millioenen Adamskinderen, die immer hebben geleefd, nog leven, en zullen leven, kent chbistus elk schaap, dat hem de Vader heeft gegeven eer de wereld was. Aan de hoven der koningen, in de kerkerholen der gevangenen, (in de kasteelen der edelen, in de eenvoudige woningen der armen en geringen naar de wereld, in de vergaderzalen der wijzen en magtigen, bij het ongekunsteld zamenspreken rondom den geringen haard, op den boezem des onmetelijken oceaans, en aan oorden, waar ons de snoèren zijn gevallen in liefelijke plaatsen, daar ziet en kent chbistus de zijnen. De wereld kent hen niet, wereldhngen weten niet van hen, maar chbistus kent hen, Hij heeft een teeken aan hen gezet: zijn eigen naam op hun voorhoofd, gelijk Hij wederkeerig hun naam op zijn hart draagt; hun geweten heeft Hij gereinigd van doode werken door zijn eigen bloed, hunne schuld heeft Hij verzoend door het offer zijner ziel; hun hart heeft Hij vernieuwd door de werking fan zijnen H. G. Aan deze teekenen kent chbistus de zijnen; Hij kent ze bij name, ieder hunner afzonderlijk; niet de kudde in het algemeen, maar al de schapen zijner kudde, één voor één. Is er een bij wien het vuur der eerste hefde brandt, de Qoede Herder kent de zwakke zijde van dat schaap, en Hij bewaart het tegen de onbezonnenheid en overdrevenheid der eerste indrukken dier liefde; is er een, die om zijnent wil wordt vervolgd of belasterd door menschen, Hij kent dat schaap, en Hij gebruikt die vervolging en laster om zijn schaap nabij zich te houden. Is er een afgedwaald van de kudde en doolt het om „van berg tot heuvel, vergeten hebbende zijne legering" (Jer. 50:6), d. i. geheel verdwaald en het spoor bijster, o! de Goede Herder kent al die bergen en heuvelen der ijdelheid en werelddienst, al die holen en bosschen der zonde, en zijne negen en negentig verlatende, zoekt Hij dat ééne schaap, tot dat Hij het gevonden heeft. Als wij in het gebed ons tot Hem wenden en vaak met dwalende gedachten hebben te kampen, jezus kent de zijnen, Hij kent de opregte begeerte die woont in ons hart, de ware zucht die wij onder duidelijke woorden niet kunnen brengen. Worden wij door zware verzoekingen van den Booze, of van het vleesch, of van ons arglistig hart aangevallen, het moge, ja, misschien komen tot den rand van een onafzienbaren afgrond, waarin wij gereed staan ons zeiven voor eeuwig te werpen maar ook geen haarbreed verder, want jezus kent de zijnen en Hij het het zóóver komen, om ons zoo geheel te overtuigen van onze hulpeloosheid buiten Hem, onzen ontrouw en de kracht der zonde, dat wij het niet zoo gereedehjk weder zullen wagen, een enkelen tred buiten Hem te doen. o! Het is zoo goed een vriend te hebben, die ons van nabij kent, en die tevens den wil en het vermogen heeft, om de doornen, op ons pad gestrooid, één voor één uit den weg te ruimen. Welaan Geliefden! welk een troost, welk een vreugde en blijdschap moet dan voor den Christen de gedachte niet opleveren: jezus, mijn Goede Herder, kent mij; verkeer ik in droefheid, Hij klopt aan, Hij treedt binnen, en het enkel aanschouwen van dat medelijdend gelaat geeft troost en moed; verbhjd ik mij in het stil genot van voorspoed, Hij weet hoe geneigd ik ben, om te denken, mijn arm heeft mij dit heil verworven, en, met den voorspoed, geeft Hij ook een hart dat alles als leengoed leert beschouwen. Zoo kent jezus de zijnen overal, in leven en in sterven, ja ook in het oordeel !.... in het oordeel,.... en zou dit voor zijne schapen van eenig belang wezen ? Welaan T. stelt u voor, dat zulks het geval niet is, dat jezus de zijnen niet kent, derhalve dat de geloovigen aan den Heere jezus zullen moeten bewijzen dat zij zijne schapen zijn; stelt u voor dat dit eene noodzakelijke voorwaarde moet wezen voor hun toegang tot den hemel. Waarmede zullen zij aanvangen? „Heer wij zijn tot u bekeerd!" maar als chbistus vraagt „welke zijn van die bekeering de vruchten?" zal dan niet al dadelijk schaamte hunne aangezigten moeten bedekken; of wederom: „Heer, wij hebben op aarde het vleesch gekruisigd, den ouden mensch gedood, geregtigheid uitgeoefend, ons zeiven verloochend, onzen medezondaar ernstig gewaarschuwd!" O! wat al herinneringen zullen hun mond doen verstommen, wanneer de Kenner der harten hen vraagt naar de getrouwheid, het beginsel, het doel en de volharding, waarmede dit alles gepaard is gegaan! Of zullen zij hunne gebeden opsommen, hunne aalmoesen optellen, hun getrouw bijwonen der godsdienstoefeningen en des avondmaals niet overslaan? Eén enkele opslag van het oog des Regters zal genoeg wezen, om hen het vonnis over die gebeden te doen vellen, als hppenwerk meer dan eens, over die aalmoesen, als gaven door hen zeiven teruggeëischt in de hulde en dankbetooning hun ijdel zelfbehagen toegebragt, over die godsdienst als eene gedaante der godzaligheid vaak, zonder kracht en zonder leven! Neen, neen, niets van dit al zal voor het oog des Regters kunnen bestaan. Maar, Geliefden! dit zal ook niet noodig zijn; de Goede Herder zelf zal zijne schapen van de bokken scheiden en aan zijne regterhand plaatsen, want „Hij kent de zijnen." Hl. En, dit is nog niet alles, als de Goede Herder zorgt ook de Heere jezus voor zijne schapen. Ik heb het u nog niet verhaald, mijne Geliefden! hoe de herders onder Israël, ten tijde van den Zaligmaker, de gewoonte hadden om hunne schapen, gedurende eenige maanden des jaars, in de onbewoonde woestijn te hoeden, terwijl zij meestal in den zomer en herfst noordwaards naar de bergen zich begaven; ook waren zij gewoon om putten in de woestijn te graven, en die zoo behendig te verbergen, dat andere herders, vóór hen terugkeerende, onmogelijk die wateren konden ontdekken; naauwelijks behoef ik hierbij te voegen, dat zij vooral zich beijverden om de beste, meest voedzame en schaduwrijke weiden voor de kudden uit te zoeken en die dan des nachts in eene omtuining, tegen het roofgedierte te beschutten. Niet waar, gij zijt mij reeds vooruitgesneld; terwijl ik u nog rondleidde in de dreven van Israëls onbewoonde plaatsen, om u van een heuveltop de zorg des herders, daar ginds in de vallei, over zijne kudden te doen opmerken, hebt gij reeds met dankbare harten den Heere jezus herkend met zijn stok en staf zijne schapen leidende langs de stille wateren en in de grazige weiden! Voorwaar, geen wonder! daar de woorden van den 23sten Psalm, in vroege kindsche dagen van vrome moederlippen vernomen, u zoo onwillekeurig voor den geest komen! In der waarheid, de Heer, van wien david zong: „Hij is mijn Herder," de Heer doet het zijnen schapen aan niets ontbreken bier in de woestijn der wereld; dag aan dag spijzigt hij zijn volk met het brood dat nederdaalde uit den hemel en nog dagelijks nederdaalt; lijden chbistus schapen honger en gebrek, zichzelven, ja! Hem geenzins kunnen zij dit wijten; in de leidingen van zijne goddelijke Voorzienigheid; bij het overdenken van hunnen weg met den Heer en des Heeren wegen met hen; in de binnenkamer, waar, de deur gesloten zijnde, het hart zich opent voor God; op de liefelijke bladen van het dierbaar bijbelboek; bij de onderlinge gemeenschap met zijn volk; in het getrouw getui- gen voor anderen van jezus naam en jezus zaak; aan het ziekbed der kranken; bij de doodsponde der stervenden; in de verordeningen van zijn huis; bij den doop onzer kinderen in den naam des Drieëenigèn Gods des Verbonds; aan het Heilig Avondmaal; bij en door en in dit alles spijzigt chbistus zijne schapen nog overvloediger dan Hij zijn Israël met manna spijzigde in de woestijn. Het voedsel, dat Hij geeft, is zijn eigen vleesch, zijn hgchaam aan het kruis verbroken dat den eeuwigen honger verzadigt. Dat is het ware voedsel, waaruit de schapen groeikracht en sterkte ontleenen, niet de gifkruiden van eigengeregtigheid, ingebeelde deugdsbetrachting, eigenwillige godsdienst, en wat al andere schadelijke gewassen des hartenbodem oplevert, daartegen behoedt chbistus zijne schapen, van daar leidt Hij hen weg, of juister, omdat die nadeehge kruiden overal in de woestijn zoo welig' tieren, verfijnt de Goede Herder zoo zeer den smaak zijner schapen, dat zij, hoe langer hoe meer, een heilzamen afkeer van die gewassen bekomen; want zoodra hebben zij ze niet gesmaakt of terstond worden zij zoo bedwelmd en verlamd dat de Herder de sterke middelen van tegengif moet aanwenden om hen te herstellen en te versterken; als daar zijn vernedering, verguizing, smaad, verberging van Gods aangezigt, aanklagt des gewetens, verhes van vrede en blijdschap, en dikwijls ook gepaard met diepe insnijdingen in het vleesch, met wreede verscheuring der hechste banden; maar o! mijne geliefden, komt en ziet hoe de Herder verder handelt; en aarzelt niet langer Hem, als den Goeden Herder, te erkennen; dan neemt' Hij zulk een krank schaap in zijne armen; immers hoewel Hij altijd de geheele kudde zachtkens leidt, zoo heeft Hij toch een bijzondere zorg voor zijne lijdende schapen; wij zouden bijna zeggen, dat de Goede Herder voor deze bevooroordeeld is; immers, aan hunne eigene onbezonnenheid is het dank te wijten, dat zij zoo zwak zijn geworden; zij zijn, voorwaar, ernstig genoeg gewaarschuwd door den Herder tegen de gifplanten; nu zou het immers billijk zijn om hem aan zichzelven over te laten, om door schade en schande wijs te worden. Doch neen, niet alzoo de Goede Herder; huurhngen, wien de schapen niet eigen zijn, zouden ze welligt achterlaten, wanneer zij geene kracht hebben om bij en met de kudde gedreven te worden, om alzoo de prooi te worden van den wolf; maar jezus kent geen ongeduld, Hem ontbreekt het nooit aan tijd; over de goddelooze werelddienaars moge zijne langmoedigheid een einde nemen, niet over de zijnen. Welk een snoode leer! wat openzetten van de deur der zonde voor de vromen! Meent gij dit? Vriend, bid God op dezen dag dat ook gij jezus herderzorg voor u zeiven moogt leeren ervaren, en die zahge ervaring zal het u leeren, dat de deur der zonde alsdan zoo hecht door de grendels van chbistus liefde wordt gesloten, dat vrede met God wat zeg ik?.... dat God zelf in dat hart kan wonen; en waar, waar is dan voor de zonde plaats ? En gij, lammeren der kudde, die in uwe eerste blijdschap daarhenen huppelt en van vreugde opspringt; ik wil uwe vreugde niet kortwieken door tot u te spreken van hetgeen u nog wacht in de woestijn, liever wil ik u opwekken, om met vertrouwende liefde zoo nabij mogehjk, zelfs door de kudde heen, naar den Herder door te dringen, immers zoodra de zon ter middaghoogte stijgt, neemt de Goede Herder de lammeren in zijnen schoot en draagt ze in zijne armen. En, mijne geliefden, waar zoude ik eindigen, wilde ik u verhalen van de verborgene wateren, waar wij ons met hagek moedeloos neérzetten om ons lot te verbeiden; van de doornen struiken, dikwijls de eenige schaduwrijke plekjes in de woestijn, als de zon hare stralen lijnregt op het barre zand nederschiet; van de omtuiningen, meestal van doorntakken, waarin de Goede Herder in den stikdonkersten nacht zijne schapen bewaart? Wilt gij echter hiervan meer, veel meer weten, blijft onder 's Goeden Herders stok en staf; straks zal Hij u tot de bron des levenden waters leiden, en daar uwe dorstige zielen drenken met de allerdierbaarste beloften van zijn Woord; dan, al schijnt ook de heetste zon der beproeving, zullen zelfs de doornen struiken van aardsch verhes en zorg en kommer, u verkwikkende schaduw geven, ja die altijd groene doornen boomen, hoe grooter zij zijn, hoe meer schaduw zij geven ! Voorwaar wij behoeven niets te vreezen, indien wij waarlijk de schapen zijn der weide van dezen Goeden Herder; waar Hij zjjn Herderstaf over ons uitstrekt, daar zijn wij volkomen veilig; immers zijn staf is zijn Evangelie, hierdoor beveiligt Hij zijne schapen niet slechts tegen uitwendige gevaren, maar vooral tegen zich zeiven! Ja tegen zich zeiven! Zij zeiven zijn hunne eigene vijanden, zij zeiven verwoesten hun vrede, verstoren hun geluk door ongeloof, ongeduld, hoogmoed, ongehjkvormigheid aan chbistus,. verachtering van de genade Gods. Door zijn Evangelie overtuigt Hij hen van het verkeerde en noodlottige van zulke gezindheden en toestanden, door zijn staf bewaart de Goede Herder zijne schapen tegen zich zeiven; dien zelfden staf waardoor zij eenmaal tot de kudde en alzoo onder de bescherming van den Herder en Opziener hunner zielen zijn gebragt. Maar de vijanden van buiten, worden die met een zwaard of ander doodelijk wapen ter neêr geveld ? In geenen déele; men moge spotten over den Herder, die aldus gewapend, doodelijke roofdieren en woeste dieven-horden durft ontmoeten; men moge de schapen beklagen, die zich in de woestijn aan niets anders dan aan dien staf toevertrouwen, men moge het Evangelie eene dwaasheid en eene zwakheid noemen, dat zelfde Evangelie heeft reeds troonen doen waggelen en Vorsten in het stof voor God ter neer geworpen, dat Evangehe heeft geheele legerscharen van ongeloovige dienaars der zonde doen vlugten en heirbenden van zonden en verzoekingen en helsche duivelen doen wijken; en waarom? omdat de Goede Herdér ook een Koning is, zijn staf is zijn scepter tevens, en nu Hij zit aan de regterhand zijns Vaders om te heerschen over zijne en zijner schapen vijanden, nu heeft Hij den schepter zijner sterkte in zijne regterhand. Broeders! laat ons derhalve nooit naar een ander wapen ter bescherming omzien, laat ons toch niet op een arm des vleesches betrouwen; onder chbistus staf zijn wij sterk, zijn wij veilig. En nu, mijne Vrienden! laat mij toe dat ik u vrage, is deze jezus de Goede Herder uwer ziel? Hoort gij naar zijne stem? Is zijne eer het doelwit van uw streven, zijne gunst het toppunt van uw wenschen? O! ontwijkt, ontwijkt deze vraag niet; zij beslist over uw eeuwig wèl, of uw eeuwig wee; stelt u zeiven niet gerust met een „ik weet- het niet, ik hoop het wel;" vleit u niet met een bekwamer tijd, waarop gij het antwoord zult kunnen geven; welligt legt de dood reeds zijn pijl op u aan, welligt heeft reeds het bevel geklonken „houw hem uit, waartoe beslaat hij nutteloos de aarde!" Of, al wordt gij nog jaren lang in het leven gespaard, waarom zoudt gij u langer blijven verzetten tegen dien Goeden Herder, die u tot zich noodigt en met zulk eene teedere liefde in zijne armen wil dragen! Maar, zegt gij, zal Hij mij wel willen aannemen? mij, zulk een halstarrigen, zulk een verharden, tot een schaap zijner weide maken? Komt deze ernstige vraag waarlijk in uwen boezem op, dan zult gij ook niet te vreden zijn met het antwoord van een medezondaar, hoort dan wat God zelf spreekt; „Zoo waarachtig als ik leef, ik heb geen lust in den dood des goddeloozen, maar daarin dat hij zich bekeere en leve." Dit heeft de Koning zelf met zijn eed bevestigd, geschreven in het bloed van zijn Zoon, bekrachtigd door het zegel van zijne opstanding uit de dooden; Hij zelf schrijve het op de tafel uws harten; bid Hem dat Hij het doe, want o! ik weet het, ik weet het zeker: gelukkig, neen dat zijt gij niet; niet eiken avond zijt gij even onbekommerd; het aangenaam gezellig huisselijk verkeer brengt u geen vrede aan voor het hart; rijkdom, eer, aanzien, gezondheid leveren u geen grond van troost voor de eeuwigheid; gij gevoelt het dat er iets, dat er veel, dat er alles bij u ontbreekt, zoolang uw hart niet is veranderd en vernieuwd door den Heiligen Geest. Mijn vriend, gij hebt welligt reeds in dén hemel eenen zaligen broeder, eene beminde zuster, een vroeggestorven kind, eene geliefde moeder, eenen dierbaren vader; onder de gezaligden loven zij God dag en nacht; o! wanneer straks de hemelbode, die bij dit bedehuis toeft, om de namen naar boven te dragen van hen die zich wenden van de dwaling huns wegs om den levenden God te zoeken, de poorte des lichts binnen snelt, zal hij ook uwen naam onder de hooge gewelven des hemels doen weergalmen? Zullen uwe dierbaren over u nog heden het loflied hooger stemmen, verhevener toonen aan hunne harpen onttokkelen ter eere van het Lam, dat ook u Gode gekocht heeft met zijn dierbaar bloed? Welaan dan, bij de eer van God, bij de vreugde der engelen, bij de nagedachtenis uwer zalig ontslapenen, bij het heil uwer zielen, laat u bidden, laat u smeken, laat u bewegen naar de stem te hooren van den Goeden Herder, en Hem te volgen, dan zult gij eenmaal, terwijl gij aan zijne regterhand staat, van zijne gezegende lippen hooren „komt, gezegenden mijns Vaders, beërft het koningrijk u bereid van de grondlegging der wereld!" AMEN. werk der Evangelisatie zich onder de huisgezinnen der kleurlingen uitbreidt; meermalen hebben wij immers zei ven mogen waarnemen, hoe door de eenvoudige liederen en versjes, door de kinderen op de school geleerd, ook de ouders tot ernstig nadenken werden gebragt, en de vraag: „Wat moet ik doen om zalig te worden?" ook bij hen ten levensvrage werd. Vruchteloos en ongezegend is, Gode zij dank, de arbeid in de Gemeente van St. Stephens niet gebleven; ware het ons vergund de stemmen der gezaligden van uit den hemel hier op aarde te vernemen, gewis menigeen zou kunnen getuigen, hoe zij binnen de eenvoudige muren van dit kerkgebouw, Christus den Heer hebben leeren kennen en liefhebben, en vrede vonden voor hunne zielen! St. Stephens heeft, onder Gods kennelijken zegen, zijne zendelingen en onderwijzers over verscheidene gedeelten der Kaapkolonie mogen uitzenden, terwijl velen der eenvoudige lieden, die aldaar tot kennis des Heeren werden gebragt, het licht van Gods genade tot de verduisterde harten hunner nog Mahomedaansche bloedverwanten en vrienden hebben mogen brengen. De Gemeente van St. Stephens, die uit ruim (2000) twee duizend zielen, meest allen kleurlingen en tot den dienstbaren en geringeren stand behoorende, bestaat, is echter niet bij magte om de zoo zware schuld, ruim ƒ 25,000, die nog steeds op het Kerkgebouw blijft rusten, af te doen; van daar dat het werk der Evangelisatie en het onderwijs der jeugd, zoowel als der volwassenen, zeer belemmerd wordt. Levensmiddelen zijn in de laatste jaren in de Kaapkolonie zeer in prijs gestegen, zoodat de meesten in de Gemeente, die van hunnen handenarbeid moeten bestaan, slechts ter naauwernood in staat zijn, om in de allerdringendste behoeften hunner huisgezinnen te voorzien. Van dezen zwaren drukkenden last wenscht de Gemeente ontslagen te zijn, om meer vrij en onbelemmerd aan de uitbreiding van Gods koningrijk in haar midden en ook naar buiten te kunnen arbeiden. Hiertoe roept zij met ernstigen drang de hulp van meer bevoorregte zustergemeenten in. Geliefde broeders en zusters in onzen Heer Jezus Christus! onzen gemeenschappelijken Heiland en Koning, zoudt gij niet iets van het vele u door den Heer der Gemeente geschonken, willen afzonderen, om in den nood uwer arme broeders en zusters in het verre Afrika te voorzien? Blijft niet de band, die de Kaap aan het oude, haar steeds dierbare moederland verbindt, hecht enteeder? Toen voor ruim twee jaren de stem der ellende bij gelegenheid van den zwaren watersnood, waarmede Nederland werd bezocht, ook aan de Kaap werd vernomen, werden terstond harten en beurzen aldaar geopend en ruime bijdragen werden uit de Kaapkolonie naar Nederland tot onderstand der noodlijdenden verzonden. De Heer. die daar de harten opende, ontsluite nu ook genadiglijk de uwe! Hij geve het u in het harte, om mild en blijmoedig vau het uwe aan uwe verarmde zustergemeente in de Kaapstad mede te deelen. Die zich des armen ontfermt leent den Heere! „Wat gij aau de minsten mijner broederen gedaan hebt, dat hebt gij aan Mij gedaan," zegt de Heer. Onze dierbare Heer en Zaligmaker, Jezus Christus, de groote Koning zijner vrijgekochte kerk, spreke zelf tot uwe harten, en bepleite de zaak der Gemeente, door Hem zeiven uit de diepste duisternis des Heidendoms tot het heerlijk licht des Evangelies getrokken. Met heil en zegenbede Uw Dienaar en Broeder in Christus Jezus: H. E. Faube, Predikant bij de St. Stephensgemeente te Kaapstad. (Zie verder de 4e bladzijde van dm omslao). De navolgende personen zullen zich volgaarne belasten met de ontvangst der voor dit doel afgezonderde liefdegaven. Amsterdam, Ds. J. P. HASEBEOEK. De Heer J. L. GEEGOEY PIEESON. Amfam, Dr. SCHOUW SANTVOOET. De Heer H. v. n. BROEK. Barneveld, Ds. v. TOOEENENBEEGEN. Haarlem, Ds. HOOG. Utrecht, Ds. GILDEMEESTEE. Dr. H. E. EATJEE. Rotterdam, Ds. THEESING. De Heer H. C. VOOEHOEVE. ?; %^'}SraBMm, Db. J- H. GTJKN1NG, Jr. Ds. WESTHOEF. Hemmen, Ds. O. G. HELDEING. Leiden, Ds. TICHLEE. De ondergeteekende, met Dr. H. E. Eatjee sedert jaren bekend, beveelt gaarne op zijn verzoek bovenstaand liefdewerk in de liefderijke aandacht zijner Broederen in de bediening en der vaderlandsche gemeenten aan. Utrecht, 13 Noy. 1862. N. Beets.