LIERREDE NAAR DEN VIERDEN ZONDAG VAN DEN 'JjÊF^ Heidelbergschen Catechismus, DOOR DR. W. VAN DEN BEKGrïï, in leven Predikant bij de Gereformeerde Kerk van Voorthuizen. UITGEGEVEN TEN VOORDEELE VAN DE SCHOOL MET DEN BIJ BEL TE KOOTWIJKERB BOEK DOOR H. W. VAN" LOON, Predikant te Amsterdam. AMSTERDAM, A. FERNHOUT 1890. LEERREDE NAAR DEN VIERDEN ZONDAG VAN DEN Heidelbergschen Catechismus, DOOR DE. W. VAN DEN BERCtÏÏ, in leven Predikant bij de Gereformeerde Kerk van Poorthuizen. UITGEGEVEN TEN VOORDEELE VAN DE SCHOOL HEI BEN BIJBEL TE KOOTWIJKERBROEK. DOOR H. W. VAN LOON, Predikant te Amsterdam. AMSTERDAM, A. FERNHOUT. 1890. \ VOORREDE. Door een gunstige beschikking op mijn verzoek, tot de betrekkingen van den overledene gericht, ben ik in staat éene leerrede van wijlen Dr. W. van den Bergh door den druk publiek te maken. Ik weet, dat ik velen in den lande daarmede een dienst -bewijs. Aan den wensch van verschillende zijden geuit, om een bundel leerredenen tot aandenken te hebben, kan niet worden voldaan. De zoozeer beminde leeraar maakte wel schetsen en aanteekeningen, maar was niet gewoon zijne leerredenen te schrijven. Van dien regel week hij dezen winter af, toen hij zich voorbereidde om op Zondag 26 Januari 11. het predikwerk weer te beginnen, waarvan hij zich zoolang moest onthouden. Zeker dacht de ontslapene daarbij niet, dat hij bezig was ons een schriftelijke nalatenschap te bezorgen. Voor de Gemeente trad hjj niet meer op. 't Is wel opmerkelijk, dat onze broeder, die bij zijn leven steeds naar de diepte van het schuldgevoel riep, als met stervende hand ons eene verklaring moest geven van dien Catechismus-Zondag, waarin de ellende des menschen tot den bodem toe wordt gepeild. Ik geef de leerrede, zooals ze mij werd toegezonden door de getrouwe huisgenoote van den auteur. Aan Mej. Wijnveldt, die zich de moeite getroost heeft het handschrift over te schrijven, komt de dank toe van velen. Mijn werk werd daardoor zeer gemakkelijk gemaakt. Alleen waar de zin het vorderde, heb ik het een en ander veranderd. Voor het ontbrekende — 't is toch duidelijk, dat de leerrede niet af is — neem'ik de woorden van Alexander Comrie over, die onder een zijner Catechismus-preeken liet drukken : //Zie verder tot toepassing hetgeen de waardige mannen, de heeren Van der Kemp en Smytegelt hebben", met deze bijvoeging : Lees ook wat de eerwaardige Comrie zelf geeft. Vooral onze vacante kerken, die deze leerrede in hare openbare samenkomsten willen lezen, kunnen van dien wenk gebruik maken. Moge de uitgave door den Heere gezegend worden tot heil van velen, tot ondersteuning van de hulpbehoevende school in het Kootwijkerbroek, maar bovenal tot verheerlijking van zijn nooit genoeg geprezen Naam ! H. W. VAN LOON. Amsterdam, 18 Juli 1890. ZONDAG IV. 9. Vr. Doet dan God den mensch geen onrecht, dat Hij in zijne Wet van hem eischt, wat hij niet doen kan ? Antw. Neen Hij : want God heeft den mensch alzoo geschapen, dat hij dat konde doen ; maar de mensch heeft zichzelven en al zijne nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongenoorzaamheid, van deze gaven beroofd. 10. Vr. Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten ? Antw. Neen Hij, geenszins; maar Hij vertoornt zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen, alzoo Hij gesproken heeft: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet, om dat te doen. 11. Vr. Is dan God ook niet barmhartig? Antw. God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zoo eischt zijne gerechtigheid, dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straffe, aan lichaam en ziel gestraft worde. Met de behandeling van den Catechismus zijn wij, geliefde Gemeente, gekomen tot den IVden Zondag. Zondag II—IV handelen over het eerste stuk van hetgeen de mensch weten moet om in den waren troost zaliglijk te leven en te sterven. Dat eerste stuk is des menschen ellende. Deze moet eerst gekend worden, zal er behoefte komen aan en noodzakelijkheid ingezien worden van verlossing. Maar ook in dat stuk van 's menschen ellende' wordt gij door onzen Catechismus trapsgewijze ingeleid. In Zondag II toch wordt gehandeld van de kennis, in Zondag III van den oorsprong der ellende, en in Zondag IV van de onmogelijkheid om haar te ontkomen. Zij deze volgorde ons een wenk, hoe wij in een Gode welgevalligen weg, onder de leiding des Heiligen Geestes, dezen Zondag kunnen overdenken. Alleen diegene, welke waarlijk reeds ingeleid was in de kennis der ellende door de wet, zoodat deze niet meer — gelijk een godgeleerde het uitdrukt — een geschilderde leeuw is, die tot nieuwsgierigheid prikkelt, maar een brullende leeuw, die op u aankomt, zoodat er geen ontkomen schijnt, alleen diegene, welke zoo door de wet opgeschrikt, den oorsprong zijner ellende in zijn geheele wezen, ja tot in Adam toe peilde, zal begrijpen, dat er thans nog sprake komt van de onmogelijkheid om haar te ontkomen. Menigeen, die nooit waarlijk aan zichzelven ontdekt werd, geeft dit, o, zoo spoedig toe en heeft er soms den mond vol van. Wie kent niet dat lichtvaardig spreken over eigen schuld : //Ik heb de hel verdiend" en wederom: ,/De Heere is rechtvaardig als Hij mij voor eeuwig verdoemt" ? Maar wie zoo spreekt, gevoelt daarom de vurigheid der wet niet, en kent daarom den giftboom niet, waaruit in het Paradijs reeds, en daarna door heel zijn ziel en lichaam het venijn gist, bedwelmt en doodt. Vandaar dat hij den angstkreet nog niet oprecht leerde slaken: „Is er geen ontkomen aan?" Het is wat anders uit de verte een in gloed staand huis te zien afbranden, en wat anders, in dat huis, rook en vlammen op u ziende afkomen, te roepen om lucht en leven. Welnu, juist zulk een opgeschrikte, //verdrukte, door onweder v o o r t g e d r e v e n e, ongetrooste" ziel (Jes. 54: 11) wordt hier verondersteld. En nu, wat is haar eerste kreet? Doet dan God den mensch geen onrecht, dat Hij in zijne wet van hem eischt, wat hij niet doen kan ? Vreemd! Dat hadt ge niet verwacht ! En toch wordt hier opnieuw bevestigd, wal ook voor u, gemeente, geldt: Pr. 7 : 29: //Al 1 e e n 1 ij k, ziet, dit heb ik gevonden, dat God den mensch recht gemaakt heeft, maar zij hebben vele vonden gezocht." Was dit toch niet de zonde van onzen eersten vader Adam, dat hij na zijn val niet alleen vijgebladeren zocht om zich te bedekken, maar ook met woorden zich bemantelde : //Ik verborg mij, want ik was naakt," en: „de vrouw, die G ij mij gegeven hebt," zijdelings de schuld zijner zonde op God werpende? De gansche Schrift door komt die neiging telkens opborrelen uit onze zondige natuur (Rom. 9 : 20). „De vaders hebben zure druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden," was het bekende spreekwoord, waar- mede Israël Gode onrecht wilde toeschrijven. Merkwaardig, juist dat beroep op Gods recht! Blijkt ook hieruit niet, hoe in ons hart is: //Gij zult als God zijn"? Jammer maar, dat die zuivere kennis van wat recht is, inzooverre ze ons in Adam geschonken was, verloren ging. Het zou even dwaas zijn, wanneer iemand uwer met een beroep op zijn horloge, dat achteruitging, eene aanklacht inbracht tegen den juisten gang van de zon, als wanneer eenig mensch uit het beneveld licht van zijne rechtskennis grond wilde maken, om Gode zijn recht te .betwisten. En toch, hoe menigmaal is er een lichtvaardig beoordeelen van Gods leiding in ons leven, Gods bestuur in de natuur, Gods bewerking van ons geestelijk bestaan, zoodat wij, in plaats van onszei ven te verfoeien en God te aanbidden, öf onverschillig berusten in hetgeen geschiedt, öf boos ons stellen, zooal niet openlijk tegen God zelf, dan in gedachten of met woorden, tegen de personen of dingen, welke de Heere ons toezendt. Nochtans de onderwijzer had de 9e vraag slechts gedaan, opdat in het antwoord van den vromen leerling Gods recht des te heerlijker zou doorblinken. Schijnbaar was de bedenking ook niet zoo onbillijk. Is het geen onrecht, dat God in zijne wet van den mensch eischt, wat hij niet doen kan ? God de Heere is immers geen afgod, die willekeurig regeert on onbillijk oordeelt ? Neen, maar de mensch moet opnieuw teruggeleid worden naar zijn verleden, naar het Paradijs. Als ge een bedelaar aan uwe deur zaagt kloppen, in lompen en vermagerd, de eerste indruk zou misschien zijn, //Hoe wordt die mensch. beproefd! Wat moet hij ontberen! Wat is het onrechtvaardig, dat hij zoo lijden moet!" Maar als een ander u dan eens kwam vertellen, dat hij een dienaar is geweest van een rijken heer, die hem groot vertrouwen had geschonken en van al het noodige had voorzien, en hij kennelijk tegen dien meester had saamgespannen, om nog meer te hebben dan hem vergund was, en nu tengevolge van snoode ondankbaarheid dit hem overkwam, dan zoudt gij medelijden kunnen hebben, maar toch in toorn kunnen uitroepen: //Dat overkomt u met recht!" In het antwoord wordt intusschen nog een andere weerlegging gegeven van het bezwaar, dat God in zijne wet van den mensch eischt, hetgeen hij niet doen kan. — „God heeft den mensch alzoo geschapen, dat hij dat konde doen/' — Wanneer een knecht iets wordt opgedragen, en hij drinktzich dronken, zoodat hij buiten staat is zijn werk te doen, wiens schuld is dat, die van den heer of van den knecht ? Of wanneer een mensch iemand een wissel toevertrouwt om dien te innen, en deze maakt dat vermogen zoek, doet && leenheer dan onrecht, wanneer hij de betaling komt opvorderen? Immers neen! Welnu, zoo blijkt, dat wat recht is onder zondige menschenkinderen, nog veel sterker geldt bij den levenden God, van wien ons recht slechts een gebrekkige,, zondige afschaduwing is, en dat wij u moeten toeroepen: „Verre zij God van goddeloosheid en de Almachtige van onrecht." Intusschen, wie zich eens aangordt om den eigengerechtigen betweter den mond te stoppen voor de eere van Gods Naam, heeft allicht twee pijlen op den boog; zoo ook de godvruchtige catechisant, wiens lust het is, dat God op 't hoogst geëerd en de gevallen zondaar het diepst vernederd wordt. Twee redenen geeft hij op, waarom de onmacht van den mensch om de wet te volbrengen, hem niet voor God verontschuldigt. 1°. Het was geen natuurlijke onmacht. 2°. Het was geen gedwongen onmacht. Het eerste ligt in het antwoord: „God heeft den mensch alzoo geschapen, dat hij dat konde doen." Het tweede in hetgeen thans volgt: De mensch heeft zichzelven en al zijne nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd. Wij hebben hier te letten op vier bijzonderheden in den val des menschen: 1°. de mensch heeft niet slechts zichzelven,. maar ook zijne nakomelingen beroofd; 2°. dit geschiedde door het ingeven des duivels; 3°. maar tevens door moedwillige ongehoorzaamheid; 4°. hij werd van oorspronkelijke gaven beroofd. Vooreerst dan Adam beroofde riet zichzelven alleen, maar ook al zijne nakomelingen; niet echter slechts in dien flauwen zin, dat wij de gevolgen jan Adams zonden zouden dragen, of ook dat de nakomelingen slechts nadoen, wat de aartsvader voordeed, maar gelijk Rom. 5:12 zegt: //Wij hebben allen in hem gezondigd." Als een eikeboom valt, dan sterft straks al wat tak en blad en bloesem is daaraan, ook al mag het dartel kind nog eenige dagen daarna aan de frissche blaadjes van den neergevelden reus vermoeden, dat de bloei zal voortgaan.. Als een huisvader zijn geld er doorbrengt, lijden daaronder al de kinderen; ja, nog duidelijker : wanneer de koning van een land den oorlog verklaart en er is later krijgsschatting noodig, dan worden alle bewoners aangeslagen, omdat de koning als hoofd des volks optrad, gelijk Adam als hoofd van het werkverbond. Nochtans deze paradijszonde geschiedde door het ingeven des duivels. Dit is van beteekenis. Het vermindert de schuld des menschen niet, inzooverre het bleek, dat hij juist den aartsvijand van God den Heere, zijn weldoener, volgde en zich door hem liet belezen. Misschien kent gij de geschiedenis van die adder, welke verstijfd en roerloos in de sneeuw lag en voorzichtig door een wandelaar opgeraapt, naar huis genomen, gekoesterd en bijgebracht, als eerste levensteeken zijn weldoener in den arm beet. Gruwelijk, niet waar? En toch, veel boozer was Adims zonde in het luisteren naar Satan. Immers de adder was uit zijn aard giftig; maar Adam, en in hem wij allen, stonden tegen God op, toen wij zonder zonde waren. Terecht zegt de Heere Jezus dan ook, Joh. 8:44: „Gij zijt uit den vader den duivel, en gij wilt de begeerten uws vaders doen; die was een menschenmoorder van den beginne." Intusschen juist omdat de mensch viel door het ingeven des duivels, is zijne zonde een andere dan die des Satans, en is er voor hem genade, wat voor den duivel en zijne dienaren onmogelijk is. De Satan viel niet op aanraden van een ander, maar eigener beweging; hij sleepte een deel, niet alle engelen mede: voor hen geen bekeering meer mogelijk. Daarentegen de mensch, omdat hij viel op ingeven des duivels, hoe verwoestend ook dit voor al zijne nakomelingen is, blijft nog voorwerp van het genadeverbond, dat de Heere God juist tegenover den Satan opgericht had, 1 Joh. 3 :8. „H iertoe is de Zone Gods geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou." Niemand leide echter hieruit af, dat alzoo ten slotte Satan de oorzaak onzer ellende is en wij inzooverre onschuldig uitgaan. Neen, juist daarom staat er nadrukkelijk: door moedwillige ongehoorzaamheid. Adam had een vrijen wil, en ziet, moedwillig leende hij het oor aan de lokstem, die door zijne vrouw tot hem kwam. Dien moedwil heeft Jezus zoo treffend geteekend in het woord: //Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven hebt." En juist dat zal alle klacht over onmacht moeten doen verstommen in een kermen over den onwil, den moedwil en vandaar dat de Heere God juist nederziet op de armen en verslagenen van geest en op die beeft voor zijn Woord. Eindelijk — de mensch is van de Goddelijke gaven beroofd, die in vraag 6 vermeld werden: gerechtigheid en heiligheid. Hier komen wij op een geschilpunt tusschen de Roomsche en de Gereformeerde voorstelling. Rome leert, dat die gaven niet behoorden tot 's menschen oorspronkelijke natuur, maar hem toegevoegd waren, zoodat hij bij den val was als een mensch, die een mantel aanhad, maar dien verloor. De Gereformeerde leest daarentegen in Gods Woord, dat wij geschapen zijn in ware gerechtigheid en heiligheid, die alzoo het wezen onzer natuur uitmaakten in den staat der rechtheid. Toen de mensch viel, werd hij van deze gaven beroofd en is zijn natuur alzoo verdorven, dat zij juist omgezet werd in het tegendeel van hetgeen ze was. Denk u een kundig geneesheer, die het lancet tot zegen der menschheid gebruikte, en opeens krankzinnig geworden, het als moorddolk keert tegen zijn naaste. Gevolg is dan ook, dat de Roomsche kerk den natuurstaat van den mensch in onbekeerden toestand lang zoo erg niet beschouwt. Intusschen, al geeft menig Gereformeerde dikwijls hoog op van het diep bederf van zijn wil en zijne natuur, hoe menigmaal wordt er gesproken van z ij n best doen, van tekortkomingen enz. enz., uitdrukkingen, waardoor niet opzettelijk maar toch beslist, miskend wordt de geheele verdorvenheid van den mensch, die een kind des duivels geworden is. Maar God zij geloofd, niet voor onschuldige, rechtvaardige, goedige menschen, maar voor krachtelooze, goddelooze menschen, vijanden, zondaars is Christus gestorven (Rom. 5). De tweede vraag luidt: //Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?" Hiermede wordt een tweede bedenking geopperd, waardoor een zondaar zou kunnen trachten te ontkomen aan het hem dreigend verderf. Het is dan zoo, God mag terecht van den mensch eischen het volbrengen der wet. De schuld van het niet volbrengen ligt niet bij God, immer bij den mensch. Maar ... .indien God wil, kan hij dan de zonde niet ongestraft laten ? Let nog even op de woorden, waarmede die zonde aangeduid wordt: ongehoorzaamheid en afval. Ziedaar twee kenmerken van de boosheid : opstand tegen Gods wet, afval van zijne gemeenschap, alzoo dat de eerste volgde op de laatste. Omgekeerd vindt de ware gehoorzaamheid altijd haren grond in hereeniging met den Heere, gelijk ook Jezus zeide: „Ik ben de opsta nding en het leven." De vraag is nu, of God de Heere niet misschien zulke ongehoorzaamheid en afval tegen Hem wil ongestraft laten P Het antwoord is i Neen. God is Rechter (Ps. 75). En waar ge het als kind in uw eigen, aardschen vader niet zoudt goedkeuren, indien hij het kwaad toegeeflijk door de vingers zag, zoudt gij daar een God kunnen aanbidden, die de zonden ongestraft liet ? Immers daarmede zou de Heere God zijne eigenschappen een voor een ontluisteren: Zijne waarheid; want in de Schrift blijkt overal: „D e ziel, die zondigt, die zal sterven;" zijne heiligheid: „G ij z ij t te rein van oogen, dan dat Gij het kwade zoudt zien"; zijne rechtvaardigheid: „Zou de Rechter der gansche aarde geen recht doen?" Alzoo, God moet straffen, omdat er schuld is; schuld niet slechts door hetgeen misdreven werd, maar ook door hetgeen de mensch verplicht was te volbrengen, maar niet deed. Toch wordt ge hier bepaald bij het eerste. Hij vertoornt zich schrikkelijk beide over de aangeboren ende werkelijke zonden. Schrikkelijk is des Heeren toorn over de zonde. Dit big kt uit de beelden, die de Schrift er van geeft: een verterend vuur, een eeuwige gloed, het brullen van een leeuw, gloeiende kolen, de brandende Sinaï. Ja Ps. 90 zegt terecht: „Wie kent de sterkte uws toorn s, en uwe verbolgenheid, n aardat Gij te vreezen zijt?" — „Een ijverig God en een Wreker is de Heere, een Wreker is de Heere, en zeer grimmig" (Nah. 1 : 2). Die toorn gaat over de aangeboren en werkelijke zonden. Ook over de aangeborene, de erfzonde, en vandaar, dat ge moet onderscheiden tusschen de erfschuld, die in Adam ons wordt toegerekend, en de erfzonde, die daarop volgt en haar smet met zich brengt als moeder onzer dagelijksche zonden. Hier ontstaat weer een verschil met de Roomsche kerkleer, die de erfschuld in Adam door den doop weggenomen acht en daarom meent, dat Gods straffen alleen over de werkelijke zonden gaan, hetwelk in strijd is met Ef. 2 : 3 : „van nature kinderen des t o o r n s" en met 1 Joh. 1:7: //het bloed van Jezus Christus reinigt ons van alle zonde." Intusschen na de aangeboren zonden komen de werkelijke, niet als mindere, maar omdat zij voortspruiten uit onze zonde in Adam; vandaar ook, dat David in Ps. 51 eerst zijn dadelijke zonden belijdt en beweent, maar daarna komt tot de erfzonde, Ps. 51 : 7: //Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen." Vandaar ook, dat wie waarlijk aan zijne zonden ontdekt wordt, eerst bij zijn dadelijke zonden bepaald wordt, en daarna eerst bij het diep bederf zijner natuur, die alleen door wedergeboorte veranderd kan worden. Zoo terecht, geliefde Gemeente, wordt hier gesproken van werkelijke zonden, o, Het zijn alle werkelijke zonden, zoowel die met gedachten en woorden, als die met daden gepleegd worden, en zoo we dan nog bedenken mogen, dat niet slechts de zonden in bedrijf, maar ook ih verzuim, voor den Heere gerekend worden, hoe groot wordt dan het heirleger, dat als een stofwolk opkomt. De straffen volgen, hetzij tij delg ke, hetzij eeuwige. Zoo wij even de Schriften doorloopen, hoe blijkt dan niet slechts de waarachtigheid van Gods oordeelen, maar ook, dat juist schijnbaar geringe zonden door zware oordeelen gevolgd worden! Op een verboden vrucht volgt de dood van Adam en al zijne nakomelingen; op eene bespotting zijns vaders door Cham, de vloek over een gansch menschengeslacht; op een leugen van Abram, de pestilentie over een gansch land; op een bedrog van Jakob, een en twintig jaren ballingschap; op eene inbeelding van Mirjam, hare melaatschheid; op Mozes'drift, uitsluiting uit Kanaan; op den diefstal van enkele stukken buit, Achans dood en de nederlaag des legers; op Davids tellen des legers, pest over het ganscheland; naRehabeams trotschheid, straf over zijn gansche geslacht: de ongehoorzaamheid van den ouden profeet werd gevolgd door den leeuw, die hem doodde. En zoo wij in het Nieuwe Testament zien, daar zijn de enkele voorbeelden van Ananias en Saffira, die door een leugen dood ter aarde vielen, reeds bewijs opnieuw, hoe, gelijk reeds uit de overige voorbeelden blijkt, juist Gods straffen hen het zwaarst treffen, die, verkeerend onder Gods volk, soms zelfs met hooge ambten bekleed, Gods naam doen lasteren. Die den wil des Heeren geweten en niet gedaan zal hebben, die zal met vele slagen geslagen worden. Tijdelijke en eeuwige straffen worden vermeld en o, waar reeds de tijdelijke straffen in armoede, krankheid en allerlei ellende werken, veel ontzettendër zijn nog de eeuwige straffen. Die eeuwige straffen te schetsen, wie zal het kunnen ? Reeds de gedachte aan de nooit eindigende eeuwigheid maakt bang. Eeuwige straf is geen vernietiging. En wat, als ge daarbij voegt het eeuwig gemis van Gods nabijheid, het onophoudelijk gevoel van den brandenden toorn van een zoo heerlijk Wezen, wiens Woord wij verworpen hebben, de wroeging over begane zonde; de spijt, nooit te kunnen deelen in de zaligheid van Gods volk; het gezelschap van duivelen en verdoemden en dan het Inden als straf in alle deelen des lichaams en der ziel, 't meest in die, waarin wij het meest gezondigd hebben, en daarbij Gods recht te moeten billijken, zonder ooit eenige verlichting van pijn tegemoet te zien! En toch, niemand denke over goede voornemens of plannen om zijne zonden te bedekken. Ook al kon men van heden af rein leven, dan bleven al de zonden nog, die er reeds waren; en dan, vergeet het niet: ^Vervloekt is een iege 1 ij k, die niet blij f t in al wat geschreven is in het boek der wet om dat te doen", en: //Die de geheele wet zal houden e n in éen z al struikelen, die is schuldig geworden aan allen". „De lichtste straf voor de minste zonde", zegt een godgeleerde, //begint altoos weer met een geworpen te worden in de buitenste duisternis" en zoo ge daarmede rekent, wie uwer moeten de haren niet ten berge rijzen vanwege de verwachting van het oordeel, dat hij verdiende, zoo wij tevens denken aan het wegstooten van de hand der genade. Zoo dan iemand, aan wien genade tebeurt viel en die in het bloed des Lams zijne schuld verzoend zag, vraagt: „Waarom lijden wij nog straf?" dan luidt ons antwoord: Die straf draagt een gansch ander karakter. Zij is beprpeving en kastijding, om uwe hoovaardij te bedwingen, u aan de sterfelijkheid te herinneren, het geloof te oefenen, Christus gelijkvormig te maken, ernstiger te'leeren bidden, de leer der waarheid te doen belijden, van de wereld af te trekken en naar den hemel te doen verlangen. //Hij kastijdt ons tot ons nut, opdat wij zijner heiligheid zouden deelachtig worden" (Hebr. 12). Nochtans ook aan den vroomste van Gods kinderen kleeft schuld; want is het hem soms niet, alsof hij straf gevoelt en alsof hij Gods genade mist? En daarom is het ook voor den geloovige goed, zich in te denken, welke straf hij verdiende, opdat hij te meer tot Christus' bloed gedreven worde, om daarin reiniging te ervaren. Zoolang men, juist door de gerechtigheid Gods getroffen, geen ruste vond in Hem, die de eeuwige straffen gedragen en het recht Gods vervuld heeft, dreigt nog een ander gevaar. Het wordt vertolkt jn vraag 11: „Is dan God ook niet barmhartig?" Er zijn twee strikken, waarin de Satan den mensch tracht te vangen. Denkt aan Adam. Eerst wordt God voorgesteld als te gestreng en onbarmhartig; later, wanneer hij hem daardoor tot hoovaardij dreef, komt de vleitaal: //Gij zult den dood niet sterven." Bij den gevallen mensch handelt hij gewoonlijk omgekeerd. Eerst zoekt de Satan hem in slaap te sussen met een beroep op Gods barmhartigheid, en dan, als God werkte, tracht hij hem te verschrikken, met het bezwaar: //Gij zijt een te groot zondaar, dan dat een rechtvaardig God u zou behouden." Hier wordt de eerste bedenking aangevoerd, opdat de geloovige op die- list met het geestelijk zwaard kunne antwoorden: „God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig." Prediker III zegt: //Er is een tijd om te dooden en een tijd om te genezen, een tijd om af te breken en een tijd om op te bouwen, een tijd om te weenen en een tijd om te lachen, een tijd om te kermen en een tijd om op te springen." Welnu, geliefden, in den Catechismus is het nu de tijd om te dooden, af te breken, te weenen, te kermen. Indien God ons geeft te kermen, zal het eens komen tot genezen, opbouwen, lachen en huppelen! o, Dat wij de les verstonden niet met looze kalk te pleisteren en de zielen niet op de bloembedden te jagen, waar zij nooit worden ontbloot en wakker geschud! Zoo antwoordt ook thans de leerling: „Gods gerechtigheid eischt, dat de zonde, tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan, ook met de hoogste, d. i., de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde." De leerling had andere gronden kunnen opgeven voor de eeuwigheid van de straf: dat de mensch ook in de hel blijft voortzondigen, — dat hij een eeuwig goed verwerpt; — maar hij neemt juist wat reeds onder menschen geldt. Eene zonde wordt te zwaarder geboet, naarmate zij grooter ondank verraadt of hooger waardigheid aanrandt. Wanneer ge tegen uw vriend zondigt is het erger dan tegen uw vijand; tegen uw broeder zwaarder dan tegen uw vriend; tegen vader of moeder nog erger; hoe zou dan het kwaad tegen den Koning der koningen niet met de allerhoogste, d. i. eeuwige straf, aan lichaam en ziel gestraft worden? Amen. Uitgaven van A. Fernhout H. W. van LOON, De dood dos rechtvaardigen, leerrede gehouden op Zondag 4 Mei '1890 na het overlijden van I)r. W. van den Bergh, met een kort levensbericht van den ontslapene. f 0.45 GODEFRIDUS UDEMANS, Samenspraak over het heilig Avondmaal, weer uitgegeven door ÏT. A. de Gaay Fortman, Predikant te Amsterdam. /O 08; 25 ex. ƒ 1.75; 50 ex. ƒ3.25; lOOex. ƒ6.—. N. A. be GAAY POETMAN, Wat God deed met zijn kerk in Nederland, geschiedenis der doleantie verhaald aan ons volk. Vroeger f 0.25, thans ƒ 0.10 C. BROliWER, „Avondregen", leesboek voor de christelijke school (hoogste klasse), uitgegeven ten voordeele der weezen in het Geuzengesticht te Brielle ƒ0.50; 25 ex. ƒ 10.— ; 50 ex. f\ 5. ; 100 ex. f 25.—. GERH. GOLDSCHMEDING, Compositiën voor orgel f 0.60 Jhr. Mk. A. P. de SAVORNIN LOHMAN, Gezag en vrijheid. f 2.50 L De vrije School // °-90 - De Staatsschool en de Roomsche kerk... „ 0.75 L J Over het hoogste gezag ,/ 0.60 J Aan Neêrlands Anti-Clericalen „ 0.20 | tl Wat wil de Anti-Revolutionaire party?.. „ 0.15 jj ;/ Wat wil de rechterzijde? g 0.15 Deze werken van Jhr. Mr. A. P. de Savornin Lohman in plaats van voor ƒ5.25 voor ƒ2.— Buiten Amsterdam tegen postwissel a f 2.15.