^ De School met den Bijbel § IS IN STRIJD MET GOD EN MAATSCHAPPIJ. XIII STELLINGEN, Den 1 September 1878 te Oostburg in het openbaar verdedigd DOOR G. A. TORSTERMAN VAN OIJEN. TWEEDE DRUK. GEDHUKT BIJ A. J. BRONSWIJK, TE OOSTBURG. Prijs 25 Cent. DE SCHOOL MET DEN BIJBEL Is IN STRIJD MET GOD EN MAATSCHAPPIJ. XIII STELLINGEN, Den 1 September 1878 te Oostbnrg in het openbaar verdedigd DOOK G. A. VORSTERMAN YAN OIJEN. TWEEDE DRUK. GEDRUKT BIJ A. J. BRONSWIJK, TE OOSTBURG. Alle exemplaren zijn geteekend door den tehryver INLEIDING. Door de Heeren Pohlman, Knottenbelt, Hulstijn predikanten, W. de Skidt, Deüninok en Goillaume, evangelisten, en nog zeven andere personen is, ter begeleiding van het algemeen bekende verzoekschrift aan Z. M. den Koning een omzendbrief uitgevaardigd, waarin een aantal beweringen voorkomen, die de open* bare school en de tegenwoordige maatschappij lasteren, met het kennelijk doel om de minder nadenkenden op hunne zijde te krijgen in eene handeling, die op zijn zachtst genomen, hoogst afkeurenswaardig is. Tegen de daarin voorkomende beweringen zijn door mij XIII stellingen openbaar gemaakt; de drie eerstgenoemde heeren zijn door mij per briefkaart uitgenoodigd mijne stellingen in 't openbaar tegen te spreken. Mijne stellingen zijn in 't openbaar verdedigd; niemand heeft ze tegengesproken. Ik geef ze uit om tegenspraak uit te lokken. Men heeft mij verweten in alle bladen der anti-revolutionaire partij, dat ik het christelijk onderwijs verlaten heb. Ik beweer het onchristelijk onderwijs verlaten en mij bij het christelijk aangesloten te hebben, want De openbare school voert tot Christus en tot God. Mocht ik dwalen, dat men mij overtuige! De stellingen luiden als volgt: I. De bijbel kan Gods woord niet zijn. II. De bijbel is ongeschikt voor kinderen. III. De bijbel kan op school niet gebruikt worden. IV. De waarheid der stellingen 1, 2 en 3 springt ieder ontwikkeld en eerlijk onderzoeker zoo onmiddellijk in 't oog, dat zij, die haar nog willen betwisten, onontwikkeld en of eerzuchtigen zijn. V. De openbare school beoogt eene christelijke opvoeding en is bij uitnemendheid geschikt om op te leiden tot christelijke deugden. VI. Alle christelijke deugden, waarvan Christus de grondslag is, kunnen aangekweekt worden, zonder eenig weldenkend mensch, van welke richting ook, te ergeren. VII. De openbare school brengt de kinderen tot gemeenschap met God. VIII. De openbare school huldigt de leer: de vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid. IX. Onze tijd wordt niet gekenmerkt door Godsdienstof Christushaat, maar onze tijd kenmerkt zich door een verzet der ontwikkelden tegen de te weinig ontwikkelde leeraars der kerkgenootschappen. X. De zoogenaamde christelijke school levert geen waarborg tegen polygamie, communisme noch socialisme; de openbare wel. XI. De openbare school, zooals haar zijn gekenmerkt is door art. 23 van de wet van '57 en art. 33 van de wet Kappbijne, is in Nederland de eenige, die door den staat ondersteund mag worden. XII. De school met den bijbel, ofschoon niet wenschelijk, is niet voor goed onmogelijk gemaakt. XIII. De beweging, die men maakt om eene school met den bijbel, is niets anders dan een poging der kerk om de school, die haar ontwassen is, in hare macht terng te krijgen en de wetenschap te knellen in de banden der kerkelijke dogma's. • Er zijn menschen met twee aangezichten, Gam&libls genoemd, die met alle partijen goede vrienden willende blijven, al spoedig zeggen : houd af van deze menschen, want indien dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden ; maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken; opdat gij niet misschien bevonden 'wordt ook tegen God te strijden. Ik behoor niet tot dezulken. Bij het ontstaan eener zaak, welkdanige ook, kan men hare beginselen toetsen aan de leerstellingen der Christelijke zedeleer. Zijn zij daarmede in strijd, dan moet men, in plaats van eene afwachtende houding aan te nemen, zoo spoedig mogelijk het verkeerde in de beginselen dier nieuwe zaak aantoonen, eer het te laat is en zij reeds te diepe wortels hebben geschoten. De leer van Gamalicl wordt door vele menschen in practijk gebracht, maar steeds ten nadeele der maatschappij, want zij predikt de grootst mogelijke onverschilligheid, de grootst mogelijke lauwheid. Laat maar slieren ! is hunne leuze; 't zal later wel uitkomen, of 't goed is. Bovendien strijdt de leer van Gamaliöl en van zijne volgers, die haar deels uit gemakzucht, deels uit winstbejag, deels uit aangeboren onverschilligheid aankleven, tegen de leer van den Christus, wanneer hij ons in de gelijkenis van de talenten aantoont, dat wij moeten woekeren met de gaven, die God ons verleend heeft. Math. XXV : 14 en verv. Als onderwijzer aan de openbare school, als lid der tegemooordige maatschappij, mij verheugende over den niet te ontkennen vooruitgang op stoffelijk en zedelijk gebied, volstrekt niet terugverlangende naar den toestand van 1618 en 1619, waarheen eene heerschzuchtige fractie in de kerk ons drijven wil, acht ik het mijn plicht aan te toonen, dat de rondgezonden circulaire en het daarbij gevoegde adres aan den koning vol onwaarheden staan, en dewijl die omzendbrief onderteekeud is door XIII leden, heb ik ook XIII stellingen wereldkundig gemaakt, welke stellingen lijnrecht indruischen tegen de verklaringen van omzendbrief en verzoekschrift. Worden deze mijne stellingen niet weerlegd, wat moet men dan denken van de leiders der onontwikkelde schare ? De beide waarheden, waarop mijn betoog rust, luiden: Er is een God. God is volmaakt. Door God versta ik een geest, levende van eeuwigheid tot eeuwigheid, die alles heeft voortgebracht, wat wij aanschouwen niet alleen, maar alles wat er bestaat, al ligt het ook ver buiten onzen gezichtskring. Begrijpen doe ik Hem niet. Hoe zou het eindige het oneindige omvatten ? Maar ik leer Hem kennen uit zijne werken, waarin Hij zich dagelijks aan ons openbaart. God is volmaakt wil zeggen, dat in God alle goede en groote eigenschappen vereenigd zijn. Hij is almachtig, alwetend, alomtegenwoordig, een vader vol liefde, barmhartig, lankmoedig, goedertieren enz. Elke verheven deugd is in Hem vereenigd. Het is niet voldoende met den mond, zelfs met het hart die volmaaktheid te erkennen; wij moeten met die volmaaktheid in al hare onderdeelen bekend zijn, want Christus heeft gezegd: (Matth. V : 48.) Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader die in de hemelen is, volmaakt is. En elders : Bemint God met uw geheele hart, met uwe geheele ziel en met geheel uw verstand. Derhalve: De nood is ons opgelegd om God met ons verstand te leeren kennen, opdat wij Hem met ons verstand en ons hart en onze ziele kunnen liefhebben, opdat wij streven naar het bereiken der volmaaktheid, die bij God is. Maar wanneer God volmaakt is, moeten ook al zijne werken volmaakt zijnIets, dat niet volmaakt is, kan verbeterd worden. Moet God zelf het verbeteren, dan ziet Hij zijne fouten in, en was dus op 't oogenblik der wording niet volmaakt. Moet een ander het verbeteren, dan is er één machtiger dan God. Beide gevolgtrekkingen strijden tegen 't zijn van God en zijne volmaaktheid. Dat God dus den mensch goed zou geschapen hebben en dat deze door den zondeval verbasterd is, tot aan den staat, waarin de diep gezonken Papoea verkeert, strijdt tegen Gods volmaaktheid, want iets dat God voortgebracht heeft, kan niet ontaarden, wel ontwikkelen. Toen God den mensch schiep, schiep Hij hem met een bepaald doel, omdat het doelloos handelen strijdt tegen Gods volmaaktheid ; beantwoordde de mensch niet aan het doel, dat Hij daarmede voor had, dan heeft God zich vergist: dat strijdt tegen zijne volmaaktheid; beantwoordt hij wel aan dat doel, waarom hem dan ongeschikt genoemd tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad ? Doet men Gode daardoor geen oneer aan in zijn schepsel ? Bij het voortbrengen van hemelbollen, van afzonderlijke wezens, werd daarin de kracht gelegd, werden daaraan de wetten verbonden, die het voorwerp moesten doen beantwoorden aan het plan, dat God daarmede beoogde; toevoeging of verandering wijzen op tekortkoming of vergissing en zijn dus wederom in strijd met Gods volmaaktheid. „Alle dingen zijn mogelijk bij God'' is een stopwoord, waarmede men zich gaarne uit ongelegenheden en moei» lijkheden redt. Veel dingen zijn God onmogelijk. Hij kan geene verandering brengen in de wetten, die Hij eenmaal heeft vastgesteld; want bracht Hij daarin verandering, dan keurde Hij 't geen vroeger bestaan had af, of Hij vulde het aan: de eerste wetten waren dan niet volmaakt geweest. Hij kan geene wonderen doen — wanneer men door wonderen verstaat, gebeurtenissen die tegen de natuur strijden. Want het doen van een wonder sluit de noodzakelijkheid van dat wonder in zich. Durfde men veronderstellen dat God soms een wonder deed, met het devies der Eransche koningen: aar tel est notre bon plaisir, dan verlaagt men Hem eenvoudig tot een grappenmaker, op wien we nooit kunnen rekenen. — Heeft God voor eenig doeleinde een wonder noodig, dan toont de noodzakelijkheid van dat wonder aan, dat Hij in der tijd iets vergeten heeft; dit strijdt tegen zijne alwetendheid en derhalve tegen zijne volmaaktheid. Van de wonderen door menschen verricht, van de wonderen, welke later gebeurd zijn, welke thans nog gebeuren te Lourdes enz. spreken wij niet; die behooren thuis onder de afdeeling goochelen en boerenbedrog. Laat ons even nagaan wat de zoogenaamde wonderen hebben uitgericht. De Israëlieten waren bij den uittocht uit Egypte en bij de reize door de woestijn dagelijks getuige van de zonderlingste gebeurtenissen — als namelijk de geschiedenis, die wij daarvan lezen, niet opgesmukt was — en met al die mirakels werkte God niets uit, dan dat men om een paar gouden kalvers een rondedans ging uitvoeren, dat men voortdurend van Hem afviel en tot machtelooze afgoden terug wilde keeren. Volgens de bijbelsche verhalen deed Chbistus overal wonderen.- hij veranderde water in wijn, wandelde op 't water, genas alle zieken, verdreef booze geesten, wekte dooden op Als het tiende gedeelte daarvan in onzen zoogenaamd ongeloovigen tijd gebeurde, zou er iemand zijn, die in zoodanig iemand geen hooger wezen erkende ? Toen beschouwden de menschen zulke zaken zeker als heel gewoon, want zonder daarover verder te spreken, gingen de duizenden die met vijf brooden verzadigd werden, naar huis; zonder aarzelen riep de schare, die zoo menigmaal van de treffendste wonderen getuige was geweest, van daag Hozanna en morgen kruist Bern l Al willen wij ook een oogenblik aannemen, dat de wonderen waarlijk gebeuren kunnen, dan moeten wij bij die geschiedenissen onwillekeurig vragen : Waartoe hebben zij gediend ? Welk nut hebben zij gesticht ? En die vragen zijn niet de vragen des ongeloofs, maar de vragen des verstands, dat God wil leeren kennen en liefhebben; want voor dat verstand zijn geene mirakels noodig, die tegen de wetten der natuur strijden. Ontwikkelt den mensch, leert hem de natuur kennen en die natuur omringt hem met wonderen .... een wolk van getuigen van Gods macht en liefde omgeeft hem; het stuifmeel van eene bloem, de kleinste deeltjes van het kleinste diertje doen hem vol bewondering uitroepen : „O God, wat zijt Gij groot, hoe ondoorgrondelijk zijn uwe werken!" Na deze korte inleiding en toelichting ga ik over tot verdediging mijner stellingen. I. De bijbel kan Gods woord niet zijn. God is volmaakt; zijn woord moet dns ook volmaakt zijn ; is het niet volmaakt, dan moet het door menschen, die het opteekenden vervalscht zijn, of het is nooit zijn woord geweest. Is het vervalscht, dan heeft God die vervalsching toegelaten en mij moedwillig op een dwaalspoor gebracht. Mag men dat van God veronderstellen P God is volmaakt; zijn woord moet dns ook volmaakt zijn. Wemelen de boeken, die te zamen den naam dragen van Gods woord, van onnauwkeurigheden, van onwaarheden, van verkeerde voorstellingen, dan kannen die boeken Gods woord niet zijn, omdat de daarin heerschende onnauwkeurigheid strijdt tegen zijne volmaaktheid. Laat ons nu den bijbel openslaan. I Kronieken VI : 1,2 en 3 leest men: De kinderen van Levi waren Gerson, Kohath en Mehari. De kinderen van Kohath waren Amram, Jizhar en Hebron en UzziëL. En de kinderen van Amram waren AaRON en Mozes en Mirjam. Mozes en A&ron, de leiders van den uittocht uit Egypte, waren dus achterkleinzonen van Levi. Volgens Kron. IV had Juda, Lev^s broeder vijf zoons. In 't derde vers van 't volgende hoofdstuk worden aan Ruben vier kinderen, in 't zevende aan Issaschar even eens vier kinderen toegekend. Maar ik wil zoo nauw niet zien. Ik geef aan iederen zoon van Jacob 80 zoons, zoodat er 860 kleinzonen van Jacob zijn. Hoe zij aan de vrouwen komen, is mij onverschillig, of zij met hunne nichten huwen, of in den vreemde om een vrouw zoeken, maar ieder hunner geef ik wederom dertig zoons, ik kom dan op 10800 achterkleinzonen van Jacob, aan ieder van welken ik ook dertig zonen toeken, zoodat wij dan tot een getal van 324000 tweede achterkleinkinderen komen, die allen jongens zijn; laat ons verder aannemen, dat de Israëlieten steeds onder elkaar gehuwd zijn en dat er dus minstens even veel meisjes geboren werden ais jongens, dan telde men in ieder huishouden 60 kinderen; een aantal waarvan niemand mij beschuldigen zal, dat ik het om mijn doel te bereiken te klein neem, en dat ons vervult met bevende bewondering voor de vruchtbaarheid der Israëlitische vrouwen. Veronderstellen wij, dat van heel Jacob's geslacht niemand gestorven is, sedert men hem in de spelonk Machpela had bijgezet, (Genesis L : 13) dan waren er tijdens den uittocht uit Egypte 335172 mannen en .. . in Exodus XII : 87 staat, dat er uittrokken 600000 mannen te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens; en veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen en runderen, gansch veel vee. Waar is hier nu de fout ? Want font moet er zijn. In Exodüs of in de Kronieken P Een van beide kan derhalve Gods woord niet zijn, want Gods woord kan niet falen. In Mattheus I staat het geslachtsregister van Jezus Christus. 8 maal 14 geslachten. Daarin lees ik: David gewon Salomo, en Salomo gewon Eoboam enz. tot Jozef toe. In Lukas III : 23 enz. vindt men ook 't geslachtsregister van Jezus. Beide geslachtsregisters komen op Jozef, den man van Maria. Maar volgens Lukas stamt Jozef af van Nathan, die volgens I Kronieken III een broeder van Salomo is. Wie van de twee vertelt nu onwaarheid, of doen ze het beiden ? Verder doe ik nog deze kleinigheid opmerken, dat Mattheus van David tot Jezus 28, Lukas daarentegen 42 geslachten opnoemt. Zoo 14 menschengeslachten, aannemende, dat ieder op zijn 25ste jaar een zoon had, vertegenwoordigen een tijdsverloop van 350 jaren. En dat zon Gods woord zijn ? Een ander voorbeeld. Paulds schrijft (door ingeving van den Heiligen Geest natuurlijk) brieven, die ook voor Gods woord moeten door gaan. Nu schrijft hij I Korikthen XV : 51 heel geheimzinnig: „Zie, ik zeg u eene verborgenheid : Wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden." De man dacht dus klaarblijkelijk, en dat denkbeeld heerschte algemeen onder de christenen der eerste tijden, dat Christus bij hun leven op de wolken zou terugkeeren. Dat was zijn idéé fixe, want aan de inwoners van Thessalonika schrijft hij in den eersten brief (IV : 16) enz. o. a: „Want de Heer zelf zal met een geroep, met de stem des archangels en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan; daarna wij, die levend overgebleven zijn, zullen ce samen met Hem opgenomen worden in de wolken." 't Geen Paulus daar nu vertelt is niet gebeurd : hij is niet levend overgebleven bij die samenroeping; de Heilige Geest heeft hem dus op dat punt niet voorgelicht, maar hem beet gehad. Gods woord kan niet dwalen, kan geene verkeerde voorstellingen geven, want dan zou God het met opzet zoo ingericht hebben, dat de menschen op een dwaalspoor moesten komen. De brieven van Paulds zijn dus, evenzeer als de evangeliën, 't werk van feilbare menschen, van menschen als gij en ik, maar volstrekt niet het woord Gods. Ik heb mij hier slechts tot eenige weinige feiten bepaald en vooral gezorgd door den bijbel te bewijzen, dat de bijbel Gods woord niet zijn kan. Nog een enkel voorbeeld. Christus leert: Vergeeft uwen broeder niet zeven maal, maar zeventig maal zeven maal. Aan 't kruishout zegt hij : „Heer vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen !" en Paulus schrijft (onder den invloed van den Heiligen geest?) II Thim. IV : 14. Alexander de kopersmid heeft mij veel kwaad betoond, de Heer vergelde hem naar zijne werken. Is dat Christendom ? Kan dat Gods woord zijn P De aangehaalde feiten en nitspraken zijn met honderden te vermeerderen, maar ik acht ze voldoende, omdat ik eigenlijk slechts behoefde te bewijzen, dat in den bijbel ééne onnauwkeurigheid, één geschiedkundige leugen voorkomt, om aan Je toonen, dat hij Gods woord niet zijn kan. Wij willen nu ten overvloede eenige wonderen nagaan. „De slang (Genesis III : 1 en verv.) nu was listiger dan al het gedierte des velds en zij zeide tot de vrouw: Is het ook, dat God gezegd heeft : Gijlieden zult niet eten van alle boom dezes hofs: Derhalve de slang sprak, sprak samenhangende woorden ; de slang redeneerde. En de vrouw antwoordde de slang enz. En daarop sprak de slang weêr. De geschiedenis is algemeen bekend. Had God de slang volgens zijn doel noodig om de menschen ongelukkig te maken, dan moet Hij een geslacht sprekende slangen geschapen hebben. Heeft hij dat vergeten, dan herstelde hij die fout tegenover Eva —— maar fouten herstellen strijdt tegen zijne volmaaktheid; derhalve zijn er sprekende slangen geweest. Hoe is dat geslacht uitgestorven, daar de Heer toch uitdrukkelijk zegt, dat er vijandschap zal zijn tusschen haar zaad Genesis IH : 15 (nl. der vrouw) en van de slang, en er nergens gemeld wordt, dat aan de slang het spraakvermogen ontnomen is, wel dat zij voortaan zou kruipen, iets dat doet vermoeden, dat zij vroeger pooten heeft gehad. De eerste slangen deugden dus niet. Nog eene herhaling van eene reeds vroeger gemaakte opmerking. God schiep alles, natuurlijk zooals Hij het hebben wou. Zoo ook den mensch. Hij wist, dat die mensch — want anders ware Hij niet alwetend geweest, van Hem zou afwijken; Hij schiep hem als 't ware om af te wijken en dan straft hij dienzelfden mensch, omdat deze, niet beter gemaakt zijnde, niet beter gehandeld heeft. De mensch wordt dus gestraft, omdat God hem niet goed geschapen heeft. Onbegrijpelijke rechtvaardigheid. Zou 't niet vrij wat meer met Gods grootheid en goedertierenheid overeenkomen, om niet eens van zijne volmaaktheid te spreken — indien wij in de plaats van dien zondeval en die slangenhistorie aannemen, dat God den mensch schiep weinig meer dan het dier, maar in hem de kiem van ontwikkeling ? Zou die voorstelling niet tevens geheel in overeenstemming zijn met hetgeen de geschiedenis van 't menschdom ons leert P Allerzonderlingst, maar geheel overeenstemmende met de slangengeschiedenis is die van Bileam's ezelin : „De Heer," zoo staat er (Nümeri XXII: 28 en vv,) „de Heer nu opende den mond der ezelin, die tot Bileam zeide: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemalen geslagen hebt P" Een gewoon mensch zou natuurlijk denken, dat Bileam heel verwonderd stond te kijken, toen dat dier hem ter verantwoording riep; maar neen, niets daarvan; heel kalm antwoordde hij: „Omdat gij mij bespot hebt; och of ik nu een zwaard in mijne hand had ! want ik zoude u dooden. De ezelin hiermede volstrekt niet ingenomen, zeide tot Bileam „Ben ik niet uwe ezelin, op welke gij gereden hebt van toen af, dat gij mijn heer geweest zijt tot op dezen dag? Ben ik ooit gewoon geweest u zoo te doen. Wat daaruit te besluiten ? Dewijl Bileam over de toespraak zijner ezelin volstrekt niet verwonderd was, zou men mogen veronderstellen, dat het geslacht sprekende ezels toen algemeen verspreid was. —i Waar zijn die dieren gebleven ? Heeft God aan Bileam's pony alleen de spraak verleend om haar meester te bekeeren, dan heeft Hij iels moeten voortbrengen, dat vroeger door Hem vergeten was en wederom komen wij tot Gods onvolmaaktheid. Toen Jozua (Jozua X : 18) zon en maan liet stilstaan, „de zon toch stond stil in het midden des hemels en haastte niet onder te gaan omtrent een volkomen dag," werden op den wensch van één man alle wetten, die het uitspansel regeerden te niet gedaan. Want ofschoon 't nu te dwaas is, om een oogenblik te gelooven, dat vroeger de zon om de aarde gedraaid heeft, moet men toch op zijn minst aannemen, dat de aarde eensklaps is blijven stilstaan om den dag verlengd te krijgen. Hoe ver zouden de bewoners bij zoo'n plotselingen stilstand wel door 't zwerk gevlogen zijn P En dewijl de aarde thans weer draait, is het toch niet onbescheiden om te vragen, hoe zij weder in dien draaienden toestand geraakt is. Strijden alle ongerijmdheden, die uit deze gebeurtenis voortvloeien, niet tegen Gods volmaaktheid? En overdenk dan het feit, 't welk door zoo'n stilstaande zon beschenen moest worden! Het uitmoorden van een geheel volk! De God, dien Oheistds predikte, moet sedert Jozua's dagen wel veranderd zijn. Maar reeds bewijzen te over. Ik heb aangetoond, dat de bijbel onnauwkeurig is. Mijne bewijzen kunnen met 2 honderden uit alle boekeu en alle tijden vermeerderd worden. De bijbel wemelt van onvolmaaktheden. Daarom kan h>j hel woord van den volmaakten God niet zijn. II. De bijbel is ongeschikt voor kinderen. •) Wanneer men den kinderen den bijbel in handen geeft, en men leert hun, dat zij dat boek moeten eerbiedigen als Gods woord, dan loopt men veel gevaar, dat zij daarin zullen bladeren. Wanneer uit den bijbel in school en in 't huishouden geregeld wordt voorgelezen, dan zal het nu en dan den kinderen verwondering baren, dat sommige hoofdstukken stelselmatig worden overgeslagen. Bij de minste weetgierigheid, ja uit enkel nieuwsgierigheid om te weten, wat daarin staat, zullen zij die hoofdstukken opzoeken en nalezen. Verder mag men het eene ongerijmdheid noemen, aan te nemen, dat men dagelijks den bijbel in handen heeft en nooit iets ziet van de in-liederlijke geschiedenissen» die daarin vermeld staan. In den bijbel vindt men veel schoons, veel verheven gedichten, prachtige lofzangen, maar ook veel, dat voor onzen tijd voor onze kinderen geheel ongeschikt is. 't Walgt me, dat ik eeuige oogenblikken moet verwijlen in dien poel van vuiligheid, waarbij de vuilste roman van *) Ik heb er over gedacht dit hewgs in cxtenso weg te laten en alleen de teksten aan te geven; Maar het denkbeeld, dat ook Katholieken deze verdediging in handen knnnen nemen en niet altijd in 't bezit zyn .van een bijbel, heeft mij daarvan teruggehouden. Paül db Kock nog rein is. Maar ik moet a bewijzen, dat de bijbel ongeschikt voor kinderen is. Ik wil hem daarom vluchtig doorbladeren. Leest in Genesis XII : 30 enz. Lot woonde in een spelonk, hij en zijne twee dochters; toen zei de eerstgeborene tot de jongste: Onze vader is ond en er is geen man in dit land, om tot ons in te gaan naar de wijze der gansche aarde; kom laat ons onzen vader wijn te drinken geven en bij hem liggen, opdat wij van onzen vader zaad in 't leven behouden, enz. enz. Die geschiedenis eindigt met de. woorden : En de twee dochters van Lot werden bevrucht van haren vader. Nergens wordt in den bijbel een afkeurend oordeel over die daad uitgesproken. Men neme de geschiedenis van de geboorte van Jacob en Ezau (Gen. XXV : 22 en v.v.) En de kinderen stieten zich samen in haar lichaam. — En de eerste kwam nit, ros; hij was geheel als een haren kleed. — En daarna kwam zijn broeder uit, wiens hand Ezaü's verzenen hield. De geschiedenis van Jacob met Lea en Rachel. Als Rachel tot hem zegt: (Gen. XXX.) Geef mij kinderen! of indien niet, zoo ben ik dood. En hij antwoordt: Ben ik dan in plaats van God, die de vrucht des schoots van u geweerd heeft ? En zij zeide: Zie, daar is mijne dienstmaagd Bilha, ga tot haar in, dat zij op mijne knieën bare. Toen Jacob (Gen. XXXI : 34) met zijne familie van Laban wegtoog, had Rachel den teraphim van Laban medegenomen, en zij had dien in een kemelszadeltnig gelegd, en zij zat er op. En toen Laban alles onderzocht om den teraphim terug te krijgen, zei Rachel, die op den kemel zat, dat zij niet kon opstaan, want, het ging haar naar der vrouwen wijze. Met de zonen van Jacob, met zijne dochter zijn ook mooie geschiedenissen voorgevallen, stichtelijk voor kinderen. Sichem (Gen. XXXIV.) de zoon van Hemor, zag Dina, lag bij haar en verkrachtte haar. Wat zult gij antwoorden, indien uwe leerlingen vragen naar de beteekenis van 't woord veriraeiten ? Daarop bepraten Jacob's zonen Sichem en Hemor om zich met al wat mannelijk is in hunne stad te laten besnijden. En het geschiedde ten derden dage, toen zij in de smart waren, zoo namen de twee zonen van Jacob, Simeon en Levi, een iegelijk zijn zwaard en doodden in de stad al wat mannelijk is. Moet ik u de vuile geschiedenis mededeelen van Onan, (Gen. XXXVHI) wiens naam dien ten gevolge verbonden is gebleven aan een van de dierlijkste zonden, die onze jeugd teisteren? Moet ik u de geschiedenis vertellen van Jdda en Thamar (Gen. XXXVHI) zijne schoondochter? hoe de laatste zich sluierde en hoe Jdda haar voor eene hoer houdende, haar aansprak en zeide: Kom toch ! laat mij bij u ingaan. En zij maakten een akkoord en Joda gaf een pand. Moet ik u vertellen, welke geschiedenissen er plaats hadden bij hare bevalling ? Bedenkt nu een oogenblik, dat ik pas 38 hoofdstuk- ken van Genesis doorgelezen heb en noemt nu dat boek een boek om aan kinderen in handen te geven ! Nog enkele feiten wil ik aanstippen uit andere boeken. De wetgeving omtrent den bijslaap, (Lbv, XV : 16) zoowel voor mannen als vrouwen ; de reiniging der vrouwen in sommige tijdperken des levens; de wetgeving (Lev. XVIII) omtrent de verhouding tusschen mannelijke en vrouwelijke naastbestaanden; de geschiedenis (Richteren XIX) van den Leviet, wiens bijwijf te Gibea door eene geheele bevolking zoo geschoffeerd werd, dat zij 's morgens dood lei; de geschiedenis van David (II SAMUëL XI) met al zijne vrouwen en voornamelijk met Bathskba ; of hoe hij op zijp ouden dag (I Koninben I) een maagd tot bedgenoot kreeg, die hem koesterde en in wier schoot hij sliep, omdat hij geene warmte kreeg; de geschiedenis van Ruben, die zijns vaders bed ontheiligde ; (I Keon. V.) van David's zoon Amnon (II SAMUëL XIII) die zijne zuster Thamar verkrachtte en daarna op last van zijn broeder Absalom gedood werd ? Maar heb ik niet reeds genoeg opgenoemd ? Uren aan uren zou ik kunnen voortgaan met de mededeeling van feiten, met het aanhalen van uitdrukkingen, die 't oor van den beschaafden mensch kwetsen, en voor dat van 't kind verborgen moeten gehouden worden. Heb ik mijne stelling niet voldoende gestaafd, dat de bijbel geen boek voor kinderen is? III. De bijbel kan op school niet gebruikt worden, volgt onmiddellijk nit de voorgaande. Wat voor kinderen niet geschikt is, is natuurlijk ongeschikt voor de school. Wanneer dus de leiders van het petitionnement om eene school met den bijbel vragen, wordt door hen slechts eene leuze gebruikt om 't volk op te winden. Niemand toch zal durven beweren, dat een boek, dat zulke geschiedenissen, zulke uitdrukkingen bevat, een schoolboek is. IY. Ik acht hiermede stelling 1, 2 en 3 volkomen, onwederlegbaar bewezen. Bij die bewijzen heb ik hoegenaamd geene groote geleerdheid uitgekraamd. Ik heb den bijbel genomen en dien gelezen, maar ook onthouden, wat ik las. Daardoor heb ik gezien 1°. dat hij zich tegenspreekt; 2°. dat hij ongeschikt is voor kinderen ; 3°. ongeschikt voor de school. Schat ik nu de ontwikkeling van den mensch te hoog, wanneer ik van hem veronderstel, dat hij evenzeer als ik den bijbel kan lezen en tevens onthouden, wat hij gelezen heeft ? Zijn er de zoodanigen, die dit niet kunnen heb ik dan geen recht hen te brengen tot de afdeeling der onordwikkelden, die niet begrijpen wat zij lezen ? Maar de leiders van die onontwikkelde schare ! Mannen, die eene goede opvoeding genoten hebben, die zelfs eener hoogere ontwikkeling deelachtig werden; die even goed als ik, ja, nog veel beter met die feiten bekend moeten zijn en werkelijk zijn . . , : Welken naam moeten wij hun geven ? Zij durven de waarheid mijner stellingen niet betwisten, omdat zij daarvan ten volle overtuigd zijn. Ik beklaag hen. Zij hebben hun geweten toegeschroeid met een brandijzer ; zij getuigen willens en wetens tegen de waarheid ; zij bedrijven de zonde tegen den Hei. ligen Geest. g ÉÈgi Heb ik te veel gezegd, wanneer ik die verkrachting der waarheid aan eerzucht toeschrijf, aan de begeerte om de menschen ie beheerschen door hun stelselmatig, met opzet onwaarheden mede te deelen; om, — bouwende op 's menschen aangeboren vrees voor den dood en de immer werkzame begeerte om de toekomst te doorvorschen, — tot eer, macht en aanzien te geraken ? Ik heb dezulken eerzuchtigen genoemd; zou ik niet met evenveel recht mogen zeggen, dat zij de schare misleiden ? Y. De openbare school beoogt eene christelijke opvoeding, en is bij uitnemendheid in staat om tot christelijke deugd op te leiden. De waarheid van deze stelling is ook gemakkelijk in 't licht te stellen. Wij behoeven daartoe slechts na te gaan, wat het Christendom wil. Niet het Christendom, dat de menschen daarvan ge- maakt hebben, maar het Christendom, zooals de heer Jezus het ons heeft gepredikt. Het Christendom, dat ondanks alle bijvoegsels, alle menschelijke aanhangsels en toevoegsels de zuurdeesem is, die de geheele maatschappij doortrekken moet. Wij slaan de evangelisten op. Daar vinden wij den inbond van 't geheele Christendom: (Matth. XXII : 37) Gij znlt liefhebben den Heer uwen God, met geheel nw hart, en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en groote gebod. En het tweede daaraan gelijk, is: Gij zult uwen naaste liefhebben als u zeiven. Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten. En verder : (Matth. VII: 44) hebt uwe vijanden lief, zegent ze die u vervloeken, doe wel dengenen, die u haten, en bidt voor degenen, die u geweld aandoen en die u vervolgen; opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, die in de hemelen is. Daar hebben wij uit Cheistus'mond het geheele Christendom. Hoort hem nog op eene andere plaats. (Matth. XIX: 18 en vv.) Jezus zeide tot den rijken jongeling: Wilt gij in het leven ingaan, onderhoudt de geboden. Gij zult niet dooden, gij zult geen overspel doen, gij zult niet stelen, gij zult geene valsche getuigenis geven, eer uwen vader en moeder, en gij zult uwen naasten liefhebben als u zeiven. — Zooveel is noodig om 't leven in te gaan; wil men volmaakt zijn, dan moet men bovendien alles verkoopen en aan de armen geven. Al wat er verder bijkomt is van menschen uitgevonden, zonder dat de woorden van 't evangelie daartoe eenigen grond geven. Ja, het evangelie van Johannes, ofschoon eigenlijk een strijdschrift, dat eene bepaalde richting in de Christenkerk verdedigen wil, voegt daaraan nog eene belangrijke uitspraak toe, wanneer wij in de geschiedenis van Jezus en de Samaritaansche vrouw lezen, dat de Heer zegt: (Joh. IV : 21) Vrouw de ure komt, wanneer gijlieden noch op dezen berg, noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden; maar de ure komt en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid : want de Vader zoekt ook dezulken, die hem alzoo aanbidden. Vindt meu daarin iets anders dan een Christendom boven alle geloofsverdeeldheid F Wil dat niet zeggen : mits gij God aanbidt, in oprechtheid, goed gemeend, dan doet het waar en hoe er niets meer toe. Nu dat Christendom, dat ik u daar uit den mond van Christus opgeteekend heb, wordt door de openbare school bij iedere gelegenheid gepredikt en geleeraard. Is het nu nog een oogenblik te betwijfelen, of zij eenechristelijke opvoeding beoogt P of zij opleidt tot christelijke deugden? Maar ik moet u bij tegenstelling van een ander Christendom spreken, een Christendom, dat door onze tegenstanders aan hunne volgelingen wordt voorgehouden ; een Christendom, dat tegen allerlei uitspraken van den Christus strijdt en waaraan men zich moet onderwerpen, wil men niet uitgekreten worden voor een godloochenaar. Men leert u, dat gij aan goede werken geen waarde moogt hechten, maar Christus zegt: (Matth. V : 16) Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in den hemel is, verheerlijken. Men leert, dat men vrijelijk een eed mag afleggen maar Christus leert: (Mattii, V : 37.) Laat uw woord zijn: ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, is uit den booze. Men verzamelt u om lange predikatiën en gerekte gebeden aan te hooren: men komt in vergaderingen, waar een schijnheilig vroom gezicht ten hemel wordt gericht: Jezus leerde: (Matth. VI : 6) Wanneer gij bidt, gaat in uwe binnenkamer, (men lette er wel op, dat er niet bij staat, dat men in de synagogen moet gaan om te bidden). Jezüs was niet voor dat gebed.ten aanzien van allen, want hij zeide: (Matth. VI: 5) En wanneer gij bidt, zoo zult gij niet zijn gelijk de geveinsden: want die plegen gaarne in de synagogen en op de hoeken der straten te bidden. Meer dan eens ben ik getuige geweest van allerlei hartroerende uitroepingen, om als 't ware den Heere God te vermurwen. Jezus zeide : (Matth. VI : 7, 8) Als gij bidt, gebruik geen ijdel omhaal van woorden, want uw Vader weet, wat gij van noode hebt, eer gij Hem bidt. Wanneer een predikant in eene of andere gemeente beroepen wordt, dan komt hij eens over. Hel tractement is te laag, de muur van den tuin moet wat hooger; de pastorie is te slecht; aan 5 of 6 kamers heeft hij niet genoeg . ... en die man moet het evangelie verkondigen van Hem die zeide: (Matth. VI : 25) Zijt niet bezorgd voor uw leven en wat gij eten en wat gij drinken zult; en elders: (Matth. X : 9) Verkrijgt u noch goud, noch zilver, noch koper geld in uwe gordels; en dan: (Luk. IX : 58) De Zoon des Menschen heeft niet waar hij zijn hoofd op nederlegge, maar de vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten. En ten slotte s (Matth. X : 24) De discipel is niet boven den Meester, noch de dienst' knecht boven zijnen Heer. Men ziét diezelfde leeraren schatten op schatten verzamelen en toch zei Jezus : (Matth- XIX : 21) Zoo gij wilt volmaakt zijn, ga henen, verkoop wat gij hebt, en geëf het den armen. Wanneer men de pogingen aanschouwt, die aangewend worden om uit kleine gemeenten naar grootere te komen; wanneer men ziet, hoe de voorgangers der gemeente de kuddegeheelenal buigen naar hunnen wil, hoe denkt men dan onwillekeurig om de gewichtige woorden : (Matth. XX: 28) Zoo wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar, en zoo wie onder u zal willen de eerste zijn, die zij uw dienstknecht. Hoe treffend schildert Christus de leeraren van den tegenwoordigen tijd, als Hij zegt: (Matth. XXIII : S) Maar doet niet naar hunne werken: want zij zeggen 't, en doen 't niet. Want zij binden lasten, die zwaar zijn en kwalijk om te dragen en leggen ze op de schouders der menschen; maar zij willen die met hunnen vinger niet verroeren. En al hunne werken doen zij om van de menschen gezien te worden. En zij beminnen de vooraanzitting op de maaltijden, en de voorgestoelten in de synagogen, ook de begroetingen op de markten om van de menschen geuaamd te worden: Rabbi. En als wij daarbij dan nog ten slotte vergelijken de woorden van Paulus: (2 Thess. III : 8) En wij hebben geen brood bij iemand gegeten voor niet, maar in arbeid en moeite, nacht en dag werkeude, opdat wij niet iemand van u zouden lastig zijn; (Hand. XVIII: 8) want Paulds was een tentenmaker van zijn ambacht; — hebben wij dan nog de Kerk, die Christus heeft gesticht; of heeft men een Kerkje gemaakt, dat in tal van feiten geheel afgeweken is van het oorspronkelijke denkbeeld, dat de stichters dienaangaande gevormd hadden ? Ts nu de openbare school onchristelijk, omdat zij niet afwijkt, niet wil afwijken van de leer van CHaisTos ? TI. Alle christelijke deugden, waarvan Christus de grondslag is kunnen aangekweekt worden zonder eenig weldenkend mensch van welke richting ook te ergeren. Welke deugden zijn christelijk P 't Is moeielijk om ze alle op te noemen, maar ik zal trachten de voornaamste hier bijeen te brengen. Nederigheid, (Matth. V : 3) zachtmoedigheid, rechtvaardigheid, barmhartigheid, reinheid van gemoed, vreedzaamheid, onomkoopbaarheid, lankmoedigheid, reinheid van levenswandel, gehoorzaamheid aan de wetten van den staat, (Matth. XXII: 21) vergevensgezindheid, kuischheid, waarheidlievendheid, mededeelzaamheid, (Matth. XVIII: 21) naastenliefde, weldadigheid in 't verborgen, (Matth. VI) opgeruimdheid, ondubbelzinnigheid, onbezorgdheid, zachtheid van oordeelvelling, beleefdheid jegens iedereen, niet alleen jegens de broeders, streven naar volmaaktheid, godsdienstigheid zonder openbaar vertoon, vertrouwen op God, (Matth. X : 9) onbaatzuchtigheid, onbeschroomdheid om de waarheid te getuigen, (Matth. X : 25) ontferming over anderen, (Matth. XVIII: 88) huwelijkstrouw, (Matth. XIX : 9) volharding in 't goede. (Matth. XXIV : 13) Al deze deugden worden door Jezus gepredikt en zijn dus christelijk. Booze bedenkingen, (Matth. XV : 19) doodslage^ overspelen, hoererijen, dieverijen, valsche getuigenissen, lasteringen, worden door Christus opgenoemd als zoo vele ondeugden, die den mensch verontreioigen. Al die deugden leert de openbare school; tegen al die ondeugden waarschuwt zij, indien de leerlingen nl. op den leeftijd zijn om die lessen te kunnen ontvangen en begrijpen. Welk weldenkend mensch, Protestant of Katholiek, Jood of Griek kan zich daaraan ergeren? Leeren zij niet allen hetzelfde? Zij, die in hunne circulaire het tegengestelde beweerd hebben, zijn dus op zijn zachtst uitgedrukt, onwaarheidsprekers; zij hebben zich verontreinigd door valsche getuigenissen en lasteringen. VII. De Openbare school brengt de kinderen tot gemeenschap met God. TUL De openbare school huldigt de leer: De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid. Het zal niet noodig zijn bij deze stellingen afzonderlijk stil te staan; zij volgen rechtstreeks uit het reeds aangevoerde. Om overigens den geest der openbare school te doen kennen zal ik een lesje voorlezen uit een schoolboekje, dat in 1806 gemaakt, gedurende 50 jaren bijna evenveel drukken telde ; later door mij gewijzigd en in overeenstemming gebracht met den geest van onzen tijd, beleefde het in vier jaren reeds drie drukken. Zeker wel een overtuigend bewijs, dat het in de behoefte der openbare school voorziet. Dat lesje luidt als volgt: (*) DE WERELD. Laatst hoorde ik den ouden Jozef spreken, den ouden' Jozef, die zoo graag, met brave kinderen rondom zich, in het groen zit. „Hoort!" aldus sprak hij tegen de kinderen, die bij hem waren : „De grond, waarop wij thans zitten, is een gedeelte van de aarde. De aarde is bekleed met gras en bloemen. „De koeien, de paarden en de schaapjes eten daarvan ; de kleine vliegjes ook, en de wormpjes mede. „Op sommige plaatsen zijn kronkelende waterstroomen. De schippers zeilen met groote en kleine schepen op de stroomen; de visschen wonen in de stroomen; de kleine eendjes zwemmen er in, en de groote zwanen ook. „Hier en daar staan boomen, groote en kleine, met en zonder vruchten: eike-, ijpe-, beuke-, appel-, pere-, pruime- en kerseboomen — veel meer soorten, dan ik noemen kan ! De vogeltjes hebben hunne nestjes in de boomen, en zingen in het groene lommer. Wij zitten in de schaduw der boomen, en luisteren naar dat gezang. *) Overgenomen uit de Nieuwe Moedes Anna en hare kindertjes. Een schoolboekje door M. van Heïningen Bosch. Met een voorbericht van G. A. Vobsterman van Oden. 3e Druk. Groningen — A. L. Scholtens — 1877. „Ginder staan huizen, groote en kleine, soms veel, soms weinig bij elkander. In de huizen wonen menschen. Ieder doet wat. De een spint; de ander zaait koren; een derde bakt brood; een vierde weeft linnen. Indien gij vlijtig leert, zult gij mettertijd ook wat doen, mijne liefjes! De vogels kunnen geen koren zaaien; de koe, het paard, de schaapjes kunnen geene spijs voor zich bereiden. Zij bakken geen brood, zij weven geen linnen, zij bereiden geene kleederen voor zich. Gras en klaver eten zij, en de zaadjes, die zij vinden in de weide en op den akker.' Maar zij weten niet, wie dat alles groeien doet, of hoe het toebereid wordt; dat weet de mensch alleen. Een mensch weet meer dan duizend dieren. De mensch is wijzer dan de dieren. „Boven'ons is de heldere blauwe hemel en de gouden zon. Alles, wat groeit en leeft, wordt verkwikt door hare verwarmende stralen. „Wie woont in den hemel ? „Ja! wie woont daar? „Stil, kinderen ! de hoeden af — de handjes gevouwen ! Ik zal n zeggen, wie daar boven in den hemel woont. „Onze lieve Heer, God, de goede Vader van alle menschen en dieren, woont in den hemel. Hij is de Vader van alle schepselen: alle schepselen heeft Hij lief, alle schepselen doet Hij wel. Hij geeft veel, en Hij geeft gaarne. „God zeiven kan men niet zien ; maar wij zien de werken van God. De hemel en de aarde, met alle menschen, dieren en gewassen — dit alles is het werk van God. Ieder ziugend vogeltje, iedere vruchtdragende boom iedere welriekende bloem, ieder grasje in de weide — alles is het werk van God! „Uit Hem en door Hem is alles — alles heeft Hij gemaakt! „Kunt gij de bloemen tellen? Kunt gij tellen hoeveel er rondom u zijn ? „Alle planten en kruiden, de diertjes, die daarvan eten en de schooue vlinders, die er rond zweven — kunt gij die tellen? Zij zijn ontelbaar! iBn dat alles is het werk van God! dat alles heeft God voortgebracht en onderhoudt Hij. Ook ons, lieve kinderen! heeft God voortgebracht. Uw vader, uwe moeder, alle menschen en alle dieren, zoowel het brommende bijtje, dat hier "om de bloemen zweeft, als het hondje, dat daar ginder in het gras rolt, alles — alles is zijn werk; alles ontvangt leven en voedsel uit zijne hand! „O lieve Heer, die boven in den hemel woont! hoe goed zijt Gij — hoe schoon zijn uwe werken!" Zoo sprak de oude Jozef tegen de kinderen, die rondom hem in. het groen zaten. Toen het avondrood aankwam, stonden zij op, en met eene handvol bloemen ging ieder vergenoegd naar huis. Is de school, waar dat gelezen en onderwezen wordt, godsdienstloos ? IX. Onze t\jd wordt niet gekenmerkt door afval van God, noch door godsdienst of Christus-haat, maar onze tjjd kenmerkt zich door een Terzet der ontwikkelden tegen de te weinig ontwikkelde leeraars der Kerkgenootschappen. Er zijn menschen, er zijn partijen, welke er bijzonder goed den slag van hébben om groote woorden te gebruiken. De Kerkelijke partijen zijn daarin ten allen tijde bij* zonder knap geweest, en de stellers van den meermalen genoemden omzendbrief behoeven in dat vak voor hunne geestverwanten niet onder te doen. Kan men zich eene krassere uitdrukking voorstellen dan: Onze tijd kenmerkt zich door afval van God en Chrislus-haat ? Zoo iets maakt indruk, dat beloof ik u, en in den geest hoor ik menigeen met langgerekt gezicht, met gevouwen handen en half gesloten oogen de verzuchting slaken: „Ai Heer, tot hoe lange?" Maar is daarvan iets aan, van dien afval van God, van dien Christus-haat ? Wanneer wij een volk beoordeelen, moeten wij het beoordeelen naar den burgerstand en naar den gegoeden middelstand. De Vorstelijke hoven met al den aankleve daarvan, met al den adel, die daar op baantjes aast, de onontwikkelden, en het plebs, het volk achter de kiezers, kunnen nooit rechtstreeks tot het volk gerekend worden, omdat zij zich daarvan door allerlei ondeugden onderscheiden. De adel viert aan zijne hartstochten bot uit straffeloosheid, het gemeen nit onverschilligheid. Beiden zijn geneigd tot het maken van omwentelingen, zoodra zij hun zin niet kunnen krijgen : de eersten uit hoop op winst; de anderen, omdat zij toch niets te verliezen hebben. Die toestand heeft jaren en eeuwen in Europa zoo bestaan; alleen in die rijken, waar ten gevolge van de beginselen van '89 eene constitutie gekomen is, volgens welke alle inwoners voor de wet gelijk zijn, is langzamerhand eene verandering ten goede tot stand gekomen, ofschoon ook daar nog ten gevolge van allerlei invloeden — men denke slechts om 't proces Langband-Dumonoeao S in België — de groote schurken vrij loopen, waar kleine gehangen worden. — Tevens leert de geschiedenis, dat adel en plebs steeds gestaan hebben en nog staan onder clericale invloeden. De adel steunt den clerus, omdat hij daardoor zijn invloed op het volk tracht te handhaven of te herwinnen ; de onontwikkelde man, omdat men hem van jongs af een onbegrensden eerbied voor de geestelijkheid heeft ingeboezemd. Tusschen die twee uitersten, tusschen de weledelhooggeborenen, die zich misschien inbeelden uit een andere aarde gevormd te zijn dan een gewoon mensch, en de schare, die in een roenschelijk lichaam een menschelijken geest gekluisterd houdt, staat de talrijke burgerklasse, het voortbrengende, bet denkende gedeelte des volks. Voortdurend, van de middeleeuwen af tot heden toe is het in strijd geweest met de bevoorrechte standen, die als woekerplanten ten koste zijner welvaart geleefd hebben en gedeeltelijk nog leven; voortdurend heeft het geworsteld om daarmede gelijke rechten te krijgen. Die strijd is niet vruchteloos geweest. Het volk is daardoor eene ontwikkeling deelachtig geworden, die het geleerd heeft zelfstandig te denken, te oordeelen en te handelen. Nu, die stand, raadpleeg de verkiezingen in Nederland, in België, in Frankrijk, in Italië, in Duitschiand, die stand is tegen den invloed der geestelijken, zij mogen Protestant of Katholiek zijn; en die weerzin tegen staatkundigen invloed der geestelijken is Hollanders en Zeeuwen %66 ingeboren, dat in deze provinciën van af de Middeleeuwen tot nu toe, al wat kerkleeraar heet, uit elke staatsbediening geweerd is. Maar is die stand daarom van God afgevallen ? Toet» hunne handelingen aan de tien geboden? Zij zijn te ontwikkeld om voor beelden te knielen, die voor de geloovigen mirakels verrichten; zij misbruiken Gods naam zelden, omdat hunne opvoeding het vloeken en zweren verbiedt; zij heiligen den Zondag door niet den gewonen arbeid te verrichten zelfs in die landen, waar de werkman van geen Zondag weten wil; zij eeren hunne ouders, omdat zij van jongs af gezien hebben, dat die ouders hun met liefde behandelen, alles voor hun welzijn opofferen en die liefderijke zorg bij hen wederliefde heeft opgewekt. — Aan diefstal, echtbreuk en moord maken slechts weinigen uit dien stand zich schuldig, de statistiek is daar om het te bewijzen j het geven van valsche getuigenis wordt belet door de publieke opinie, die al spoedig den man met den titel van leugenaar buiten den gezelligen kring zou bannen, en wat het begeeren betreft, zoolang als dat niet overgaat in nemen, zal het wel altijd iets menschelijks blijven, waarin weinig kwaad steekt. Zijn dat nu zulke klare bewijzen van afval van God ? En zoo is het toch ? De beschaafde stand, de ontwikkelde stand wordt beheerscht door de openbare meening, die, doordrongen van een christelijken geest, over allen, welke tot dien stand behooren, waakt. Gaat naar een kermis, naar een boerenkoopdag. Doet dat in streken, waar de groote menigte nog rechtzinniger dan rechtzinnig is, waar ze schreeuwen om scholen met bijbels en al den aankleve van dien en vergelijk dan den zwijnenboel van dat onontwikkeld rechtzinnig volkje met de kiesche en daarom meer aangename genoegens, waarmede de meer ontwikkelden zich ontspannen. En dat is natuurlijk. Om zich als mensch te kunnen vermaken moet men eerst de hooge waarde van den mensch leeren kennen en waardeeren. Maar de ontwikkelden, dat 's waar, zij zijn niet kerksch. Is 't wonder ? Die man, die daar van uit de hoogte staat te redeneeren is niet altijd op de hoogte om den ontwikkelden iets mede te deelen, waaraan zij wat hebben ; daarom zijn zij eerlijker als hunne vaderen, die vaak uit gewoonte naar de kerk gingen, om te slapen en vaak ook om van de menschen gezien te worden — stilletjes thuis gebleven. De ontwikkelden zijn langzamerhand gaan inzien, dat men in de kerk van Cheistds' leer afgeweken is. Zij hebben daarbij den moed gehad dit openlijk te verklaren, en zijn tot de leer van den Zoon des menschen teruggekeerd. Is dat een bewijs van Christus-haat ? Maar ten gevolge hunner ontwikkeling zijn zij niet meer te regeeren als eene kudde schapen; 't is niet meer genoeg dominé of pastoor te heeten: men moet toonen, door woord en daad, geleerde en mensch te zijn, om door den ontwikkelde als medemensch en voorganger geëerd te worden en .... dat bevalt sommigen leeraren der kerk niet te best. Daarom beschuldigen zij degenen, die Cheistds boven hen stellen, van afval van God en Christus-haat, terwijl zij hun troost zoeken bij den adel, die zich hunner aantrekt, omdat hij hen niet kan missen en bij het onontwikkelste gedeelte eener gemeente, waarover zij zonder vrees voor tegenstand den schepter kunnen voeren. Dat valt gemakkelijker; maar of zoodoende voldaan wordt aan hunne roeping ? Ik betwijfel het. Achten zij de ontwikkelden verloren, dan is het hunne roeping die verlorenen te zoeken en terecht te brengen. En als zij ons zoeken, ik verzeker het hnn ook uit uwen naam, zij zullen ons vinden, mits zij zich niet opwerpen tot onze meerderen, maar zich alleen invloed trachten te verschaffen door meerdere ontwikkeling en grootere volmaaktheid. Zoodra hunne machtspreuken plaats maken voor verstandige redeneering, zullen zij zien en ervaren, dat bij ons eerbied woont voor God, liefde voor Cheistds en achting voor den leeraar, die de leer van Christus predikt en in practijk brengt. X. De zoogenaamd Christelijke school levert geen waarborg tegen polygamie, communisme noch socialisme, — de openbare wel. Er zijn in de wet op 't lager onderwijs twee soorten van deugden onderscheiden: Christelijke en Maatschappelijke. Van de christelijke hebben wij er in eene voorgaande stelling al eenige, zoo niet de voornaamste leeren kennen ; tot de maatschappelijke, waarvan de leer van Christus zwijgt en die ook in de school of in de maatschappij aangeleerd en beoefend moeten worden behooren o. a. Vaderlandsliefde, het huwelijk met ééne vrouw en blijmoedige onderwerping aan de historisch ontwikkelde maatschappelijke orde. De Vaderlandsliefde hebben wij hier verder niet te bespreken; bij het huwelijk willen wij echter een oogenblik vertoeven. Wel staat er in de tien geboden : Gij zult niet echtbreken, maar dat gebod is geenszins op te vatten in de beteekenis, gij tuit maar ééne vrouw te gelijk heiben. De voorname personen uit den bijbel hebben het ten minste in dien geest nooit opgevat en daar zij, door het zoogenaamde "Woord Gods, als godsmannen worden voorgesteld, nu en dan vereerd met een bezoek van den Engel des Heeren, voortdurend aangehaald als Gods bijzonderste vrienden, mogen wij hen, dunkt mij, veilig als voorbeeld nemen- Van Abraham (Gen. XVI.) lezen wij, dat Saeaï tot hem zeide: Zie toch de Heer heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd. En Abraham hoorde naar de stem van Saraï en hij ging in tot Hagar en zij ontving. Bovendien had hij nog vele bijwijven, want wij lezen : (Gen. XXV : 6) Maar aan de zonen der bijwijven, die Abraham had, gaf Abraham geschenken. Jacob huwde in eene week twee vrouwen, want er staat, Gen. XXIX : 27, dat Laban, na hem om den tuin geleid te hebben, tot Jacob zei: Vervul de week van deze, dan zullen wij u ook die geven voor den dienst, dien gij nog andere zeven jaar bij mij dienen zult. En Jacob deed alzoo; en hij vervulde de week van deze; toen gaf hij hem Rachel, hem tot eene vrouw, en hij ging ook in tot Rachel. Later kreeg Jacob er nog twee vrouwen, Bilha en ZiLPA,bij. Een bewijs dat God niet speciaal tegen de polyganie was, levert ook de geschiedenis van SiMüëL den man Gods bij uitnemendheid. Wij toch lezen: (I Sam. I.) Daar wa3 een man van Ramathaïm Zophim, die twee vrouwen had, Peninna, die kinderen kreeg, en Hanna, die onvruchtbaar bleef, maar die op haar gebeden volgens de profetie van Eli bevrucht werd en de moeder van SAMUëL was. Onze vriend David liet zich op dat gebied ook niet onbetuigd! Van hem lezen wij dat hij de volgende Trouwen had: (II Samüel III) Ahinoam, Abigaïl, Maücha, Haogith, Abital, Egla te Hebron en later vinden wij van hem : en David nam meer bijwijven (II Sam. V: 18) en vrouwen van Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen was. Daarbij komen nog zijne eerste vrouw Michal (II SAMüëL VI), die onvruchtbaar bleef, omdat zij David uitlachte, toen hij in een linnen lijfrok uit alle macht springende en huppelende was bij gelegenheid van een verplaatsing der ark en een aantal bijwijven, (I Kron, III : 9) die niet met name genoemd worden. Van Salomo (I Kon. XI: 8) die slechts 700 vrouwen en 300 helpsters had, maken wij in eens een sprong naar het nieuwe testament, waar wij aangaande het huwelijk geen ander voorschrift vinden, dan tegen het plegen van hoererij. (*) Alleen den opzieners der gemeente wordt door Paulus voorgeschreven ééner vrouwe man te zijn» zoodat daaruit duidelijk volgt, dat de andere leden der gemeente er meer vrouwtjes op mochten nahouden. (I Thim. III : 2.) Het woord hoererij wil dan ook blijkbaar niets anders beteekenen dan te intieme omgang met andere gehuwde of publieke vrouwen, die blijkens Salomo's spreuken en Christus' woorden: „die van u zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar" in 't Joodsche rijk nooit ontbroken hebben; terwijl men door echtbreuk niets te verstaan heeft, dan het verlaten van eene der vele vrouwen, die men eenmaal als echtgenoot had aangenomen. — Ik heb bij dit voorbeeld eenigszins langer stil gestaan, (*) Dat God overigens de hoererij niet bijzonder kwalijk nam, kan r.og daaruit blijken, dat in 't geslacht van Christus, drie dames voorkomen, wier geweten op dat punt niet zeer zuiver is: Thamab, Rachab en Bathseba. om daardoor aan te toonen, dat er maatschappelijke deugden zijn, onmisbaar voor de instandhouding der maatschappij, die door 't Christendom niet gepredikt worden. Gaan wij thans over tot het Socialisme en Communisme. Jezus leefde met zijne discipelen van eene gemeenschappelijke beurs, iets dat ons herhaalde malen wordt medegedeeld. Voorts weten wij, hoe hij de volmaaktheid zocht in het weldoen dér armen. Zijne leer kenmerkt ■zich dan ook door de reinste menechenliefde. Onder de apostelen heerschte het denkbeeld, dat Chhistds weldra op de wolken zou verschijnen en allen om zich verzamelen. Zij waren dan ook te Jeruzalem bijeen, (Handel. II : 44) en hadden alle dingen gemeen, en zij verkochten hunne goederen en have en verdeelden ze aan allen, naardat elk van noode had. En toen Ananias en Saphira (Handel. V) hunne have verkochten en slechts een deel daarvan aan de apostelen brachten, liet Petbus hen beiden dood vallen. Wat leeren die voorbeelden anders, dan dat de eerste Christenen Communisten waren P Indien de bijbel nu Gods Woord is, dan is het onze plicht ook Communist te worden, want daarbij lezen wij nog: (Handel, II : 47): Zij prezen God, en hadden genade bij 't gansche volk, en de Heer deed dagelijks toe tot de gemeente, die zalig werden. Het Christendom predikt op verscheidene plaatsen volkomen gelijkheid. Als Jacobüs en Joiiannes om een plaatsje vraagden aan 's Heeren réchter en linkerzijde, (Markus X : 85) eindigde de twist en de ontevredenheid der apostelen met de woorden van Jezus : Gij weet dat degenen, die geacht worden oversten te zijn der volken, heerschappij voeren over hen, en hunne grooten gebruiken macht over hen. Doch alzoo tal 'tonder u niet zijnj maar zoo wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn en zoo wie van u de eerste zal willen worden, die zal aller dienstknecht zijn. Zegt Jacobüs niet: (Jac. II) Want zoo in uwe vergadering kwam een man met eenen gouden ring aan den vinger in eene sierlijke kleeding en er kwam ook een arm man in met eene slechte kleeding en gij dengenen met de sierlijke kleeding zoudt aanzien en den arme onder uwe voetbank zoudt doen zitten, dan zijt gij rechters van kwade overleggingen. Overweldigen u niet de rijken (Jac. II : 6, 7) en trekken zij u niet voor de rechterstoelen? Lasteren zij niet den goeden naam, die over u aangeroepen is? Wat leert de apostel hier ? Is het niet de volkomen gelijkheid van allen ? — Wat Jacobüs schrijft was bruikbaar voor zijne tijdgenooten; ware hetgeen hij schrijft Gods woord, dan moest het ook voor ons van toepassing blijven. En dat is eene onmogelijkheid; immers 't zal toch wel geen betoog behoeven, dat gelijke verdeeling van goederen, gelijke eerbewijzingen onmogelijk zijn? Maar weet ge wat een zegen is van den tegenwoordigen tijd? Dat hij ons leert, dat alle menschen gelijk zijn voor de wet; dat er zonder wettige bepalingen geene vrijheid bestaan kan en de openbare school, het schoonste voortbrengsel onzer eeuw, leert als eerste zedeles, dat men aan de wetten van den staat volkomen gehoorzaamheid verschuldigd is. Degenen, die den bijbel ais Gods Woord beschouwen en als zoodanig een overwicht willen toekennen, komen ten gevolge van hunne leuze „men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen" voortdurend iu verzet tegen maatschappelijke verordeningen, die zij beschouwen als voortkomende uit den booze; zij kunnen gevaarlijk worden voor den staat, zij zijn het meermalen geweest. Waarheen toch moet het den mensch voeren, als ieder op zijn beurt het recht bezit om te beoordeelen, waar de gehoorzaamheid aan God de gehoorzaamheid aan de wetten van den staat verbiedt ? Zouden we niet leven in eene volkomen toestand van regeeringloosheid ? Bovendien strijdt die leer van Petrus met de woorden van Christus : Geef den Keizer wat des Keizers en Gode wat Godes is. Volstrekte gehoorzaamheid aan de wetten van den staat, zooals de openbare school die predikt, is de grondslag eener ordelijke maatschappij. Erkenning van den bijbel als Gods Woord, eerlijk verlangen om naar Gods Woord te leven, en de daarin gegeven voorbeelden op te volgen voert tot veelwijverij, communisme en socialisme; daardoor kan de zoogenaamde Christelijke school gevaarlijk worden voor den staat. XI. De openbare school, zooals haar vrezen gekenmerkt is door art. 23 van de wet van 57 en art. 33 van de wet van Kappeyne is in Nederland de eenige, die door den staat ondersteund kan worden. Wij zijn hier kort. De openbare school predikt de Christelijke leer, zonder dat eenig weldenkend mensch zich daaraan ergeren kan. Zij geeft dus genoeg voor iedereen. Wil men meer hebben, wil men leerstellingen, dan moet het Kerkgenootschap zorgen voor het meerdere. Maar indien het Kerkgenootschap minder ontwikkeling verlangt dan de school geeft ? Indien het moet bonwen op de domheid zijner volgelingen? Dan geldt de meerdere eisch der maatschappij: Ontwikkeling toch voert tot dengdsbetrachting. Bovendien, hoevele soorten van scholen zou de staat wel moeten onderhonden, indien hij aan ieders bijzondere eischen won voldoen ? Nederland telt twintig en meer secten. Moet men in ons Vaderland voor ieder een schooltje hebben, zoowel als men er kerkjes gebouwd heeft ? 't Is immers eene onmogelijkheid ! Een enkel voorbeeld. Men heeft eene Protestantsche gemeente van ± 1000 inwoners. Daarin zijn modernen, liberalen, confessioneelen, afgescheidenen onder 't kruis, enkel afgescheidenen, van Dijkianen en ook uitgeseheidenen. Zeven soorten van gereformeerden om nog te zwijgen van remonstranten, luterschen enz. Welke leer moet nu de onderwijzer op school verkondigen? Maakt hij het den een naar den zin, dan kwetst hij den ander; spreekt hij te veel van Gods liefde, dan klagen de voorstanders van 't hel stooken; spreekt hij voortdurend over de genade, dan komt er een die meent dat het gelooven te veel op den achtergrond treedt; levert hij dan eenige vertoogen over 't gelooven, dan komt een Jacobiet met de vraag naar de goede werken, zeggende '• (Jac II : 24) Ziet gij dan nu, dat een mensch uit de werken gerechtvaardigd wordt en niet alleen uit het geloof? Ge ziet mijne hoorders om iot de volgende stelling over te gaan. XII. De school met den bijbel is niet wenschelijk; zij is intnsschen niet onmogelijk, want ieder, die de begeerde bewijzen van goed gedrag en bekwaamheid kan overleggen, mag eene school oprichten en ze inrichten zoo als hij wil. De heele zaak is dns eene kwestie van geld. Er zijn tal van leiders, die het gemakkelijk te misleiden volkje hebben wijsgemaakt, of hebben willen wijsmaken, dat de school met den bijbel eene onmogelijkheid is geworden. Nog eens, de wet geeft alle vrijheid om zooveel Christelijke scholen op te richten als men wil. Mits men die Hefhebherij zelf betaalt! En nu nog eene eenvoudige opmerking. Tal van predikanten hebben zich aan 't hoofd der klagende gemeente geplaatst, zij hebben der gemeente klaagliederen geleerd. Indien die mannen doordrongen zijn van de waarheid, dat de school zonder bijbel ten verderve voert, dan zijn zij verplicht als dienaren van Christus en van de gemeente — zooals zij zich zoo gaarne noemen — om zelf school te houden, ten. einde de zielen en zieltjes te behouden, die in een poel van ellende gevallen zijn, terwijl zij op den kant staan en om hulp roepen, in plaats van zeiven de redding te beproeven ! Indien de drie heeren Guillaüme, Deunink en se Smidt, evangelisten en predikers, overtuigd zijn, dat de school met den bijbel onmisbaar is voor kinderen, dan dienden zij te studeeren om een akte te krijgen als hoofd- onderwijzer, ten einde de arme zieltjes te redden uit de handen der ongeloovige openbare onderwijzers. Maar 't schijnt hun gemakkelijker te vallen voor eene domme menigte te preêken, dan examens te doen voor eene verstandige commissie. Toch komt het mij vreemd voor, dat menschen, die zich geroepen achten volwassenen te onderwijzen er tegen opzien blijken te geven van het bezit van voldoende kennis, om aan een kind iets te mogen leeren ! Uit een en ander volgt, dal zij, die durven beweren, dat de school met den bijbel eene onmogelijkheid geworden is, het volk misleid hebben. XIII. De beweging, die men maakt om eene school met den bijbel, is niets anders dan eene poging der kerk om de school, die haar ontwassen is, in hare macht terng te krijgen en de wetenschap te knellen in de banden der kerkelijke dogma's. Ik kan hier zeer kort zijn. De wetenschap, zegt men maakt ongeloovig. Ik zal het tegendeel aantoonen: zij maakt geloovig. Veronderstelt, dat gij dagelijks veel goeds van iemand hoort, maar gij hebt nog weinig of niets van hem gezien, — zal dat hooren veel indruk op u maken? Ik betwijfel het. Maar gij leert dien man kennen in zijne werken. Gij ziet, dat hij de armen bezoekt, de bedroefden troost, de lijdenden opbeurt, de behoeftigen ondersteunt, dat hij zonder eenig vertoon, zonder eenigen praal Christus' lessen: „Doet aan anderen, wat gij wilt dat zij u doen" beoefent; gij ziet dat dagelijks; gij zijt getuige van zijne werken .... Blijft gij ook nu nog koel ? — Gij ziet een vlieg, die u op de hand komt en n steekt, en ge slaat ze dood. Ik neem dat doode diertje en breng het onder bet vergrootglas en ik laat u die wiekjes zien van het fijnste weefsel, schitterend als diamant, met duizenden en duizenden donkere aartjes doorweven; ik laat u dat oogje zien uit geslepen vakjes bestaande, die allen volkomen zeshoekig aan elkander sluiten ten getale van eenige duizenden ; wij zien dat snuitje, 't welk het diertje eene oorzaak was van sterven .... maar genoeg. Eén blik, één enkelen blik op die groote volmaaktheid in datgene, wat gewonen menschen verborgen blijft, en onwillekeurig richt ge uw blik ten hemel om vol dankbaarheid van den volmaakten God te getuigen: „Heer! hoe groot zijn uwe werken!" Wie zou nu dien God meer vereeren, meer eerbiedigen, hij, die zijne werken nauwelijks gadeslaat, of degene, die de bestudeering dier werken tot eene levenstaak heeft gemaakt ? Maar hoe meer men dan ook Gods werken bestudeert, hoe meer men God leert kennen, hoe meer men inziet, dat priesters en theologanten den eenigen volmaakten God zóó gewikkeld hebben in dogma's, dat men Hem niet meer kennen kan. Daarom staat de wetenschappelijke man op tegen de machthebbenden in de kerk en zegt hun openlijk, dat zij God onkenbaar hebben gemaakt; maar daarom is ook de kerk vertoornd op die mannen des lichts en om indruk op de onontwikkelde menigte te maken, voor wie de wetenschap een gesloten boek is, zeggen zij: die man is een godloochenaar. Hoe dikwijls hebben zij mij zulks niet naar het hoofd geslingerd P Hoe onophoudelijk wordt het niet herhaald : die man gelooft aan niets, hij is een anti-christ! Hoorders en Boorderessen, als in zijne heilige tegenwoordigheid verklaar ik u, dat ik geloof, van harte geloof in den eenigen volmaakten God, dien ik heden gepredikt heb, en omdat ik in Bent geloof, verwerp ik de leugens van alle kerkelijke leerstellingen! Zij vervolgen mij met hun laster ! Zij zonden nog andere middelen gebruiken, als zij maar in hunne macht waren. Wat heeft de geschiedenis geleerd? Boeddha, predikte eene zuivere leer, waardoor de Brahmaansche priesters in al hunne ellendige bedriegerijen werden tentoongesteld. Men heeft hem vervolgd ; zijne leer is gebleven, maar in den loop der eeuwen vervalscht en de reinheid daarvan bijna geheel verduisterd. Soceates onderwees de onsterflijkheid der ziel; de priesters hebben hem beschuldigd, dat hij de zeden van 't volk bedierf, en ten slotte hebben zij hem den giftbeker doen drinken. Cheistds sprak het Wee uit over schriftgeleerden en farizeën en zij zeiden, dat hij van den duivel bezeten was; de priesters hebben het volk tegen hem opgehitst en men heeft hem aan het kruishout geslagen! Ben ik meerder dan mijn meester? Is het voor mij geen titel van roem — zoo er van roemen sprake mag zijn — dat men mij vervolgt, scheldt, lastert, omdat ik niet geaarzeld heb te strijden tegen hen, die zijne leer verminkt, verduisterd, onkenbaar gemaakt hebben door menschelijke, vaak God-onteerende bijvoegsels ? De kerk heeft ten allen tijde geheerscht en nog wil ze heerschen. Van daar de strijd op leven en dood tegen allen, die zich tegen die onrechtvaardige heerschappij willen verzetten en reeds verzet hebben. Maar wij gaan vooruit! De wetenschap heeft haar fakkel ontstoken en helder verlicht deze bet aardrijk. Meer en meer dringen die stralen door in de harten en hoofden der menschenkinderen, en meer en meer treedt de liefde voor de reine leer van Christus en de eerbied voor den volmaakten God op den voorgrond. Waarde Hoorderessen en Hoorders ! Ik ben aan 't einde van mijne taak. Ik heb, gedrongen door mijne onwrikbare overtuiging, den strijd gestreden, den vaak Uiteren en moeilijken strijd voor de waarheid. Ben ik te kort geschoten, ik vraag om eene welwillende, doch niet om eene vergoelijkende beoordeeling. Maar, mocht ik ondanks vele tekortkomingen, er in geslaagd zijn u te overtuigen, dat de door my ingeslagen weg voert tot de liefde van God met het geheele hart, maar tevens met het geheele verstand .... O, ik bid u, helpt mij dan dien strijd medestrijden ! Afgeschud alle lauwheid, alle onverschilligheid, alle menschenvrees ! Opdat eenmaal van ons allen getuigd moge worden: Gaat in, Gij wakkere strijders voor de eere Gods; gaat in, in de vreugde uWs HeeB^(fraGijTïe%l den goeden strijd gestreden; hier wacht Uyoe^rone oe/^Mfwinning ! Dat geve God! f/*5 , \\ y O O U. I T ! WEEKBLAD VOOR SCHOOL EN HUIS. Hoofdopsteller: 6. A. VORSTEMAN VAN OIJEN. Verschijnt iederen wrydag. N|s Nederland ' 1,50 per half jaar; voor België f 1,75, vrachtvrij aer post. Vaste medewerkers deH.H.: I. BREVÉE, P. H. DEWALD, J. H. GERAETS, J. v. d. HOUT J..V. R MOLL J. Th. OOSTERMAN, A. W. STELLWAGEN, Dr. P. A.'VAN TOORENBURG, H. J. WANSINK e. a. Men abonneert zich bij alle boekhandelaars, postdirecteurs en bij den uitgever te Zwolle C. J. VORSTERMAN VAN OIJEN. JU s. Zij, die deze brochure bespreken, worden verzocht de*, schrijver een ex. te zenden van het Dag-, Week- ■ Maandblad, waarin die bespreking voorkomt. G. A. V. v. O. WEEEBLAD VOOR SCHOOL EN HUIS. Hoofdopsteller: 6. A. VORSTERMAN VAN OIJEN. Verschijnt iederen Vrijdag. Prijs voor Nederland f 1,50 per half jaar; voor België f 1,75, vrachtvnj per post. Vaste medewerkers deH.H.: I. BREVÉE, P. H. DEWALD, J. H. GERAETS, J. v. r, HOUT J. D. R MOLL J. Th. OOSTERMAM, A. W. STELLWAGEN, Dr. P. A.'VAN TOORENBURG, H. J. WANSINK e. a. Men abonneert zich bij alle boekhandelaars, postdirecteurs en bij den uitgever te Zwolle C. J. VORSTERMAN VAN OIJEN.