EEN OUDERLOOS EN NAAMLOOS KIND. DOOR W. VAN DEN BERGH. Is het de schuld der inwendige zending, dat zij zoo geheel buiten kerkelijk verband staat, of ligt die schuld ook bij de Kerk en hare geordende ambten, die er zich al te weinig aan lieten gelegen liggen ? Zal deze eenmaal, als moeder de inwendige zending, tot hiertoe te stiefmoederlijk bedeeld, adopteeren, laat zij haar dan eerst door vertrouwelijken omgang en met hartelijke liefde bejegenen; van haar aard en karakter kennis nemen; onderzoeken, of zij , ofschoon thans nog onderloos, zelfs zonder vasten naam, eenmaal als kind aangenomen , ook den oudernaam mag dragen. Moge die tijd nog eenmaal komen, evenwel niet in naam maar inderdaad een dergelijke betrekking bestaan ; niet kunstmatig maar geworden; niet gedwongen, maar vrijwillig. Houde èn moeder èn dochter die toekomst in gedachte! L. Heldring, (Bomvsteenen. I p. 28.) Voor de vergadering van Redactie en Medewerkers der „Bouwsteenen", 9 Febr. 1883 gehouden, was op de Agenda bovenaan geplaatst de bespreking van Stellingen over eene „Opleidingsschool van arbeiders der Inwendige Zending", te verdedigen door Dr. L. Heldring. De eerste dier stellingen luidde: „De inwendige zending kan niet bestaan zonder arbeiders, die haar als levenstaak opvatten." Gelijk te verwachten was, onderscheidde zich de verdediging dier stellingen ook nu weder door groote zaakkennis, helderheid en practischen blik, gelijk wij van den Redacteur van dit Tijdschrift gewoon zijn*" Haar pok afgescheiden daarvan, was liet onderwerp wèl de overweging waard. Welk deskundige toch ontkent, dat op het gebied der „Binneulandsche Zending" (deze uitdrukking schijnt mij in elk ge^füister dan die van „Inwendige Zending") de geschikte personen, daar, waar zij het meest noodig zijn, ontbreken? „Evangelisten" in den engeren zin des woords zijn er wellicht niet te weinig. Maar „arbeiders" en „arbeidsters" in weeshuizen, gestichten voor ouden van dagen, gevangenissen, tot ziekenverpleging en verzorging van verwaarloosden en gevallenen, personeel voor de verschillende soorten van Te Huizen en de zóó noodige Christelijke gestichten voor blinden, doofstommen, idioten en epileptici, krankzinnigen enz.! Waar zijn zij, die dergelijken arbeid in des Heeren Naam begeeren, en onder dezen waar degenen, die geschikt zijn? Zal met deze vraag niet allereerst geantwoord moeten worden op de circulaire-Van Andel c. s., welke het „tot stand komen" bepleit van „inrichtingen, waarin die ongelukkigen onder de verpleging der ware christelijke liefde verkeeren"? Is niet aan eene school tot opleiding van personeel, voor dergelijke inrichtingen bestemd, grootelijks behoefte? Moest niet de saamgekomene vergadering van Redactie en Medewerkers der Bouwsteenen in de eerste plaats daarvoor de grondslagen aangeven, het initiatief, zoo mogelijk, nemen ? De laatste vraag alleen meende ik niet toestemmend te mogen beantwoorden, of liever, ik achtte haar onafscheidelijk van eene andere, wier juiste beantwoording van groot belang schijnt te zijn voor eiken stap, dien wij verder doen op het gebied der Binnenlandsche Zending. Ik meende die vraag het best te stellen door een amendement op genoemde stelling voor te dragen, luidend: „Deinwendige zending kan niet bestaan zonder gemeenten, die haar als levenstaak opvatten", waarbij ik onder „gemeente" de „in kerkelijk verband georganiseerde plaatselijke gemeente" bedoelde. De aanwezige medewerkers van dit Tijdschrift vereenigden zich met dit amendement en een enkele meende zelfs, dat er eigenlijk van geen principieel verschil tusschen den geachten en deskundigen verdediger en mij sprake kon zijn. Toch bleek bij de verdere beraadslaging, dat dit amendement niet slechts op de volgende stellingen ingrijpend werkte, maar ook juist het belangrijke vraagstuk over het verband tusschen de beide genoemde instellingen: „Kerk" en „Inwendige Zending" niet minder nadere toelichting en onderlinge bespreking vereischte dan de nu aan de orde gestelde „Evangelistenschool". Tengevolge daarvan werd mij verzocht, voor dit Tijdschrift mijne denkbeelden over het genoemde punt nader uit te werken en daardoor de gedachten ook van anderen uit te lokken. Schoorvoetend beloofde ik te doen wat ik kon, overtuigd van de moeielijkheid om vooral in'den tegenveoordigen tijd de juiste formuleering te vinden. Men zoeke dan ook in dit opstel minder wat men van mij wenschte dan wel de inleiding tot hetgeen eerst later na rijper studie ook van historischen en kerkrechtelijken aard volgen kan. Niettemin werd ik ook onder het terugkeeren van bedoelde vergadering steeds meer overtuigd van de noodzakelijkheid het bedoelde punt in dit Tijdschrift aan de orde te stellen. Allereerst het karakter en doel van dit Tijdschrift moeten daartoe dringen. Twee jaargangen liggen thans voor ons. Vragen wij nu wat de inhoud ons geeft, dan vinden wij aan de eene zijde verschillende opstellen, waarin hoofdzakelijk verslag wordt gegeven van gestichten, instellingen en vereenigingen van Binnenlandsche Zending of een- enkel onderwerp (Arbeiderskwestie, Zondagsheiliging) in verband tot een speciaal punt behandeld en biografieën van bekende philantropen. Van de andere zijde, behalve het opstel van den Redacteur, waaruit het motto, hierboven geplaatst, genomen is, slechts een paar opstellen of liever toespraken, die de meer theoretische zijde van het vraagstuk behandelen. Alleen het zoo uitnemend opstel van Dr. Merens (de Diakones, BijbelschHistorisch- Statistische studie) vereenigt beide zijden. Verre van mij het gewicht dier eerste reeks van opstellen te miskennen. Integendeel, zij behooren zeker bovenal in dit Tijdschrift te huis; ja, om voorslagen te doen betreffende de grondlijnen en inrichting der Binnenlandsche Zending, moet men allereerst weten, hoe het werk, door haar beoogd, thans geschiedt, welke toestanden zij aan het licht bracht en ook bovenal, hoe het vroeger, schoon onder anderen naam, werd beoefend. Toch ligt de roeping van dit Tijdschrift en bepaaldelijk ook van eene vergadering der medewerkers hooger. Immers ook in het belang der bestaande inrichtingen, vereenigingen enz. is het zeer noodig te weten, of de weg, waarop wij ons bevinden de ware is, welke klippen moeten vermeden worden, of wat nog aan ons streven ontbreekt. Sedert bedoelde vergadering gehouden werd, verschenen er nu juist twee geschriften, die theoretisch én eene circulaire, die practisch deze vragen aan de orde stellen. Die geschriften zijn vooreerst de redevoering door Dr. Ph. J. Hoedemaker, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, gehouden over „de herleving der Gereformeerde beginselen in bare beteekenis voor de kerk, de prediking, de kathecbese, het diakonaat en de zending" en vervolgens het „Tractaat van de reformatie der Kerken", door Dr. A. Kuyper, waarin de voor „Binnenlandsche Zending" belangrijke §§ voorkomen: „Van de deformatie in het werk der liefde en der barmhartigheden" en „wat de diakenen in de kerken Christi te doen hebben". En nu onlangs verscheen de daareven genoemde circulaire door Predikanten en leden der Chr. Geref. Kerk onderteekend, waarin voorziening in de „behoefte aan gelegenheid tot christelijke verpleging van krankzinnigen, blinden, doofstommen, en andere dergelijke lijders in het midden der gemeente" aan de orde gesteld wordt, maar daarmede ook tevens middellijk de vraag: welk zal het verband zijn tusschen deze ,verpleging" en diakonie en gemeente? Ook dit drietal levensteekenen op het gebied der Binnenlandsche Zending deden mij aan de voortzetting denken van dit opstel reeds eenige maanden geleden begonnen, omdat het nu wellicht ons reeds een stap verder zal brengen, wanneer in dit Tijdschrift de voorslagen, daar even bedoeld, onder onze aandacht gebracht worden. Wanneer wij de tegenwoordige verhouding van den arbeid der „Binnenlandsche Zending" tot de Kerk gadeslaan, zooals zij op vele plaatsen bestaat, dan schijnt zij mij soms toe wel wat te gelijken op een huisgezin, waarin door een samenloop van omstandigheden, hoofdzakelijk echter door eigen schuld, de vader ziek is geworden, zoodat hij noch voldoende in het onderhoud van zijn gezin kan voorzien, noch in alle opzichten voor de opvoeding zijner kinderen kan zorgdragen. Medelijdende buren vernemen dit en treden gevraagd of ongezocht de woning binnen, zien de voeding en opvoeding voor menigerlei verbetering vatbaar en tijgen aan het werk. Uit liefde niet slechts voor de kinderen, maar ook tot hulp van den vader worden nu huis en huisgezin geheel ingericht naar het goedvinden van eene commissie door de vVereeniging der mededelijdende huren" benoemd. — En inderdaad, het schijnt niet anders of deze strekt tot veelzijdigen zegen; ja, achter den rug des huisvaders wordt de opmerking gemaakt, dat de kinderen tegenwoordig gezonder er uitzien dan vroeger, knapper gekleed gaan, trouwer de Zondagsschool bezoeken, ja in het algemeen beter worden gevoed en „opgebracht" dan vroeger. — Slechts over ééne zaak klagen de leden der vereeniging, die door contributiën en onderlinge collecten toch zooveel moeite doen, ja, opzettelijk enkelen hunner, bij beurten, in het huis doen wonen, om alles wèl te regeeren: dat de huisvader zelf zoo weinig erkentelijk is voor al hunne zorgen, juist naarmate zij steeds meer alle zorg en leiding hem, immers uit medelijden, ontnemen. Aanvankelijk, ja, zag hij den onderstand en hulp gaarne verstrekt, maar instinctmatig gevoelde hij, dat ook deze „barmhartigheid" wel eens „wreed" kon zijn. En zie, wat geschiedt ? terwijl het huisgezin zoo uitnemend wordt verzorgd, wordt de steeds ziekelijke huisvader aan zijn lot overgelaten; geen geneesheer wordt gehaald, geene geneesmiddelen aangewend; slechts meent men uit bezorgdheid geen enkelen arbeid hem te mogen toevertrouwen en slaapt hij steeds rustiger in op ledigheid, des duivels oorkussen; aan herstel van zijn gestel wordt gewanhoopt; elke ingrijpende maatregel zou immers slechts den dood verhaasten van hem, — dien men „liefheeft". Alzoo teert hij weg; en terwijl dit geschiedt, blijkt het, dat de kinderen, allengs geheel ontwend aan vaderlijke zorg, opvoeding, ja zelfs aan zijn blik, zich zeer los van hem beginnen te gevoelen, eerbiedshalve hem nog soms groeten, gemakshalve zich naar hem noemen, maar gansch niet meer naar huis verlangen, indien zij bij een der medelijdende buren eenigen tijd zijn opgenomen. Deze buren zeiven wenschen in het belang niet slechts van den zieke, maar ook van de kinderen, dat hij „niet lang meer zal behoeven te lijden." Immers voor onderhoud en opvoeding deugt hij toch niet meer en op dit oogenblik is zijne aanwezigheid slechts een hinderpaal voor het geheele beheer in dat huis, terwijl men nu welstaanshalve nog moet erkennen, dat eigenlijk hij het hoofd des gezins is.... Ware hij gestorven, dan konde het huis voor afbraak verkocht en in plaats daarvan een nieuw gesticht voor de „weezen" worden opgericht, waarheen dan tevens uit andere in dergelijke omstandigheden verkeerende gezinnen de kinderen konden worden overgebracht, zonder dat men zich verder om de respectievelijke ouders behoefde te bekommeren, dan in den weg van aanklacht, — dat zij de kinderen zoo verwaarloosd hadden! Acht men deze vergelijking in geen enkel opzicht ook maar op eenigen arbeid der „Binnenlandsche Zending" toepasselijk, verneem dan uit de slotsom van Dr. Heldrings dissertatie: „Inwendige Zending en Gemeente" (blz. 181) deze diagnose: „De kerk eindelijk dat eeuwenoude, maar in veler oog wrakke gebouw, mist levensvatbaarheid. Zij staat daar te midden van de maatschappij en mist de kracht om als de zuurdeeg de maten meels te doortrekken. In zichzelve verdeeld en verbrokkeld was zij machteloos de verstoorde eenheid te herstellen. Noemden wij de inwendige zending een verblijdend verschijnsel, al zocht zij haar middenpunt niet in de kerk en al draagt zij oppervlakkig het karakter van de ontbinding der kerk te zullen bespoedigen, de tijd zal aanwijzen of de nieuwe levensvorm waarin zij optreedt aan de kerk den genadeslag zal geven, of voor haar een nieuwe levenskiem zal zijn, die tot haar herstel zal bijdragen. Voor kerkherstel zal altijd de sleutel moeten gezocht worden bij de gemeente en voor gemeenteherstel is de inwendige zending het krachtigst hulpmiddeb" Welnu, ik vrees dat de „inwendige zending", gelijk zij thans bestaat, inderdaad druk bezig is, zij het onbewust, de ontbinding der kerk te bespoedigen en haar den genadeslag voor te bereiden, al is het evenzeer waar, dat het „Kerkherstel" veel nauwer met het vraagstuk der „inwendige zending" samenhangt, dan dikwijls vermoed wordt. Laat mij tot bewijs van dit tweetal stellingen allereerst herinneren aan de oorzaken, die tot de bestaande kerkelijke ellende moeten hebben geleid, waarbij ik niet slechts het oog heb op de ketterijen, die in menige plaatselijke kerk welig en ongehinderd zich verbreiden, de schaarschheid aan waarachtige bekeering en het lage peil van geestelijk leven, maar evenzeer op de scheiding tusschen zonen van hetzelfde huis, welke immers van weerszijden tot zelfonderzoek en verootmoediging moet drijven; ja ook heb ik het oog op het voor alle kinderen Gods in Nederland smartelijk en beschuldigend feit, dat de kerken, waarin zij verkeeren, als door een Babel van Boomsch bijgeloof en openbaar ongeloof omringd zijn, terwijl zij zeiven maar al te weinig invloed op die omgeving uitoefenen. Gaan wij nu na, wat de oorzaken van dergelijken toestand tijdens het bestaan der schaduwkerk van Israël was, dan zou men kortelijk kunnen antwoorden: afgoderij en onbarmhartigheid, en dus zonden tegen de le en 2e tafel der wet. Men leze daartoe eerst de bizondere wetten in Exodus 21, 22, 23 enz. en daarna de boetpredikatie in Jesaja 58 : 1—10, Jeremia 5 : 19—31, Micha 6 : 10—16, Zacharia 7 : 9—14, Maleachi 3 : 5—10 en evenzoo in het Nieuwe Testament Mattheus 23 en Lukas 11 : 39—52. Dat nu onze vaderen en wij zondigden tegen de le tafel der wet, wordt menigmaal erkend en in zooverre bedacht, dat eerst na het „heiligen van den Naam des Heeren" de „komst van Zijn koninkrijk" verwacht mag worden en alzoo weder de oude beproefde grondslag der Waarheid naar de Schrift, in onze Formulieren van Eenigheid nedergelegd, waarop onze martelaars hun. bloed hebben gestort, moet beleden, gepredikt en bovendien beleefd worden, zal de doodigheid voor leven, de verwarring voor orde, de scheiding voor eenheid en bet ons allen omringend Babel voor de .maten meels van de zuurdeeg doortrokken" plaats maken. Te weinig wordt echter dikwijls bedacht, dat de praktijk der barmhartigheid van wege de gemeente in al hare deelen en geledingen, maar ook van wege de in haar gestelde ambten evenzeer daarmede gepaard moet gaan, zal er op het pogen tot kerkherstel zegen rusten. Dr. A. Kuyper zeide reeds eenige jaren geleden met het oog op de „Arbeiderskwestie", welke thans ook breeder en dreigender verhoadingen aanneemt en ook in ons Tijdschrift het vorig jaar (blz. 1) aangeroerd werd, het volgende: „Elke levensvraag toch, en bovenal het „vraagstuk van den arbeider''', ontstaat door een nood, een ellende, een jammer, en is dus een vragen naar den genezenden balsem voor een pijnlijke wonde van ons menschelijk leven. Hoe wil men zich dan een kerk van Christus denken, zonder hart voor zulk een lijden en zonder den innerlijken drang, om haar Heiland, dien ze aanbidt, ook hier in de majesteit zijner reddende, heilaanbrengende liefde te doen schitteren? Of is niet juist de lijdende menschheid het haar aangewezen arbeidsveld, en zijn niet de „kleinen der aarde" haar bij uitnemendheid toebetronwd, opdat ze de kracht har er vertroosting, de kracht van haar levensbeginsel, den zegen van geheel haar verschijning, vooral aan dezulken betoonen zou ? Daarom kan het niet goed voor God zijn. dat de Kerk van Christus zich ook ten onzent zoo willoos aan de behandeling van dit vraagstuk heeft gespeend. Niet alsof we ook maar het geringste wilden afdingen, op wat Heldring en zijn volgelingen tot stand brachten. Maar toch men zal gereedelnk erkennen: het helpen, waar de nood reeds is uitgebroken, het strijden tegen een geïsoleerd maatschappelijk kwaad, het redden van den enkele is nog iets anders, dan een aanvatten met heilige bezieling des geloofs van het maatschappelijk vraagstuk zelf. En bovendien, wat enkelen deden, spreekt immers de Kerk in haar geheel genomen niet vrij" '). Schrijf in plaats van het „vraagstuk van den arbeider", dat van 1) -De Arbeiderskwestie en de Kerk", een woord over het sociale Vraagstuk, ingeleid door Dr. A. Kuyper. blz. TH (Amsterdam, B. van der Land 1871). den dienstbode, arme, wees, kranke, verwaarloosde, gevallene, gevangene, militair, blinde, doofstomme, idioot, krankzinnige, dronkaard enz. en dit uitnemend woord behoudt zijne beteekenis voor elke Vereeniging, gesticht, inrichting tegenover elke plaatselijke kerk in ons vaderland. Ja, ook uit het Buitenland en bepaaldelijk Frankrijk kwam nog onlangs in „le Signdl" een stem tot ons, vertolkt op blz. 290 van den vorigen jaargang van dit tijdschrift, welke „de philanthropie in de kerk" of nog liever „de philantropie der kerk" als levensvoorwaarde van haar bestaan voorspelde. Merkwaardig is het dan ook, dat, om tot Nederland ons te bepalen, de dorst naar de Waarheid, het ontwaken van geestelijk leven, de samenbinding der geloovigen steeds gepaard ging met de praktijk der barmhartigheid. Het Réveil strekt ten bewijze. Immers de „Vereeniging van Christelijke Vrienden", de Nederlandschetak van het Réveil, was de moeder niet slechts der „Vereeniging, Christelijke Stemmen", maar van een tal van stichtingen tevens, die in dat Tijdschrift haar orgaan vonden. Ja, door Heldring werd daarenboven uitnemend ingezien, dat om doeltreffend te arbeiden, hij eenerzijds eer de wortelen van de ellenden, waarmede hij in aanraking kwam moest aantasten, dan slechts de vruchten afhouwen, de oorzaken der ziekten nog meer bestrijden dan de zieken verplegen; ter andere zijde niet alleen te Zetten centraalgestichten tot opneming van ongelukkigen en kweeking van verzorgers oprichten, maar juist aller wege de Christenen en Christinnen aan het werk zetten, niet slechts om geld te verzamelen en in kransjes voor zijne stichting te arbeiden, hoogstens de ongelukkigen op te sporen en toe te zenden, maar zeiven in eigen kring en met eigen, hand te arbeiden door Christus in de kracht des Heiligen Geestes tot erbarming over arme, wees, verwaarloosde, gevallene. Ziedaar de gedeeltelijke verklaring van de kracht, aanvankelijk door het Réveil uitgeoefend, van den zegen, die op zijn optreden scheen te rusten. Leven en leer, ziel en lichaam, de liefde tot den naaste niet minder dan Gods eere waren den Christelijken vrienden ter behartiging dierbaar. Intusschen ook op het gebied der Binnenlandsche Zending treedt allengs in onze dagen de schaduwzijde van het Réveil aan den dag. Zoowel het ontwakend geloofsleven als het allengs ontgonnen terrein der Zending droeg een onkerkelijk karakter. Wat daarmede bedoeld wordt, blijkt duidelijk uit deze zinsnede vanDr. Heldring's dissertatie (blz. 11): „Het werk der inwendige zending, wel is waar in 't leven geroepen door leden der gemeente, staat nü evenwel, van haar afgescheiden, noch met de georganiseerde gemeente, noch met het georganiseerd Kerkgenootschap in eenig verband, dan alleen, dat zij, die de inwendige Zending in 't leven riepen en voor haar arbeiden, leden der gemeente of van het Kerkgenootschap zijn en zich er slechts mede vereenigd gevoelen door het christelijk godsdienstig beginsel dat hun gemeenschappelijk eigendom is," — Welke droevige gevolgen dit onkerkelijk karakter op het gebied der wederoplevende belijdenis had, wordt in onze dagen steeds duidelijker. De bekende Wormser had er trouwens ernstig genoeg tegen gewaarschuwd. Het zou echter buiten het bestek van dit opstel en het doel van dit Tijdschrift vallen hierop verder in te gaan. Ik bepaal mij dus slechts tot de gevolgen, die het genoemd karakter der Binnenlandsche Zending voor haar zelve en voor de Kerk had. Gelijk op het gebied der belijdenis zoo ook op dat der praktijk konden die nadeelen langen tijd verborgen blijven. De toestand, waarin het Réveil en hare dochter, de Zending, de bestaande gemeenten en diakónieën vond, was gedeeltelijk zóó droevig, dat elk levensteeken allicht met blijdschap begroet en als verbetering beschouwd werd. Er lag zooveel veld braak en de arbeiders waren zoo weinigen, dat men aanvankelijk zich niet zoozeer bekommerde over de wijze, waarop te werk werd gegaan, indien het slechts „in het geloof' geschiedde en de „resultaten" zichtbaar werden. En inderdaad de uitkomst overtrof veler verwachting, ja ook nu nog schijnt het, alsof juist in het onkerkelijk karakter, dat tal van stichtingen en inrichtingen dragen, de verklaring van haren bloei gelegen is Daarenboven waren er verschillende redenen, welke het zelfstandig karakter, waarin de Binnenlandsche Zending optrad en ook tegenwoordig nog optreedt, zoo niet wettigen dan toch verontschuldigen. Dr. Heldring noemt er in zijne Dissertatie (blz. 125-134) vier: lo. de strooming van het godsdienstig leven, die aan de „inwendige zending" het leven schonk, ontwikkelde zich buiten de kerk m. a. w. het onkerkelijk karakter van het Réveil, 2o. de belangstelling voor ^uitwendige zending,"" die reeds buiten kerkelijk verband stond, riep ook de „inwendige" zending te voorschijn, welke daardoor evenzeer zelfstandig optrad; 3o. de „inwendige zending" opende wegen, die in het kader der kerk geen plaats konden vinden, ook door gemis of ongenoegzame ontwikkeling der vereischte ambten; 4o. bet verschil der richtingen eindelijk in de kerk dreef de „inwendige zending" tot zelfstandig optreden. Ziedaar in de beide laatste redenen de schuld bij de „kerk," in de beide eersten bij de optredende „binnenlandsche zending" gezocht; of, om op de straks genoemde parabel terug te komen, de verwaarloozing van het gezin was oorspronkelijk in hoofdzaak de schuld des huisvaders en tevens was het aanbrengen van hulp van buiten af alleszins begrijpelijk. Alleen kwam die hulp niet tijdig genoeg of liever werd niet op de juiste plaats allereerst aangewend. Ware men toch reeds vroeger waarschuwend en later verzorgend opgetreden tegenover den huisvader, veel ellende ware voorkomen, tal van latere maatregelen overbodig geworden. En zoo ook, hadden de mannen van het Réveil meer gevoeld, hoe door de schuld van henzelven en hunne vaderen de „Kerk" aldus krank, werkeloos, versteend was en ware de doorbreking des Heiligen Geestes in de dorre doodsbeenderen of ook de beweging in de bijna verstijfde ledematen en de hanteering der verroeste werktuigen — ontwikkeling der ambten en toepassing der sleutelmacht — van den Heere afgesmeekt, de Christelijke philanthropie ware wellicht thans niet als vondeling opgenomen, groot gebracht en „ouderloos, zelfs zonder vasten naam" in menig opzicht beklagenswaard. Maar welke zijn toch de nadeelen aan den tegenwoordigen toestand der binnenlandsche zending verbonden? vraagt reeds misschien menig ongeduldig lezer of lezeres, contribuant, bestuurslid, zoo niet zelfs arbeider of arbeidster van een der vele Christelijke vereenigingen, stichtingen of inrichtingen. Laat mij, alvorens tot beantwoording van deze vraag over te gaan, nog opmerken, dat bedoelde nadeelen vooreerst ten deele zoowel de buiten- als binnenlandsche zending aankleven, vervolgens niet allen aan elk der onderscheiden takken der laatste werkzaamheid zijn te bespeuren, eindelijk slechts gedeeltelijk alleen gevolgen zijn van het zoogenoemd zelfstandig optreden der zending tegenover de gemeente. Wél is dit laatste het geval bij het eerste euvel dat wij op het gebied der binnenlandsche zending waarnemen: de wijze," waarop men het geld tracht te verkrijgen en de ontvangsten bekend maakt. Het kan vreemd schijnen, dat juist dit punt vooraan wordt geplaatst, zelfs reeds dat het in aanmerking komt; en toch geldt het ook hier, dat het juist de „kleine vossen zijn, die de wijngaarden verderven", de „kleine zonden", die juist, omdat ze onopgemerkt of onbesproken voorbijgaan, het gevaarlijkst voor den zondaar, gruwelijk voor den Heere zijn. „Die getrouw is in het minste, die is ook in het groote getrouw; en die in 't minste onrechtvaardig is, die is ook in 't groote onrechtvaardig." (Luk. 16 : 10). Vandaar dat juist hetgeen als het minste dikwijls wordt geacht: hoeveel, welk en op welke wijze het geld verkregen wordt ? als toetssteen en maatstaf van het wezen ook der zending genomen moet worden. „Hoeveel geld ?•" — maar is dat niet juist onze eere, roept ge uit, dat er zóóveel gegeven wordt. Kwam niet in enkele weken na Steenbeeks brand het benoodigde saam; zijn er geen gestichten, die in enkele maanden duizenden ontvingen, ja de gezamenlijke ontvangst van de stichting af bij millioenen bijkans gaan berekenen en is dit laatste ook niet het geval bij de Scholen met den Bijbel? Laat mij tot antwoord en tot verootmoediging tevens vooreerst dit citaat uit de bekende Standaard-artikelen over het „Geven" herinneren: „Men geeft er hoog van op, dat Van 't Lindenhout voor zijn weezen, van Dijk voor zijn stichtingen en Pierson voor zijn asyl Steenbeek schatten gouds wisten saam te brengen; maar men vergeet, dat met één kermis in een onzer groote steden, in één enkele week, driemaal zooveel weggaat als deze stichtingen der christelijke liefde in een geheel jaar verzamelen konden." Maar ook al blijft men turen op die cijfers, voor die stichtingen saamgebracht, zonder ze met andere cijfers te vergelijken, dan nog klinkt uit de Schrift waarschuwend in de ooren, dat niet op het „Geteld, Geteld", maar op het „Gewogen", volgde: „Te licht gevonden." Welnu, de weegschaal, waarop de Schrift uwe gaven schat, heeft tot randschriften: „Als gij aalmoes doet, zoo laat uwe rechterhand niet weten wat uwe linkerhand doet, opdat uwe aalmoes in het verborgen zij; — laat voor u niet trompetten; — als een zegen en niet als eene vrekheid; — niet uit droefheid of uit nooddwang; want God heeft eenen blijmoedigen gever lief; — de halve stuiver der weduwe meer dan de gansche inhoud der schatkist!" Type der beste wijze van collecteeren, hoe ook thans door velen geminacht en door nieuwere uitvindingen in de schaduw gesteld, blijft dan ook — het kerkezakje. Verbetering was het ten minste in geestelijken zin zeker niet, al strekte het wel tot vermeerdering van opbrengst, toen de — schaalcollecte werd ingevoerd. Ja, men zoude kunnen zeggen, dat hiermede het bankroet der christelijke weldadigheid werd aangeslagen. Nu niet langer in het verborgen maar in het openbaar gegeven; gespeculeerd niet op de hoogste drijfveer: om Gods wil, maar op de lagere: menschenvrees, eerzucht, nooddwang; het koperen muntstuk van den arme, waaraan wellicht gebed kleefde, haastelijk in den buidel geworpen, het zilver-, goudpapierengeld daarentegen u in de oogen schitterend, ter — navolging prikkelend! Niet hoe het, — maar hoeveel er kwam, was immers hoofdzaak, en inderdaad de uitvinder der schaalcollecten oogstte bewondering bij diakonieën van alle gezindten, van de Israëlietische tot de Chr. Gereformeerde toe. Alzoo het euvel ontstond reeds in de kerk, was een gevolg van gebrek aan ofiervaardigheid bij de gemeenten; maar moest, helaas! op schromelijke wijze toenemen, toen de Binnenlandsche Zending optrad, die, zonder vaste fondsen, zonder geregelde of aanzienlijke collecten meestal, allerlei wegen insloeg, om de noodige middelen tot stichting, daarna tot onderhoud, eindelijk helaas nog tot dekking van het telkens terugkeerend tekort te vinden. En waarlijk, men was vindingrijk; kieskeurig zeker minder omtrent de gezindheid waarmede, de bron waaruit gegeven werd. Vooreerst kwamen in plaats van de zwijgende kerkbus de sprekende inschrijvingslijsten; maatstaf bleef niet, dat „een iegelijk doe, gelijk hij in zijn hart voorneemt", maar werd zoo licht wat een ander deed, of waarmede tegenover een ander men kon schitteren; en ziedaar hoe tevens het uittrompetten van giften en gevers aanving, met voor velen verstaanbare initialen of zelfs volledige namen in jaar ot maandbericht; straks niet langer slechts „in de synagogen en op de straten" uwer eigene stad gelijk oudtijds (Matth. 6 : 2), maar door stad en lande heen in couranten, zoodat het een uitbazuinen werd! Men zou zelfs kunnen vragen, waarom deze kostbare en omslachtige wijze van publiceeren noodig is. Onlangs ontving ik een verslag van eene der moeielijkste maar tevens ook daarom juist aantrekkelijkste takken der binnenlandsche Zending, van een fabriekschool, en ziedaar ten minste de namen der contribuanten, zonder het bedrag hunner contributie vermeld, maar andere verslagen zijn er, waarin ge niet slechts van anonyme gevers (dit is nog begrijpelijk) maar met namen of initialen stuivers en centen vermeldt vindt. Waarom dit uittrompetten ? Ter verantwoording aan het publiek; maar ziedaar ook juist, waarom dit euvel als woekerplant, helaas! aan de Binnenl. Zending moest blijven kleven: omdat deze zonder verband met eene plaatselijke Kerk, niet met zooveel gezag kan optreden, geen andere middelen tot vermeerdering van inkomsten bezit. Toch was men in middelen niet uitgeput en vandaar hetgeen nu achter de schermen door collectereizen, op bestuursvergaderingen of in het openbaar door loterijen, tombola's, bazars enz. geschiedt. Zelf moet men wellicht eens eene collectereis gemaakt, collectanten meermalen ontvangen hebben, bestuurslid geweest zijn eener Christelijke inrichting, die met tekorten te worstelen heeft, om te ondervinden, hoe ongeestelijk, zoo niet ongevoelig, ja oukiesch soms gesproken of gehandeld wordt, waar op genoemde wijzen men tracht een fonds tot stand te brengen of in den nood te voorzien. Een collectereis! hoe geheel anders wordt ze dikwijls door collectant en gevers (in verschillende klassen van mildheid gewoonlijk verdeeld,) opgevat dan in 1 Cor. 16 : 1, 2 en 2 Cor. 9, 5—7 voorgeschreven is. Ongetwijfeld kunnen aan beide zijden vruchten, ook geestelijke, geplukt worden; ik ook mocht dat menigmalen ondervinden. Maar geestelijke, ja zedelijke, gevaren dreigen niet minder aan beide zijden; en dit wordt soms niet genoeg bedacht. Zou er evenzoo wel altijd zegen rusten op de pogingen van menig bestuurslid, om dezen en genen nog eens „aan te klampen" door bezoeken en bij anderen door telkens nieuwe Circulaires en Verslagen, meestal van inschrijvingsbilletten voorzien, kunstmatig de verdoofde belangstelling op te wekken? Erger wordt het echter nog, wanneer men door loterijen, tombola's, bazars, fancy-fairs, concerten, uitvoeringen enz. op allerlei prikkelende wijzen de milddadigheid, schoon daarom nog niet de barmhartigheid, tracht te doen ontvonken. Alle Loterijen zijn zeker niet op ééne lijn te stellen, en .spelen om geld staat veel lager dan verloting van eenig voorwerp ten behoeve van eenige instelling; toch blijft de schaduwzijde ook hier, dat de hebzucht moet opgewekt worden om tot weldoen aan te moedigen. Echter heb ik hier bovenal het oog op de bazars, die steeds meer in zwang komen. Te kwader ure werd beraadslaagd: „laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit kome," zonder op het oordeel te letten, dat Rom. 3 : 8 daarover vermeldt. Of zouden niet slechts uit economisch maar ook uit zedelijk oogpunt aan deze bazars ten voordeele van Zendings-Vereenigingen en Gestichten geen gevaren verbonden zijn? Wordt er bij dergelijke gelegenheden niet dikwijls meer tentoongesteld dan de uitgestalde voorwerpen? Zouden de verkoopsters niet dikwijls ingetogenheid, opregtheid, eenvoud inboeten? En zoude men van alle koopers gaarne giften mogen vragen, kennelijk soms niet uit liooge drijfveeren gesproten ?... Maar ook, al mocht nu en dan de schaduwzijde minder groot zijn, dan nog hebben^ook wij allen, die daaraan "niet deelnemen, ons te' schamen, dat dergelijke kunstmiddelen voor waarlijk soms heilzame stichtingen noodig zijn; laten de deelnemers zich te licht dikwijls vervoeren tot hetgeen, wat bij het licht des H. Geestes niet in alle opzichten oirbaar is; en bovenal zien Bestuurders der Stichtingen en Vereenigingen maar al te gaarne de soms buitengewoon rijke opbrengst in hunne kas vloeien, zonder de vraag te doen, hoe 'het saamgebracht is. Dit laatste vooral is het gevaar. Werd er meer algemeen Gewaarschuwd ook door de hulpbehoevende Stichtingen tegen al wat onzuiver op het gebied van geven is, het gevaar zou minder zijn, zich minder voordoen. Daarenboven viel het wellicht ook anderen dan mij op, hoe die instellingen, welke het meest door dergelijke kunstmatige middelen of zeiven of (wat in den grond hetzelfde is) door anderen voor hunne instelling gelden laten saambrengen , soms op merkwaardige w'ijze later allerlei teleurstellingen ondervinden. Gewoonlijk wordt de schuld dan bij allerlei personen en omstandigheden gezocht, weinig echter bij de „kleine vossen, die de wijngaarden verderven." (Hoogl. 2 : 15). Door al het bovenstaande wordt natuurlijk niet weggenomen, dat aan elke wijze van collecte en ook aan elke bekendmaking der opbrengst zonde kan kleven, en evenzeer van de andere zijde, dat ook voor allerlei takken van Binnenlandsche Zending soms met veel meer barmhartigheid, blijmoedigheid en edele mildheid peuningen en schat!en worden gegeven, dan voor menige diakonie geschiedt; maar ziedaar ook tevens nog het gevaar, waarop ik straks terugkom, dat het hart en de beurs van deze moeder-instelling wordt afgetrokken, terwijl daarenboven, wat reeds werd opgemerkt, juist de Binnenlandsche Zending, door haar eigenaardig karakter, maar al te veel verleid moet worden tot opwekking, of zij 't slechts ook dulding, van in H openbaar gepleegde minder edele praktijken, en — ziedaar de eerste woekerplant die haar leven bedreigt, al schijnt ze uiterlijk een sieraad, gelijk een klimop om de populier. Een andere schaduwzijde, die nog duidelijker voortvloeit uit het gemis van verband tusschen de Zending en de Kerk, en nog van ernstiger aard wellicht dan de bovengenoemde, al staan zij ook met elkander in nauw verband, is de ontstentenis van een sympa- thetischen kring van personen, in wier midden de instelling of vereeniging leeft, op wier gebed ze gedragen wordt, door wier invloed ze zelve in het rechte spoor onder de leiding des Heeren gehouden wordt. Hoe ontstaan en bestaan de meeste der bedoelde instellingen? Over het algemeen zijn ze vrij autocratisch of oligarchisch, zoo niet aristocratisch ingericht. Eén persoon, gewoonlijk een predikant, Evangelist, of een barmhartig Christin, gevoelt zich door den Heere gedrongen eene inrichting te openen, waartoe hij of zij al spoedig den steun van buiten af gaat inroepen, of waartoe hem als van Gods wege die hulp toevloeit. Allicht is daarvan het gevolg, dat uit enkelen der begunstigers eene commissie zich vormt, wier leden door den stichter worden aangezocht of elkander aanvullen. Soms ook doorloopt eene inrichting niet het eerste stadium, maar vormt zich dadelijk eene dergeln'ke Commissie of Bestuur; geschiedt dit niet, dan ontstaat al spoedig een al of niet gewettigd wantrouwen in den grondslag der zaak of den persoon des stichters en rekent men de duurzaamheid der instelling onzeker; is echter dergelijke Commissie tot stand gekomen, dan acht men alles „in's Reine". Enkele dier stichters of Commissiën gaan nog één stap verder en roepen de Contribuanten, die als leden erkend worden, samen om zich tot eene vereeniging te vormen, die zelve het Bestuur benoemt, rechten bekomt tegenover de leiding der zaak en — wat het gewichtigste is — in nauwer verband komt tot de instëlling zelve. In zooverre schijnt dit laatste het verkieselijkst. Intusschen vergete men aan de ééne zijde niet, dat dergelijke algemeene vergaderingen, gewoonlijk slechts eenmaal 's jaars gehouden, waartoe zich de werkzaamheid dier leden bepaalt, in werkelijkheid blijken weinig op te leveren. Het zou zelfs voor de Contribuanten zeiven niet in alle opzichten wenschelijk zijn, dat alle stichtingen dezen weg volgden. Hoe licht is iemand tegenwoordig toch van een 25 a 30 Christelijke instellingen Contribuant; stel u voor, dat hij om de 14 dagen eene dergelijke algemeene Vergadering moest bijwonen, of dat, wat nog waarschijnlijker zou zijn, 2, 3 of 4 dier. vergaderingen op denzelfden dag of in dezelfde week en op verschillende plaatsen vielen! Daarenboven volgt straks de aanwijzing waarom het euvel, waarover thans gesproken wordt, ook nadeelig werkt op de Contribuanten zeiven. Van de andere zijde noch door dergelijke1 algemeene Vergaderingen, noch door eene Commissie, verkrijgt men, wat eene instelling van Binnenlandsche Zending behoeft: eenen kring van personen, in wier midden ze be- 4 staat, van wier gaven ze grootendeels door Gods hand leeft, met wie ze zedelijk en geestelijk verbonden is. Dikwijls wordt dit gemis niet gevoeld. Ten minste Directeuren of Commissiën vermijden gewoonlijk eer dan dat zn" zoeken zulk eenen kring te vormen. Dit blijkt vooral op het gebied der Christelijke school, waar het gemakkelijkst nog uit de ouders een dergelijke kring verkregen kan worden. Men vreest wellicht bemoeizucht of te scherpe controle, maar vergeet, dat juist het gemeenschappelijk schuldbelijden en afsmeeken van des Heeren ontferming over hetgeen gemeenschappelijk dierbaar is die nadeelen allicht tot gezonde verhouding terugleidt en de natuurlijke ordening Gods verwekt, welke levensvoorwaarde der stichting is. Enkele inrichtingen hebben hetzij uit een practisch, hetzij uit een principiëel oogpunt, die behoefte gevoeld en eene gemeente, eene plaatselijke kerk, is gevormd. Ermelo, Doetinchem, Zetten zijn ten voorbeeld. Toch kan alleen het practisch doel bereikt worden; de eigenlnke gemeente, die de stichting behoeft, verkrijgt men daarmede niet. Want immers de meerderheid dergenen, welke de gemeente vormen, zijn verpleegden niet verzorgers; en ziedaar reeds eene wanverhouding. Daarenboven, wat nog gewichtiger is, de overgroote meerderheid dergenen, die geestelijk, zedelijk, geldelijk de stichting steunen, behooren niet tot de gemeente, wonen buitenaf en juist zij vormen den kring, in wier midden de stichting behoorde te leven. Feitelijk bestaat dan ook het nauwer verband tusschen stichting en contribuanten gewoonlijk door bovengenoemde Commissie, maar ook hare leden wonen niet altijd op dezelfde plaats of komen niet geregeld te zamen. Meestal slechts één- of tweemaal 'sjaars en dan duurt de tijd dikwijls te kort of is door verschillende administratieve zaken te zeer ingenomen, dan dat men de beginselen, die met de stichting in verband staan, en hunne toepassing grondig kan bespreken. Waar men dit beproefde, gelijk op Steenbeek, ') bleek dadelijk, tot welk opgewekt samenzijn dit leidde; maar Steenbeek is eene uitzondering; en daarenboven bepaalt men zich gewoonlijk toch slechts ook dan tot de uitwisseling van wederzijdsche ervaringen, vreest men zelf beslist een oordeel te vellen tegenover de Directie, met wie men den last des daags en de hitte niet gedragen heeft; en eindelijk, bewijst juist de geze- 1) Zie de Verslagen in „Bouwsteenen" I: 336 en II: 15S. gende indruk, dien men van een dergelijk samenzijn van één dag mededraagt, het best, hoezeer een nauwe band met een wijderen kring voor eene stichting of inrichting evenzeer wenschelijk als thans practisch onbestaanbaar is bij eene slechts oppervlakkige aanraking van kerk en zending. Beide deze gebreken, maar vooral het eerste, wijzen op een valsch beginsel, dat niet slechts op het gebied der Binnenlandsche Zending, maar ook op dat der Theologie, niet minder in staat en maatschappij, ja, in allerlei beroepen en kringen zijn betoovering doet gevoelen: de nuttigheidsleer. — Hiermede in verband staat echter nog een ander euvel, dat ook tal van Christenen en Christelijke inrichtingen bedreigt: de resultaténjacht, van binnen, maar nog meer van buiten beoefend. Reeds het fransche woord, waarin de gedachte zich hult, verraadt dat hier iets ongezonds in het spel is. „Welke zijn de resultaten?" wordt telkens gevraagd, en wanneer uitwendige feiten, klinkende cijfers, „gunstige resultaten"' in één woord kunnen worden genoemd, dan acht men de zaak 'waardig der ondersteuning en hij, die haar leidt, komt daarmede vrijmoedig voor den dag. — Schijnbaar eischt zelfs de Schrift dien maatstaf. Immers staat het daar: „uit de vrucht wordt de boom gekend" en „aan hunne vruchten zult gij hen kennen." — Intusschen het woord „resultaten" bedoelt slechts uitwendige gevolgen; en de Kantteekening onzer Staten-vertaling merkt dan ook terecht bij laatstgenoemden tekst Matth. 7:16 op: „door deze vruchten wordt verstaan niet zoozeer het leven, hetwelk voor eenen tijd bedriegen kan, als wel de leer, die aan Gods Woord moet beproefd zijn," hetwelk toegepast op dit onderwerp zegt: niet schijnbare uitkomsten, maar de beginselen, die ten grondslag liggen, mogen beslissen, of ge eene zaak al of niet goedkeuren en ondersteunen moogt. Inderdaad druischt dan ook de resultatenleer en -jacht lijnrecht tegen Gods Woord, ja tegen de ondervinding van Gods kinderen en kerk in. „Succes is nog geen zegen en voorspoed allerminst een blijk van de gunste Gods," werd waarschuwend van verschillende zijden in ons vaderland herinnerd en lees Psalm 73, ge vindt er in, hoe zelfs Asaf die leering behoefde. En ook omgekeerd: alle lijden en tegenspoed is voorwaar geen bewijs, dat men niet in Gods weg is. — Het kruis eer dan de kroon is het zinnebeeld, ja het eereteeken van den Christen hier op aarde. Denk aan Job, wiens vrienden later moesten hooren, dat hij rechtvaardigèr Was dan zij en zijn gebed hen moest verzoenen. En in Jesaja 53 belijdt de Gemeente, dat ze Hem, van wien Job slechts een schaduwbeeld was, om zijne diepe verbrijzeling, als een verworpene had geacht — en nu vlucht ze met diepe beschaming tot haar Redder, die zelf ook in Lukas 13:2, 4 en Joh. 9:3. vooral Matth. 7:22, 23, Mark. 13:22 en Lukas 13:26, 27 die valsche resultatenleer op de kaak stelt. Gemakshalve en ook omdat ze aanziet, wat voor oogen is (de Heere ziet het hart aan!) blijft de wereld naar resultaten jagen liever dan de beginselen te keuren en tot maatstaf te nemen. Én, helaas! menig Christen volgt de wereld zoo gaarne daarin na, ook op het gebied der zending. Juist het gemis van verband met de gemeente moet toch deze woekerplant weliger doen tieren. Immers middellgker wijze afhankelijk van gaven en steun van buiten, omdat het bestaan anders bedreigd schijnt, laat men zich allicht drijven vooral die „gunstige resultaten" op den voorgrond te plaatsen, te doen schitteren, en zij, die buiten staan, maken daarvan dikwjjls hun medewerking afhankelijk. Hoe onjuist, maar tevens hoe gevaarlijk dit is, blijkt ook, afgescheiden van hetgeen de Schrift leert, uit de ervaring. Onjuist; want indien b.v het samenvloeien van giften, de uitbreiding van gestichten, toeneming van het aantal verpleegden bewijs van Gods zegen is, die er op eene instelling rust, laat dan de Roomsche Kerk met hare kloosters en stichtingen van allerlei aard beslag op onze belangstelling en gaven leggen. Zoekt ge het „gunstige resultaat" in bekeeringen, in „nuttige leden der maatschappij", of in den geest, die het gesticht bezielt, laten dan waarschuwend voor onze gedachten verrijzen de beelden van zoovele leeraars en directeuren in 't buiten- maar helaas! ook in 't binnenland, die juist soms in of kort na een tijdperk van schijnbaar geestelijken invloed en uitwendigen bloei plotseling van de hoogte, waarop zij bewonderd, zoo niet bijna vereerd werden, „als in een oogenblik tot verwoesting worden, een einde nemen, te niet worden van verschrikkingen" (Psalm 73 : 19)! Trouwens, niemand minder dan de geestelijke vader der Binnenlandsche Zending in Nederland O. G. Heldring,heeft in antwoord op die vraag omtrent „gunstige resultaten" geantwoord: „Men wenschte liefst, dat ik daarop met cijfers of getallen zoude antwoorden, maar ik deed het nooit, omdat daarbij alleen wordt afgegaan op het uiterlijke, dat slechts tijdelijk is. Het oog ziet niet meer dan het heden, zelfs de dag van morgen is ver- sluierd en hoe zouden wij dan het einde kunnen weten? Is het misschien omdat die cijfers en statistieke opgaven eenige geruststelling geven ? Ach! wat beteekenën zij voor het koningrjjk Gods, voor den .Rechter der wereld in den morgen der Eeuwigheid ? Niets! waarlijk niets!" En dan volgt in Heldrings „Leven en Arbeid" blz. 270 een boetrede op den man af, een bewijs tot hoe onbillijke beoordeeling de „resultatenleer" leidt, een aanwijzing van „het hemelsbreed verschil , tusschen de resultaten, die men van ons verwacht en de resultaten, die door ons geëischt worden". Hiermede wordt natuurlijk niet ontkend, dat tot roem van Gods genade Zijne leiding met eene stichting mag verhaald worden; maar uitwendige „resultaten" alléén mogen geen maatstaf voor af- of goedkeuring zijn. Vooral ook, omdat „gunstige resultaten" dikwijls gevolg zijn van oorzaken, die buiten, soms zelfs ondanks het beginsel, dat het overige drijft, bestaan. Daarenboven deze leer is gevaarlijk. Vooreerst doorsnijdt zij den wortel, waaruit alle plante Gods in den wijngaard van Christus alleen leven kan en mag: het geloof. — Ziet ge op de uitkomsten, de zichtbare resultaten en ontleent ge daaraan kracht, dan worden Gods eigen gaven afgoden, zinkt uw fondament, Christus' gerechtigheid alléén, weg. Wie zelf als levend lidmaat van Christus in ambt of stichting staat, gevoelt dit en weet maar al te goed, dat zoodra hij op Simsons naam en daden gaat vertrouwen en Simsons haren, geloof en gebed, doorgesneden worden, zijne kracht zwakheid wordt en slechts schaduw van het wezen. Maar de „jacht op resultaten" geschiedt dan ook boven al van buitenaf, al werkt ze niettemin verlammend op hen, die daar binnen arbeiden. — Daarenboven, gelijk meer geschiedt op de jacht, men jaagt zijn doel voorbij: de schoonste resultaten gaan verloren, worden niet eens opgemerkt. Stel, eene stichting ziet velen, die gered schenen, terugzinken en worstelt met geldelijken nood, al is het beginsel zuiver en het doel uitnemend; maar onder dit alles worden directie of mede-arbeiders in dezen smeltkroes gezuiverd van eigendunk, eigen gerechtigheid, eigen kracht en zij zeiven blijken de voorwerpen van Gods ontferming allermeest te zijn in het gesticht of de vereeniging door henzelven tot redding van anderen opgericht. Is dat geen heerlijk „resultaat", ook al liept gij het voorbij? Of wèl: een gesticht, dat schatten naar zich toe trok, honderden uit plaatsgebrek moest afwijzen en daarom van een huis eene kolonie, van eene kolonie eene buurt, van eene buurt een dorp werd met alle winkels en werkplaatsen, welke men in een gewoon dorp vindt, zulk een gesticht, dat zijne verpleegden later als „nuttige leden der maatschappij", zoo niet zelfs als belijders van Jezus Naam ziet vertrekken, boogt in het oog van wereld en Christenvolk beide allicht op de „gunstigste resultaten". Maar stel wederom, dat het geld allengs schaarscher begon te vloeien, de aantrekkingskracht van het gesticht minder werd, het dorp weder tot buurt, de buurt weder tot kolonie en de kolonie tot het stamhuis des stichters inkromp, omdat allerwege het gesticht tot getuigenis geworden was, om ieder in eigen kring, door dezelfde geloofskracht, niet dezelfde liefde, door even groote offervaardigheid gesteund, de handen aan het werk te doen slaan om plaatselijk te arbeiden. Zou dit resultaat niet veel heerlijker zijn, ja het einddoel, waarnaar elk dergelijk gesticht moet streven — zich zeiven stelselmatig overbodig te maken, „an ihrer Selbstauflösung arbeiten", gelijk de baanbreker der „Innere Mission" in Duitschland, Wichern (Die Innere Mission der deutschen evangelischen Kirche S. 17) het noemt. En toch de resultatenjacht, die vooral op het zichtbare, aanwezige, schitterende ziet, streeft zoo, licht het hoogste doel voorbij. Daarbij komt, dat zij juist dat ongeduld, die koortsachtigheid, maar ook dat kleingeloof verwekt, welke zoo gevaarlijk voor het geestelijk leven zijn, ook in gestichten en vereenigingen. — Den Voorzitter eener Christelijke inrichting hoorde ik eens eigenaardig het hier bedoelde euvel vergelijken met de nieuwsgierigheid van een klein kind, dat, na een graankorrel gezaaid te hebben, telkens de aarde even voorzichtig omwoelde, om te zien of er al kiem en wortel en stengel verscheen. Het zag spoediger „resultaat", maar bedierf daarmede tevens het leven der plant. Vooral gevaarlijk is die leer dan ook voor die stichtingen en vereenigingen, welke schijnbaar geen „gunstige resultaten" vertoonen. Er komt geen geld genoeg, er doen zich geen hulpbehoevenden op, de arbeid schijnt met onvruchtbaarheid geslagen. „Ziet ge wel, dat het geen werk Gods is", fluistert Satan aan Commissie, Directie of Contribuanten in het oor; en toch men vergeet, dat ook een ledig Doorgangshuis reeds getuigenis aflegt tegen gevallenen, die het voorbij loopen, dat verlatenheid van de menschen soms de weg is, om meer van den Heere alléén alles te verwachten, en dat de vruchten soms later komen of gansch andere zijn, dan die gij allereerst verwacht. Ongetwijfeld hebben „ongunstige resultaten" altijd veel te zeggen zoowel voor hen, die buiten als binnen zijn, maar dikwijls juist geheel iets anders dan wat er uit afgeleid wordt, en evenzoo kunnen „gunstige resultaten" tot dankzegging, maar soms nog meer tot verootmoediging of waarschuwing strekken. Onjuist en gevaarlijk echter is het van buiten af deze resultaten tot onmisbare voorwaarde van bloei te stellen, door hunne aanwezigheid zich te laten gerust stellen, door de afwezigheid daarvan alleen twijfel en onverschilligheid te laten opkomen, zonder onderzoek van de oorzaken, waaruit de verschijnselen voortkomen, van de beginselen die in het spel zijn. Verguldsel wordt zoo licht voor goud aangezien en nagemaakte bloemen meer bewonderd dan de plant, die door de vorst blad en bloem verloor en onooglijk u tegenstaat, maar wier bol of wortels leven en het volgend jaar stengel en bloemen zullen uitdrijven, vol sieraad en geur, waartoe de kunstplant onmachtig is En wanneer dan nü de vraag herhaald wordt, of ook dit euvel mede bevorderd wordt door het gemis van verband tusschen Binnenlandsche Zending en Kerk, dan is het antwoord, dat niemand er ooit aan zal denken eene diaconie op te heffen, omdat er geen bedeelden meer zijn, of omdat, niettegenstaande haar arbeid de armoede met afneemt. Zij is eene gevestigde instelling, organische vrucnt der kerk. Haar deert de resultatenjacbt minder, maar hoe menige schepping op het gebied der Binnenlandsche Zending stierf daardoor weg, leidde een kwijnend leven, of ook - wat soms gevaarlijker is, - verkreeg een kunstmatigen overdreven bloei als de plant in de trekkas, om straks, gelijk gene voor de guurheid te bezwijken voor de strengheid van het oordeel Gods, die geenè afgoderij duldt en zonde acht - „al, wat uit het geloof niet is» (Kom. 14 : 23). Ziedaar reeds een drietal verschijnselen, welke op gevaren wijzen waaraan de Binnenlandsche Zending in haren tegenwoordigen vorm blootstaat Toch raken zij nog meer het uitwendig bestaan dan het inwendig wezen der bedoelde Vereenigingen en Stichtingen f hjd* dl* .1Jaatste °P den d™r ook, gelijk evenzoo allengs de nuttigheids-» en „resultatenleer" het organisme van elk lichaam daardoor aangetast, bederft. Menig deskundige zou nog meerdere ,bgna onoverkomelijke moeielijkheden", kunnen aanwijzen, welke uit de voortdurende scheiding van zending en gemeente voortvloeien al blijven wij slechts zien op de uitwendige omtrekken. Als dergelijke moeielijkheden noemt ten minste Dr. Heldring in zijne dissertatie (blz. 150—152) nog de botsing tusschen de verschillende instellingen onderling, die dikwijls nadeelig op den arbeid werkt en evenzoo de conflikten tusschen zendelingen dier instellingen en de ambten in de gemeente zelve, waardoor wederzijds het crediet wordt ondermijnd. Op dit laatste verschijnsel kom ik later terug bij de beantwoording der vraag, in welk opzicht de kerk zelve en hare ambten lijden onder de thans gangbare wanverhouding. Thans worde eerst nog aangewezen, in hoeverre het bedoelde inwendig karakter der Binnenlandsche Zending gebreken vertoont, die gedeeltelijk ook voortspruiten uit het teit, dat de Kerk met hare ambten haar niet overbodig maakt of in zich opneemt. Die gebreken vallen in het oog, wanneer wij nagaan 1° het karakter van den arbeid, dien de Binnenlandsche Zending het meest beoefent; 2° het getuigend karakter, dat zij te weinig bezit; 3° het nadeel, dat zoowel de arbeiders zeiven als de aan hun zorg toevertrouwden lijden door de wijze, waarop de „Inwendige Zending" is ingericht. Letten wij alzoo vooreerst op het karakter van den arbeid, dien de Binnenlandsche Zending het meest beoefent, dan komt tevens in herinnering het verwijt van ziekelijkheid, eenzijdigheid en overdrijving, dat dikwijls tegen dien arbeid wordt ingebracht. Die arbeid ontsproot o. a. uit verontwaardiging over het Farizeïsme, dat den tollenaar en zondaar, de gevallene en verwaarloosde hooghartig voorbijging met de gedachte: „o God, ik dank U, dat ik niet ben gelijk die". Tegen dat onbarmhartig vertreden van den schuldige, tegen dat gemis van solidariteit der schuld, tegen die wanhoop aan Gods almachtige ontferming, tegen dat verzuim der eeretaak, die Christus Zijnen discipelen naliet, waakte terecht de geest der ontferming in Zijne gemeente op. Maar uit reactie ontstond nu maar te dikwijls eene ziekelijke voorliefde voor het gevallene en verlatene. „Gelijk een heelmeester het liefst een gevaarlijke kunstbewerking verricht en den arts zijn bedenkelijke kranken het meest waard zijn, zoo achten ook sommige Christenen thans de ver afgedoolden vaak oneindig belangwekkender dan de minder schuldigen, die men, in zijn dringende zorgen voor „zondaars en zondaressen", vergeet. Er zij een brave huismoeder, die hulp voor hare kinderen behoeft, en schier niemands hand opent zich willig, maar ook, er zij een ontuchtige vrouw, die van levensbetering reppen dorst, en ijlings vindt men een menschenhart tot haar hulpe gereed." 1). 1) Dr. A. Kuyper. Uit het Woord I p. 317. Is hiervan niet iets aan? Is er niet in dezen drukken Martha's arbeid soms meer neiging om het buitengewone, dan het gewone; wat verder afligt eer dan wat voor de hand ligt; het schijnbaar meer moeielijke liever dan het meer gemakkelijke, te zoeken en aan te^ grijpen. Zijn er niet, die vooraan staan in pogingen tot en in bevordering van redding van gevallenen en ongehuwde moeders, maar die vergeten hunne eigen salons of gezelschappen te sluiten voor hen, die haar ten val brengen of in eigen kleeding en levenswijze te vermijden, wat middellijk op de vrouw in lagere standen bedervend werkt? Worden er niet le Huizen voor dienstboden opgericht door haar, die in eigen kring hare dienstboden slechts als „werkkrachten" gebruiken, verzuimen er voor te zorgen, dat de dienstboden een waar „tehuis" bezitten in de woning harer „vrouwen", en dat zoowel dè trekzucht en het „hooger op!" worde tegengegaan bij de dienenden, als de wispelturigheid, hooghartigheid en gevoelloosheid bij hunne meesters? Wordt bij de oprichting van Militaire Huizen, die wij met blijdschap begroeten, wel altijd bedacht, hoeveel de godvreezende officieren in kazernen en kamp zouden vermogen om het gemis van ouderlijk tehuis bij de manschap te vergoeden, ja hoezeer de bewerking der huisgezinnen, waaruit soldaten en officieren komen, allengs het geheele karakter des legers zoude veranderen? Wie onzer roemt niet in de groote zegeningen door Diakonessenhuizen, Bethesda's en Bethanië's te weeg gebracht voor lichaam en ziel beide, en toch zou ook in dezen het voorkomen niet soms practisch er dan het genezen zijn en in de huishoudens niet vooral op beter gebruik der goedkoope en eenvoudige gezondheidsmiddelen: lucht, koud water en lichaamsbeweging en verstandige voeding moeten gewezen worden ter voorkoming van ziekten en kwalen, tot versterking van zwakke gestellen naar de ordeningen Gods ? Voor verwaarloosde kinderen is allerwege hulp en geld te krijgen, maar is men wel genoeg bedacht de verwaarloozing zelve te stuiten, door op onverstandige opvoeding te wijzen, ja door zelf in eigen gezin wat beter te toonen, hoe men diehstboden en kinderen moet regeeren in naam des Heeren en hoe daarin zelf Hem en den naaste te dienen? Kinderbewaarplaatsen worden allengs opgericht en daardoor aan de moeders mogelijk gemaakt „uit werken te gaan"; maar wordt daardoor niet het gansche huisgezin ondermijnd en een geneesmiddel aangewend, soms erger dan de kwaal, die op minder schadelijke wijze moest bestreden worden ? Voor de weezen en halve weezen worden schatten verzameld en verrijzen Neerbosch, Bethel, de Goede Herder, Martha-Stichting enz , maar zouden wij niet tevens moeten waarschuwen, waar zulks pas geeft, tegen onverstandige huwelijken, die men wil sluiten, tegen schadelijke ambachten, ongezonde woningen, verderfelijke levenswijzen, die den vroegtijdigen dood der ouders bewerken; en moest er niet meer invloed bij familie, buurt en omgeving worden aangewend, opdat deze zich uit barmhartigheid over de achtergelatenen ontfermen? Ten voorbeeld sta ons, dat in den Transvaal dikwijls door kinderlooze echtparen de weeskinderen worden aangenomen en als eigen kinderen groot gebracht '); zou dergelijke barmhartigheid niet zoowel mede den zegen verklaren door den Transvaal ondervonden, als het raadsel oplossen, waarom de Heere zoo menig echtpaar kinderloos laat? Fabrieksscholen zijn voortreffelijk, maar zouden de fabrieken en daardoor de fabrikanten niet zeiven voorwerpen van Binnenlandsche Zending moeten worden en de „werkkrachten" behandeld als menschen, niet als machines, die dagelijks worden aan den gang gebracht, gevuld en verder aan haar lot overgelaten? Zoo zoude ik verder kunnen gaan en er op wijzen, hoezeer ook de Jongelingsvereenigingen en Zondagsscholen bewijzen zijn van dieper liggende gebreken in het huisgezin, werkplaats en winkel, die niet minder onze belangstelling inroepen; ja, hoezèer ook de zorg voor dronkaards, gevangenen ter eene, en voor blinden, dooven, stommen, idioten, epiliptici, krankzinnigen ter andere zijde, hoe hartelijk ook gewenscht, ons herinnert aan minder schuldigen of ellendigen, maar niet minder nooddruftigen, in geestelijk en lichamelijk opzicht — immers onze uitgebreide, feitelijk bijna herderlooze achterbuurten, onze nooddruftige hutten-, kelder- en vlieringbewoners, onze beklagenswaardige fabriekarbeiders enz. — Op dergelijke wijze zou ook verder kunnen worden aangewezen, hoe zelfs aan het verwaarloosde en gevallene soms opgeofferd wordt, wat door Gods genade staande bleef, maar nu medegesleept kan worden. Dickens heeft op geestige, schoon niet altijd billijke, wijze op dit euvel gewezen, waar huismoeders hun gezin verwaarloosden ten bate van negers of indianen in andere werelddeelen; toch zouden op het gebied der Binnenlandsche Zending niet slechts in Engeland, maar ook in Nederland meerdere staaltjes kunnen worden bijgebracht, ten bewijze, hoezeer de ziekelijke voorliefde hier bedoeld, of ook wel het voorbijzien der 1) F. Lion Cachet.- de worstelstrijd der Transvalere 1881 p, 426. taak, allereerst door God ons aangewezen, menigen arbeider en arbeidster op het gebied der Zending tot twijfelachtig nut voor hare omgeving, ja voor de maatschappij maakt. En helaas! dat straks zal moeten worden beleden, hoe bepaaldelijk op ons Predikanten dit karakter der Binnenlandsche Zending bedervend werkt. Vergete men echter niet, dat ook in dit opzicht de baanbreker der „Inwendige Zending" in ons land voor die eenzijdigheid en hare gevolgen een open oog had. „Het zegt zoo weinig" verklaarde Steenbeeks Stichter in de Magdalena van 1855 (p. 142) , „een Metray, of Montfoort, of Steenbeek voor verwaarloosden of gevallenen op te rigten, wanneer niet in het hart het kloeke besluit woont de verwaarloozing en den- val te stuiten, waar ook. Gij dringt op dezen weg door tot de diepte van het kwaad, zoo namelijk het middel geen doel wordt, maar gij het kwaad zelf aantast in het harte. Het moet uitgesproken worden dat er een weg behoort behandeld te worden, waardoor de strijd wordt gebracht tegen het volle leger van den vijand. Want wij doen weinig als wij slechts hospitalen oprichten voor de arme verslagenen, die in hun bloed liggen en om redding smeeken, als wij, dit doende, niet tevens den vijand openlijk en in het aangezicht bestrijden,. Deze roeping is onze eigenlijke roeping. Deze weg behoort de kerk, de philantropie en de staat in te slaan." Heldring zelf heeft inderdaad dien weg ingeslagen en men behoeft slechts vluchtig zijn „Leven en Arbeid" van de hand zijns zoons in te zien, vooral Hoofdstuk YII—IX, om te bespeuren, hoezeer hij zelfs door bevordering van kolonisatie en emigratie, droogmaking en landontginning den strijd tegen de wortelen der ellende aangordde, in zooverre daarvan zelfs in nationale zonden en verzuimen de oorzaken lagen. Intusschen bleef de tegenwoordige Binnenlandsche Zending niet in het spoor door Heldring aangewezen en al mag dit ten deele het gevolg zijn van oorzaken hierboven genoemd, ten deele ligt ook hier de oorzaak in het niet-officieel karakter, dat de Binnenlandsche Zending vertoont wegens hare scheiding van de kerk, waardoor zij daar niet kan binnentreden, waar het geordende ambt of de overheidspersonen recht hebben, zelfs verwacht worden. Ik laat hier buiten rekening de treffende voorbeelden van groote fabrikanten of rijke grondeigenaars, die, als Christenen, met vrouw of dochter, niet uit bemoeizucht, maar uit barmhartigheid en tevens met eenigszins zedelijk recht, ja, plicht de nooden en ellenden hun- ner onderhoorigen gaan onderzoeken, voorkomen of genezen. Maar eene gewone evangelisatie, wijkvereeniging of de commissie van welk gesticht, school of huis ook heeft dergelijke bevoegdheid niet, ongeroepen en ongenood overal binnen te gaan. Waar men ook hierin de uitheemsche wijze navolgde, komt men zoo licht in strijd met het echt Hollandsch begrip, dat men gastvrij is, maar niet voor den indringer en in gevaar de beteekenis te vergeten der billijke straf, bedreigd tegen „een die zich met eens anderen doen bemoeit" (1 Petr. 4:15). Waar een predikant, ouderling of diaken gaarne ontvangen, misschien reeds lang begeerd wordt, vinden deze bezoekers of bezoeksters, vooral, waar zij juist het diepere gebied, hierboven aangewezen, willen betreden, geen open oor, zoo niet tegenkanting. Vandaar dat de Binnenl. Zending allengs zich bepaalde tot wat haar hulp inroept, zich als naar voren dringt, in het oog loopt, wordt uitgeworpen of verlaten is; maar ziedaar een reden te meer, waarom de Binnenlandsche Zending moet begeeren dat ambtelijk karakter te verkrijgen, waardoor haar arbeid wèl moeielijker en uitgebreider, dan men zich wellicht voorstelt, maar tevens gezegender kan worden ook, omdat veel overbodig zou blijken te zijn, wat haar thans bezighoudt en daarenboven gezonder en grondiger de barmhartigheid uit Christus in Zijn gemeente zich openbaren kan tegenover de nooden en ellenden om ons heen, dan thans geschiedt. Door al het gezegde wordt natuurlijk niet ontkend de heerlijke beteekenis van een aantal stichtingen en vereenigingen tegenover de diepst gevallenen, meest veriatenen en ergst geschuwden werkzaam; den Heere zij dank voor de zelfverloochening, ontferming, offervaardigheid en lijdzaamheid, die op dat gebied uit Christus in Zijne discipelen schittert; ja ook, wanneer de thans braak liggende of verwaarloosde terreinen ontgonnen worden of een beter verband tusschen kerk en zending aanwezig zal zijn, blijven ziekenhuizen, krankzinnigengestichten, en tal van andere asylen onmisbaar, zij het dan ook op andere wijze ingericht. De gevaren, uit die „voorliefde" voor het ellendigste en schuldigste voortvloeiend, zouden zelfs zoo groot niet zijn, evenmin als hierboven reeds werd opgemerkt betreffende de middelen om gelden té verkrijgen, indien slechts de Binnenlandsche Zending die gevaren toonde te gevoelen en in het algemeen van de gedachte doordrongen was, dat haar arbeid zich slechts met het schuim, dat op de oppervlakte onzer maatschappij drijft, bezig .houdt, terwijl de vergiftige bronnen zelf onaangetast blijven, dat slechts de doodelijk kranke lijders worden opgenomen, niet de ziektekiemen zelf bestreden, slechts de gevolgen niet de oorzaken, de slachtoffers en medeplichtigen, dikwijls niet eens de hoofdschuldigen onder haar bereik komen. Intusschen, bedriegt de waarneming niet, dan is deze overtuiging maar al te weinig levendig. Integendeel; eer is er een zekere trots, eene zelfvoldaanheid met hetgeen de Binnenlandsche Zending is, zij het dan ook dat Gode daarvoor de dank wordt gebracht, aanwezig. Er wordt te weinig beleden, „dat het helpen waar de nood reeds is uitgebroken, het strijden tegen een geïsoleerd maatschappelijk kwaad, het redden van den enkele nog iets anders is, dan een aanvatten met heilige bezieling des geloofs van het maatschappelijk vraagstuk zelf" (zie boven blz. 7). M. a. w. de Binnenlandsche Zending ontbeert maar al te veel datgene, waardoor het eenzijdige, onvoldoende en oppervlakkige van haar streven uitnemende aanvulling zou verkrijgen: het getuigend karakter wordt gemist. Ook hier sluit ik mij liefst aan bij eenige zinsneden van O. G. Heldring, ten betooge, dat gebreken die thans allengs meer voor den dag treden en toch door slechts enkelen, tegen den grooten stroom in, van het erf der zending geweerd worden, reeds 30 jaar geleden, door haar baanbreker in ons land uitnemend werden ingezien. „Als het Asyl Steenbeek," aldus liet zijn stichter zich reeds in het 5e Verslag (Magdalena 1853 p. 81) hooren, „aan het oogmerk zal voldoen, dan moet van daar uit, hoe langer, hoe krachtiger tegen de zonde der ontucht getuigd worden. Nog dringt dit getuigenis niet zoo krachtig als het doen moest tot het volk door. En waarom niet? Ómdat het Asyl Steenbeek nog meer het reddend dan het getuigend karakter heeft aangenomen. En toch is het laatste onze hoofdroeping." — Ziedaar ondubbelzinnige taal: het getuigend karakter, de hoofdroeping! — Eenige regelen verder: „Waarom neemt het Christendom in onze dagen zoo gaarne het reddend filantropische karakter, zoo ongaarne het getuigend karakter aan? Tot het eerste behoort niet veel meer dan het volgen der neigingen des harten, tot het laatste behoort ontzaggelijk veel zelfverloochening, verheffing des geloofs, ware liefde, want een getuige moet strijden; hij rukt het schoonschijnende masker af, hij schudt de valsche rust der ziel, hij brengt het hart tot vragen, die gewis zeer moeielijk voor de regtbank van een teeder geweten te beantwoorden zijn." — Wederom forsch uitgedrukt, maar daarom niet minder waar en ook voor onze dagen toepasselijk. — Nog één citaat. Vijf jaren later klonk het bij den terugblik op het tienjarig bestaan van Steenbeek, in het 10e Verslag (Magdalena 1858 p. 180): „De strijd op Steenbeek geopend, heeft geen minder doel, dan de zonde der Prostitutie in het hart aan te grijpen.... Het is als een zendelingspost in een heidensch land, zoo staat daar dat Asyl, in het midden der Prostitutie. Het verheft zijne gebouwen van jaar tot jaar krachtiger en wil het getuigenis afleggen: ik wil een strijd strijden, die eeuw in eeuw uit zal duren. Ik zal niet ophouden het weggedrevene weder te zoeken. Ik zal niet eindigen de ontfermende liefde te openbaren, maar ik zal ook getuigen tegen een christelijk volk, dat in zijn midden zulke afgoden dient en deze schandelijke zonde duldt. Ik zal niet eindigen Kerk en Staat op te roepen mede den strijd te strijden. Ik zal in het volk trachten neer te leggen eene heilige verontwaardiging tegen zulke bij de wet gehandhaafde openbare zonde (Let wel!). Ik zal trachten de van God zwaar gestrafte en door vreeselijke ziekte geoordeelde zonde in hare ontzettende gedaante te openbaren. — Daartoe staat dat gebouw daar." Aldus wees Heldring aan de Binnenlandsche Zending het getuigend karakter als hare hoofdroeping aan En hoe bracht hij dit beginsel in praktijk? De Verslagen van Steenbeek, de notulen der vergadering van haar hoofdbestuur, de debatten in gemeenteraden en Kamers, ja, Ministeriëele Circulaires en Staatsbladen bewijzen het. Om tot de laatsten mij te bepalen: ten gevolge der beweging niet slechts van Steenbeek, maar ook van de plaatselijke Vereenigingen uit, geleid of onderhouden, werd „de dienstbodenstand ontheven van de zware belasting op de achttienjarigen"; werd in 1856 een breedvoerig adres aan de Tweede Kamer ingediend, ten einde de gewenschte grondtrekken eener wetgeving tegen de Prostitutie aan te geven; verscheen in 1860 de bekende Circulaire-Godefroy in antwoord. op Heldring's brochure: „Is er nog slavernij in Nederland" enz. '). Leg daarnaast de getuigenissen, die van Steenbeek uit aan het adres van Studenten en Hoogleeraren, Wetgevers en Staatslieden, Ouders en Voogden, Geneesheeren en Fabrikanten, ja tot bijkans alle standen en ambten der maatschappij uitgingen 2) en men gevoelt eenigszins, hoe de exponent der maatschappij leidde tot het onderzoek der factoren, de verpleging der zedelijk kranken tot bestrij- 1) Zie: de strijd tegen de Prostitutie in Nederland ('s Hage: Beschoor) p. 66—92. 2) 1. c. p. «3—109. ding van ziektehaarden, de gevolgen tot de oorzaken, de slachtoffers tot de schuldigen. En thans? Ongetwijfeld van Zetten blijft nog steeds het getuigend karakter uitgaan; of liever bepaaldelijk van Steenbeek uit; van Talitha en Bethel valt dit minder in het oog; en daarenboven: gaat Steenbeeks hoofdbestuur als één man dien weg mede op, en sluiten plaatselijke Vereenigingen en de Besturen der Doorgangshuizen zich daarbij aan? Ik durf daarop geen bevestigend antwoord te geven. Wél wordt steeds luider verkondigd, dat het redden voor die stichtingen de Aoo/droeping moet zijn en het getuigen geduld wordt, maar niet onafscheidelijk, allerminst een noodzakelijk gevolg daarvan behoeft te zijn! En gaat men de andere Stichtingen, Vereenigingen, Scholen, Huizen en Tehuizen na, raadpleegt men hunne verslagen, in zooverre die iets meer zijn dan beschrijving der lotgevallen en uitnoodiging tot nieuwe giften, hoe weinig vertoont zich dan dat getuigend karakter ; ja, wordt er een enkele trek van zichtbaar, het is om uw deernis en offervaardigheid des te grooter te maken tegenover den reddenden arbeid. Soms is het zelfs, alsof stelselmatig verzwegen wordt al hetgeen Directeur of Commissie zouden kunnen verhalen van hetgeen de maatschappij is en welke feiten, toestanden, ja, gruwelen kenbaar worden uit de levensgeschiedenis der verpleegden. Waarom? is het uit vrees dat men de immers „onmisbare algemeene" ondersteuning zou verliezen, door zonder aanzien van persoon of ambt de waarheid te zeggen? Steenbeeks geschiedenis ook der laatste jaren leert ons, dat ook hier de „nuttigheidsleer" zich misrekent. Is men bezorgd, dat de aandacht van de stichting op haar getuigenis zou afgeleid worden en men allengs van de aantrekkelijke, liefelijke philanthropie tot de bestrijding van Farizeïsme en onbarmhartigheid in eigen staat of stad, kerk, gezin ja hart zou worden wakker geroepen ? Maar is dat niet juist de strijd, waarin onze Hoogste Leeraar en Eeuwige Koning, naar Matth. 23 : 25—28, zelf vóórging? En daarenboven juist wie redden wil, handelt kortzichtig door op het getuigend karakter niet den nadruk te leggen; of is het niet even practisch de vergiftige bronnen zelf aan te tasten, als slechts de ongelukkigen op te nemen en te verplegen, die uit die wateren dronken en hulpeloos nederlagen, en met die ziekenverpleging als de hoogste barmhartigheid te dweepen ? Ook hier geldt het woord van Christus uit de bedoelde boetrede: „deze dingen moest men doen, en de andere niet nalaten." Wellicht doet men het best ook van dit euvel zoo al niet de verontschuldiging dan toch de verklaring mede te zoeken in de scheiding van kerk en Binnenlandsche Zending. Welke is toch het van God gegeven middel tot getuigen? Immers de prediking van het Woord Gods van kansel, in catechisatie enz. En ziet, is het nu niet merkwaardig, dat juist de beide Directeuren der Zettensche gestichten, die op dat getuigend karakter zulken nadruk legden, bedienaars des goddelijken Woords waren? Krachtens dit ambt gevoelden zij de roeping, maar ook, wat meer zegt, het recht, om zonder aanziens des persoons aller wege een kruistocht te prediken en ziet, de plaatselijke werkzaamheid, die Heldring overal in hetleven riep, ook op het gebied van getuigen, en de dicht bezette kerken, waarin de tegenwoordige Directeur overal mag optreden, al zijn Joh. 8 : 1—11, Matth. 12 : 29, Matth. 16 : 19, Ezech. 13 :10, 11a de veelbeteekenende teksten, bewijzen dat ook het niets en niemand sparend getuigen in den naam van den Heere God noch door de gemeente als in strijd met het ambt des dienaars, noch als ontijdig en onnoodig wordt beschouwd.1) Intuschen, toen Heldring niet meer den stoot gaf werd het plaatselijk getuigen zwakker, en ook thans is de vrucht dier eivolle kerken daarom dikwijls luttel, omdat de prediker slechts een enkele maal optreedt en dus al ras weer de indruk wegsterft. Is het nu te verwonderen dat andere Directiën en Commissiën van stichtingen, die het ambt des Woords niet bezitten, aarzelen het getuigend karakter op den voorgrond te stellen en liever het reddend philanthropische karakter aannemen dan datgene waartoe, volgens Heldring, „ontzaggelijk veel zelfverloochening, verheffing des geloofs, ware liefde" behoort, maar ook eene zedelijke roeping, welke aan de meesten ontbreekt? Maar bewijst dit niet juist eveneens, dat een toestand wenschelijk wordt, waardoor de bedienaren des Woords in alle steden en dorpen, met het oog ook op den band tusschen Kerk en 1 Tot aanwijzing, dat ook op ander gebied dan dat der ontucht het getuigend karakter zich kan doen gelden, worde herinnerd aan het tweetal gewichtige bladzijden van den vorigen jaargang van dit Tijdschrift p. 372 en 373, ontleend aan het laatste Verslag der Vereeniging voor fabriekarbeidsters te Amsterdam. — En toch bestaat de Directie dezer Vereeniging niet uit mannen, maar uit — vrouwen. Is het niet tot beschaming, maar ook ter — navolging? Trouwens ook in het Buitenland toonen Stócker te Berlijn, de Witt Talmage te New-York, Spurgeon te Londen, welke kracht er in dat getuigend karakter ligt tegenover de maatschappelijke nooden, ja! staatkundige gruwelen onzes tijds. Binnenlandsche Zending, verplicht worden plaatselijk en volhardend te doen, wat thans slechts aan enkelen hunner vergund is: het licht van Gods Woord op de wortelen en bronnen der maatschappelijke ellenden te doen vallen, tot een getuigenis dat middellijk ook reddend werkt, reeds omdat men „het schoonschijnend masker afrukt, de valsche rust der ziel schudt en het hart tot vragen brengt, die gewis zeer moeielijk voor de regtbank van een teeder geweten te beantwoorden zijn". Op hun voetspoor zullen dan ook allicht andere, in de eerste plaats de Directeuren en Besturen van gestichten zeiven, treden, en alzoo den eisch vervullen, die door den Redacteur van dit Tijdschrift bepaaldelijk reeds aan de Weesinrichtingen, tegenover de „Diakoniën" gesteld is in „Bouwsteenen" I blz. 25: „Zij blijven, zoolang zij daar staan, tot een getuigenis tegen elke diakonie, die haar plicht verzaakt. Maar dan kome dat getuigenis ook openlijk aan het licht; men bedekke niet met den mantel eener vreesachtige liefde, wat geopenbaard moet worden; men brenge den diakoniën, die in dezen schuldig zijn, eerst in 't verborgen en zoo dat niet baat, openlijk hare plichten onder 't oog. Volgens deze methode, zullen met de oorzaken ook de gevolgen ophouden en zal dé inwendige zending toonen, dat het haar waarlijk ernst is als dienstdoend liefdewerk zichzelf te verloochenen, of aan haar eigen opheffing te arbeiden." Nog altijd had ik in het bovenstaande het oog op de nadeelen, waaronder de Binnenlandsche Zending zelve tegenwoordig gebukt gaat, ten gevolge van de scheiding tusschen haar en de Kerk. Zoover noodig, na het opgemerkte, zullen enkele woorden voldoende zijn, om deze gedachte ook nog door te trekken tot de personen, die zeiven in den arbeid zich bewegen, en de hulpbehoevenden, die door hen of haar verzorgd worden. Tot de arbeiders en arbeidsters worden thans niet gerekend het groot aantal dergenen, die door belangstelling, gaven en gebed meer zijdelings werkzaam zijn om de Binnenlandsche Zending te steunen. Evenmin bedoel ik diegenen, welke, zonder tot eene bepaalde vereeniging, instelling of stichting over te gaan of in verband te staan, in eigen kring of buurt, vooral in eigen huis, „alles, wat hunne hand vindt om te doen, doen met hunne inagt" (Pred. 9 : 10). — Indien dit door ieder wat meer geschiedde, in de kracht des Heeren alléén, gedreven door barm- BOVTWSTEENEN III. g hartigheid, omdat men zelf barmhartigheid ervoer, het gansche vraagstuk zou tot veel kleiner verhoudingen teruggebracht zijn. Dezulken, immers in stilte arbeidend, behoeven noch begeeren eenig ambtelijk karakter, dan dat, wat zij als levende lidmaten van Christus bezitten: „gelijk men gaven ontvangen heeft, alzoo ze te bedienen aan de anderen, als goede uitdeelers der menigerlei genade Gods" (1 Petr. 4 : 10). Niettemin blijven er velen over, die voor of in Vereenigingen, Stichtingen, Inrichtingen arbeiden of in wie eene inrichting als belichaamd is. Van dezulken geldt nu wellicht, dat zij dat ambtelijk karakter én behoeven én ook dikwijls begeeren. Zij behoeven het, niet slechts om vertrouwen te geven aan die buiten staan of ook vrijmoedigheid te hebben om op te treden; maar reeds omdat, gelijk Da Costa het in zijne Bijbellezing op Genesis (I blz. 133) zegt, „Alle arbeid buiten het beroep, of het ambt, of de bediening dien zegen niet heeft, dien de arbeid in het beroep in het ambt, in de bediening heeft. Deze geven aan alles houding en vastheid" Op geestige, soms scherpe wijze, heeft Heldring wederom gewezen op het improviseeren en proefnemen op het gebied" der philanthropie. Welnu, daarmede wordt waarlijk niet bedoeld den Heiligen Geest aan banden te leggen, waar Hij ook in den arbeid der barmhartigheid nieuwe terreinen doet ontginnen, nieuwe wegen opent, nieuwe doeleinden zich voorstelt. Wèl wordt gewaarschuwd tegen het ondoordacht zich begeven aan den arbeid, zonder besef van de verantwoording, die op ons rust, van de studie die daarvoor noodig is. Het ambt alleen kan dit niet geven, wel de gedachte verlevendigen, dat de arbeid der Binnenl. Zending niet als „liefhebberij" maar als een „beroeping" (1 Cor. 7 : 21) moet worden opgevat' en uitgevoerd, waardoor men middellijk ook lichter voor allerlei gevaren behoed wordt, welke dat improviseerend optreden oplevert. Bovendien gevoelt de arbeider zich dan veeleer door God geroepen tot de taak, die hem wacht en ontstaat de zoo noodige nauwere band met gemeente en hulpbehoevenden. Trouwens tal van Vereenigingen en Stichtingen hebben instinctmatig dit gevoeld. De zendingsvereenigingen gingen vóór en „zegenden" de zendelingen „in'\ Wèl gewoonlijk op eene wijze, die kerkrechtelijk niet zuiver is, maar juist dit sproot voort uit het gemis van verband met de Kerk. De diakonessenhuizen volgden, waarin zelfs elk der „Zusters" wordt „ingezegend", en nu allengs gevoelt men ook in andere Stichtingen, Asylen en Ver- eenigingen de behoefte en verplichting het ambtelijk karakter aan Directeurs of Directrices op dergelijke of andere wijze door „inleiding", „bevestiging" te verleenen. Thans geschiedt dit door enkele Predikanten of door eene Commissie, die zich opwierp; soms door den predikant alleen; hoe geheel anders zou dit kunnen zijn, indien dit geschiedde, gelijk Dr. Merens het in dit Tijdschrift I : 276, 277 beschreef omtrent de Amsterdamsche Diakonessen in de 17e en 18e Eeuw. Maar ook de personen, om wie het ten slotte te doen is, de hulpbehoevenden, lijden onder den tegenwoordigen toestand, nu niet slechts de diakonie een mededinger heeft in het burgerlijk armbestuur maar ook in wijkvereenigingen en andere instellingen van Binnenlandsche Zending. In hoeverre dit het crediet en aanzien der diakonie ondermijnt en reeds daarom alleen gevaarlijk is, worde straks nader aangestipt. Nu zij slechts herinnerd, hoe onder al die zorg de nooddruftigen in gevaar komen öf ten slotte ganschelijk ontbloot te worden öf, wat soms erger is, — te veel hulp te ontvangen. Beide gevaren zijn allergeestigst door Heldring aangetoond in de parabel over de armenverzorging, vroeger medegedeeld in zijne „Levenservaringen" blz. 16—18 thans ook in „Leven en Arbeid" blz. 44—46 te vinden: de kippen, wier verzorging door ieder der huisgenooten op zich wordt genomen, ontvangen ten slotte, omdat er geen aanstelling of samenwerking is, beurtelings te veel of — niets; deze toepassing wordt er aan vastgeknoopt: „Waar allen zorgen, wordt de zorg het bederf der armen. Waar ieder zijn gang gaat, geen notitie nemende van hetgeen anderen doen, is de ongeregelde en overtollige voeding oorzaak, dat de gansche massa verdorven wordt." Welnu, vooral overtollige voeding is soms nog erger dan tijdelijk gebrek, gelijk meer menschen ook ziek worden van te veel, dan van te weinig eten. Waar Binnenlandsche Zending en Diakonie niet in verband staan, gaat tevens de deur open voor allerlei bedrog, verdenking en overbodigen arbeid, welke door verstandhouding en ruggespraak, door eenheid van organisme voorkomen konden worden Dit brengt ons nog verder tot het zedelijk nadeel, wat aan de verpleegden der Binnenlandsche Zending berokkend wordt. Gelijk toch bekend is, wordt dikwijls in de bedeeling door de diakonie, in welken vorm ook, eene soort van vernedering gevonden door menschen, die overigens zich gansch niet schamen van andere personen giften . en gaven te ontvangen, ja ze zelfs te vragen. In zooverre dit voortspruit uit begeerte niet onnoodig de diakonie te belasten of liefst zelf met arbeiden brood te verdienen, is dit gevoel prijzenswaard; maar juist, omdat tegenover andere vereenigingen dan juist de diakonie, dit schaamtegevoel dikwijls niet bestaat, komt het in verdacht licht. Ten slotte blijkt het dan ook soms te berusten op een zeer verkeerde opvatting van eergevoel en juist dergelijke onzuivere overwegingen zouden nu allicht verminderen, indien de diakonie geene mededingsters had in vereenigingen en stichtingen, die buiten verband met haar optreden. Daarenboven moet bij elk betoon van barmhartigheid op den voorgrond staan, dat men deze zooveel mogelijk beoefene in den kring, door God zelf daarvoor aangewezen: huisgezin, familie, dorp, stad, kerk enz. en niet dan tijdelijk en los nieuwe banden aanlegge, welke niet tot deze ordeningen Gods behooren. Het meerendeel der bestaande Vereenigingen, Stichtingen enz. nu is er maar al te weinig op uit deze ordeningen zooveel mogelijk in het oog te houden; integendeel, soms bestaat het streven vooral of bijna uitsluitend den band met de Vereeniging of Stichting vrij sterk aan te halen en te bevestigen, zelfs na het verlaten er van. Van daar dat dikwijls ook hoogstens een geldelijke, geen zedelijke verplichting opgelegd wordt aan diegenen, welke de hulpbehoevenden toezenden. Bestaat er nu kerkelijk verband, dan blijft ten minste deze ordening Gods in eere; thans echter bekommert men zich om de vervreemding van huis, familie, woonplaats en ook kerk maar al te weinig en dit is groote schade allereerst voor hen, die daarvan het voorwerp zijn. Eindelijk worde niet vergeten, hoe door de toenemende mededinging van genootschappen en vereenigingen tot oefening van barmhartigheid, dit verslappend werken kan op de veerkracht en het geloof dergenen, die in nood verkeeren; en waar juist de armenverzorging een der moeielijkste vraagstukken is, behoort men vooral in het oog te houden, hoe licht de armoede en ellende meer bevorderd dan bestreden, de luiheid meer opgewekt dan de ijver geprikkeld wordt, valsche schaamte gestijfd en het edele eergevoel verstompt, de band tusschen God en de ziel losser, omdat steeds meer vereenigingen zich tusschen beide plaatsen. Door al het bovenstaande is wellicht reeds aan menigeen de wenschehjkheid van een nauwer verband tusschen Kerk en Binnenlandsche Zending gebleken. Genoemd werden: wat het uitwendig karakter van dezen arbeid betreft, ±o de wijze van verzameling en publiceering der noodige gelden, 2» gemis aan een sympathetischen kring, in welks midden de stichtingen leven 3» de resultatenleer en 4° de botsing tusschen de verschillende instellingen onderling; vervolgens wat het inwendig wezen der Binnenlandsche Zendmg betreft: 1° de voorliefde voor slechts een deel van den noodzakelijken arbeid, 2° het gemis aan getuigend karakter; 3" de nadeelen, die uit de scheiding voortspruiten voor de arbeiders zeiven zoowel als voor de hulpbehoevenden. Toch mag al het bovenstaande nog niet de hoofdreden zijn, waarom de wenschelijkheid van dat nauwer verband tusschen kerk (de in kerkelijk verband georganiseerde plaatselijke gemeente) en zending bepleit moet worden. Men vergete toch niet, dat nog andere oorzaken dan het gemis aan dit verband die nadeelen in het leven riepen Daarenboven verscheidene der bedoelde nadeelen werden, helaas! reeds gekweekt in de kerken zeiven en slechts sterker bevorderd door de overspannen atmosfeer, waarin de „Binnenl. Zending" dikwijls levenskracht zoekt. Verder is het mogelijk, dat weder andere nadeelen uit het bedoeld verband zouden voortvloeien ook al zouden zij vermoedelijk niet van zulke verderfelijke strekking zijn. Eindelijk nog zou de wensch, zoo niet zelfs de onderstelling kunnen gedaan worden, dat allengs bij het hcht des Heiligen Geestes, door Christus op Woord en arbeid stralend en tot zelf- en Schriftonderzoek nopend, veel van het gezegde, zij het dan ook aanvankelijk in slechts enkele stichtingen, tot kleinere afmetingen werd teruggebracht. Vermoedelijk zou zonder nader verband met de kerk, dit doel bij 2 en 4 der le reeks en 1 en 3 der 2« reeks van nadeelen moeielijk geheel bereikt worden; maar ook al leden allengs de Binnenlandsche Zending en de aan hare zorg toevertrouwden minder van deze nadeelen, al ware ze daarom met schuldig voor den Heere onzen God en al kwamen er nog geen andere bezwaren bij, die in eigen belang en om Gods eere tot inkeer noopten dan nog zoude men geen andere toestand bekomen hebben dan die, welke in de parabel hierboven beschreven werddat het huisgezin uitnemend verzorgd werd en de „Vereeniging der medelijdende buren" alleszins ijverig bezig was, maar - ten koste van den huisvader, in dit geval der kerk zelve Er zijn m onze dagen, die het waarlijk nog niet zulk een groote ramp zouden achten, indien reeds vóór de wederkomst van Christus, alle belijdenissen verdwenen, allé kerkverband ophield, ja elke plaatselijke kerk haar historisch en dogmatisch karakter verloor. Hetzelfde verschijnsel deed zich in de dagen van het Réveil voor: men was zoo blijde van een plicht-Christen een arm zondaar geworden te zijn, in plaats van den kouden trias: „God, deugd en onsterfelijkheid" de zalige beteekenis van Vader, Zoon en Heilige Geest in eigen hart te hebben ervaren; ja aan de voeten van Jezus, als den Zaligmaker, mannen en vrouwen en kinderen uit allerlei vol ken, standen, ja „kerkgenootschappen" geknield te zien en aan Jood en Heiden, ja den armste, diepst verlorene en verst afgedwaalde dien Eenigen Naam te mogen verkondigen; de gemeenschap der Heiligen, die men zóó levendig smaakte, deed zoo gemakkelijk eiken anderen band ontberen; het kruis van Golgotha verzoende zoo heerlijk met elk ander kruis, dat op allerlei gebied werd opgelegd, dat de meesten waarlijk niet inzagen, waarom het specifiek kerkelijke nog noodig was, veel minder dat de onkerkelijke richting gevaren met zich bracht. Men vergete daarenboven niet, dat de kerkelijke toestand in die dagen hemelsbreed verschilde van den onzen. Wie durfde zich toen denken, dat in de groote steden allengs de orthodoxie de meerderheid niet slechts in den kerkeraad, maar zelfs onder de Predikanten zoude verkrijgen, en daarom men achtte het krachtsverspilling en ongerijmdheid bijzonder het kerkherstel in gebed en bespreking te brengen. Daarenboven kunnen wij, jongeren, moeielijk ons voorstellen, dan uit de beschrijving in brieven van Da Costa, Wormser enz. of uit mededeelingen der overlevenden uit die dagen, welke strijd en spot en kleingeestige minachting er ook in kerkelijke kringen was tegenover degenen, die den naam van Jezus, als het vleesch geworden Woord, God zelf te prijzen tot in alle eeuwigheid, dorsten belijden. Er waren intusschen toch enkelen, die dieper en verder zagen, die begrepen, dat een tent, hoe aangenaam en voldoende tot woning in den liefelijken zomer of zelfs op het slagveld, op den duur toch voor een huis moet plaats maken, en dat, hoezeer de ziel ook het onsterfelijke en voornaamste is in den mensch, er toch een lichaam met spiereu en zenuwen noodig is, opdat elke ziel, naar zijnen aard, in deze bedeeling, God verheerlijke; dezelfde mannen, beurtelings weder door het meerendeel der Réveil-mannen met allerlei min liefelijke namehm hunne bedoelingen miskend, begrepen eindelijkuitnemend, dat, zoolang men nog hier op aarde en nog niet in den hemel Zijnen Zaligmaker mocht aanbidden en dienen, het even kortzichtig, God verzoekend, ja wreed tegenover den naaste en het nageslacht mag heeten, omschrijving van grondbeginselen op staatkundig, belijdenisschriften en kerkorde op kerkelijk gebied overbodig te achten, als het zou zijn de tent niet voor een huis te verruilen of ook het lichaam als gave Gods overbodig te achten — zoolang nog niet „deze aardsche tabernakel afgebroken is en wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen". Niettemin, gelijk reeds in den aanvang van dit opstel werd aangewezen, de „onkerkelijke" richting behield de overhand. Een man als Wormser, schrijft in zijne „Brieven" door Groen van Prinsterer uitgegeven, omtrent het Réveil (opwekking) ook in betrekking tot ons onderwerp, de „Binnenl. Zending": „Ik heb sedert geruimen tijd den indruk, "dat de meeste werkzaamheden der Christenen, zich tegenwoordig meestal in Vereenigingen en Maatschappijen openbarende, eigenlijk, om het zoo eens uit te drukken, in de lucht hangen doordien men het kerkelijk terrein hoe langer zoo meer verlaat." (Brieven I blz. 81) en in 1850 schreef hij: „Bij al de opgewektheid die er bestaat, hebben wij nog niets Kerkelijks; geen school, geen tijdschrift, geen Vereeniging, niets, dat zich in verband verklaart' met de Gereformeerde gezindheid. Dit kan zoo niet blijven; de opwekking zelve zal ons duperen." (Brieven I blz. 116). Deze laatste voorspelling, die ik cursifeer, is uitgekomen. Wormser's pogingen, om dit nog te voorkomen, vermeld ik thans niet. Tot staving der juistheid van zijn blik volge thans slechts het betoog, hoe het gemis van het ook door hem bedoelde verband, 1°. bedervend heeft gewerkt op het Predikantsambt; 2°. de diaconieën in discrediet heeft gebracht; 3°. aan de gemeenten zeiven door verwenning een onmisbaren arbeid ontnomen of dezen van de kroon beroofd heeft. Dat de „Binnenlandsche Zending" in haar tegenwoordigen vorm bedervend op het Predikantsambt werkt, schijnt bij den eersten oogopslag wellicht vreemd, maar wordt reeds duidelijker, wanneer bedacht wordt, hoezeer het onkerkelijk karakter van het „Réveil" in het algemeen het besef van trouw en eerlijkheid tegenover de Kerk en hare Belijdenis bij ons Predikanten verzwakt heeft. Geldt dit nu op materieel gebied en gedoogt het karakter van dit Tijdschrift niet hierop verder in te gaan, ook op formeel gebied heeft bepaaldelijk de „Binnenlandsche Zending", de dochter van het Réveil, maar al te verlammend gewerkt op de beroepstrouw van den Predikant en hem in strijd gebracht met de Grondwet, welke in de Schrift ook voor zijn ambt gesteld is: „Een iegelijk blijve in die beroeping, waarin hij geroepen is" (1 Cor. 7 : 20). Wat is het geval? Een verschil tusschen het doel der diakonie en de Binnenlandsche Zending bestaat daarin, dat volgens de geschiedenis van de instelling der eerste diakenen in Handelingen 6, aan deze in het bijzonder de „bediening der tafelen" werd toevertrouwd tegenover de „bediening des Woords" door de apostelen. De diakenen zorgden alzoo voor lichamelijke nooddruft, zij het dan ook gedrongen door de barmhartigheid van Christus, zonder dat geestelijke vertroosting geheel ontbrak. De eigenlijke „Bediening des Woord", ja zelfs het „gebed" (Hand. 6: 4) bleef aan de Apostelen en Opzieners. In denzelfden zin vat ook art. 30 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis het op, alwaar het „helpen" vóór het „troosten" wordt genoemd. Ongeveer eveneens was het aldus bepaald in de besluiten der Synoden, van Wesel in 1568 (5e Capitel) af tot die van Dordrecht in 1619 (Kerkorde art. 25 en 26) toe. Bijzonder komt hierbij nog in aanmerking het „Formulier der Bevestiging van Ouderlingen en Diakenen", alwaar eerst genoemd wordt het verzamelen en bewaren van aalmoezen, het vinden van andere middelen tot hulpe der armen; daarna wordt voorgeschreven dat de uitdeeling met voorzichtigheid, blijmoedigheid en eenvoudigheid moet gepaard gaan; en eerst tenslotte: dat zij „daartoe (dit woord is van beteekenis) niet alleen met uiterlijke giften, maar ook met troostelicke redenen uit den Woorde Gods, den armen en ellendigen hulp bewijzen." Belangrijk is nu, wat juist omtrent deze laatste clausule door Voetius in zijn Politicae Ecclesiasticae (1669) II: 496 volg. wordt opgemerkt. Hij plaatst voorop, dat in de Roomsche Kerk, ja zelfs eenigszins in de Luthersche ook, aan de diakenen soms de bediening des Woords en de Sacramenten wordt toevertrouwd; zelfs werden zij genoemd: „adjutores, aut vicarii, aut subsidiarii episcopi, (pastorum)." De Gereformeerde Kerken daarentegen droegen hun slechts de zorg voor armen en aalmoezen op en vervolgens wederlegt hij p. 499, hetgeen ten onrechte uit de enkele slotwoorden van het Formulier wordt afgeleid, waarbij hij den nadruk er op legt, dat de bedoelde vermaning slechts middel was om het doel: de uitdeeling, beter te bereiken; niet omgekeerd. Merkwaardig is het nu, dat juist de Binnenlandsche Zending ook hierin het Roomsche spoor eenigszins volgend, den nadruk meer op het geestelijk dan het lichamelijk redden legt. Men achtte terecht het eerste hooger dan het laatste, maar vergat, dat Christus en Zijn apostelen zeiven volstrekt niet altijd genezing en schuldvergiffenis deden samengaan of zelfs het eerste gebruikte als middel tot het laatste. Zoowel de reeds in den tijd der apostelen wenschelijke verdeeling van arbeid werd over het hoofd gezien, als het spoor gebaand tot eene overgeestelijke, ongezonde behandeling der eÜendigen en armen. Van het laatste was het gevolg, dat dikwijls meer tegenzin dan verkwikking, geveinsdheid dan oprechtheid, ingebeelde dan ware genade gekweekt werd, ook door de verscheidenheid van geestelijk prikkelende middelen, welke allengs op en om het gebied der Binnenlandsche Zending uitgevonden en uitgereikt, zoo niet opgedrongen werden. Belangrijker voor ons doel is echter thans na te gaan, welke de gevolgen waren van de veronachtzaming der verdeeling van den arbeid tusschen de verschillende ambten. Waar men het hoofddoel in het geestelijk redden zocht, sloeg de Binnenlandsche Zending, om krachten hiervoor te verkrijgen, alras één van twee wegen in: men verbond een Evangelist aan den arbeid óf vroeg de medewerking van één zoo niet meer Predikanten, zoo niet reeds Evangelist of Predikant zelf overeenkomstig het op p. 15 aangewezen spoor het iniatief tot de stichting had genomen. — Werd nu aan een Evangelist de herderlijke zorg opgedragen — en dit geschiedde niet alleen in die plaatsen, alwaar een „niet-orthodox" Predikant stond, — zoo werkte dit minder bedervend op den Predikant, dan op de personen, over wie de zorg ging in zoover deze allengs op dezelfde wijze vervreemd werden van de Kerk, als de opneming in een gesticht de banden met familie , burgerlijke en kerkelijke gemeente (zie blz 34) maar al te los dikwijls maakt. In het verslag van een Evangelisatie, nog wel te Amsterdam, komt deze zinsnede voor: „Zoowel de herstelde zieken, als de moeders na hare bevalling doen gewoonlijk hun eersten „kerkgang" naar het lokaal, en brengen daar aan God den dank des harten." Ziedaar slechts een klein staaltje van hetgeen de „vervreemding van de Kerk" kan worden genoemd. Zelden vindt men in een verslag pogingen vermeld om tegen dit euvel te strijden; wèl daarentegen worden dergelijke gevolgen van den Evangelistenarbeid naïef, soms zélfs met ophef, vermeld. Bedervend op de Predikanten werkte de Binnenlandsche Zending eerst, toen zij de bedoelde geestelijke zorg aan dezen, soms zelfs met behoud van Evangelisten, opdroeg, al scheen dit ook in haar eigen belang geraden. Op deze wijze toch werden drie voordeden verkregen. Allereerst een finantiëel: men spaarde het tractement van een Evangelist uit; in de tweede plaats wordt een Predikant gewoonlijk hooger gesteld dan een Evangelist en meende men aldus ook het geestelijk welzijn der stichting te bevorderen; in de derde plaats gaf de naam van een plaatselijk goed bekend Predikant eene aanbeveling aan de stichting, waarvoor hij optrad, ja hij zelf achtte zich verplicht althans ook zedelijk deze te steunen. Deze methode nu kan, dunkt mij, bedervend op het Predikantsambt werken. Voorop ga intusschen de herinnering of belijdenis, naar men wil, dat wij Predikanten maar al te dikwijls geneigd zijn te zondigen tegen het gebod: „een iegelijk blijve in die beroeping, waarin hij geroepen is," over welken tekst een uitnemend vertoog o. a. te lezen is in Perkin's werken (Amsterdam 1663) deel III blz. 265—299. Het clericalisme, dat ons op het gebied der Belijdenis in strijd bracht met 2 Cor. I : 24 en onze individuëele opvattingen en leerstellingen deed in plaats schuiven van de leer der kerk, dreef ons zoo licht op practisch gebied tot een „gebruik, ingevoerd naar de geboden en leeringen der menschen, welke wel hebben eene schijnrede van wijsheid in eigenwillige Godsdienst, en nederigheid, en in het lichaam niet te sparen, doch zijn niet in eenige waarde, maar tot verzading des vleesches" (Col. 2 : 22 en 23). Deze „eigenwillige Godsdienst" werd bevorderd aan de ééne zijde door de tuchteloosheid, waaronder wij zeiven niet minder dan de gemeente lijden, door het plichtverzuim der ouderlingen, en aan de andere zijde door den arbeid, dien de Heere op kerkelijk gebied voor ons Predikanten vooral noodig acht, dien wij nu liever echter afschudden of ontduiken, om onze „private liefhebberij" te volgen. — Op dien weg ontmoet ons nu de Binnenlansche Zending met open armen en nu kiest menigeen alras één dezer beide gedragslijnen. De ijverigsten stellen voorop, dat hun eigenlijke taak, waartoe zij zijn beroepen, niet mag verzuimd worden, en zoo blijven prediking, catechisatie en ziekenbezoek maar ook kerkeraadsvergaderingen en huisbezoek op den vóórgrond staan. Intusschen de Binnenl. Zending met hare vaste bijbellezingen, vergaderingen, bezoektijden enz. legt op den besten tijd soms beslag, zoodat dit drukkend op het overige wérkt en daarenboven ontstaat nu allicht het euvel, dat het ambt niet langer ons draagt, gelijk de bodem den boom, maar ons drukt. Dit werkt nu niet slechts nadeelig op ons huiselijk leven, maar ook op gezondheid en geestelijk leven. Erger wordt het nog, wanneer de Predikant zelf zich aan het hoofd eener stichting plaatst of daartoe aangezocht wordt, wat soms moeielijk te onderscheiden valt. De één richt op deze wijze eene Evangelisatie op, de andere een Zondagsschool, de derde eene Christelijke School, de vierde een Doorgangshuis, de vijfde een Diakonessenhuis, de zesde een Weeshuis, de zevende eene Wijkvereeniging, de achtste een Wijkgebouw, enz. enz. De schadelijke gevolgen, die naast de zegeningen soms voor de gemeente, daaruit voor den Predikant zelf kunnen voorspruiten, zijn vooreerst, dat hij daardoor in allerlei bezigheden, beslommeringen van meer tijdelijken en geldelijken aard wordt betrokken, welke noodeloos drukkend werken; vervolgens onttrekt deze lievelingsarbeid maar al te licht het hart aan de eigenlijk hem aangewezen taak; eindelijk werkt dit bij vertrek of overlijden allicht belemmerend op den opvolger, die nu kunstmatig een stichting moet onderhouden, door zijn voorganger achtergelaten, of haar aan haar lot overlaten, waaruit mede het groot aantal noodlijdende stichtingen allengs ontstaat. — Andere Predikanten, vooral het eerste bezwaar, de ophooping van arbeid, gevoelende, en overtuigd, dat zij „ toch niet alles konden doen", vervallen nu tot de gedragslijn, om niet het bijkomende af te snijden, maar van hun eigenlijke taak wat het minst aantrekt, te laten vallen en van daar de slecht bezochte kerkeraadsvergaderingen of het steeds Zeldzamer huisbezoek. — Toch is dit nog niet het grootste euvel. Bij het licht van Gods Woord gevoelen wij, als predikanten, zeer goed, dat de arbeid der Binnnenlandsche Zending ook ons wakker roept en aan den arbeid; en in zooverre zijn in dezen waarlijk die Predikanten niet vrij te pleiten, die het onzuivere daareven genoemd inziende, eenvoudig zich in het geheel niet bekommeren over de schreiende nooden en ellenden, die door de Binnenl. Zending juist ontdekten, zij het dan ook oppervlakkig, bestreden worden. — Immers daartegenover bestaat onze arbeid vooral in het prediken, in het bloot leggen der ordeningen Gods, naar welke niet slechts de Kerk, maar ook huis, winkel, fabriek geregeerd en armen en ellendigen verzorgd moeten worden. Daartoe behoort nu studie niet slechts der Schrift, maar van alle toestanden, waarop dat Woord het licht doet schijnen, van de grondlijnen, waarlangs volgens Schrift en kerkgeschiedenis beide de kerk met hare ambten, de maatschappij in al hare kunstige geledingen met huwelijk of huisgezin als middelpunt moeten zijn ingericht. En juist tot die studie komt het zoo weinig; bij den één door tijdgebrek, bij den tweede door onverschilligheid; bij den derde door de inbeelding, dat zij overbodig is, want — de „Inwendige Zending" is er immers, die thans zelfs een „Tijdschrift" bezit.... En toch, Gods Woord alléén reeds is zóó rijk, waarlijk niet alleen op geestelijk, maar ook op aardsch, tijdelijk, geldelijk gebied, voor akker en studeertafel, kantoor en winkel, rechtszaal en gasthuis, keuken en markt. Hoe weinig valt nu juist in onze prediking het licht des Heiligen Geestes daarop, ook wanneer juist niet Zondag 39 - 43 aan de orde zijn. Alzoo werkt de Binnenlandsche Zending bedervend door in ons, die juist „als voorbeelden der kudde" gesteld zijn, de beroepstrouw te verzwakken en ons tevens het heerlijk Herdersambt alleen in het weiden der schapen, te weinig ook in het hoeden tegen de gevaren, die allerwegen hen bedreigen, te doen zoeken. Naast het ambt van herders en opzieners kennen de Gereformeerde kerken nog een ander, waaraan in 't bijzonder de praktijk der barmhartigheid van wege de kerk is toevertrouwd door haren Koning. Helaas! dat moet worden bekend, dat de Binnenlandsche Zending vooral de diakonieën in discrediet heeft gébracht. Intusschen ook hier, gelijk én bij de Predikanten én in andere opzichten, zooalswij telkens zagen, ligt de schuld oorspronkelijk vooral bij het ambt, waarover thans deze tuchtroede komt. De diakonieën, en met haar de kerk zelve, zijn voor een groot deel oorzaak, dat haar luister thans verbleekt is door de opgaande zon van hare mededingster. Het zou eene afzonderlijke studie vereischen volledig historisch de opkomst, den bloei en de taning van de diakonieën te beschrijven. Thans slechts enkele opmerkingen. Het strekt der gereformeerde belijdenis tot eere, het is een bewijs, van haar gezond veelzijdig leven, dat het ambt der diakonie ten deele in de oude Christelijke kerk, daarna in de Roomsche kerk bedorven, tijdens de Reformatie niet in de Luthersche, maar juist in de Gereformeerde kerken hersteld is. Gelijk ik blz. 38 reeds opmerkte, in de Roomsche en Luthersche kerk beide bestaat de naam diaken in gansch anderen zin dan bij ons1), en zoo was het ook mogelijk, dat Wichern voor de arbeiders op het gebied der „Innere Mission" dezen naam kon invoeren, welke anders tot ver- 1) Cf. Herzog: Beal-Encyclopaedie (laatste uitgave) III p. 578-581: Diakon. warring met het kerkelijk ambt zou hebben gevoerd. Calvijn onderscheidde op grond der Schrift, zelfs twee soorten van diakenen: sommigen, tot het verzamelen en uitdeelen der aalmoezen aangesteld; anderen, die zich aan het verplegen van armen en kranken wijden. (Institutio IV: 3 § 9.) — De Gereformeerde kerken nu behielden dat ambt van diakenen en aan deze praktijk der barmhartigheid, kerkelijk geordend mogen wellicht voor een deel de zegen en invloed ook der gereformeerde belijdenis worden toegekend. — Belangrijk zou het zelfs zijn eens uit onze kerkelijke archieven na te gaan, welke de werkzaamheid der diaconie in den tijd van den bloei der kerk geweest is. Wat mij zelf ten minste reeds uit het Arnhemsche archief bleek, doet verbaasd staan over de veelzijdige, ja, men zou zeggen, naijverige wijze, waarop de diakonie alles verzorgde wat eenigszins noodlijdend was, zelfs de Roomsche weduwen en weezen, toen deze een eigen kerk misten. Reeds tijdens den bloei, maar vooral bij het verval der Gereformeerde kerken slopen twee kwalen in, die ontbindend op de diakonieën werkten. — Vooreerst het ambt ontwikkelde zich niet genoegzaam. Had Calvijn reeds de wenschelijkheid der splitsing van het diakonaat naar de grondlijnen der Schrift betoogd, in de praktijk kwam het daartoe weinig. Wèl ontstond naast het ambt der diakenen dat van diakonessen ook ter armenverzorging verkozen, en Dr. Merens heeft hare geschiedenis behandeld in Schafers Monatschrift für innere Mission, Februari 1881 („Zur Geschichte der weiblichen Diakonie in den Niederlanden"). De vraag blijft echter, in hoeverre juist dit ambt grond in de Schrift vindt; en bovendien was Amsterdam wellicht de eenige plaats, alwaar het bloeide. Overal elders bepaalden de diakenen zich voornamelijk tot verzorging van armen, weduwen, weezen, vreemdelingen en ellendigen; maar reeds deze arbeid was zoo veelzijdig, dat allicht veel in gebreke bleef, omdat geen oefenschool voor het ambt, geen splitsing der diakonie in verschillende takken ontstond. Grooter euvel was intusschen het allengs verkwijnend geestelijk karakter van het ambt. Hiermede wordt niet bedoeld, gelijk hierboven reeds werd opgemerkt, dat de diakenen altijd tegelijk een soort Evangelisten moeten zijn; ') integendeel hoofddoel naar de Schrift en onze formulieren is verzorging van het lichamelijke, tijdelijke, stoffelijke. Niettemin moesten ook daarvoor 1) Voetius merkt terecht op, dat alleen, zoover ons hekend is, Philippus naast het ambt van Diaken nog dat van Evangelist-vervulde. naar Handel. 6:3 mannen verkozen worden, „die goede getuigenis hebben, vol des Heiligen Geestes en der wijsheid, welke wij mogen stellen over deze noodige zaak". — Waar echter het-geestelijk en ook reeds uitwendig gereformeerde leven begon te verminderen, moest dit ook op het diakonale ambt invloed oefenen. — Want inderdaad hoe wenschelijk, ja noodig het bovenal ook zij bij armenverzorging, bedeeling, hulpverschaffing aan ellendigen niet tot sleur te vervallen, er is vooral genade noodig, om juist als diaken daartoe niet te komen.— Daarbij kwam, dat met het voortwoekeren der revolutionaire denkbeelden en het verminderen der barmhartigheid in huis, familie en andere kringen de sociale nooden toe-, de opbrengst der collecten en anderen fondsen afnamen; van daar ook, dat de diakonie zich allengs er toe moest bepalen zóó zuinig mogelijk te bedeelen of met nog meer wantrouwen, minder hart haar arbeid te vervullen; en zóó ontstonden de schreiende toestanden, waarvan onze groote steden, maar helaas! ook de dorpen gewagen: de meeste weeshuizen in een staat, waarvan in dit tijdschrift I p. 335 werd verklaard: „in 't kort, met de christelijke opvoeding der weezen is het treurig gesteld"; armen niet meer opgezocht, maar opgeroepen; de arbeid dikwijls meer administratie dan praktijk der barmhartigheid; bedeelden als een soort melaatschen afgezonderd en in afzonderlijke diensten op het appèl geroepen; uitdeeling van geld, kleederen, levensbehoeften regel, andere „goede middelen, tot hulp der armen", als werkverschaffing enz. uitzondering; en eindelijk, alles wat niet strikt tot de categorie „armen" behoort, overgelaten, zoodat vreemdelingen, zieken, dooven, blinden, krankzinnigen , enz. onverzorgd daarheen gaan! In dien toestand bracht de Heere eene tuchtroede over onze doodelijk kranke diakoniën, om haar uit den slaap wakker te schudden: de „wet op het Burgerlijk Armbestuur" van 28 Juni 1854 (Staatsblad No. 100). In onze dagen, waarin de diakonie soms maar al te gaarne op dat armbestuur overdraagt, wat niet strikt genomen tot haar eigen verplichting behoort, en waarin het burgerlijk armbestuur door velen als een sieraad onzer 19de Eeuw wordt beschouwd, kan men moeielijk beseffen, welke storm nog geen dertig jaar geleden tegen het ontwerp dier wet opstak. Toch was daartoe wel reden. Er was een tijd geweest, dat de kerkelijke, ja uitsluitend gereformeerde, diakonieën bijna alle armenverzorging als eeretaak aan zich verbonden. Door dit ontwerp werd niet slechts in de daad, — dit was reeds lang geschied —, maar ook in naam, haar de kroon van het hoofd gerukt, en in art. 2 worden onder de „instellingen van weldadigheid, die armenverzorging ten doel hebben", bovenaan gesteld a. Staats-, provinciale of gemeente-instellingen, door de burgerlijke overheid geregeld en van harentwege bestuurd;" en eerst daarna: J>. de instellingen eener kerkelijke gemeente". Toch was het niet alleen dit openlijk uitgereikt, „bewijs van onvermogen", dat onze diakonieën grieven moest. De wet ging nog verder en hief in zekeren zin — de zelfstandigheid der diakonieën op; zij, eens de moeder, ook der overheid, werd thans door haar eigen kind — onder curateele gesteld (zie art. 7, 10—13 enz. der Wet) en dit vooral riep eene geweldige beweging in de natie te voorschijn. En het Réveil... sliep; of liever onder hen, die waakten, stond weder vooraan Wormser, die in een prachtig artikel in „de Nederlander" het gevaar aanwees, maar ook tevens hoe de diakonieën zeiven anders moesten worden, zou de tuchtroede overbodig kunnen* zijn ')• Intusschen het ontwerp werd wet; en nu, 30 jaar later, wie gevoelt nog iets van de versmaadheid, die over onze diakonieën kwam? Toch was het toen slechts de gevoellooze, ongeloovige, „alvermogende" staat, die haar ondermijnde. Smartelijker echter is het, dat thans allengs ook de „Binnenlandsche Zending" dat sloopingswerk voortzet. Want zij draagt juist den Christennaam. Intusschen niet uit wreedheid, veeleer uit barmhartigheid ontstonden voorzeker al die Stichtingen, Vereenigingen enz. Maar wat was het gevolg? Waar een Wijkvereeniging openlijk optreedt, en ook armenverzorging ter hand neemt, daar wordt feitelijk verklaard: de diakonie schiet hier te kort; en waar juist voor diakenen bovenal mannen niet slechts vol des Heiligen Geestes en barmhartigheid, maar ook met beschikbaren tijd en 'menschenkennis vereischt worden, gaan dezulken zich niet voor dit ambt aanbieden, maar liever buiten kerkelijk verband, aldus het kerkelijk ambt ondermijnen. Op dergelijke wijze worden thans met sterke zuigkracht naar weesinrichtingen en vereenigingen tot uitbesteding in allerlei oorden des lands, de weezen uit hunne woonplaatsen weggetrokken en daarmede openlijk een brevet van onbarmhartigheid aan onze diakonie uitgereikt; brengt dit haar niet in discrediet, ook al mag het verdiend loon zijn; maar waarom in dit geval dan niet liever plaatselijk tot herstel der diakonieën gewerkt? Schatten, duizenden en 1) Brieven van J. A. Wormser, I p. 257—259. tienduizenden, vloeien naar allerlei stichtingen toe en openlijk worden namen en woonplaatsen, gelijk wij zagen, door het gansche land uitgebazuind, maar wordt daardoor niet het hart en de beurs van de moeder-instelling zelve afgetrokken; en is het te verwonderen, dat de diakonieën dikwijls te kort schieten, nu de gemeenten buiten haar om den arbeid willen verrichten? En, om in éene zinsnede saam te vatten den toestand, waarin de diakonieën tegenwoordig verkeeren, zij het ook door eigen schuld, zoo volge hier uit Prof. Hoedemakers rede, hierboven blz. 3 reeds genoemd: „De Diakonie leeft van het kapitaal in fondsen, instellingen, invloed en roem, door het voorgeslacht bijéénvergaderd, maar wordt door de private, onsamenhangende liefdadigheid meer en meer overvleugeld en tot concurrent gemaakt van den Staat. Ja, ook van op zich zelf staande vereenigingen, die voor een deel het opzet hebben, de Kerk in dezen overbodig te maken. En wat het ergste is, door de noodzakelijkheid van het oogenblik wordt zij zelve nog daarenboven in den hoek van het conservatisme en mechanisme gedrongen, waarin niet langer met de eischen van het Woord, het heil der zielen, den band der gemeenschap, maar alleen met het belang van den buidel wordt gerekend." Intusschen ook in de ondermijning van het Diakonaat, al geschiedt dit te goeder trouw in de meening, dat men het slechts te hulp komt, ligt niet het grootste gevaar van de tegenwoordige Binnenlandsche Zending voor de kerk. Want stel, dat nu alle vereenigingen in kerkelijk verband of ambt waren, zou daarmede alles hersteld zijn; is het ideaal, dat de diakonie alles doe en zij gedwongen worde steeds zich uit te breiden in takken van arbeid en posten op haar budget ? Wie zou dat beweren ? Neen dan ware, om op de parabel, door mij voorop gesteld, terug te komen, slechts dit bereikt, dat de huisvader uit vrije beweging het bestier van het huishouden en de opvoeding der kinderen aan huishoudster en gouvernante overliet, maar zelf werkeloos en zonder uitoefening van arbeid bleef wegteren. Het gevaar is juist, dat de plaatselijke gemeenten of kerken zeiven door verwenning een onmisbaren arbeid zich laten ontnemen of de kroon er van verliezen. Al te veel heeft men in het vraagstuk van de „Binnenlandsche Zending" uitsluitend zich deze vraag ter beantwoording gesteld: hoe worden de noodlijdenden, hulpbe- hoevenden, veriatenen, armen het best geholpen ? Men vergat, dat de kerken zeiven ernstig krank zijn, niet slechts op kerkelijk gebied, maar ook in de praktijk der barmhartigheid, ten gevolge ook juist van hare lijdelijkheid en werkeloosheid. Want wie niet arbeidt, ook geestelijk, ziet allengs zijne handen verslappen of zich uitstrekken naar verboden arbeid. In dien toestand nu verkeeren onze huisgezinnen, familiën en alle ordeningen reeds vroeger genoemd. En nu komt een groot gevaar: het wordt ons te gemakkelijk gemaakt. De diakonie bereikt juist haar hoogtepunt, wanneer zij, ■door de prediking des Woords gesteund, de barmhartigheid der gemeente zelf wakker roept om ieder in eigen kring datgene te doen, waardoor het optreden der diakonie zooveel mogelijk overbodig wordt. De Binnenlandsche Zending daarentegen stelt al hare deuren open, maar kan nog minder waken tegen misbruik harer diensten. En zoo ontstaat op het gebied der ziekenverpleging het droevige feit, dat maar al te spoedig soms een diakones wordt geroepen waar juist dochter, dienstbode of bloedverwant of andere hulp de taak moest vervullen. Weezen worden zoo gaarne en licht door familiën naar de Inrichtingen toegezonden, omdat daarmede de opoffering en zelfverloochening, die anders zij zeiven moeten betoonen, kan ontdoken worden. En zoo zou op allerlei ander gebied de lijn kunnen doorgetrokken worden. Staat daar nu tegenover naar Gods Woord, dat de tijd, toen kreupelen en blinden moesten bedélen , tevens teeken van verval der barmhartigheid was; dat de Heere juist zieken en allerhande ellendigen ons toezendt, niet slechts opdat deze zouden worden verpleegd, inaar opdat wij ons in barmhartigheid, lijdzaamheid en geloof zouden oefenen, dan worden door dit stelselmatig onttrekken en niet juist opwekken van dezen arbeid, de oordeelen over onze gemeente en gezinnen juist ingeroepen, in plaats van geweerd. Daarbij komt nog, dat zij, die door contributiën enz. dan toch voor die praktijk der barmhartigheid ijveren, de kroon van den arbeid zich ontnomen zien. Immers, waar het hart en oog van eene zaak los is gemaakt, daar mist het geld de drijfveer. Vandaar de zegen op het plaatselijk arbeiden, in eigen kring, 'voor eigen stad of dorp. Thans wordt van allerlei zijden gearbeid en gegeven voor tal van stichtingen, met welke men in geen nauwer verband staat, terwijl de grond in de naaste omgeving braak blijft. Dr. Heldring slaat daarom in zijne Dissertatie blz. 174 voor dat, een persoon, in plaats van aan veel vereenigingen kleine bijdragen te BoUWSTEENEN III. n schenken, aan een vereeniging voor wier werk hij waarlijk sympathie gevoelt, het totaal of gedeeltelijk bedrag zijner verschillende bijdragen geeft, dan zoude zoo iemand èn om zijn belangstelling in de Vereeniging èn om de vruchten van zijn weldadigheid te zien, haar een veel werkzamer en degelijker steun geven, dan dit thans helaas! maar al te vaak het geval is." Met deze zinsnede intusschen betreed ik een gebied, dat eigenlijk buiten het bestek van dit opstel ligt. Hoofddoel was thans slechts het vraagstuk op nieuw aan de orde te stellen en ernstig allen, zoowel Predikanten en Diakenen als arbeiders en contribuanten van Stichtingen van Binnenlandsche Zending de vraag voor te leggen: wat is in de gemaakte opmerkingen waar, wat onjuist, wat moet er aan worden toegevoegd? Slechts noode weerhield ik mij enkele punten breeder uit te werken. Evenmin bracht ik opzettelijk andere ter sprake, die door sommigen als grooter gevaren der Binnenl. Zending terecht zouden genoemd zijn. Ten slotte twee opmerkingen. De eerste is deze: men leide uit de voorafgaande bladzijden niet af, dat ik van eene kunstmatige, gedwongen , geestelooze overdracht van allen arbeid aan kerkelijke lichamen de redding onzer maatschappelijke ellenden, de wederopleving der barmhartigheid verwacht. God de Heere alleen kan in het ingezonken, verwrongen lichaam onzer kerken door den Heiligen Geest, in Christus, de liefde ook tot den naaste verwekken. Wie herstel alleen van de middelen verwacht, pleegt reeds afgoderij. (Jeremia 17 : 5). Maar even waar is het, dat bovenal in de kerk „alle dingen eerlijk en met orde moeten geschieden," (1 Cor. 14: 40) en daarom weder de door God zelf in kerk, maatschappij en huisgezin nedergelegde grondlijnen moeten worden opgezocht, om daarnaar allen arbeid ook van diakonie en gemeente in te richten. En de tweede opmerking of liever bede zij dan ook: Moge dit opstel gelezen worden met die deernis over onze diep gezonken kerken en diakonieën, waarmede het besef van de solidariteit onzer schuld gepaard gaat; en tevens uit barmhartigheid over de kerk (de moeder), over de „Inwendige Zending" (het kind) aan herstel en vereeniging van beide geen onzer wanhopen; veeleer ieder in Jezus naam, door den Heiligen Geest, naar Zijn Woord daartoe arbeiden ! — Dat geve God Almachtig! Schaarsbergen , 19 Februari 1884. r