„De Wet en de Sabbat".* Zeer verblijdend was het mij te lezen bovengenoemd artikel in de N°s 346 en 347 van „Se Christen", om het even of de waarheid is aan de zijde der Sabbatvierders of aan die der niet-Sabbatvierders. De waarheid toch zal triompheeren en'daarbij alleen zullen wij ons wel bevinden. Doch bij het lezen van het eerste stuk in JSTo. 346, 't welk nu niet meer in mijn bezit is, had ik een kleine, of liever een groote opmerking, n. 1. deze: De schrijver scheen zich te stellen als iemand, die uit genade zalig is geworden, tegenóver anderen, die dat wenschen te worden door de werken der wet. Ik meen, waar de schrijver van dat punt uitgaat, (waarop hij zich al dadelijk plaatst), is al zijn schrijverij aan het verkeerde adres. Immers het doel van zijn schrijven komt eigentlijk er op neer, om aan te toonen, dat niet meer de Sabbat gehouden moet worden, om ten slotte toch wel den Zondag te-vieren als rustdag. Laat mij nu beginnen te zeggen, dat, voor zoo ver mij bekend, al de Sabbatvierders, voor en aleer zij er toe kwamen om den Sabbat als rustdag te houden, aireede duidelijk en klaar hadden leeren verstaan, dat zij uit genade zalig geworden waren. —Terreweg de meeste Sabbatvierders waren eéTSt ZonaagvTërdefs', en dat wel nadat zij den Heere Jezus hadden leeren kennen als den eenigen Behouder. God zij geprezen, dat Jezus Christus in de wereld is gekomen om zondaren zalig te maken! De lezer late zich toch niet verwarren, alsof deze blijde boodschap door de Sabbatvierders geloochend werd. Over het geheel genomen, moet men, dunkt mij, wel eenige Christelijke ervaring hebben om het schrijven van den Heer van Meekloo te kunnen op zijn waarde te schatten. Dit loopt in 't vervolg (No. 347) te veel in het gezicht om daarover te zwijgen. Ik mag daarover niet zwijgen. Het eerste stuk heeft geheel gediend om den lezer voor te bereiden voor het slot. Want, de schrijver zegt: „Nu de bedeeling der wet, in Christus, een einde genomen heeft, zoo dat tot de gemeente gezegd wordt: „Gij zijt niet onder de Wet", dringt zich eene andere vraag aan * Dit stuk werd ter opname gezonden in nDe Christen11; doch de opname' werd geweigerd. Zoo geef ik het langs dezen weg in druk. Moge God de lezing tot een zegen stellen, voor wie vragen: Heer, leer mij Uwen wil verstaan! E. d. B. Jz. ons op n.1. „Hoe hebben wij te denken over den Sabbat"? Ik meen, dat daar de schrijver de cerémonieele wet, de wet van Mozes en de zedewet, de wet Gods, heeft zamen gekneed en gewrongen, en dan zegt: „Wij zijn niet onder de wet", die vraag overbodig is. Als de wet Gods, n.1. de Tien Geboden, niet meer verbindend is voor den Christen, dan natuurlijk ook niet het gebod van den Sabbat, tenzij alleen om een beschuldigd geweten tot stilling te brengen. O, Schrijver! Voorganger eener gemeente Gods, bedenk toch, dat gij dubbel rekenschap hebt te geven van hetgeen gij zegt en openbaar maakt. Gij zegt, dat „Gedenkt" dat woord n. 1. „Gedenkt" toont aan, dat wij hier te doen hebben met een gebod, welks grond in het verleden wordt aangewezen. Ik zeg, het toont aan wat er bij staat n.1. „Gedenkt den Sabbatdag, dat gij dien heiligt enz., evenals „Gedenkt Uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap" enz. Gods Woord is zeer duidelijk; laat het ons maar nemen, zooals het gegeven wordt, en niet aan 't knoeien gaan. Terwijl gij, schrijver, dezen sprong hebt gewaagd, bevindt gij U op een terrein, als iemand die een eersten stap heeft gedaan op den weg der zonde. De bewijzen, die gij aanvoert, zijn even onduidelijk als onwaar. Ik lees verder, dat wij gevoelen, dat het zegenen en heiligen, dat in het rusten Gods zijn grond vindt, niet bereikt is door een lichamelijk mets doen. - Dat gevoelen wij misschien door Uw schrijverij, maar niet door Gods Woord. Gods Woord immers zegt „Den zevenden dag zult gij geen werk doen: gij, noch uw zoon, noch uw dochter enz.". Dus ik meen wel te rusten door een lichamelijk niets doen, gelijk U het beliefde te betitelen. God bedoelt: Zes dagen te arbeiden voor ons brood, en den Zevenden dag te rusten. Leest U het nog maar eens goed. Het is, zoo als gij schrijft zeker „opmerkelijk", dat in 21 brieven van de apostelen geene vermaning is om den Sabbat te vieren. De Sabbat werd gevierd door de apostelen en door alle Christenen, hoe wilt gij nu eene vermaning daartoe vinden? Als er een schrijver was geweest in dien tijd, zooals gij, dan voorwaar zou er eene vermaning gevonden kunnen worden. Ik moet U betuigen, waarde Heer van Meebloo, dat de Sabbat mij nog nooit een last is geweest gedurende de 14 jaren, dat ik dien gehouden heb, en dat te midden eener omgeving van nietSabbatvierders. Ik meen, dat ik in het midden der tegenwoordige maatschappij ook, wat den arbeid betreft, niet stil heb gezeten, werkende met knechts, en timmerende „aan den weg", en voor vele patroons, maar toch niet den Sabbat verzaakt. God heeft getoond dat, waar wij Hem dienen, Hij het wel zal maken. Hoeveel minder is de Sabbat een last geweest ten tijde der Apostelen! Hoe is zoo'n redeneering als van TJ toch mogelijk? In Col. 2 wordt de Sabbat des Heeren niet bedoeld bij de daar genoemde Sabbaten; lees dien tekst maar in zijn geheel, dan zult ge het duidelijk zien. Anders zou ook Gods Woord zich zelve tegenspreken. „Er zal geen jota noch tittel van de wet vallen totdat enz.". „Maar", zoo vraagt gij verder op eens, „Hebben wij dan geen Sabbat?" Natuurlijk, gij hebt den lezer „er in" gebracht; hij moet er ook weer „uit". Gij antwoordt: „In den zin der wet niet". Maar toch zoo iets, voeg ik er aan toe. Straks zal ik het U zeggen. Gij zult het bemerken, lezer! Nog eens: Is er dan voor de Gemeente, die toch ook voor hare aardsche behoeften heeft te arbeiden, niet één van de zeven dagen, dat zij dien arbeid kan, afleggen? Weest op Uwe hoede, waarde lezers en lezeressen; Broeders en Zusters in Jezus, laat U niet verleiden! Men van de zeven? Zeer zeker en wel „