i DELEER DER AEDESTINATIE - VOORBESCHIKKING JnSRKIEZING EN VERWERPING AAN DE Heilige Schrift getoetst en onderzocht. 'Irjeoö Xpia-oü, izXez-ocs Huvtou, raXartag," enz. i' 1 Petr. 1:1, 2. DOOR % W. F. ROTH, Sr., TrManl bij de Tresbyleriaansche kerk in N. Amerika. J. BIJ LEVE LD. 1878. lu een Wen weten of tij uitverkoren is Jet de zaligheid ? op E LEER DER PRAEDESTINATIE - VOORBESCHIKKING VERKIEZING EN VERWERPING AAN DE Heilige Schrift getoetst en onderzocht. DOOK J. W. F. ROTH, Sr., Predikant bij de Presbyterïaansche kerk in N. Amerika, J. B IJLE VELD. 1878. Stoom Boek- en Steendrukkerij „de Industrie", J, van Praten — Utrecht. i VOORBERICHT. EeA woord vooraf aan den Christen-lezer. Schoorvoetend heb ik het gewaagd over dit gewichtig onderwerp -te schrijven, en dit geschrift in 't licht te geven. Wat mij daartoe aanleiding gaf? Men weet hoe vele geloovige mede-Christenen in hun geloof zijn geschokt geworden in de vervlogene tijden, en velen nog geschokt wordèn in onzen tegenwoordigen tijd, aangaande het leerstuk der Praedestinatie — Voorbeschikking, Verkiezing en Verwerping. Voorzeker was hét jmj zeer opmerkelijk, dat een geloovig méde-ambtsbroeder in de Evangeliebediening — dien ik reeds sedert jaren leerde kennen en liefhebben, nl. Ds. P. H. — een ..boeksken uitgaf (wat ik las in een der waarheidlievende nieuwsbladen van de Kaap de Goede Hoop) nopens de bestrijding van voornoemd leerstuk der Gereformeerde, Presbyteriaansche en vele andere Protestantsche Kerkgenootschappen. Ik vond daarin eenige uitdrukkingen, die, (het spijt mij waarlijk dit te zeggen) voor een geloovig Chistenleeraar ongepast zijn, om de leer der eeuwige verkiezing en verwerping te bestrijden en te veroordeelen. Het boeksken is getiteld: „Niet om te twisten, maar uit gewetensdwang." De Eerw. heer kenschetst het bovengenoemde bij uitnemendheid Gereformeerd leerstuk als Godonteerend, noodlottig en afschuwelijk; en hij doet het op eene wijze zoo scherp en zoo onverbloemd, als de felste bestrijders het ooit gedaan hebben. Het volgende is daarvan een staaltje, ofschoon in lange niet het heftigste. — „Is het geene afschuwelijke voorstelling dat God tot zijne arme, zwakke, brooze, hulpelooze schepselen zou komen met de verkondiging, dat Hij hen zoo lief heeft, dat Hij Zijnen Zoon voor hen heeft overgegeven, opdat elk die gelooft zou behouden worden, terwijl Hij weet dat niemand kan gelooven, zonder dat Hij hem dit geloof schenkt, en dat Hij dit geloof slechts voor een zeker aantal Hem van eeuwigheid bij name bekende personen bestemd heeft! Is dit geene afschuwelijke voorstelling, dat God tot zijne menschenkinderen komt met eene voortdurende verzekering van zijne ontferming en met de uitnoodiging om aan de bruiloft van Zijn Koninkrijk aan te zitten, terwijl Hij wel weet, dat niemand die uitnoodiging kan, wil of zal aannemen, die daartoe niet door eene alvermogende onwederstaanbare macht wórdt bewerkt, welke onwederstaanbare genade-kracht slechts door een zeker bepaald getal zal worden ondervonden ? ... Wel ik vraag ieder onbevangen gemoed, of deze niet de zuivere, echte, onvervalschte gereformeerde voorstelling is, gelijk ze uit Art. 16 noodzakelijk voortvloeit, gelijk ze in de predikatiën der oude gereformeerde schrijvers, zij 't dan niet zoo onbewimpeld uitgesproken, wordt gevonden, en gelijk ze door duizenden onzes volks wordt geloofd? En zoo ja, heb ik dan niet het recht en de dure verplichting, ja meer dan dit, is dan niet ieder door zijn consciëntie gedrongen, deze leer eene Godonteerende te noemen? Eene leer die in plaats van een God van liefde en ontferming, een God predikt van de allervreselijkste hardheid en onbarmhartigheid? Eene leer die de krachtigste verzekeringen en betuigingen Gods tot niets maakt, en alzoo zijn waarachtigheid en betrouwbaarheid op de ontzettendste wijze aantast? Eene leer, ik zou haast zeggen, die het den mensch onmogelijk maakt, God lief te hebben, ware het niet, dat Gods Geest zelfs ondanks zulke voorstelling nog liefde in 't hart wist te werken." 't Is om die reden, dat ik gedrongen werd om meerdere studie van dit leerstuk te maken, opdat ik eene verzekering zoude verkrijgen, dat onze vaderen der zestiende eeuw in de dagen van strijd en worsteling om de zuivere waarheid Gods, het leerstuk van de Praedestinatie of der Verkiezing en Verwerping niet hebben vastgesteld in de geloofsbelijdenis der Geref. en Presbyteriaansche Kerken, zonder degelijke bewijzen en schriftuurplaatsen van het Eeuwig Woord van God. Gaarne, als naar gewoonte, bleef ik ook hier in dit mijn schrijven consequent om geen persoonlijken strijd aan te gaan, daar 't mij en mijne geloovige mede-Christenen niet om te twisten met personen moet te doen zijn, maar als leden van het lichaam van Christus alleen om de zaak der ivaarheid Gods, die meer weet dan de helderste denkvermogens der grootste wijsgeeren; en alleen vrij en wijs kan maken tot zaligheid door de zoenverdienste van Christus onzen Borg en volmaakten Hoogepriester, allen die als arme, behoeftige en ellendige zondaren tot Hem willen komen en Hem geloovig willen aannemen. Vereen. Staten v. N. Amerika. Februari 1878. /. t. J. W. F. ROTH, Sr. Lieve Christen-lezers! , Ontegenzeggelijk waar is het, dat wij bij de naspeuringen van 't ondoorgrondelijk leerstuk der Praedestinatie of de leer van Verkiezing en Verwerping geen aangenamen weg te bewandelen hebben. Immers daar ons alles in de Schepping Gods liefde predikt, zoo is 't niet terstond aannemelijk voor den zondigen sterveling — die zich nog in een onwedergeboren toestand der ziel bevindt — om dit voornoemd leerstuk met graagte te omhelzen. Wanneer hij alleen op de goedheid eh liefde van God ziet, en zijne andere Goddelijke eigenschappen zou willen buitensluiten, dan kan 't niet anders, dan dat het hem eerder afstuit dan aangrijpt en bevalt. Maar zouden we wel recht hebben als zondige wezens, om Gods rechtvaardigheid, heiligheid, onafhankelijkheid en vrijmachtige Souvereihiteit ter zijde te stellen? Immers neen! Al predikt ook het gansch heelal de werken van eenen ontfermenden en liefderijken God en Schepper, dan moet Hij als eene van zelfheid ook voornoemde eigenschappen bezitten. Was 't niet uit dien hoofde, dat Hij onze voorouders Adam en Eva niet straffeloos in het paradijs, den hof van Eden — na de gepleegde zonde en ongehoorzaamheid — kon laten big ven, maar hen voor hunne overtreding, — èn de man met al zijne nakomelingen zwaren arbeid als straf zou hebben te verrichten: „in 't zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten;" èn nopens de vrouw en haar geslacht, dat zij met veel ziekten en lijdens zou te worstelen hebben: „Ik zal zeer vermenigvuldigen uwe smart, namelijk uwer dragt, met smart zult gij kinderen baren", enz. (Gen. 3 : 16—19), — zeer zwaar moest straften? Voorwaar, dit geeft een klaarblijkelijk bewijs van Gods heiligheid en rechtvaardigheid. Zoo moest dus de Heere door deze eigenschappen gedreven, zijne menschenkinderen straffen. Evenwel bleef Hij goederlieren, liefderijk en genadig, zooals we zien in de Messiaansche voorspelling, die verlossing aankondigde: „Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, tusschen uw zaad en tusschen haar zaad, datzeive zaad zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen." Gen. 3 : 15. Heerlijke profetie! hoe geeft ze niet aangenaam en heerlijk te kennen het verlossings- en heilsplan der Goddelijke Openbaring, ten einde eenmaal uit het geslacht der vrouw een persoon te doen geboren worden, die den kop van de slang of van den duivel zou vermorzelen of verbreken, zijne macht zou fnuiken, al zou 't ook zijn dat hij — Satan — hem de verzenen zou vermorzelen of een kleine wond toebrengen, wanneer de Messias zichzelf tot zonde zou maken, — daar Hij heilig was — om het zondig menschdom — namelijk die in Hem zouden gelooven — met God Zijnen Vader te verzoenen. De heilbeloften van deze glorierijke komst vau Jezus, werden van tijd tot tijd in de veertig eeuwen herhaald. Het lust ons niet buiten liet bestek dat we ons voorgesteld hebben te gaan, en al de schoone voorzeggingen u voor de aandacht te stellen. Eindelijk kwam in de volheid des tijds die gezegende Koning en Verlosser, die rijk zijnde bij Zijnen Hemelschen Vader, arm werd; voor wie? voor Engelen? voor heiligen? neen, voor zondaren, arme en ellendige zondaren, die niets anders verdiend hadden dan straf, eeuwige straf. Gewis, zien we hierin een duidelijk bewijs van 's Vaders liefde en erbarming, die in zijnen Goddelijken, Alwijzen en ondoorgrondelijken raad en eeuwige besluiten, Hem, den liefderijken Heiland had uitverkoren om de losprijs en het rantsoen te worden voor zondaren tot uitdelging hunner^ zondenschuld. Wel mocht Jezus van deze onuitsprekelijke en onbegrijpelijke liefde der Godheid gewagen, als Hij zeide: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." (Joh. 3 : 16). Ongetwijfeld is dit eene sterke proef van de liefde des Hemelschen Vaders. Doch Hij bleef zichzelf nogtans altoos gelijk om de ongeloovigen en ongehoorzamen gestreng te straffen. Daarom hooren we Johannes den Dooper zeggen: „Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem." (Joh. 3 : 36.) Maar wij hooren reeds de aanmerking maken: „Ha! dat is 't wat wij bedoelen, dezulken heeft God alleen uitverkoren, die in Hem zouden gelooven; dit was de wil van God om de zoodanigen die in dit geloof en de geloofsgehoorzaamheid zouden blijven en volharden zalig te maken. Kortom, dit stellen we vast, als het volkomen besluit der verkiezing tot zaligheid, en dat er niets anders van dit besluit in Gods Woord geopenbaard is. Wij gelooven zekerlijk dat die Goddelijke verkiezing ten eeuwigen leven velerlei is, de eene algemeen en onbepaald, de ander bijzonder en bepaald, en deze wederom of onvolkomen of onherroepelijk, beslissende of volstrekt. Alsmede dat er eene andere verkiezing is tot het geloof, en eene andere tot de zaligheid; zoodat de verkiezing tot het rechtvaardigende geloof zijn kan zonder de beslissende verkiezing tot zaligheid. Ook gelooven we zeker, dat in de verkiezing tot het geloof deze voorwaarde vooral vereischt wordt, dat de mensch een recht gebruik make van 't licht der natuur, vroom, klein, nederig en tot het eeuwige leven geschikt zij." Evenwel gijl. die dus. spreekt, weet ge dan niet, en op uwe wijze theologisérende diendet gij dit te weten! dat de Heere Jezus in het Hoogepriesterlijk gebed konde bidden: „Ik heb uwen naam geopenbaard den menschen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt." (Joh. 17 : 6a.) Bemerken we hieruit niet, dat God de Vader juist zoo velen als Hij in Zijnen eeuwigen raad had uitverkoren, aan Zijnen Zoon gaf om in Hem te mogen gelooven? Of kent gij een betere exegese zonder de uitspraak van de H. Schrift afbreuk en geweld aan te doen? Zeide Paulus niet: „Hij heeft ons uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat we zouden zijn heilig en onberispelijk voor Hem in de liefde!" (Efeze 1: 4.) „Die Hij te voren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt." (Rom. 8: 30.) „God heeft ons geroepen met eene heilige roeping; niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden der eeuwen." (2 Tim. 1: 9.) Mij dunkt, reeds volledige bewijzen genoeg te berde gebracht, dat de eeuwige verkiezing niet door eenige menschelijke voorwerpen of goede hoedanigheden tot stand is gebraeht, noch van een voorzien geloof, maar alleen door Gods vrij machtige, ontfermende genade. Door deze vrij macht had de Heere alleen het recht aan Zijne zijde om eenige zondige menschen te Verkiezen tot het eeuwige leven en eenige anderen te verwerpen tot eeuwige straf. Met recht zegt daarom de geloofsbelijdenis: „Wij gelooven, dat het geheele geslacht van Adam dooide zonden des eersten menschen in verderfenis en endergang zijnde, God zich zeiven zoodanig bewezen heeft, als Hij is, te weten: Barmhartig en Rechtvaardig ; Barmhartig door dien Hij uit deze verderfenis trekt en verlost degenen, die Hij in Zijnen eeuwigen en onvergankelijken raad uit enkele goedertierenheid uitverkoren heeft in Christus Jezus onzen Heere, zonder eenige aanmerking hunner werken. Rechtvaardig, door dien Hij de anderen laat in hunnen val en verderf, waarin zij zich zeiven geworpen hebben." Art. XVI. Om nu dit leerstuk der Praedeslinatie of der Verkiezing en Verwerping, Godonteerend en afschuwelijk te heeten, is geheel en al zondig en vermetel. Immers wie der menschenkinderen durft zich in de plaats te stellen van den vrij machtigen God en Schepper! Wat is een broos Adam's kind, om het beter te willen weten dan Hij, die allen kan wegblazen als dun stof. Indien men vast wil houden aan de Bijbelleer als het eeuwig Woord van God, dan vragen wij, of de Heere Jezus in al zijne liefde en erbarming om zondaren op te zoeken die verloren waren, — om te behouden allen die de straf — eeuwige straf verdiend hadden, — om te openen de oogen der blinden, — om levend te maken alle zielen die dood waren door de zonden en de misdaden, — niet van Zijns Vaders vrijmacht getuigenis heeft afgelegd? Denken we eens aan de veel beteekenende gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard. (Matth. 20). Gaf Hij niet te kennen, hoe de heer des huizes aan de arbeiders die hij gehuurd had, — alhoewel zij ongelijk werk hadden verricht — nogtans een en dezelfde verdienste als loon uitdeelde? En werd er niet eveneens — als zoovele menschen thans, ten huidigen dage doen — gemurmureerd, zeggende: „deze laatsten hebben maar één uur gearbeid, en gij hebt ze ons gelijk gemaakt, die den last des daags en de hitte gedragen hebben? Doch hij antwoordende, zeide tot éénen van hen: Vriend! ik doe u geen onrecht; zijt ge niet met mij eens geworden voor eenen penning?" Zóó, wilde de Heiland zeggen, is het eveneens met Mijnen Hemelschen Vader en Mijzelf. Door onze vrijmacht alleen kunnen wij de eene meer en de andere minder geven; en het staat niet aan zondige, kortzichtige menschen te beoordeelen, waarom dit zóó is, en niet anders geschiedt. Nog verder toonde de Heere Jezus dit aan, wanneer Hij in de gelijkenis deze woorden hooren liet, die op Hem en Zijnen Vader van toepassing waren: „Of is het Mij niet geoorloofd te doen met het mijne,wat Ik wil? Of is uw oog boos, omdat Ik goed ben? Alzoo zullen de laatsten de eersten zijn, en de eersten de laatsten; want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren." Met deze laatstgenoemde ' uitdrukking, nnolloï ydq dai xltjToï, oliya dè èufaxrot," wilde de Heiland aantoonen, dat eveneens als de heer des huizes vele arbeiders had geroepen en weinigen uitgelezen of uitverkoren waren, het insgelijks was in het Godsrijk. De boodschap des heils wordt aan vele zondaren, ja, als 't ware universeel gebracht, doch de uitkomst bewijst, dat er maar zeer weinigen ware geloovigen of uitverkoren zijn. Zal men nu zoo vermetel zijn om de schuld aan den Heere te wijten? Dat zij verre. Immers gaat het niet aan om de vraag voorop te stellen, of men ook door Hem is uitverkoren ? maar wel, of men aan zijne roepstem gehoor heeft verleend om tot Hem te komen, en met ootmoed en waarachtig berouw zijn zondenschuld heeft beleden. Heeft men op dusdanige wijze gevolg gegeven aan zijne liefderijke stem: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven," en heeft men om genade en kracht, ja, onf den Heiligen Geest gebeden, ten einde Hem geloovig te mogen aannemen als den eenigen en eeuwigen Zoon Gods des Vaders, dan zal men dit waar geloof ontvangen om Hem van ganscher harte te mogen dienen. Voorzeker zal men dan ook gewillig zijn juk van nederigheid, zijn last van zelfverloochening en zelfopoffering op zioh nemen, aan Hem zijn leven toewijden en zich geheel en al overgeven; zoodoende mag men met vrijmoedigheid en onbeschroomdheid den staat van zijne uitverkiezing zich toeëigenen. Want heeft men naar Jezus' roepstem gehoord en kracht van boven afgesmeekt, dan wordt men geheel en al in staat gesteld om te volbrengen — alhoewel met vele zwakheden en struikelingen — wat Hij gebiedt: „Neemt mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uwe zielen. Want Mijn juk is zacht en Mijn last is licht." (Matt. 11:28—30). Had ik met Gods Woord in de hand mij willen bedienen van vele schriftuurplaatsen des Ouden Verbonds, dan had ik voorzeker op de twee zonen van Izaak — Ezau en Jacob — kunnen wijzen, waarin deze leer van verkiezing en verwerping ten grondslag ligt: „Jacob heb ik liefgehad, en Ezau heb ik gehaat." (Mal. 1:2, 3.) • a •• t - (t •• :' : " " t Bovendien had ik zeer vele schoone gezegden uit de profetiën en psalmen kunnen aanhalen, die, al was 't inzonderheid voor het uitverkoren volk Israël in de eerste plaats, nogtans ook doelen op degenen die uit het Heidendom tot het Koninkrijk van Jezus zouden gebracht worden. Zie Jezaja 43 : 20; Jezaja 65 : 1, 9. Desniettegenstaande meen ik dat we kunnen volstaan met de voornoemde aangehaalde bewijsplaatsen. Hebben we dus nagegaan — hoe ondoorgrondelijk het leerstuk der Praedestinatie ook wezen moge — dat het nogtans gegrond is op Gods Woord en de geloofsbelijdenis der Kerk; hebben we mogen toetsen en onderzoeken hoe het den zwakken sterveling past en betaamt om als een nederig kind en niet als een wijsgeer met de bedorvene menschelijke rede deze leer der Verkiezing en Verwerping geloovig aan te nemen, zoo willen we nu voortgaan om ten andere te overwegen welke de beste uitleggingen, aan- en terecht wijzingen kunnen zijn om dit leerstuk niet nhorrible, godonteerend en afschuwelijk" te heeten, maar integendeel geheimzinnig en vertroostend voor den ellendigen zondaar ■— die een waar Christen, een kind Gods is — om eenmaal in den hemel gelukkig te worden. Welaan! zetten we ons dan neder om bij 'tlicht van de eeuwige geopenbaarde Waarheid van onzen Gfod helderheid te verkrijgen; en laat ons putten uit de bron — de ware heilfontein, waaruit ieder waarachtig dorstend Adamskind tot lessching zijner ziel het eeuwig levend water kan bekomen. „Maar zoo wie gedronken zal hebben van het water dat Jk (Jezus) hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet meer dorsten; maar het water dat Ik hem geven zal, zal in hem worden een fontein van water opspringende tot in het eeuwige leven." Joh. 4: 14. Dierbare woorden onzes gezegenden Verlossers! hoe menigwerf hebben niet vele vermoeide, hoopelooze en geestelijk dorstige zielen zich met dezelve mogen verlustigen in den geest, om nabij Hem de Hemelsche Fontein te wezen! Ja, die door de genade Gfods zijne ware schapen zijn geworden, hebben zich te midden van de vele moeielijkheden hier op aarde als vermoeide en dorstige pelgrims bij Jezus goed bevonden, even als de Samaritaansche vrouw!... Doch gaan we verder. Wij zouden eenige nadere uitlegging, aan- en terechtwijzing geven, wat wij naar onze zienswijze het best zouden oordeelen, om te weten te komen waaraan' een Christen kan weten of hij uitverkoren is tot de zaligheid. Zij die zich als Christenbelijders vaak hebben gestooten aan het leerstuk der Praedestinatie, Verkiezing en Verwerping, gingen aan een groot euvel mank. Zij redeneerden — en we willen ter goeder trouw aannemen, dat zij onder de godvruchtigen behoorden — dat (zooals we reeds betoogd hebben) God als een Gfod van liefde en ontferming, die zondaren wilde zaligen door de zaligmakende komst van Zijnen Zoon, in zijn eeuwige raadsbeschikking onmogelijk zulk een besluit kon genomen hebben. Zou Hij dit hebben gedaan, waarom dan zondaren van tijd tot tijd zoo dringend uit te noodigen om zich te bekeeren en in Hem en in Christus Jezus zijn geliefden Zoon te gelooven om vergeving der zonden en het eeuwige leven te verkrijgen?— Daarom is dit leerstuk voor de zoodanigen als het ware een rots der ergernis en een steen des aanstoots geworden; weshalve zij gelijk zijn aan drenkelingen die in een draaikolk gekomen, er moeilijk kunnen uitgehaald worden zonder de tusschenkomst van de reddende hand Gods. Geenszins wil ik het ontkennen, dat ik voorheen in het geheel niet van deze zienswijze was. O neen! zeer goed ben ik mijzelf bewust, hoe dat ik het gedurig als geheim moest houden, dat deze leer mij als een bode van verschrikking in den weg stond. Doch na jaren van veel ondervinding — niet dat ik daarop voor mijzelf roemen wil, neen! God weet het! ook ik mag smet Paulus zeggen: „die roemt, die roeme in den Heere," — ben ik door de genade Gods — niet door menschelijke philosophie — én door verdere beoefening en bevinding, tot dit volgend besluit geleid geworden. De Heere Jezus heeft ons niet geleerd om eerst te beginnen met aan ons zei ven te vragen: „ben ik wel uitverkoren?" maar wel heeft Hij Zijne Goddelijke leer aangevangen, zooals we reeds vroe- 2 ger gezien hebben: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt!" „Bekeert u en gelooft het Evangelie." „Zalig zijn de armen van geest", enz. enz. „Geloof alleenlijk, en gij zult behouden worden»." „Indien gij niet geboren wordt uit water en geest, gij kunt in 't Koninkrijk Gods niet ingaan." Deze zijn echter slechts weinige van 's Heilands uitspraken, die allen ten doel hebben, dat wij —i willen we door Hem gezaligd worden — ten eerste te gelooven hebben in den staat onzer zielsellendèn, en geestelijke armoede en blindheid. Dezen eersten stap moet de ware discipel ofdiscipelin van den Heere Jezus gedaan hebben. Zonder dien stap kan men het groote doel zijner hemelsche bestemming onmogelijk bereiken. Wij moeten beginnen in de Christelijke leerschool met de eerste letter van het alphabet. Indien een kind een begin zou maken met de laatste letter, en niet met de eerste — zeer spoedig zou het door den leermeester^bepaald worden bij de dwaasheid van dit idée. Nu, evenzoo is het in het Christendom. Er zijn ongelukkig zoo vele Christenbelijders geweest, en ze zijn er nog in grooten getale, die in plaats van met den eersten trap, met den laatsten een aanvang wenschen te maken. Gelijkerwijs als we de ongerijmdheid en dwaasheid aantoonden ten aanzien van schoolkinderen, die met de laatste letter van 't alphabet zouden willen beginnen, zoo doen eveneens vele gemoedelijke en geloovige broederen en zusters in den Heer Er kunnen onder de bestrijders van dit leerstuk der Verkiezing en Verwerping wellicht zeer velen gevonden worden, die met Gfod en godsdienst spotten^ anderen, die den Verlosser Jezus niet in zijne Goddelijke eigenschappen en zoenverdiensten als het Lam Gods en den Hoogepriester des N. Verbonds erkennen, noch geloovig aannemen, — de zoodanigen zijn den naam van Christen geheel en al onwaardig, daar zij zichzelven van dien liefelijken en heerlijken naam hebben beroofd. Paulus laat zich te dien opzichte hooren: 1 Cor. 12: 3b, „Niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest." En de apostel Johannes roept ons toe met betrekking tot de zoodanigen: „Indien iemand tot ulieden komt, en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in uw huis, en zegt tot hem niet: wees gegroet." (2 Joh.: 10) — We zeiden reeds, er kunnen zeer velen onder de gemoedelijke en geloovige Christenbelijders gevonden worden die door deze misvatting, om eerst met het leerstuk der Praedestinatie te beginnen, aan het twijfelen zijn gegaan en daarna dit hebben verworpen. Wat zij zelf misschien niet helder genoeg hebben ingezien is geschied. De barmhartige God heeft hun in Zijn ondoorgrondelijk Godsbestuur reeds vóór eeuwen lief gehad, en heeft hen tot Jezus Zijn geliefden Zoon geleid, opdat zij ten eerste den toestand der ellende van hunne zielen zouden leeren kennen, en aan zich zeiven ontdekt worden als doemwaardige overtreders, die niets anders dan den eeuwigen dood hadden verdiend. Insgelijks moet het met iederen zondaar gaan, wil hij in 't verlossingswerk ter behoudenis van zijne ziel deelen. Hij moet aan zich zelf worden ontdekt; hetzij jong of oud, vroeg of laat, in de stilte of in een daverend geluid des donders, moet hij zijn geestelijken toestand — die ellendig, hopeloos en doodelijk is — hebben leeren kennen. Als afgedwaalden en geestelijk verlorenen en dooden, heeft men dan mogen bidden: „Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen U en ik ben niet meer waardig Uw kind genaamd te worden." Als blinden heeft men mogen roepen: „Heere Jezus! gij Zone Davids! ontferm U mijner!" en Hij stond stil en luisterde naar den' ootmoedigen bidder en zeide: „Wat wilt gij dat Ik u doen zal?" En zijn antwoord werd gehoord: „Heere! dat ik weder ziende mocht worden!" Als geestelijke melaatschen gevoelde men behoefte aan genezing; men wendde zich tot Jezus den Hemelschen Geneesmeester met de bede: „Heere! indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen!" — Zoo is men dan door Gods genade en barmhartigheid op den eersten geestelijken trap van zelfkennis mogen komen, waarvan reeds de oude godgeleerden leerden: liet eerste stuk des Christens dat hij te leeren heeft is, „hoe groot mijne zonden en ellenden zijn;" en waardoor de Wet van God hem als een schuldigen en doemwaardigen zondaar veroordeelde. Nu gaan we over tot de behandeling van den tweeden trap. Juist, zooals het met den leerling op school is die eerst de letters moet kennen, wil hij vervolgens overgaan tot de spel- en leeskunst en de beoefening van andere kundigheden, evenzoo moet dit in het leven van iederen begenadigden zondaar aanschouwd worden. Ook hij heeft niet alleen een natuurlijke school te doorloopen, maar niet minder een geestelijke. Christus de Heere en Zaligmaker heeft hij van God den Vader volgens het beste leerboek — den Bijbel — als zijn leeraar en meester ontvangen. Naar Hem moet hij luisteren; Zijne lessen en raadgevingen zich ten nutte maken. Daarom zeide Hij: „Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven; niemand komt tot den Vader dan door Mij." „Die in Mij" als den Zoon Gods „gelooft, heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is van den dood overgegaan in het leven." En zie! de arme zondaar en zondares die nog weifelend blijven nadenken, wat zij moeten doen, hooren het eensklaps uit Zijnen mond: „Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult yin den; klopt, en u zal opengedaan worden." Dit gedaan hebbende, kreeg men als een heilzoekend zondaar genade, en het geschenk des Heiligen Geestes, om in waarheid in Hem te mogen gelooven , die op aarde was gekomen om de zonden des volks — ja, van zijn volk, zijne schapen — weg te nemen; waarvan de profeet Jezaja reeds getuigenis mocht geven: „Om onze overtredingen werd Hij verwond, om onze ongerechtigheden werd Hij verbrijzeld; de straf die ons den vrede aanbrengt was op Hem, en door Zijne striemen is ons genezing geworden. Wij dwaalden als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg, maar de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen," enz. (Jezaja 53: 5, 6.) Welk een heerlijke toestand voor de ziel des armen zondaars! Zijne zonden zag hij vergeven door de verdiensten van zijnen Borg en Hoogepriester, die voor hem in zijne plaats was getreden om door Zijn verzoenend lijden en sterven alle zijne ongerechtigheden in de diepten des oceaans te werpen. Hij heeft het mogen ondervinden wat de oude theologen leerden: „hoe ik van al mijne zonden en ellenden verlost worde"; en is door den H. Geest in den weg van geloof, bekeering en wedergeboorte gekomen. Ja, hij gevoelt het, dat het niet is geschied door zijne eigene deugden of goede hoedanigheden, maar louter door 'sHeeren genade en barmhartigheid. Ook mag hij betuigen, met den apostel Paulus: „door de genade Gods ben ik die ik ben," 1 Cor. 15:10, en, „maar mij is barmhartigheid geschied," 1 Tim. 1: 13. Heeft hij nu bij kwaad of goed gerucht, bij eer of oneer, bij lijden of verblijden, in voor- of tegenspoed, en wat niet al, zich zelf leeren kennen als een geloovig belijder van Christus Jezus, dan mag hij ook op de baan van recht vaardigmaking en heiligmaking gekomen , van heeler harte zich toeëigenen, dat bijeen kind Gods en een tuaar geloovig Christen is. Immers door de rechtvaardiqmaking — Sixaimfia — heeft God hem aangeduid wat hij in Zijnen Zoon — die aan het kruishout op Golgotha stierf tot vergeving en kwijtschelding zijner misdaden — heeft bewerkstelligd; en door de heiligmaking die eene daad is niet buiten hem om — zooals de rechtvaardigmaking, die in eens geschiedt, — maar wel binnen de ziel trapsgewijze werkende door den Heiligen Geest, — ten einde zijn geloof levendiger en krachtvoller te maken, om hoe langs hoe meer alle zondige lusten en begeerlijkheden te vlieden , te mijden en te bestrijden, en hem vatbaar te maken voor den hemel. Beiden kunnen daarom niet van elkander gescheiden worden. Is het bloed van Christus Jezus de factor als 't ware in de rechtvaardigmaking, — het genadewerk des Heiligen Geestes is de factor in de heiligmaking. Van daar dat wij van den Apostel Johannes vernemen: „Het bloed van Jezus Christus Zijnen Zoon , reinigt ons van alle zonden." 1 Joh. 1: 7*. Door deze rechtvaardigmaking verkrijgt de geloovige — door 't geloof als middel — vrede bij God, zooals Paulus ons zegt: „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus." Rom.* 5:1. Het is voorzeker eene zalige gedachte te mogen weten, nu de zekerheid er van te hebben, dat er geen verdoemenis meer' voor hem is", als zijnde vrijgemaakt van de straf der zonde en van de wet, tot uitdelging zijner ongerechtigheden, zoodat hij mag uitroepen als een kind van God: Abba Vader! Oot zijn leven is: niet meer naar het vleesch — in den dienst der zonde — maar naar den Geest, in den geestelijken omgang met God en Christus te wandelen. Voorts blijft zijn leven aan den dienst des Heeren geheel en al toegewijd; hij leeft met één woord in de heiligmaking; den zondedienst is hij ontvlo- den, — al blijven er nog vaak vele struikelingen van onvolmaaktheid hem bij op zijnen levensweg. Zijn wandel is met God in den Geest der heiligmaking, gelijk als dit volkomen was met Jezus zijnen Heer en Zaligmaker. „Die krachtiglijk bewezen is te zijn de Zoon van God, naar den geest der heiligmaking." Rom. 1 : 4. Door de gave van den H. Geest, den Heiligmaker, vliedt hij alles wat hem zou aftrekken van zijn allerheiligst geloof; want door de beloftenissen Gods, die een Vader in Chrisïus is geworden, wil hij als Zijn kind gehoorzaam zich betoonen om ijverig te zijn in goede werken, en godvruchtig voor zijn aangezicht in de vreeze Gods te wandelen. „Laat ons onszelven reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods." 2 Cor. 7:1. Doch we hebben nog een derden trap in 't geestelijk leven te ontwikkelen. Heeft de zondige sterveling voornoemde twee trappen, welke wij behandeld hebben doorloopen, dan komt hij tot de levensquaestie van de dankbaarheid en uitverkiezing tot de zaligheid. Als een nederig, geloovig en oprecht Christen wil hij zich dankbaar aan God den Vader en aan Christus Jezus zijn Verlosser toonen, wiens eigendom hij geworden is in leven en in sterven. Dit bewezen ook de oude theologen in de dagen der Kerkhervorming, wanneer Ursinus en Olevianus in den beroemden Heidelbergschen Catechismus zich lieten hooren: „hoe ik God voor zulke verlossing zal dankbaar zijn " Met zulk een dankbaar leven zal de geloovige of godvruchtige zich verblijden wegens zijne uitverkiezing ten eeuwigen leven. In ware nederigheid, stilte en geloofsvertrouwen, zal zijne sterkte — geen roemen in, noch verheffing van zich zei ven .— zijn, maar alleen zal hij roemen in zijn' God eri Verlosser, die hem uit zulk een grooten nood en dood heeft verlost. Hij zal als een blijmoedig Christen vroolijk kunnen juichen: iiMij heeft Hij Zijn Zoon gegeven; Door 't geloof nam ik Hem aan; Ja, ik weet het, ik zal leven, En door Hem ten hemel gaan. Zelfs eer ik nog was geboren, Heeft mij God in Hem verkoren, Eer de stem van Zijne macht, Immer iets had voortgebracht." Door het werk en de kracht des Heiligen Geestes kon ook de Apostel Petrus — zooals we op het titelblad hebben aangeduid — op de leer van de Praedestinatie wijzen, wanneer hij zeide: „nérqog anóoroXog Irjaov Xqiarov, ixlexroTg nccQemètffioig SiaanoQcig Tlövxov, ralaziag, Kannadoxiag, ^Aaiag, xaï Biffvviag, xara nqóyvtoaiv otov naTQög," enz.; of letterlijk in onze Nederduitsche taal overgebracht: „Petrus een apostel van Jezus Christus, aan de uitverkorene vreemdelingen verstrooid in Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië enBithynië, naar de voorkennis van God den Vader," enz. 1 Petr. 1:1, 2. Wil men deze verzen ook lezen, zooals onze Overzetters van den Staten-Bijbel gedaan hebben , en het woord txXexróïg — uitverkorenen — in plaats van in vers 1 in liet begin van 't tweede vers plaatsen: „Den uitverkorenen naar de voorkennis van God den Vader," euz. — daartoe heeft men volkomen vrijheid, en er zal daardoor aan het bewijs voor de Praedestinatie of Voorbeschikking in 't geheel geen afbreuk worden gedaan. Alleen zal in het eerste geval het woord ixfoxróig meer op de vreemdelingen zien en in het laatste meer voor het universeele-algemeen zijn. Gewis en zeker blijft het dus, dat de ware navolger yan Jezus — de geloovige Christen — zich niet stooten zal aan dergelijke uitspraken, maar veeleer troost zal putten uit deze leer en er zich over verheugen; alsmede over de groote genade en barmhartigheid Gods, dat hij zoodoende kennis draagt van zijne uitverkiezing. Ongetwijfeld wordt voor hen als wedergeborene kinderen Gods het Hoogepriesterlijk gebed, waarop we reeds vroeger gezinspeeld hebben, vertroostend, verstaanbaar en heerlijk voor de ziel, al moet er vaak een traan uit het oog rollen bij de aangrijpende en diep roerende bewoordingen des Heilands; — zooals een zeker godvruchtig godgeleerde eens de betuiging aflegde, dat hij moeite had om met droge oogen dit zeventiende hoofdstuk van 't Evangelie van Johannes te lezen. Hooren we niet de liefdevolle Heiland bidden voor degenen die Hij Hem gegeven had vóór de grondlegging der wereld? „Ik heb Uwen naam geopenbaard den menschen, die gij mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren Uwe, en Gij hebt Mij dezelve gegeven, en zij hebben Uw Woord bewaard." Joh. 17 : 6. Het valt geenszins te loochenen, dat in den derden of laatsten trap van het geestelijk leven van den oprecht geloovigen Christen, wel bij dezen of genen hinderpalen in den weg worden geplaatst door den boozen zielevijand — den Duivel — die gedurig bezig is om te ziften als de tarwe. Doch hij heeft terstond in dien geestelijken strijd zijn geloofsoog gevestigd op zijnen dierbaren Redder Jezus, die ook tot hem met dit woord van genade komt als weleer tot Petrus: „Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet ophoude." En wetende en verzekerd zijnde — gelijk Paulus zeggen kon: „Strijd den goeden strijd des geloofs, grijp naar het eeuwig leven, tot hetwelk gij ook geroepen zijt." 1 Tim. 6 : 12; en: „Want ik weet wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd dat Hij machtig is mijn pand bij Hem weggelegd te bewaren tot dien dag." 2 Tim. 1:12 — van de gift der genade Gods, nl. het levend en zaligmakend geloof, wordt hij in de kracht Gods bewaard tot de zaligheid , die voor hem bereid was vóór de tyden der eeuwen. Zijn geloofs- en geestelijk leven wordt nu verder ingericht in de vreeze Gods; hij leeft niet meer door zelfzucht alleen voor zichzelven, maar tot geluk en welzijn van zijne medestervelingen. Ook mag hij getuigen, gelijk de psalmist van ouds: //Komt, luistert toe, gij Godgezinden! Gij, die den Heer van harte vreest! Hoort, wat mij God deed ondervinden, "Wat Hij gedaan heeft aan mijn geest. 'k Sloeg heilbegeerig 't oog naar boven; Ik riep den Heer ootmoedig aan, Ik mocht met mond en hart Hem loven, Hem, die alleen mij bij kon staan." 't Is dus onloochenbaar, en een fait accompli, zooals is aangetoond geworden, d$t de geloovige Christen, op grond van 's Heeren beloftenissen in de Heilige Schrift, alle zekerheid heeft met betrekking tot den staat zijner uitverkiezing. — Eindelijk, lieve Christenlezers! moge de barmhartige God en Vader van onzen Heere Jezus Christus ons Zijnen Heiligen Geest verleenen, ten einde we allen deze drie voorgestelde trappen des Christendoms hebben doorleefd, of mogen doorleven, tot zaligheid onzer zielen, om eenmaal bij Hem aan te landen, die ons vrijgekocht heeft met Zijn Goddelijk dierbaar offerbloed, en die ons zal inleiden in de hemelsche woningen van het Huis des Vaders. Daar zullen alle geheimen worden opgeklaard en opgehelderd; daar zal onder-' vonden worden wat hier op aarde raadselachtig scheen; en daar zal het woord des Eenigen Meesters worden verstaan: „wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan." Joh. 13 : 7. Voorwaar, die hier op aarde de nederige kinderlijke gestalte heeft gekend, zal daar de wijste wezen. //Hier is de wijsgeer slechts een kind, //Maar die hier Jezus 't meest bemint, //Zal daar de wijste wezen." En eindelijk: Soli Deo Gloria! ^ 1) Deze woorden „Soli Deo Gloria" in de Latijosche taal , beteek«nen in de onze: «aan God alleen zij de eer." E INDÉ. Bij den Uitgever dezes is mede verschenen: GEKA. Gezangen. In het licht gegeven door -'Nic. Beets. 2e druk . :*^,*vj. In linnen / 0,85 Ingenaaid - 0,65 F. LION CACHET. Afrikaansche preken (6tal). Vroeger ƒ 0,90 thans - 0.45 . UIT DEN ELZAS. Naar het hoogd. door Cornelis. 188 pag8-. J*^jm$ Vroeger ƒ 0,90 thans -0,50 J. K. POPHAM. De onvergankelijke genade. Leerrede. Schrijver van Moody en Sankey's dwalingen ontdekt door de Schrift .... jf. . - 0,12S