Verzoek aan de (verdaagde) Algeme'éne Synode (der Chr. Geref. Kerk) van Assen, om herziening van haar vonnis van 24 Aug. 1888 (zie bijnummer van de Bazuin N°. 34, en Notulen der Syn., bl. 83 en 84) in zake Baarn. Uit bovengenoemd bijnummer van de Bazuin en de notulen der Synode hebben wij vernomen, dat, ofschoon het voorstel van Uwe commissie van rapport in de kwestie-Baarn was, om eene commissie van drie leden te benoemen, gemachtigd om met den kerkeraad van Baarn de afsnijding (van B. van Garderen en drie anderen) ongedaan te verklaren en zoo mogelijk verzoening te bevorderen, Uwe Hoog Eerw. Vergadering evenwel ten slotte, alles gehoord hebbende, heeft geoordeeld, dat er geene genoegzame gronden bestaan om de handeling van den kerkeraad van Baarn ongedaan te verklaren. Tot dit besluit heeft, meenen wij volgens genoemde geschriften, niet weinig, zoo niet alles, bijgedragen, dat in Uwe Vergadering van de personen in kwestie is gezegd, dat zij onhandelbare menscheh, dat zij fel waren, zich schuldig hadden gemaakt aan muiterij, en zoo meer. Nu mag men voorzeker niemand, wie dan ook, in zijne verkeerdheid in bescherming trachten te riemen, en ook wij gelooven dat de bedoelde personen in den loop van het geding zich wel eens stug, en fel, en soms (deze of gene hunner) onbehoorlijk bebben gedragen; doch wij hebben ten deze het een en ander op het hart, dat wij U wel wenschten mee te deelen, of het ook volgens Uw oordeel niet tot hunne verschooning dienen mocht. Zeer gaarne, dat betuigen wij U, zouden wij ons van dit ons doen willen terughouden; doch wij gevoelen, dat wij ten aanzien van den Heere, en ten aanzien van Uwe Vergadering, als ook ten aanzien van de afgesneden personen dit gemotiveerd verzoek aan U schuldig zijn. Dat 's Heeren zegen er op moge rusten! Op de classioale vergadering dan te Amersfoort, 28 Oct. 1886, kwamen zes leden der gemeente te Baarn bij geschrifte (3 hunner ook in persoon), B. van Garderen en 5 anderen, om van de classis te mogen vernemen, wie (in de hierna te noemen zaak) onwaarheid had gesproken, hun afgetreden ouderling E. Kwint, of hun kerkeraad. Bij dit schrijven ging van hen een „memorie van toelichting," bevattende klachten over hun kerkeraad. Ouderling E. Kwint had in een dubbele kerkeraadsvergadering op 10 Sept. '86 voor zijn ambt bedankt, en dit was Zondag 12 Sept. in de gemeente bekend gemaakt zonder reden te noemen voor het bedanken. Eenigen der genoemde leden hadden zich daarop tot den kerkeraad gewend met de vraag om te mogen weten, waarom ouderling Kwint voor zijn ambt had bedankt; of er ook iets, eenig geschil, aan was voorafgegaan. De kerkeraad, zeiden zij, had geantwoord, dat hij niet wist waarom Kwint had bedankt, en dat, daar zij geen geschil hadden, er ook niets aan het bedanken was voorafgegaan; doch dat zij, om de reden te weten, tot Kwint zelf zich moesten wenden, die hun dan ook, met toestemming van den kerkeraad, de reden opgegeven had. Kwint had hun namelijk op schrift, hetwelk zij overlegden, verklaard dat, toen zijn verschil met ouderling Dalman, waarom allee» de dubbele kerkeraad was belegd, spoedig was uit den weg geruimd, de leeraar van Baarn tot den kerkeraad van Bunschoten had gezegd: „Broeders, gij zult wel denken, moeten wij voor zoo een nietige zaak assisteeren; doch dit is het niet alleen; daar zijn hier zooveel zaken; wij kunnen hier geen kerkeraadsvergadering hebben, of er is altijd ruzie met Kwint," en dat hieruit toen verder zijn (Kwints) bedanken was gevolgd. Genoemde personen gaven hiervan kennis aan hun kerkeraad, die echter bij zijne verklaring bleef; waarom zij er dan ook kennis van gaven, dat zij met die zaak naar de classis wenschten te gaan, gelijk zij ook hebben gedaan. De genoemde classic, verg. onderzocht de zaak hunner vraag en ook wat zij overigens daarbij hadden ingezonden. Ook werden de notulen van den kerkeraad van Baarn te dezer zaak gelezen, en daarvan heeft de classis het volgende in haar notulen opgenomen: „Nu worden ook de notulen gelezen van den hier bedoelden dubbelen kerkeraad te Baarn, waarin ouderling Kwint voor zijn ambt heeft bedankt, die in hoofdzaak hetzelfde behelzen, als wat Kwint daarvan meldt. De verg. betreurt het, dat de kerkeraad te Baarn die notulen niet heeft voorgelezen aan de broeders, die den kerkeraad kwamen vragen, of er in den dubb. kerkeraad ook iets aan het bedanken door Kwint was voorafgegaan." Verder zeggen daar de classic, notulen: „Zij" (verg.) „geeft algemeen hare diepe afkeuring te kennen daarover, dat Ds. Meerburg toen" (ruim l'/j jaar vroeger, toen bij een stemming voor een ouderling, een aftredend ouderling viel en E. Kwint in diens plaats was gekozen) „tot de gemeente" (ter stemming opgekomen) „had gezegd, dat zij in haar stemmen gezondigd had; daar dit niet betaamde; het in staat was om de gem. te verbitteren, en dan toch in ieder geval, als er gezondigd was, de kerkeraad eerst had gezondigd, die de gem. gelegenheid voor zoo eene stemming gegeven had." Nog iets verder in die notulen „komt de (class.) vergadering er toe om dien broeders van Baarn mee te deelen, dat Ds. Meerburg verklaard heeft" (dat was even te voren geschied), „dat hij wenscht, dat hij dien avond bij de stemming dat, hiervoor genoemd, niet gezegd, maar gezwegen had, schoon hij die stemming zelve of de keus, daarin geopenbaard, blijft afkeuren; dat de vergadering wel bemerkt heeft, dat er verschillen tusschen hen en hun kerkeraad bestaan; doch daaruit niet heeft verstaan dat de kerkeraad zich heeft schuldig gemaakt, en dat de verg. de broeders ernstig vermaant om in dit oordeel der classis te berusten en voortaan in vrede en liefde met hun kerkeraad te leven." Eindelijk deelen de notulen hiervan mede: „De broeders" (binnengeroepen en het besluit hun bekend gemaakt) „geven te kennen dat zij daarin, hoe gaarne zij het ook zouden willen, niet kunnen berusten, want dat zij in hoofdzaak kwamen vragen, wie in deze onwaarheid had gesproken, de kerkeraad, die hun had gezegd dat er niets aan 't ontslag nemen van Kwint in den dubbelen kerkeraad was voorafgegaan, of Kwint, die verklaart, dat er wel aan is voorafgegaan, n.1. dat de leeraar klachten tegen hem had ingebracht, en nu ook uit de kerkeraadsnotulén was gebleken, dat er wel aan was voorafgegaan, n.1. de tegen Kwint ingebrachte klachten." Zij beriepen zich daarom op een meerdere vergadering en vertrokken. (Wij komen tegen het slot hierop nog terug.) Op de class. vergadering van 24 Febr. '87 kwamen dezelfde zes leden van Baarn andermaal, met een protest tegen hun kerkeraad, en welomdat de kerkeraad de ouderlingsplaats van Kwint, door stemming" der gemeente, door een ander lid der gemeente had doen innemen. Zij hadden daartegen, omdat de zaak van Kwint nog hangende was, bij den kerkeraad geprotesteerd, doch de kerkeraad was toch doorgegaan. Op die class. verg. was Baarn vertegenwoordigd door twee ouderlingen. De verg. besloot, na breedvoerige bespreking der zaken van Baarn, een commissie van onderzoek van vijf leden voor deze zaak naar Baarn te zenden, zijnde de leeraren J. van Mantgem, Q. J. Weijenberg en J. J. de Visser, en de ouderlingen A. van Botten- burg en H. Alpherts,; secundus Ds. H. B. Geuchies. Op Vrijdag 4 Maart, 's morgens te 10 ure, moest die comm. te Baarn het onderzoek reeds aanvangen. Den kerkeraad en ook den genoemden leden werd daarvan kennis gegeven en dezen laatsten verzocht, dat zij dien dag ergens in de nabijheid van de consistorie zich wilden ophouden, opdat de comm. hen gemakkelijk ontbieden kon. Maandagmiddag 28 Febr. reeds ontving de comm. dit schrijven van den kerkeraad van Baarn: „Aan de door de laatste klasse benoemde commissie in de zaak der gemeente Baarn. „Waarde Broeders, „De kerkeraad der Chr. Ger. Gemeente van Baarn heeft van zijn afgevaardigde vernomen, dat gij herwaarts komen zult. „De kerkeraad heeft besloten met bescheidenheid U op te merken, dat hij het nuttiger voor de gemeente acht, dat de commissie niet komt. De redenen daarvoor wenscht de kerkeraad op de a.s. klasse te ontvouwen. Derhalve verzoekt de kerkeraad U niet te komen, en meent tot dit verzoek, altijd in bescheidenheid, gerechtigd te zijn, omdat de kerkeraad de hulp der klasse niet ingeroepen heeft en zich, onder opzien tot den Heere, tot dusver in staat acht de zaken, deze gomeente betreffende, zelf te behandelen. „Met achting en broedergroeten, „Uwe broeders in Chr. vde kerkeraad van Baarn, Baarn (get.) A. H. Gezeixe Meerburg, Pres. 28 Febr. 1887. „ H. Brulleman, Scriba." De comm. verzond dit schrijven met allen spoed aan haar leden, die echter eenparig van oordeel waren aan den wensch van den kerkeraad van Baarn niet te kunnen voldoen, wijl de kerkeraad geen genoegzame reden opgaf voor het maar wegblijven der comm., en de comm. zich alzoo niet zou kunnen verantwoorden voor de classis. 1 Maart tegen den avond reeds zond de comm. dit als bescheiden bericht aan den kerkeraad van Baarn met de herinnering, dat zij, volgens den opgedragen last, op 4 Maart te Baarn dacht te komen. Den volgenden dag ontving de comm. den volgenden brief van den kerkeraad van Baarn : „Aan de door de laatste klasse benoemde commissie in zake Baarn. „ Waarde Broeders, „Gisteravond is de kerkeraad saam géweest. Zijn vergadering werd Op zijn verzoek bijgewoond door de leeraren Geuchies en van Minnen, benevens door 2 ouderlingen van Bunschoten, die met hun leer aar meegekomen waren. Het aan U gezonden schrijven is door de hospiteerende broeders goedgekeurd. Onder goedkeuring dier broeders is door den kerkeraad besloten, dat, al kwam de commissie, de kerkeraad echter niet met haar zou handelen. Ten duidelijkste is behandeld, dat de kerkeraad hiertoe het recht heeft, daar we niet tot het reglementair hervormd genootschap behooren, maar gereformeerd zijn, en elke gemeente naar gereformeerd kerkrecht autonoom is. „Uw schrijven zou bijna doen denken aan „„een klassikaal bestuur, doende wat des kerkeraads is."" Heeft wat in den laatsten tijd in het herv. genootschap geschied is, U en ons niet duidelijk geleerd, indien we het nog niet weten mochten,' dat we naar gereformeerd kerkrecht niet over elkander heerschen mogen, zoodat, als de kerkeraad U bescheidenlijk verzoekt, niet te komen, gij met dit verzoek des kerkeraads, die immers niet onder curateele is gesteld, ten volle verantwoord zijt voor de a.s. klasse aangaande het niet-uitvoeren uwer opdracht? En is het niet evenzeer gereformeerd, dat wij alleen slechts aan de klassikale vergadering, die er op ~*t oogenblik niet is, maar zoo God wil op zekeren dag weer gehouden zal worden, ons verantwoorden over ons verzoek aan U? „Wij raden U: komt dus niet. De-kerkeraad vergadert niet met U. Zonder hem moogt gij U niet inlaten met de leden, die onder zijn opzicht staan. En gij zult toch de bespottelijke figuur niet willen maken van een consulent, die even in het kerkgebouw van den geschorsten predikant verschijnt om te constateeren, dat hij er geweest is. Gij maakt vergeefsche onkosten voor de klasse. Wel zullen we geen politie of wakers bij de consistorie stellen; den sleutel kunt gij krijgen, maar uw komst zal geene andere beteekenis hebben, dan aan de klasse te kunnen verklaren: wij zijn te Baarn geweest. Nu, het zal toch wel even voldoende zijn, als gij verklaart: wij hebben willen gaan, maar zijn door den kerkeraad van Baarn verzocht niet te komen. Te meer als wij U het volgende berichten,, 't geen U duidelijk zal maken, dat de gemeente geenszins in nood en de kerkeraad evenmin zedelijk ongeschikt is voor zijn taak. „We kunnen U n.1. meedeelen, dat we gisteravond ook een samen- komst hebben gehad met de broeders en zusters der gemeente, en dat de leden, ten getale van misschien ruim 100, die alles weten wat de protesteerenden tegen den kerkeraad hebben, desniettemin in een opgewekte stemming, allen op 7 of 8 na, verklaard hebben, dat ze den kerkeraad en leeraar liefhebben en hun hun volkomen vertrouwen schenken. Gij zult U zeker hierover ter wille van den kerkeraad en de gemeente hartelijk met ons verblijden en den Heere er voor danken, en het zal U nu te duidelijker zijn, dat de kerkeraad hierdoor in de overtuiging versterkt is, dat hij uwe komst herwaarts niet nuttig acht en evenmin noodig. „Met broedergroete, „Uwe broeders in Chr. „De kerkeraad, „Baarn, ig^t.) A. H. Gezelle Meerburg, Pres. 2 Maart '87. „ H. Brullbman, Scriba." De commissie was verslagen over dit schrijven. Ons doel echter hier is voornamelijk om te vragen, of die wijze van doen in die gemeentevergadering wel geschikt was om gunstig te werken op die 7 of 8, onder welke ook de 4 personen waren, hier in kwestie? Moesten niet op verzoek van den leider dier verg. zij, die kerkeraad en leeraar nog liefhadden en vertrouwen in hen stelden, opstaan? En werden daardoor dan niet zij, die toen bleven zitten (waarvan deze immers verklaarden, dat zij dat deden, niet omdat zij die liefde, maar wel omdat zij dat volle vertrouwen misten?), openlijk voor de gemeente en die met haar vergaderd waren, als ten toon gesteld ? Kon dat wel anders dan kwaad werken op die 7 of 8 ? De commissie (om tot haar weder te keeren) besloot weer, ondanks dien brief, om toch, ter uitvoering van den haar opgedragen last, op 4 Maart naar Baarn te gaan, en verzond daarvan op den 3en tegen den avond bericht aan den kerkeraad, met broederlijken aandrang om zich toch niet tegen de classis te verzetten. Vrijdag 4 Maart, 's morgens te 10 ure, kwam de comm. te Baarn en begaf zich naar de consistorie. (Ds. van Mantgem was onverwacht, om ernstige ongesteldheid in de familie, naar Z.-Holland afgereisd, doch had den secundus aangeschreven, die echter toen niet te Baarn verschenen is.) Toen de comm. bij de consistorie kwam, schoot de dienstbode des leeraars achter uit de pastorie toe, en zeide dat zij den sleutel zou halen om de deur te openen en de kachel aan te leggen. Toen dit was geschied, wachtte de comm. geruimen tijd in het kerkgebouw en de consistorie, doch zij bleef alleen; ook verscheen er nie- tnand van den kerkeraad. Eindelijk gingen, na onderling goedvinden, een leeraar en een ouderling naar den leeraar in de pastorie, om kennis te geven van de komst der comm. en aan te sporen tot het doen van wat de classis had opgedragen. De leeraar verdedigde echter tegen deze twee de houding, door zijn kerkeraad aangenomen, en zeide ook o.a., dat hij den kerkeraad nu niet kon samenroepen, en dat, indien hij dat ook kon doen, hij het echter niet doen zou. Na zóó eenigen tijd in een zijvertrek in de pastorie onderling te hebben gesproken, verheten de 2 comm.-leden de pastorie, uitgelaten door den leeraar, en begaven zich weer naar de consistorie, waar zij den wachtenden comm.-leden het onderhoud in de pastorie mededeelden. De commissie oordeelde toen, dat, daar het er zoo voorstond, en al nog maar niemand van den kerkeraad kwam opdagen, haar niets anders overbleef, dan onverrichter zaak Baarn weer te verlaten. Zij ging daarom de eenzame consistorie uit om te half twaalf met den spoortrein van Baarn te. vertrekken, doch zag zich geroepen eerst nog naar de plaats te gaan, waar de protesteerenden, volgens aanschrijving der classis, mochten samen zijn en wachten. Zij vond hen in een woning in de nabijheid van het kerkgebouw, óók E. Kwint, die te Soest woont en om dit onderzoek uit zijn werk was gebroken, en deelde hun mee, dat er van het onderzoek niet kon komen, omdat de kerkeraad had geweigerd de comm. te ontvangen. Zij konden dus weer heengaan. Wij vragen hier weer en wel: is het wonder, dat zulke menschen zich schrap gaan zetten; soms stug zijn, en zich wellicht ook wel eens zeer ongunstig zelfs vertoonen? Zijn het daarom dan al menschen, met wie niet te handelen is en die muiterij aanrichten? Doch gaan we verder. De comm. der classis voor Baarn had van de verg. der classis op 24 Febr. de macht ontvangen om, zoo noodig, de e.v. verg. der classis te vervroegen. Zij riep dan, om het voorgevallene te Baarn, de classis tegen 14 April saam. Deze verg., de comm. voor Baarn en den kerkeraad van Baarn gehoord hebbende, verklaarde eenparig, uitgenomen de 2 afgevaardigden van Baarn, dat de kerkeraad van Baarn, in het weigeren om de comm. der classis te ontvangen, zich schuldig gemaakt, en dat de comm. goed gehandeld had. Ernstig vermaande de verg. Baarn om toch van den verkeerden weg terug te keeren, doch zonder het gewenschte gevolg. Ds. Geuchies kwam openlijk in de verg. tot de bekentenis, dat hij nu inzag, dat hij met den kerkeraad te Baarn op 1 Maart ten deze op een verkeerden weg was gekomen, en drong er bij Ds. Meerburg op aan om ook terug te keeren. Deze echter bleef bij zijne meening en sloeg ook voor, om de zaak naar de prov. ver- gadering te doen gaan, omdat er toch reeds een protest van die leden van Baarn voor de prov. verg. lag. De verg. evenwel wees dit beslist af. En toen het reeds laat in den middag was geworden, stelde Ds. Geuchies voor, óók omdat er nog andere zaken dan de onderhavige van Baarn te behandelen waren, om de verg. te sluiten en over 8 dagen weer saam te komen, Baarn die 8 dagen tot beraad gevende, met den wensch, dat de kerkeraad van Baarn dan toch met het verzoek mocht komen, dat de classis andermaal haar commissie naar Baarn zenden wilde. Dit voorstel werd aangenomen en na dankgebed ging de vergadering uiteen. Op 21 April '87 kwam de classis weer saam. De clas. notulen melden daarvan dit: „Daar reeds al de leden voor de vergadering aanwezig zijn, komen de afgevaardigden van Baarn binnen en introduceert Ds. Meerburg Ds. van Minnen van Utrecht, Ds. van der Linden van 's Hertogenbosch, en ouderling Brulleman van Baarn, met verzoek, dat de verg. toesta, dat die broeders de vergadering mogen bijwonen. Na eenig stilzwijgen onder de broeders op de daar zoo door Ds. Meerburg tot de verg. gerichte vraag, zegt de prseses dat, ofschoon hij anders met zeer veel ingenomenheid broeders ontvangt om te hospiteeren, hij het in dit geval, dat hem zeer smart, niet voor zijne rekening zou kunnen nemen, naardien we heden een kwestiëuse zaak hebben omtrent Baarn, en juist de predikant van deze gemeente die broeders om te hospiteeren de verg. binnenleidt. Ds. van Mantgem stelt voor om eerst de verg. te openen, hetwelk geschiedt. Opnieuw wordt er nu weer gesproken over het verzoek van Baarn, dat de door hen binnengeleide broeders mogen hospiteeren. Ook Ds. "Wbijenberg acht het niet goed, dat die broeders nu hospiteeren, om de zaak die de verg. heeft met Baarn, en acht het ook eenigszins beleedigend van Baarn voor de verg. Ds. van Minnen komt hiertegen op; ook Ds. van der Linden. Ds. Meerburg acht het noodig, dat Ds. "Weijenberg dat „ „beleedigend"" intrekt. Ds. Weijenberg meent, zegt hij, die uitdrukking te moeten doen, doch als Baarn zich beleedigd acht, neemt hij dat gaarne terug. De prseses stelt ook nog in het breede voor, op onderscheidene gronden, het ongewenschte, dat die broeders nu in de verg. zouden hospiteeren. Hij zegt onder andere ook tot die broeders, dat, als zij de vergadering liefhebben, zij dan moesten zeggen: „„neen broeders, dan gaan wij heen, want wij bemerken, dat wij U bemoeilijken, en dat willen wij niet."" Ook verklaart hij nog, dat er niets tegen het hospiteeren dier broeders wezen zal, als die broeders zich maar van spreken willen onthouden-; waarop één dier broeders zegt, dat, als zij eens een woord ten goede van Gods koninkrijk kunnen spreken, zij dat dan toch ook gaarne zouden doen. Een lid der verg., ouderling D. van de» Bubgt, zegt: „ „maar waarom zouden die broeders niet in de verg. kunnen blijven, zij kunnen misschien nog nuttig onder ons zijn."" Er wordt nu door den voorzitter voorgesteld, dat de verg. dan over het verzoek van Baarn stemmen zal, ofschoon hij als voorzitter der verg. nog weer nadrukkelijk verklaart, dat' hij, om de bekende reden, er tegen is, dat die broeders nu bij de verg. hospiteeren, en wijst daarbij ook op zijne verantwoordelijkheid als voorzitter, die er voor behoort te zorgen, dat de verg. goed worde geleid. De stemming vindt plaats en uit de stemmen blijkt, dat met alle stemmen op één na gestemd is voor het hospiteeren dier broeders." Om een einde aan de zaak te krijgen, daar de binnengeleide broeders bleven, ging de verg. tot de stemming over, die in tegenwoordigheid dier broeders mondeling geschiedde. Ook de medeafgevaar digde met den voorzitter had van zijn kerkeraad den last ontvangen om, als er op de class. verg. iets voorviel, als daar toen plaats vond, zich dan beslist daartegen te verklaren. Deze broeder heeft daarna verklaard, dat hem die opdracht van den kerkeraad was ontgaan; hij van meening was dat een verzoek om te hospiteeren altijd werd- toegestaan, en ook hij daarom voor het hospiteeren dier broeders had gestemd. "Wij vragen nu hier: was het doen in deze van Baarn en de door haar binnengeleide broeders vrij van het zich opdringen en opdringen van personen aan de class. verg.? Kwam het overeen met art. 84 der Dordsche Kerkenorde, hetwelk dus luidt: „Geen Kerke zal over andere Kerken, geen Dienaar over andere Dienaren, geen Ouderling of Diaken over andere Ouderlingen of Diakenen eenige heerschappij voeren." En (waar we hier vooral op willen wijzen:) op het nadeel van wie voornamelijk liep dit uit? Was het niet der protesteerenden te Baarn, wier zaak het immers gold ? We zullen het zien. Na die stemming trad Ds. Meerburg in breedvoerige bespreking van de handelingen in deze van zijn kerkeraad, en zeide dat zijn kerkeraad in de laatste 8 dagen zich nog weer had afgevraagd, of hij dan toch had gedwaald in de commissie der classis niet te ontvangen; doch dat de kerkeraad geen reden had kunnen vinden om van zijne handelingen terug te komen. Uit wat Ds. Meerburg toen sprak, vermelden de class. notulen ook dit: „Toen de comm. een kwartier uurs uit de kerk" (te Baarn) „was vertrokken, dacht ik, zegt Ds. Meerburg, ik had die broeders toch moeten ontvangen en hen iets moeten presenteeren, maar zij waren al weg." Nadat toen een en ander lid der verg. op het door Ds. Meerburg gesprokene had geantwoord, gaan de class. notulen alzoo voort: „Ds. van der Linden vraagt nu het woord, en stelt voor om te beproeven om met Baarn tot een consiliant (verzoenend) voorstel te komen, n.1. om de zaak, die nu van de protesteerenden op de classis is, met de zaak of het protest, dat er reeds van hen is voor de provincie, tegelijk naar de provincie te doen gaan, en dat dan de commissie der classis voor Baarn door de provincie worde aangevuld tot eene comm. voor Baarn. Dit voorstel wordt echter niet aangenomen. Het voorstel, dat aangenomen wordt, is dit: De zaak, die de classis nu onderhanden heeft, houdt de verg. hangende, doch daar er reeds een protest van de protesteerende leden van Baarn voor de provincie ligt, en beide zaken tot een grooter geheel behooren, zoo zal de classis eerst afzien den loop van het protest bij de provincie, mogelijk dat de provincie breeder in de zaak inkomt." Dit tweede voorstel, van den voorzitter, eenigszins wijziging van het eerste, werd, in stemming gebracht met het eerste, met meerderheid van stemmen aangenomen. Daarna vond er verzoening plaats onder de broederen der classis, waarover echter in de e.v. vergadering verschil bleek te bestaan, of die verzoening eene algemeene dan wel eene alleen over persoonlijkheden was geweest. De meerderheid der classis verklaarde zich voor het eerste; de kerkeraad van Amersfoort voor het laatste: want was niet alles daarbij slechts van persoonlijken aard geweest; was de kerkelijke zaak in kwestie ook niet „hangende" gehouden; en hoe kon de kerkeraad van Baarn, die door zijne afgevaardigden in die verg. zijn verzet tegen de classis had doen voortzetten, zich toen, wat later in de verg., met de classis verzoenen, terwijl de meesten zijner leden niet ter verg. waren en niets van dat verzoenen wisten? Dit evenwel doet hier niet ter zake; maar wat hier wel ter zake doet, is het door de classis aangenomen voorstel. Was niet door dat voorstel, tot stand gekomen door den invloed der hospiteerende broeders, de loop van het recht der protesteerenden van Baarn gestuit? De comm. der classis, die hun zaak moest onderzoeken, was nu immers gebonden ? —• Wij vragen wederom: is het te verwonderen, dat zulke mensehen soms fel zijn en zich ongunstig openbaren? En is het goed, zulken daarom dan onhandelbaren te noemen, en menschen die muiterij aanrichten ? Den 17en Mei '87 kwam de zaak op de prov. vergadering van Utrecht. Drie der protesteerenden zonden hier het volgende schrijven in: „Aan de Eerw. Prov. Vergadering te- Utrecht. „Op den eersten Maart j.1. werd door onzen kerkeraad een ledenvergadering belegd, waarbij tegenwoordig waren, een dubbele kerke- raad, als ook Ds. van Minnen van Utrecht, door wien de ledenvergadering werd geleid. Na eenige besprekingen werd door Ds. Gezelle Meerburg gezegd, dat de protesteerende leden met slimheid zaken op de classis hadden gebracht, en de classis zoodanig hadden misleid, en zulke donkere schaduwen op den kerkeraad hadden geworpen, dat het den kerkeraad zeer veel moeite kostte, de classis van het tegendeel te overtuigen. „Hierop werd door P. J. van Garderen gezegd: de classis heeft zeer wijselijk besloten, de zaken eerst te onderzoeken en -daartoe een commissie naar Baarn afgevaardigd; en nu werd door Ds. van Minnen gezegd, in de volle vergadering: Br. ik kan u troosten, die commissie komt niet, en mag niet komen; dit is ongereformeerd. Zulks hoort in onze kerk niet thuis; de Herv. kerk, die zendt commissies, maar onze kerk niet. En dit werd door ZEerw. op zulk een toon gezegd, dat velen in de vergadering dansten en luide lachten. „Verders ging Ds. van Minnen voort te betoogen het ongereformeerde van zulk een commissie, dus dat het niet moge. En daar van alle deze gezegden het tegendeel waarheid is, en ZEerw. daardoor eene smaad geworpen heeft op onze classicale besluiten en de handelingen onzer kerk in 't gemeen, en onze gemeente ten zeerste misleid heeft, zoo verzoeken de leden, dat zulks door Ds. van Minnen in onze gemeente worde herroepen met schuldbelijdenis. Na het lezen van dien brief bleek, dat hij niet langs den goed kerkelijken weg ter verg. gekomen was. De voorz. lei hem ter zijde en sprak, dat men later op dien brief zou terugkomen. Ds. van Minnen drong er toen echter op aan, dat, eer men verder ging, de verg. zich zou uitspreken, of zij van hem geloofde wat in dien brief van hem werd gezegd. ZEerw. zeide, toen in die ledenvergadering te Baarn wel te hebben gezegd, dat die comm. niet zou-komen, en misschien ook wel: „daar kan ik u mee troosten," maar dat al het overige wat daarvan in dien brief werd vermeld, er bijgedaan en leugen was. De vijf broeders in de verg., die in die ledenverg. te Baarn waren geweest, Ds. H. B. Geuchies, Ds. A. H. Gezelle Meerburg, en de ouderlingen B. Hartog, Th. Dus en H. Brulleman bevestigden, op persoonlijke afvrage door den voorz., dat-het was, zooals Ds. van Minnen daar zoo „Baarn, 16 Mei 1887 Namens vele leden der gemeente, (get.) B. van Gardeken. „ K. Letter. „ P. J. van Garderen." had verklaard. Nu gaf de verg. in het gemeen, zonder bepaalde rondvraag, Ds. van Minnen te kennen, dat zij niet geloofde wat in dien brief ten zijnen laste werd gezegd. Later werd in de verg. een commissie van 5 leden der verg. benoemd om de zaak der protesteerenden te Baarn te behandelen, zijnde Ds. M. van Minnen, J. van Mantgem en P. "Wagemaker, en de ouderl. H. Overeem en Chr. Meerdink; secundus Ds. H. B. Geuchies. Enkele dagen na de gehouden prov. verg. kwamen eenige van de protesteerenden bij den voorzitter en bij andere leden der verg. vragen, hoe het op de verg. met hun zaak en den ingezonden brief was gegaan. Omtrent den brief werd hun geantwoord, dat Ds. van Minnen den hoofdinhoud er van, gelijk hiervoor is vermeld, voor onwaarheid en leugen had verklaard, en dat die verklaring door de 5 genoemde getuigen was bevestigd. Hierover stonden zij verslagen en zeiden, dat vele leden hunner gemeente, hetgeen zij in den brief aan de prov. verg. hadden geschreven, met hunne handteekening voor waarheid hadden verklaard. Eenige weken later kwam de prov. comm. voor Baarn te Baarn, om met de protesteerenden te handelen. Ds. van Minnen was door ongesteldheid verhinderd en Ds. Geuchies had diens plaatsingenomen. De protesteerende leden dienden toen bij de comm. een protest in, houdende dat zij er tegen waren, dat hun zaak door de comm. zou worden behandeld, omdat zij van leden der .prov. verg., onder welke .ook de voorzitter, hadden vernomen, dat hun schrijven aan de prov. verg betreffende Ds. van Minnen, door dezen in hoofdzaak voor leugen was verklaard, en dit getuigenis door Ds. Geuchies, Ds. Meerburg, en de ouderlingen B. Hartog, Th. Dus en H. Brulleman was bevestigd. Zij zeiden, als oog- en oorgetuigen, dat de zaak zich had toegedragen zooals zij aan de prov. verg. hadden geschreven, en legden een lijst over, waarop vele handteekeningen van leden der gemeente te Baarn, die 'met hen hetzelfde daarvan getuigden. Zij verklaarden daarom m hun protest, dat zij er tegen waren, dat hun zaak door deze comm. zou worden onderzocht en behandeld, die door een (prov.) verg. was benoemd, welke betreffende hen was misleid, en in welke comm. ook leden zitting hadden, die op de prov. verg. hen, tegen de waarheid in, voor leugenaars verklaard, of getuigenis daartoe strekkende hadden afgelegd. De comm. echter heeft toen, volgens haar rapport aan de prov. verg. van '88, aan de protesteerenden verklaard, dat hun brief op de prov. verg (van '87) niet behandeld was, en dat zij op hun protest tegen haar niet kon ingaan. Zonder verder dan ook op dat protest te letten of onderzoek in te stellen is de comm. met de protesteerenden, die bij hun protest tegen de comm. bleven, tot de behandeling hunner zaak overgegaan. "Wij vragen opnieuw: was dat goed gedaan van de comm.? Was het niet hard voor de protesteerenden om hen met de comm., tegen wie zij dat protest hadden ingediend en waaraan zij ook vasthielden, toch te doen handelen? Kon dat hen gunstig stemmen? Moest dat hen niet prikkelen? En of het waar was, wat leden der prov. verg. van '87 hun hadden gezegd? Men oordeele. De notulen der prov. verg. van 17 Mei '87 zeggen daarvan het volgende in art. 10: „Een brief uit Baarn, onderteekend door Letter, B. van Garderen, P. J. van Garderen, wordt gelezen, waarin voorn, personen beschuldigingen' inbrengen tegen Ds. M. van Minnen over het door ZEerw. gesprokene in eene ledenvergadering der gemeente Baarn. Aangezien noch de kerkeraad van Baarn, noch de classis Amersfoort in kennis zijn gesteld met de beschuldigingen dezer personen, kan de verg. deze zaak hier niet behandelen, en wordt zij naar de respectieve kerkeraden teruggezonden.'' Tegen dit artikel echter gingen in de prov. vergadering van '88 stemmen op, voornamelijk omdat die brief, door de hiervoor vermelde ontkenning van zijn inhoud, wèl, en nog al uitvoerig ook, in behandeling was gekomen, en het art. daarom niet juist was. Hierop volgde geen, althans geen sterke, tegenspraak. Door de stemming over de notulen evenwel werd ook art. 10, zoo als het daar lag, door de meerderheid aangenomen. Één lid der verg. verzocht, om het genoemde, opname in de notulen dat hij het met art. 10 niet eens was. Met de stemmen die opgingen komt ook overeen de klad-notule van den scriba der prov. verg. van '87. Art. 10 luidt daarin alzoo: „Art. 10. Een brief van B., onderteekend door Letter, B. van Garderen, P. J. van Garderen wordt gelezen, waarin voorn. br. Ds. M. v. M. beschuldigen op eene gemeenteverg. te B. smadelijk van de class. comm., die namens de classis A. naar B. moest, te hebben gesproken, en verzoeken dat ZEerw. door de verg. bevolen worde, pubüek in B. schuld te komen belijden. Uit de getuigenissen en besliste verklaringen der br. Geuchies, Gez. Meerburg, Brulleman, den Hartog, Dus blijkt dat, wat deze personen schrijven, leugen is, en wordt door de verg. eenparig dat erkent en Ds. v. M. van dien blaam vrijgesproken." Komen we nu nog even, voor zoover wij daarover kunnen oordeelen, tot de gronden van veroordeeling der bewuste personen te Baarn door de genoemde prov. comm. De eerste grond vermeldt, als wat op de classis heeft plaats gevonden, dit: „Ten eerste heeft de klasse Amersfoort op 28 Oct. '86 na onderzoek verklaard, dat de kerkeraad van Baarn geene onwaardheid heeft gesproken in de zaak van Kwint. De predikant van genoemde gemeente heeft aldaar de laatste grief, waarop ge Heeft staan, in de bekende uitdrukking, weggenomen. Bij het lezen van de notulen des kerkeraads hebt ge beweerd, dat, zoo dit vroeger ware geschied, gijl. niet op de klasse waart gekomen; waarop alle verschil ophield. Daarop heeft de klasse besloten, dat gijl. met uwen kerkeraad en leeraar zoudt verzoenen." In hetgeen de comm. alzoo verklaart, vergist zij zich op het stuk van de waarheid der historie. Gaan we dit na. 1°. „De predikant van genoemde gemeente" (Baarn) „heeft aldaar de laatste" grief, waarop ge bleeft staan, in de bekende uitdrukking, weggenomen." Dit, meenen wij zeker te weten, is niet overeenkomstig de waarheid. Dat was niet hun „laatste grief," veel minder nog „waarop" zij bleven „staan." Op de class. verg. is, althans onzen afgevaardigden, niets daarvan gebleken. Ook weten de class. not. daarvan niet. Dit is daarvan aan: de protesteerenden hadden die uitdrukking des leeraars, ovenals andere dingen, in hun „memorie van toelichting" vermeld; en niet zij, maar de class. verg. bleef, zonder bepaalden aandrang daartoe van de protesteerenden, op het wegnemen van die grief door den leeraar staan. Vraagt men: waarom de class. verg.? Dat zou uit een onderzoek, meenen wij, blijken. 2». „Bij het lezen van de notulen des kerkeraads hebt ge beweerd, dat, zoo dit vroeger ware geschied, gijl. niet op de klasse waart gekomen; waarop alle verschil ophield." Ook hierin vergist zich de comm. De protesteerenden beweerden en verklaarden, zie hier bl. 2 en 3, dat de vraag, ter beantwoording waarvan zij tot de class. verg. waren gekomen: n.1. wie er in de bewuste zaak onwaarheid had gesproken, öf . . . öf . . .? hun door het lezen der notulen van hun kerkeraad was beantwoord geworden; en dat, zoo die not. hun te Baarn waren voorgelezen, zij daar reeds zouden hebben bekomen, wat zij toen op de class. verg. bekwamen, en daarom dus niet tot de classis zouden gekomen zijn. Alzoo niet, dat daardoor op de class. verg. „alle verschil ophield;" maar alleen, dat zij toen eerst op de class. verg. te weten kwamen uit die notulen, wat zij in het andere geval te Baarn (van hun kerkeraad) reeds zouden te weten gekomen zijn. 3». „Ten eerste heeft de klasse Amersfoort op 28 Oct. '86 na onderzoek verklaard, dat de kerkeraad van Baarn geene onwaarheid heeft gesproken in de zaak van Kwikt." Dit is evenzeer onjuist. Met dat heeft de classis verklaard, maar wel, gelijk de class. not. heeft: „dat de (class.) vergadering wel bemerkt heeft, dat er verschillen tusschen hen (protesteerenden) en hun kerkeraad bestaan, doch daaruit niet heeft verstaan dat de kerkeraad zich heeft schuldig gemaakt." De classis heeft geen rechtsireeksch antwoord gegeven op de vraag der protesteerenden, gelijk de comm. der provincie voor Baarn doet vermoeden. Te zeggen dat, wat de comm. er van schrijft, op hetzelfde neerkomt, als wat er de class. not. van heeft, moge zoo schijnen, doch is niet zoo. Wij voor ons althans zouden die uitlegging der comm. van die class. not., om den wille der waarheid, niet kunnen toelaten. Ook rijmt die uitlegging niet met wat de class. verg. toen overigens betreffende het lezen der kerkeraads-notulen en 't getuigenis van Kwint heeft verklaard, zie hier bl. 2. Waarom dan de class. verg. niet een rechtsireeksch antwoord heeft gegeven, maar een antwoord gelijk zij gegeven heeft? Ook dit zou uit een onderzoek wellicht blijken. Nu vragen we hier weer, gelet op hetgeen we daar hebben aangewezen, in verband met het andere dat daaraan reeds is voorafgegaan, of het te verwonderen is, dat zulke menschen eens ontstemd geraken en fel worden; en of het goed is hen daarom dan onhandelbarcn en lasteraars te noemen, en menschen die muiterij aanrichten? En hiermede, Weleerw. en Eerw. Broeders, leggen wij in het midden Uwer Hoog Eerw. Vergadering neer wat ons in deze op het hart lag *), met de oprechte en hartelijke bede, dat de Heere onze God U ook in deze geve naar Zijnen heiligen wil te handelen! Met broederlijke hoogachting en liefde in Christus, *) Dat de kerkeraad van Baarn op de protesteerenden de censuur heeft toegepast, tot in de afsnijding toe, op advies der prov. comm. voor Baarn (waartegen zelfs één lid dier comm. zich heeft verklaard, omdat het strijdt tegen art. 77 der kerkenorde van Dordt 1619, dat voorschrijft: „met advies der classis"), hetwelk óók wel niet gunstig op hen kan hebben gewerkt; daarover weiden wij niet uit, evenmin als over het snel verloop dier tuchtoefening, als zijnde der Synode genoegzaam békend. Amersfoort. Nov. 1888. de kerkeraad der chr. geref. gemeente alhier, j. j. DE VISSER, v. d. m. A. VAN BOTTENBURG, Ouderl. G. VAN DEN BURG, „ G. VEENENDAAL, „ A. BAST, Diaken. W. RUITENBERG, „ E. J. VAN OMMEN,