DES CHMSTENS TROOSTVOLLE TOEKOMST. LEERREDE over OPENB. 7: 9—17, DOOK H. C. G. SCHIJVLIET, Predikant te Utrecht. Uitgegeven ten voordeele van het Diakonessenhnis te Utrecht. UTRECHT — C. VAN BENTUM — 1881. GRDKÜKt Bij Q. A. VAN HOFTEN, TE UTRECtt*. Den lezer heil! In de beurt mijner dagorde in de Nicolai-kerk moelende optreden, op den eersten Zondag na het diepbelreurd overlijden van Mejonkvrouwe S. F. Swellengrebel, Directrice van het Diakonessenhuis, drong mij hoogachting voor de ontslapene tot de keuie van het onderwerp dezer Leerrede, welke ik op verzoek aan de drukpers overgeef. Zij is geene Lijkrede. Zij is eene overdenking van de aanslaande zaligheid des Christens, en van den troost, dien hij uit hetgeen daarvan geopenbaard is, tegen het leed dezer wereld kan putten. Moge de goedgunstige lezer rijkelijk dezen waren troost genieten en zij dit zwakke woord mede dienstbaar, om hen daarop nog tijdig opmerkzaam, te maken. Daartoe zij het den Deere bevolen. Utrecht, 83 November 1881. S. Aandoenlijk en smartvol is het heengaan van dierbaren, wanneer zij ons verlaten voor een tijd, hoe veel te meer voor de eeuwigheid. Zijn het personen, die op bijzonder gewichtige posten gesteld waren, o hoe zwaar valt dan hun verlies. Wie, die eenigzins bekend was met wijlen de zoo achtenswaardige Directrice van ons gezegend Diakonessenhuis, betreurt het niet dat ons weder een lid van het voor onze gemeente zoo weldadige geslacht der Swellengrebels ontvallen is ? Wie zou niet wenschen, dat zij nog hoogeren leeftijd had mogen bereiken? Het was mij behoefte hier met een woord lucht te geven aan de rechtmatige smart, welke het overigden van zoodanige, door God zoo bijzonder tot veler nut en zegen gebruikte, en door Zijn Geest zoo rijk begaafde christenen verwekt. Maar mogen wij ons beklagen ? Is God niet èn oppermachtig èn rechtvaardig ? Laten wij ter harte nemen , hoe wij voor ons zeiven winst kunnen doen met ons verlies. Leeren wij sterven, eer onze tijd van sterven daar is. Gunnen wij der ontslapene haar voorrecht. Zoeken wij een recht inzien in de zaligheid der verlosten te verkrijgen. Veel is ons daarvan verborgen; maar veel is toch ook geopenbaard; zooveel dat wij, bij Geestes licht, ons aardsche leven als een gestadigen dood, en het hemelsche als het ware leven zullen beschouwen, O, dan zullen wij beseffen, dat het sterven geen Btraf is, maar een afsterving der zonden en een doorgang tot het eeuwige leven; een weldaad; een verlossing; het beste, dat den waren christen te beurt kan vallen. Dat zal ons troosten in onzen druk, het zal ons leed verzachten, maar het zal ook een zacht heimwee in ons ' verwekken naar ons eigenlijk vaderland. Vooral moet het ons allen, ouden en jongen doen vragen naar den weg, den eenigen, rechten weg, en ons aansporen, daarop te wandelen en steeds bereid en verzekerd te zijn, dat ons heengaan in vrede zal wezen.. Daartoe, voorzeker, neemt de Heer dikwijls de zijnen weg, vóórdat zij nog van ouderdom bezwijken, opdat de levende zou letten op het einde aller menschen en het zou wegleggen in zijn harte. Daartoe diene door zijn zegen ook onze tegenwoordige overdenking, aan welke wij ten grondslag leggen: Openb. 7: 9—17. Na dezen zag ik, en ziet, eene groote schaar, die niemand tellen kon, nit alle natie, en geslachten, en volken, en talen, staande voor den throon en voor het Lam, hekleed zjjnde met lange witte kleederen, en palm(takken) waren in hunne handen. En zij riepen met groote stem, zeggende: De zaligheid zij onzen God, die op den throon zit, en het Lam. En al de engelen stonden rondom den throon, en (rondom) de ouderlingen en de vier dieren; en vielen voor den throon (neder) op hun aangezicht, en aanbaden God. Zeggende: Amen. De lof, en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en de eer, en de kracht, en de sterkte zij onzen God in alle eeuwigheid. Amen. En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Deze, die hekleed zijn met de lange witte kleederen, wie zijn zij, en van waar zgn zij gekomen? En ik sprak tot hem: Heere! gij weet het. En hij zeide tot mij: Deze zijn het, die uit de groote verdrukking komen; en zij hebben hunne lange kleederen gewasschen, en hebben hunne lange kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams. Daarom zijn zij voor den throon van God, en dienen hem dag eft nacht in zijnen tempel; en die op den throon .zit, zal hen overschaduwen. Zij zullen niet meer hongeren, en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte:' "Want het Lam, dat in het midden des throons is, zal hen weiden, en zal hun een leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren ; en Grod zal alle tranen van hunne oogen afwisschen. „Zalig is hij, die leest en zijn zij, die hooren de woorden dezer profecy en die bewaren hetgeen in dezelve geschreven is: want de tijd is nabij." Ja T. H. wel mag dit aan 't begin van dit boek geschreven staan en bevestigd worden aan het einde door de woorden: „Zalig is hij, die de woorden der profecy dezesBoeks bewaart;" want de Openbaring van Jezus Christus aan den Apostel Johannes is een hemelsch boek, geopenbaard door den Heere Jezus Christus, uit zijn eigen mond en door zijn Engelen, op den dag des Heeren: en rijke mededeelingen bevattende aangaande de zaligheid des Hemels, de zaligheid vóór en na de opstanding der dooden. Vinden wij er ook veel in dat ons ontzet, de ontwikkeling der reeds, vooral Dan. 7 voorzegde, wereldrijken tot het laatste, Antichristelijk Rijk; vernemen wij van gestadige plagen, met welke der menschen overmoed bezocht zal worden, welke ons hart met schrik vervullen; wij zien dan tevens, dat God dat alles voorzegt en bestuurt, en dat Hij den tijd, in zijn raad bepaald, alleen en volstrekt in zijn macht heeft. Het vooruitzicht van de oordeelen Gods moet medewerken, om allen, die de Heilige Schrift als Gods Woord erkennen, te doen vreezen voor de minste toegeeflijkheid omtrent het ongeloof, en niet minder om hen de zaligheid, welke God in Christus bereid heeft, op den hoogsten prijs te doen schatten. Door het geheele Boek heen vinden wij beloften voor degenen, die getrouw blijven tot den dood, en heerlijke beschrijvingen, hetzij meer eigenlijk of zinnebeeldig, van den hen wachtenden heilstaat. Ook onze tekst behoort daartoe. Spreekt de eerste helft van ons Teksthoofdstuk over Israëls verzegelden; de tweede behandelt de verlosten uit alle volken en schildert hun zaligen toestand na den dood. Aangename stof ter overpeinzing voor allen, die in waarheid verlangen in dien toestand te deelen. Moge de Heere, in zijn groote genade, ons door zijn Geest alzoo in de waarheid leiden, dat wij niet alleen tot onze leering maar ook tot toepassing het rechte, heilzame gebruik van de afgelezene woorden kunnen maken, als wij spreken over den toekomenden heilstaat van alle ware geloovigen, en dien eerst beschouwen, zooals hij hier beschreven wordt; vervolgens nader op eenige bijzonderheden letten, en eindelijk tot onszelven inkeeren, om kon het wezen, allen te bewegen, te komen tot de oprechte keuze, God te dienen op aarde, opdat wij het ook in den Hemel mogen doen. Nadat de Apostel Johannes op den onvergetelijken dag des Heeren reeds veel aanschouwd heeft; het laatst, hoe er een bepaald getal dienstknechten Gods uit Israël verzegeld waren; opent de Heere weder zijn oog om een zeer vertroostend schouwspel te zien. Hij ziet nu de zaligen als „een groote schare, die niemand tellen kan." o Zalige ontdekking! Nu weet hij dat er niet weinigen zalig worden; al vond de Heere het niet goed, toen de discipelen Hem voormaals hierover ondervroegen, rechtstreeks te andwoorden; aan Johannes openbaart Hij het thans. Velen, zoovelen, dat geen schepsel hen tellen kan. O, welk een troost en bemoediging is dit. Al ziet hij zich omringd door blinde Heidenen, al heeft Israël zijn Koning verworpen, al is hij zelf verbannen op een eenzaam, rotsachtig eiland en drukt des duivels macht zwaar op de verstrooide Christenen, al zijn er reeds vele Antichristen en valsche broeders ingeslopen, toch zal het aantal dergenen, die zalig w orden, alle berekening te boven gaan. Zóó groot is Gods barmhartigheid, zóó groot de kracht van het Evangelie. — Nader toeziende merkt de Profeet op, dat het lieden zijn „uit alle natie en geslachten en volken en talen," uit alle de verschillende groepeeringen des menschdoms, hetzij door ééne regeering, hetzij door bloedverwantschap, of afstamming of samenwoning of gemeenschappelijke taal of zeden ontstaan , geene van die allen, zoomin van de kleine als van de groote afdeelingen en onderafdeelingen, uit de verschillende werelddeelen, van de meest uiteenloopende geaartheid, zeden en lichaamsbouw of kleur; het werd Johannes door den Heiligen Geest verzekerd, anders zou hij het niet zoo stellig geschreven hebben; geen van die allen, uit welke niet een of meer leden daar waren. Nogmaals, verblijdend, hartverruimend en verrukkend schouwspel. Geen verbeelding! Zoo was het toen, maar zoo zal het ook zijn. "Wat op den Pinksterdag gezien werd, zal later altijd vervuld worden, gelijk geschreven staat Joh. 10: 16, Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; dezen moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijne stem hooren, en het zal worden ééne kudde en één Herder. Alle dezen „stonden voor den throon en voor het Lam." Openb. 4: 2, 3; 5: 6. „En terstond werd ik in den Geest, en ziet, er was een throon gezet in den hemel, en er zat Eén op den throon. En die daarop zat, was in het aanzien den steen Jaspis en Sardius gelijk; en een regenboog was rondom den throon, in het aanzien den steen Smaragd gelijk," „En ik zag, en ziet, in het midden van den throon, en van de vier dieren, en in het midden van de Ouderlingen, een Lam, staande als geslaeht, hebbende zeven hoornen qu zeven oogen, dewelke zijn de zeven Geesten Gods, die uitgezonden zijn in alle landen." Het is dus in den Hemel. Het is voor Gods aangezicht en voor den Heere Jezus Christus. Daar stonden zij in 't gewaad der onschuld en der eere, „bekleed met lange witte kleederen, en palmtakken waren in hunne handen." Wij bemerken, dat zij in nauwe betrekking staan tot God en tot den Heere Jezus. God is hun God, Jezus hun Zaligmaker. Wat behoef ik meer te zeggen? Hunne kleederen en de palmtakken passen zoo recht bij het hemelsch Peest. Deze palmtakken doen ons daarbij zoo denken aan het Loofhuttenfeest1, waarbij palmtakken gedragen moesten worden, en aan des Heeren intocht te Jeruzalem, toen een groote schare van feestgangers takken namen van palmboomen en Hem te gemoet gingen. Te recht. Daar in den Hemel is het ware en volmaakte dankfeest voor den ingezamelden oogst op den akker der wereld, en daar verschijnt de groote Koning in zijn volle heerlijkheid. Deze allen zijn bezield met nog hooger geestdrift dan de Jongeren op aarde bij Jezus intocht, toen zij begonnen zich te verblijden en God te loven met groote stemme, van wege alle de krachtige daden, die zij gezien hadden. Ook in den Hemel is blijdschap. Zeker veel grooter en zuiverder dan er ooit was in het aardsche Jeruzalem. „Zij riepen met groote stem, zeggende: de zaligheid zij onzen Gode, die op den throon zit, en het Lam." Dat is, de behoudenis , de redding onzer zielen zij erkend als een gave, een werk van onzen God, die ons liefhad met een vrijwillige en eeuwige liefde, en van den Heere Jezus Christus, die zichzelven overgaf als een lam tot een waar en eeuwig geldend zoenoffer, en die ons alzoo kocht met zijn bloed uit alle geslachten, talen, volken en natiën! Onze God was en is in Christus onze zaligheid, Hij maakte ons zalig, reeds op aarde, maar nu volkomen en voor eeuwig. De Vader en de Zoon worden hier onderscheiden maar beiden gelijk gesteld; wel een treffend bewijs voor Jezus waarachtige Godheid. God zal zich nimmer gelijk stellen met eenig schepsel; allerminst in de verlossing van zondaren. Neen , in den Hemel, waar zij allen kennen gelijk zij ook gekend zijn, daar in Gods onmiddelijke nabijheid, wordt alleen waarheid gesproken, daar allen vervuld zijn met den Heiligen Geest. En dezelfde Geest leidde Johannes, bij het schrijven, in alle de waarheid. De Zoon voldeed des Vaders eisch; als een zachtmoedig, geduldig Lam leed Hij in het vleesch. De Zoon deed des Vaders wil volkomen. De Vader en Christus zijn beiden bronnen der zaligheid. Is het eeuwig, zalig leven uit den Vader, het is in en door Christus. Hem, die op den throon zit, die de zaligheid wil, maar evenzeer den Heere, die de zaligheid verwierf, zij de eer en dank! De lof des Lams doet niets te kort aan dien des Vaders, want beiden zijn Eén in wezen, in goedertierenheid en in barmhartigheid; de Zoon is gezonden, gegeven door den Vader; de Vader wil dat allen den Zoon eer en, gelijk zij den Vader eeren. Die den Zoon niet eert, onteert den Vader, die Hem zond. Zij eeren Hem in den Hemel als een Lam, dat geslacht werd; hier zien wij reeds de onuitsprekelijke waardij van zijn offer, dat volstrekt noodzakelijk was en het onderwerp van de lofliederen der hemelingen uitmaakt. De Engelen ondersteunen, zij vervangen als een choor, der zaligen zang. „En alle de Engelen," die tien duizend maal tien duizenden en duizend maal duizenden, „stonden rondom den throon en rondom de Ouderlingen en de vier Dieren." Welk een gezicht. Geen schilder op aarde, die zoo iets kan malen; geen verstand kan het bevatten. Johannes was in den Geest. Nu begrijpen wij waarom Paulus niet kon uitspreken wat hij gezien had in den derden Hemel. Tot nader verstand van deze beschrijving is het goed te vergelijken Hoofdst. 4: 4—6. „En rondom den throon waren vier en twintig thronen, en op de thronen zag ik de vier en twintig Ouderlingen zittende, bekleed met witte kleederen en zij hadden gouden kronen op hunne hoofden. En vóór den throon was eene glazen zee, kristal gelijk. En in het midden des throons, en rondom den throon vier Dieren, zijnde vol oogen, van veren en van achteren. De Ouderlingen zijn zeiven bekleed met witte kleederen, als gerechtvaardigden , en vertegenwoordigen de Gemeenten des Heeren» Zijne Kerk, terwijl de Dieren de geheele schepping voorstellen. De Ouderlingen gekroond, op hunne thronen, en de Dieren, of meer nauwkeurig de levende wezens, zijn het dichtst bij den throon van God en het Lam, vóór welken de verlosten staan, en de Engelen omringen den throon, en zij vallen vóór den throon neder op hunne aangezichten, evenals de Ouderlingen, die „nedervielen voor Hem, die op den throon zat, en aanbaden Hem, die leeft in alle eeuwigheid, en hunne kronen voor den throon wierpen" en die nu voorzeker met de Engelen geknield zullen hebben, terwijl de Dieren Gode heerlijkheid gaven. Doch de Engelen worden bijzonder vermeld. Zij aanbidden God, zeggende: „Amen," het is de waarheid. „De lof" voor de redding dezer tallooze menigte en de „heerlijkheid" van Gods wezen, en de „wijsheid" in die redding geopenbaard, en de diepgevoelde eeuwigdurende „dankzegging," voor deze nooit volprezene weldaad, en de „eer" voor dat alle denkbeeld te bovengaand wonder, en de „kracht" en de „sterkte," welke het alleen konden tot stand brengen „zij onzen Godin alle eeuwigheid. Amen." Zoo stemmen de Engelen met de zaligen in en zij openbaren hunne liefde tot God en de zijnen. Alle de Engelen, de Aartsengelen, de Serafs, de Cherubs, de Thronen, Heerschappijen, Overheden, Machten en alle die Engelen, die zoo ijverig zijn tot des Heeren dienst en zoo menigmaal uitgezonden worden, volgens Hebr. X; 14; om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen, en zoo begeerig om de wonderen Gods in de redding des zondaars jn te zien, zij allen bewonderen en verheerlijken God, die van den beginne hun God is, omdat Hij zoovelen, die verloren waren, die dood waren, vond en levend maakte, en al zijne deugden zoo heerlijk daarin ten toon gespreid heeft. „Een uit de ouderlingen antwoordde," hernam het woord, toen de lofzang geëindigd was, „zeggende tot Johannes: dezen, die bekleed zijn met de lange witte kleederen, wie zijn zij, en van waar zijn zij gekomen?" Eigenaardig treedt hier één der vertegenwoordigers der verloste Kerk op, om Johannes in te lichten. Deze andwoordt op de vraag: „Heer! Gij weet het." En daarop volgt de gewenschte, de door Johannes zeker wel verwachte maar toch door den Ouderling gegeven mededeeling: „Dezen zijn het, die uit de groote verdrukking komen:" dat ziet niet alleen op de toenmalige vervolgingen, maar op den strijd en het lijden dergenen, die zalig worden, in alle eeuwen, die naar Hand. 14: 22* door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koningrijk Gods. Het leven op een, om der zonden wil vervloekt, aardrijk is vol druk en daarbij komen nog vele tegenspoeden, en zoo menig uit- of inwendig kruis, voor de volgelingen van het Lam, die den strijd kennen tegen de geestelijke boosheden in de lilcht, en leven in een vleesch, hetwelk begeert tegen den geest. Groot is de verdrukking tengevolge van inwonende zonde en ongeloof; zij kennen benauwde en bange dagen, waarin de klacht geüit wordt: Magor Miss^bib: schrik van rondsomme! De mensch, ook de wedergeborene, gevoelt den druk niet altijd evenzeer; God schenkt veel ondersteuning, verademing, verkwikking; maar in den Hemel, waar alles in het ware, volle licht ingezien wordt, daar noemt men ons aardsche aanzijn „de groote verdrukking." Zij, die van den druk ontheven zijn , kunnen 't best weten, hoe zwaar hij was. Alle die ontel- bare scharen komen uit dien staat. En hoe? „Zij hebben hunne lange kleederen gewasschen en wit gemaakt in het bloed des Lams." Dat „lange kleed" is hun feestkleed; zij hadden van nature geene of althans slechts gescheurde en vuile kleederen aan; doch toen zij dit inzagen, door de oogenzalf, welke hen deed zien, toen wierpen zij alle die onreine bedekselen van zich , en zij kochten op de markt der genade witte kleederen, welke Gods Zoon hun aanbood, welke gewasschen en bjinkend wit gemaakt waren door zijn bloed. Gij verstaat de beeldspraak, M. G.! zij zijn volgens I Cor. 6: 11 „afgewasschen, geheiligd, gerechtvaardigd , in den naam des Heeren Jezus Christus en door den Geest onzes Gods;" nadat zij eerst geweest waren ellendig en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt. Zij werden overtuigd van hun zondigen en verdoemelijken staat, maar ziende dat het Lam der verzoening geslacht was, en hun van Gods wege aangeboden werd, namen zij Hem aan en zochten en vonden in en door Hem die genadige, en toch volkomen rechtvaardige, rechtvaardiging , waarvan zij in den Hemel de zalige vruchten genieten. Jes. 1:8: „Komt dan, en laat ons samen rechten, zegt de Heere: al' waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. Hebr. 10: 19—22. Dewijl wij dan broeders! vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, op een verschen en levenden weg, welken Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is, door zijn vleeach; en dewijl wjj hebben een grooten Priester over het huis Gods, zoo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten gereinigd zijnde van het kwade geweten en het lichaam gewasschen zijnde met rein water. I Joh. 1: 7b. „Het bloed van Jezus Christus, zijnen Zoon reinigt ons van alle zonden." „Daar zijn zij vóór den throon Gods en dienen hem dag en nacht in zijnen tempel." God te dienen is zalig; dit leerden zij op aarde, toen zij God in Christus leerden kennen. Toch viel het hun toen moeilijk, en kostte het hun strijd; maar nu kunnen zij het naar den lust hunner harten zonder tusschenpoos, onvermoeid, „dag en nacht," daar waar geen nacht is, ongestoord, altijd, „in Gods tempel," daarboven, waardeHoogepriester voor hen inging en waar de hemelsche Peesten gevierd worden. „En die op den throon zit zal hen overschaduwen." Hij zal een tent, een woning over hen zijn, om hen te beschutten. Zoo was het beloofd. Jes. 4: 5, 6: „En de Heere zal over alle woning van den berg Sion, en over hare vergaderingen, scheppen eene wolk des daags, en eenen rook, en den glans eens vlammenden vuurs des nachts; want over alles wat heerlijk is, zal eene beschutting wezen. En daar zal eene hut zijn tot een schaduw des daags tegen de hitte, en tot een toevlucht en tot eene verberging tegen den vloed en tegen den regen." Zoo zal het zijn; ten volle zal God daar bij hen wonen en onder hen wandelen, Hij zal hun God zijn en zij zullen zijn volk zijn. „Zij zullen niet meer hongeren noch dorsten, noch de zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte." Vroeger dus hebben zij geleden honger, dorst, hitte. Velen hebben dit letterlijk ondervonden! O wat al zorg hadden zij voor hun brood, wat al arbeid en moeite levert de aarde op. Wij menschen weten nu eenmaal niet beter; vooral in goede dagen, bij gezondheid en rijken voorraad, kunnen wij ons niet voorstellen, hoe ellendig het er kan uitzien bij velen. Maar indien wij ééns bij die groote schare geweest waren, zouden wij hier in de beste dagen het nog maar zeer bezwaarlijk vinden. Zelfs de hoogstgeplaatsten hebben dikwijls vele en velerlei zorgen voor 't uitwendige. En dan de geestelijke ellende; de honger en dorst naar levend brood en water; de hitte der verzoeking en aanvechting, als zij gaan door het dal der moerbeziën boomen. Niets van dat alles zal daar meer plaats vinden. Ps. 121 wordt daar volkomen vervuld. En de belofte dés Heilands Joh. 4: 10, 14. „Indien gij de gave Gods kendet en wie Hij is, die tot u zegt: geef mij te drinken; zoo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zou u levend water gegeven hebben. Zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water springende tot in het eeuwige leven." En het woord van den Psalmdichter Ps. 16: 11 : „Gij zult mij het pad des levens bekend maken: verzadiging der vreugde is bij uw aangezicht; liefelijkheden zijn in uwe rechterhand, eeuwiglijk." „Want het Lam, dat in het midden des throons is, zal hen weiden, en zal hun een leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren." Zooals de goede Herder eenmaal bij de Samaritaansche vrouw sprak, zoo zal Hij het geheel en overvloedig vervullen. Alle verlosten zullen in de rijkste mate de gaven en invloeden des Heiligen Geestes genieten. Kom. 14: 17: „Het Koningrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap, door den Heiligen Geest." Jes. 49: 10: „Zij zullen niet hongeren, noch dorsten , en de hitte en de zon zal hen niet steken: want hun Ontfermer zal hen leiden, en Hij zal hen aan de springaders der wateren zachtjes leiden." Dus zal Hij zelf bij hen zijn en hen onderwijzen en hun zijne liefde betoonen. Zij zullen Hem zien gelijk Hij is, en daardoor zullen zij Hem gelijk wezen, o Welk een licht zal dat verspreiden over hun geheelen levensweg. „En God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen." O liefde, o goedheid Gods. Als een moeder, die haar schreiend kind vertroost, zoo zal Hij zijne kinderen ver- troosten en Hij zal met teederheid, door deelnemende toespraken en bewijzen van liefde, alle hunne droefheid wegnemen en doen ophouden. Welke bittere tranen zij ook weenden, welker bron zij waanden dat nimmer zou opdrogen, daar zullen zij nimmer vloeien; en de bron zal geheel uitgedroogd zijn. Hallelujah! ' Geliefden! nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. Onze tekst geeft een liefelijke beschrijving; maar hoe het zijn zal, hoe het mogelijk is, kunnen wij ons niet voorstellen. Zelfs bestaat de Hemelvreugde, volgens onzen tekst, grootendeels in de wegneming van het kwaad, dat ons in dit leven treft. Evenwel ook de toebrenging en genieting van het goede wordt vermeld en, al is het ook ten deele in beeldspraak, het wordt nogthans verstaan door degenen, die hier kennis en ervaring van Gods goedertierenheid mogen hebben. Hoe goed zal het daar zijn. En het is nog maar de onderste trap, het is, als ik mij zoo mag uitdrukken, de algemeenste, waarin alle zaligen deelen. Later volgen nog andere, meer verhevene, zooals de schaar der honderd vier en veertig duizend Cytherspelers; dan degenen, die het lied van Mozes en van het Lam zingen; dan de schaar die het Hallelujah zingt; dan de Martelaren, die deel hebben aan de eerste opstanding. Bijzondere trappen van zaligheid staan in verband met bijzondere doorgestane beproevingen . Hier vinden wij alleen de hoofdzaak; maar zij is groot« de zaligheid. De verlossing van alle kwaad, de genieting van alle goed, in de volle gunst en ongestoorde gemeenschap Gods! — Komt, stippen wij naar aanleiding van onzen tekst nog het een en ander aan, om ons die zaligheid nader te vertegenwoordigen. Dan beschouwen wij haar, met het oog op God, op den Heere Jezus Christus, op de Engelen, op de medeverlosten, en op ieder der verlosten persoonlijk. 1. De zaligenzgn zalig, in de gunst en gemeenschap Gods. Zij schrijven Hem dan ook de zaligheid toe. Zij gevoelen nu ten volle zijne liefde, waarmede Hij hen lief had van vóór de grondlegging der wereld en zóó lief, dat Hij zijn ééngeboren Zoon voor hen overgaf, en dat Hij ben aannam tot zijne zonen en dochteren. Reeds vóór dat zij het bestaan ontvingen, was zijn hart in gunstrijk welbehagen over hen ontstoken, en ontfermde Hij zich over hen. Als alles onwaardigen leerden zij op aarde zich kennen, en aan hunne zaligheid wanhopen, wanneer zij op zichzelven zagen. Gods liefde te gevoelen was hunne zaligheid reeds in den strijd, maar hoe moeihjk viel het hun dikwijls, aan die liefde geloovig vast te houden; en toch, nu ondervinden zij, dat zij zich niet bedrogen, dat die God die, naar zijne groote barmhartigheid, hen wedergeboren had tot eene levende hope, en die zijne liefde in hun hart uitstortte door zijnen Geest, hunne hope niet beschaamt en het werk zijner liefde niet liet varen. Nu, in het volle genot zijner liefde moeten zij uitroepen: ook de helft was mij niet aangezegd. 2. De Hemel zou geen Hemel zijn, indien de Heere Jezus er niet was. Door Hem zijn alle gezaligden met God verzoend. Dit maakt dan mede hunne zaligheid uit, Hem te zien, in zijne menschheid, in zijn lichaam, dat voor hen aan het kruis geslagen is, maar dat ook uit den dood opgewekt en verheerlijkt werd. Als een Lam, zoo nederig en zachtmoedig, zal Hij hen leiden tot de kennis van de zaligste verborgenheden. O dien Held, dien Leeuw uit Juda's stam te zien, de litteekenen van zijn verzoenend lijden nog in zijn gezegend lichaam dragende. Dien Heiland te aanschouwen, die voor alle zijne schapen zijn leven gaf en in hunne plaats hunne zonden droeg,, zoodat zijne ziel bedroefd wprd tot den dood toe, en Hij moest klagen: mijn God, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten? Dien Verlosser, vol medelijden met de zondaren en de overtreders, die voor hen gebeden heeft, en die volkomelijk betaald heeft voor alle hunne schulden, zoodat Hij hen reinigt, en alle zonden en lasteringen vergeeft, door zijn bloed. Dat wisten, dat geloofden de zaligen reeds op aarde, al moesten zij dikwijls door ongeloof den vrede derven, dien dat kon schenken. Dagelijks hadden zij op nieuw vergeving noodig. Maar daarboven zijn zij volkomen rein, in en door hun Hoofd, met wien zij nu geheel en al vereenigd zijn en naar zijn beeld vernieuwd. Nu zien zij den Koning in zijne schoonheid, hunne oogen aanschouwen het vergelegen land. Zij verblijden zich in zijne heerlijkheid. Hebr. 1: 6: Dat alle Engelen Gods den Zoon aanbidden! Dit woord is nu vervuld. Dat verhoogt de Hemelvreugde. De geheele schepping valt voor Jezus neder en de Kerk in Hemel en op aarde zingt zijn lof, ook de Engelen ontbreken niet. Zou dit der zaligen vreugde niet, vermeerderen ? De Engelen waren reeds hun ten voorbeeld gesteld, in de bede: Uw wil geschiede op aarde gelijk in den Hemel. De gelukzaligen, toen zij nog in het vleesch waren, baden dagelijks in die bede, dat zij en alle menschen hun eigen wil verzaken en Gods wil van harte gehoorzaam zijn, en dat ieder zijn ampt en beroeping, zoo gewillig en getrouw, mocht bedienen en uitvoeren, als de Engelen in den Hemel doen. Nu kunnen zij dit, nu zij den Engelen gelijk zijn; zjj, die bevoorrecht zijn boven de Engelen; want hun beider Heer nam de Engelen niet aan, maar Hij nam het zaad Abrahams aan, De Engelen dienden hen in hun strijd; zij geleidden hen, bij hun dood, in den Hemel; de Engelen kunnen hun veel mededeelen van hetgeen, voor menschelijke oogen, verborgen of onverklaarbaar was. Maar, weêrkeerig, kunnen de verlosten aan de Engelen veel verhalen van de wegen en leidingen des Heeren. En hoeveel belang stellen zij , van beide zijden, in elkanders mededeelingen, omdat deze allen betrekking hebben op de grootheid en verheerlijking van dien Zoon, die het voorwerp is van der Engelen zoowel als van der verlosten eerbied. Zoo zal God, door den Zoon vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns kruises, door Hem alle dingen verzoenen tot zichzelven, hetzij dedingen die op de aarde, hetzij de dingen die in de Hemelen zijn. Col. 1: 20. Zien de gelukzaligen rondom zich, dan bevinden zij zich te midden van een ontelbare schare van m e d e v e r 1 o s t e n. Hoe zalig is dit. Hier heerscht volkomene eenstemmigheid, volmaakte liefde. Weten de Engelen meer van de hemelsche dingen, de verlosten hebben allen wonderen van genade te vermelden. Hoe zullen de harten daar ineensmelten, daar er bij de allergrootste verscheidenheid van uitwendigen stand en levenslot, ja ook van inwendige leiding, toch zulk een volkomen éénheid zal bestaan, in de onverderfelijke liefde van allen tot den Heere Jezus. Ik bedoel stand en levenslot op aarde; in den Hemel zullen die niet gevonden worden; de trappen in de heerlijkheid en zaligheid zullen in verband staan tot de hier ontvangene en getrouw aangewende genadegaven. Maar hoe zalig zal het zijn, als alle vooroordeelen en scheidsmuren tusschen de mensehen wegvallen en allen, gelijk hier aan het Avondmaal, samenwonen. Ook de scheidsmuren der volken en der talen vallen Weg. Maar welk een aangename omgang zal het zijn, van alle verlosten uit de meest verschillende menschenrassen, die elkander hunne toebrenging tot de zaligheid verhalen. De volmaakte liefde sluit dan alle eerzucht, naijver, afgunst, tweedracht en minachting ten eenenmale buiten. De zaligheid des éénen verhoogt die des anderen. Nu spreek ik nog niet van de Aartsvaderen, Profeten, Apostelen, Martelaren en Voorstanders in den heiligen strijd. Hoeveel zullen die kunnen verhalen; hoe onbegrijpelijk veel. En allen, de grooten en de kleinen, zijn dan zoo vol van de wegen des Heeren; zij zien ze in zulk een helder licht; zij verstaan elkander zoo goed; zij herinneren zich alles, wat zij van den Heere genoten hebben, tot het minste toe; en zij stuiten niet, zooals vaak hier op aarde, op doove ooren en gesloten harten; neen, zij spreken van hart tot hart, en hunne kennis, liefde en blijdschap nemen steeds toe. Evenwel, ieder voor zich weet het best, wat hij aan God en aan het Lam verschuldigd is. Ieder verloste is zalig in het terugzien, in het tegenwoordige en in de toekomst. Tetugziende, is hij zalig. Hij komt uit de groote verdrukking; het hart kent zijne eigene bittere droefheid; en dat is nu alles voorbij. Maar het doet weldadig aan, eens na te denken, waaruit zij al verlost zijn. Vooral bepaald te worden bij eigen hulpeloosheid en ondervondene, gevondene redding en uitkomst. Bovenal de onvergetelijke oogenblikken en tijden, in welke zij de kracht van Christus tot verzoening met God smaakten en zij zich in zijne liefde geheel verloren. Al wat zij daarvan op aarde ooit ingezien en ondervonden hebben, wordt dan zoo vernieuwd en verlevendigd. Het wordt dan ook volmaakt. Zij zijn, zij gevoelen zich ten "volle bevredigd en zalig, en wel in twee opzichten. Eensdeels, omdat zij als kinderen Gods bij hun Vader inwonen, en door de zuiverste liefde aan Hem verbonden zijn. Maar ook, ten andere, omdat zij dat aan Hem en aan het Lam mogen danken als een vrije gift, en die zoo duur voor hen verworven is. Dat zij zoo volkomen gerechtvaardigd, heilig en zalig zijn, dit alleen en geheel te mogen erkennen als een vrucht van Gods liefde en van de genade van Christus, dit maakt hen n u zoo volkomen zalig. Hierbij komt het vooruitzicht. Nooit zal hun iets meer ontbreken, en zij zullen steeds toenemen en voortgaan, van trap tot trap, in de kennis en dienst des Heeren en in heilige vreugde. Welk een gevoel van rust; niets meer hebben zij te vreezen, alles goeds te hopen en te verwachten; zij behoeven zich niet te haasten, eene eeuwigheid ligt vóór hen, en, gelijk Gods verborgenheden onuitputtelijk zijn, de schare der verlosten ontelbaar is, en zij zeiven nooit Gods leidingen met hen in alles kurihen doorgronden, zoo zal er ook nimmer een einde zijn aan stof, om God groot te maken en in den Hemel zaligheid te smaken. Hoeveel meer en beter zal daar ondervonden worden, M. G., dan wij hier daarvan kunnen zeggen. Ik meen evenwel, dat het gezegde in Gods woord opgesloten is of er uit afgeleid kan worden, en dat allen, maar voor*al zij, die de zaligheid Gods voor hun hart kennen, er uit kunnen zien en opmerken, dat het in den Hemel zalig is. Trachten wij in te keeren tot ons zeiven, dan mag ik u er op wijzen: Ten eerste: dat onze tekst veel hoop geeft, maar toch niet zorgeloos maakt; Ten tweede: ons van alle andere wegen af, en op den eenigen waren weg leidt; Ten derde: een grooten troost aanbiedt aan allen, die het heimwee hebben; Ten vierde: ons opwekt tot bereidheid voor den Hemel; en Ten vijfde: ons dringt, in Christus alleen ons leven te zoeken. Veel hoop geeft onze tekst. Een schare, groot en ontelbaar, èn wegens de menigte èn door haar gestadigen aanwas, is in den Hemel; dus behoeft niemand te denken: het is voor mij toch niet; ik zal er niet naar jagen; het ware maar vergeefsche moeite. Ai mij, dat ware dwaze taal! Waar zoovelen toegelaten worden, kan niemand met grond denken, uitgesloten te zijn. Evenwel, tot zorgeloosheid geeft Gods Woord geene aanleiding. De schaar der gezaligden is groot; en toch staat er Matth. 7: 23, 14: „Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die door dezelve ingaan; want de poort is eng en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die denzelven vinden." Die zalig worden, hoe ontelbaar velen ook, komen allen door de enge poort en langs den smallen weg, en zij zijn weinigen in vergelijking met de velen op den breeden weg. O Toehoorders! Verloren gaan, voor eeuwig, dat zal wat in hebben. Al zijn er daar nog zoovelen, dat zal den toestand niet verzachten, wel verergeren. Die in de helle zijn, zouden gaarne wederkeeren, en zouden het allerzwaarste lijden in deze wereld verkiezen, boven hun rampzalig lot. 't Is waar, velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren, deze gedachte kan iemand wel schokken, en toch zij moet ons niet moedeloos maken. Wel kan en moet zij de slapenden wakker schudden, wanneer wij bedenken dat om volkomen rust te kunnen hebben, de mensch zich als een van God uitverkorenen moet kennen. Dit is waar. Maar dit moet niemand werkeloos maken, want de verkiezing Gods is wel zijne maar niet onze regel en zij dient verder voornamelijk om den geloovige te bevestigen in zijn heilstaat. Voor ons is het Woord, het Evangelie, en de Wet daaraan dienstbaar, om ons vatbaar voor het Evangelie te maken, en vooral de belofte: die zoekt vindt; die om den Heiligen Geest bidt, zal Hem ontvangen. Let dan op des Heeren roepstem en denkt aan uw einde, aan de vreugde of de pijn. Weest niet wanhopend en ook niet zorgeloos, maar werkzaam , om goede, levende hoop te hebben voor de eeuwigheid. Onze tekst herinnert ons, ten tweede, dat er maar één grond is van hoop, die proefhoudend is; hij leidt van alle andere wegen af, en op den eenigen waren. Er zijn genoeg wegen, die ten verderve leiden, zorgeloosheid, werkeloosheid, ongeloof, en eigengerechtigheid. De laatste is gevaarlijk, omdat men daarbij zich voor grove zonden wacht, en min of meer uitwendig godsdienstig leeft. De Ouderling, den Apostel onderrichtende, spreekt geheel anders; hij spreekt van witte kleederen, van een wasschen en witmaken door het bloed des Lams. Waarljjk, dit is de eenige weg, door welken de zondaar kan komen tot de welgegronde verwachting der zaligheid. De mensch moet zichzelven als zondaar leerön kennen; zonder de rechte kennis van zijn ellende, zal hij nimmer komen tot den Heere, om van Hem die witte kleederen te koopen. Wanneer de mensch, bij Geesteslicht, alle zijne eigene gerechtigheden als een wegwerpelijk kleed ziet; wanneer hij ontdekt , dat hij niet beter is dan anderen; dat hij met harteloos bidden, kerkgaan, bijbellezen, aalmoezen of wat ook, Gode niet voldoen kan; zoodat men waarlijk een hulpeloos en toch doemwaardig zondaar wordt in eigen oog, dan eerst wordt men verlegen om en begeerig naar die reine kleeding, en men zoekt geheel en al gevonden te worden in Christus, niet hebbende onze eigene rechtvaardigheid, die uit de Wet is, maar de rechtvaardigheid, die uit God is, door het geloof. In dezen weg wordt men afgewasschen en rein, door het dierbare bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam, en men leert met min of meer vertrouwen voor zichzelf, maar toch in oprechtheid en werkzaam, zijne zaligheid bij Christus zoeken, en zijne vrijspraak en recht- vaardiging alleen hopen van Gods genade,- op grond van Christus bloed. Al staan velen van verre en durven zich van hunne zaligheid niet verzekerd houden; toch zijn zij ook, even als allen, die zalig zullen worden, in hunne harten verzekerd, dat Christus verlorene zondaars kan zalig maken. En hunne zaligheid dan ook alleen van Zijne barmhartigheid verwachtende, hebben zij geen anderen troost, dan dien zij in zijn algenoegzaamheid en bereidwilligheid ontdekken en vinden, wanneer zijn Geest hen leidt en bekwaamt en drijft om zijn Naam met hartelijk vertrouwen aan te roepen. Is dit de weg tot zaligheid, de Heere laat zich vroeger of later niet onbetuigd en gewoonlijk versterkt en bevestigt Hij het hart dergenen die Hem zoeken, hen verzekerende van zijne genade en dat Hij ook voor hen zijn bloed vergoten heeft. God spreekt II Cor. 6: 16, 18. Gij zijt de Tempel des levenden Gods; gelijkerwijs God gezegd heeft, Ik zal in hen wonen en Ik zal onder hen wandelen: en Ik zal hun God zijn en zij zullen Mij een volk zijn. En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt dë Heere, de Almachtige. Bij zulke openbaringen gaat er veel in de ziel om, vooral wordt zij daarbij los van de wereld, ja van de aarde en van alle schepselen, en verlangend naar den Hemel. Men gevoelt zich dan vreemdeling op aarde, en krijgt min of meer het heimwee naar Boven, naar het vaderland. Dit heimwee is een kenteeken van allen, die in Christus zijn. Al is het flauw, door verschillende oorzaken, het is er toch, en wordt door de ontdekkingen en verzekeringen van des Heeren liefde, somtijds in verband met de verdrukking der wereld, onderhouden, opgewekt en aangevuurd. Maar zoolang het 's Heeren wil niet is, hen tot zich op te nemen, moeten en willen zij lijdzaam wachten. Echter kan het hun tot grooten troost zijn, ook tegen bestrijdingen, welke hen wel eens overvallen, levendig te mogen inzien, welk i een groot heil hen wacht. "Wekt dit aan den éénen kant hun verlangen te meer op, aan de andere zijde moet het hen verheugen, dat God hun deze zaligheid bereid heeft, en dat Hij hun verlangen naar dit heil zekerlijk zal vervullen. Vleesch en bloed toch openbaart, verlangt, bemint deze' zaligheid niet; dat kan alleen de Vader in de Hemelen geven. Hoe komt het, dat dit heimwee niet veel gevonden wordtP De wereld kent het niet, en de ongeloovige geest dezer Eeuw, die de eeuwigheid loochent, of althans wil, dat de menschen geheel zullen leven, alsof zij er niet was, verfoeit vooral zulk een verlangen. Alleen zij, die vreemdelingen op aarde geworden zijn, de medeburgers der heiligen, de huisgënooten Gods, kunnen naar den Hemel verlangen. Zij zullen dit ook, het is een uitvloeisel van hunne wedergeboorte. Maar hoe is deze geestelijke gesteldheid zoo zeldzaam en flauw ook bij hen? Twee groote hinderpalen staan in den weg: de wereldsgezindheid en het ongeloof. Ach! de wereldsche begeerlijkheden hebben zooveel invloed, en nemen het hart zoo vaak in. Daardoor is er helaas!'zooveel wereldsche zorg en droefheid, of wereldsche afleiding en wereldsch vermaak. Hoe zou nu het verlangen naar den Hemel kunnen bloeien, wanneer de tegenwoordige wereld het hart ver vult P Niet minder is het ongeloof een beletsel van den bloei en de opgewektheid des verlangens naar den Hemel. Het ongeloof in alle zijne menigvuldige vormen, zooals het zelfs in den geloovige zich vertoont. Altijd toch veroorzaakt het, niet minder dan de wereld, een stremming in de gemeenschap met den volzaligen God. o Laten wij toch opmerken, hoeveel wij door ons toegeven aan deze vijanden, die meestal samenwerken, moeten missen van hetgeen, door des Heeren genade, ons leven geworden is. Wat kan ons meer sterken, onder de verdrukkingen des tegenwoordigen levens, dan de troostvolle verwachting van bet toekomende? Al schatten wij de tijdelijke weldaden en zegeningen niet gering, en al doen wij met onze macht, wat onze hand vindt te doen, omdat God ons de eersten schenkt en het andere oplegt, toch moeten wij voor den Hemel leeren leven. Dit doet de lasten en zwarigheden beter dragen. Dit doet ons moed houden, en het leert de beproevingen beschouwen en verdragen, als bestemd en nuttig tot onze voorbereiding, en om ons verlangen te verlevendigen, o Dat de beloofde zaligheid ons dan maar zeer begeerlijk zij. Waar onze schat is, daar zij ons hart. Want het is een ware spreuk: zalig zijn, die het heimwee hebben, zij zullen te huis komen. Dikwijls is dag en uur der tehuiskomst onverwacht daar, en komt de Heere zelfs wel ongelegen. Onze tekst wekt op, bereid te zijn voor den Hemel. Zou hier niet toe behooren, broeders, ons te spenen aan alles, wat niet in den Hemel zal komen, en aan te leeren, wat men daar doet ? O ik spreek vrijmoedig, Gods Woord door de Apostelen tot de christenen gebracht gaat ons voor, daar het de geloovigen zoo vermaant, waarschuwt en dringt, dat zij steeds den ouden mensch uit en den nieuwen mensch aan zouden blijven doen; dat zij, die van Christus zijn, zouden gekruisigd hebben het vleesch, met de bewegingen en de begeerlijkheden; dat hun wandel in de Hemelen zoude zijn. O dat wij meer getrouw waren in alles. Door hinken op twee gedachten verzwaren wij onzen druk. Buitendien, wij hebben op aarde altijd druk te lijden. Sedert Adam overtrad, moest hij zijn aangenaam verblijf in Edens Hof verlaten , en ons aller deel is nu: in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten. Hoe zalig zal het dan zijn, als God de tranen zal afwisschen; hoe weldadig zal die zachte Vaderhand zijn, die reeds op aarde zooveel balsem in de wonden druppelt. O zoeken wij altijd eene levendige hoop te hebben, en verzekerd te zijn van ons aandeel aan het eeuwige leven, Nemen wij Gods gansche Woord, met alle beloften daarin vervat, van geheeler harten aan, en vergeten wij niet, dat onze tekst ons dringt om, tot het einde toe, in Christus ons leven te zoeken. Deze is de Alpha en de Omega, het Begin en het Einde, de Eerste en de Laatste. Hij zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens om niet. Op Hem en zijn dierbaar bloed komt alles aan. Gerechtvaardigd door zijn bloed zijn wij rein; dit is de wonderbare kracht van dit bloed. Hier reeds moeten wij met deze kleederen bekleed zijn, indien wij in den Hemel als rechtvaardigen geopenbaard zullen worden. Hier moet ons hart gereinigd worden, vóórdat wij in die nieuwe kleederen daar Boven kunnen juichen. Maar in die kleederen kunnen wij ons voor God vertoonen. Dat hebben wij alleen aan onzen grooten Verlosser te danken. Daarom moeten wij het Lam volgen, Hem dagelijks meer leeren kennen en ons geweten, door geloofsoefening, met zijn dierbaar bloed laten besprengen, opdat wij in kinderlijk vertrouwen blijmoedig tot God kunnen opzien. O dierbare Heere Jezus Christus. Hij kwam onder de menschen, Hij deelde in hunne groote verdrukking en Hij werd, als een die door God verdrukt was, geschuwd door ieder, zelfs door zijne vrienden. Maar Hij stond alles door en ging tot zijnen Vader, als zegepralend overwinnaar, met een volmaakte gerechtigheid, om ons den toegang te banen, opdat wij in Hem Gode welbehagelijk zouden zijn. Bij deze waarheid moeten wij blijven, Gods aangezicht bestendig zoeken, in zijn licht wandelen, en de gerechtigheid Gods in Christus prijzen. Al zijn wij nog niet in den Hemel, de Hemel kan en zal, ook op den dag des Heeren, als wij dezen in den Geest vieren, nederdalen in ons hart. Want de Apostel zegt: Gij zijt gekomen tot den berg Sion en de Stad des levenden Gods, tot het hemelsche Jeruzalem, en tot de vele duizenden der Engelen, tot de algemeene Vergadering en de Gemeente der eerstgeborenen, die in de Hemelen opgeschreven zijn, en tot God, den Rechter over allen, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen, en tot den Middelaar des Nieuwen Testaments, Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel. Reeds in dit leven komen zij dus tot den Hemel, maar zij zullen hem ook beërven. Zalige ontmoeting van zoovele vóór ons ontslapenen, ook uit onze betrekkingen en vrienden. Al begeeren wij, om onzer nog levende geliefden wil, nog in het vleesch te blijven; wij gevoelen toch ook, dat het wedervinden, van hetgeen bier voor ons verloren ging, een stillen wensch onzer ziele zal vervullen. Daar Christus in ons is, kan ons het eeuwige leven niet ontgaan. Welk een voorrecht. Hier zijn wij reeds zalig, en hebben stof om den Heere te danken en ons te verblijden, maar wat ons beloofd is, zal nog oneindig beter zijn. Heffen wij dan, in onzen druk, onze hoofden opwaarts, want onze verlossing is nabij. Onze taal zij met den Dichter: In zijnen mantel ingehuld, Vind ik een deksel voor mjjn schuld; Het kleed van zijue heiligheid Is mjj ten sieraad toebereid. Niets, niets van ons, maar 't al van Hem, Zoo komt men in Jeruzalem; Zoo gaan wy , nedrig, onbevreesd, Gods Tempel in, bij 't eeuwig Feest. Amen. Bij den Uitgever C. VAN BENTUM te Utrecht is mede verschenen : De Onveranderlijkheid van den Heere Jezus Christus. Gedachtenis van vervulde vijfentwintigjarige Evangeliedienst, door H. C. G. Schijvliet f 0.25 Heimweeklanken van Nap. Roussel. Uit het Fransch. Met een Voorrede van D". .1. W. Felix, 2e druk . . ƒ 1.— Net gebonden ƒ 1 40 In de voorrede wordt 0. a. gezegd: „Voor wie dit werk leest en zijn inhoud verstaat, zal het duidelijk zijn, dat een geheiligd heimwee daaruit spreekt. Het hart, dat dorst heeft naar den levenden God, en zich toch bewust is menigmaal verre van Hem af te zwerven, — dat zucht naar vrijheid, er, des te meer zijne banden gevoelt, - dat het'stof ontvlucht, en toch aan het stof kleeft, - dat gelooft in de vergeving der zonde en evenwel bekommerd is over de zonde, - dat leeft door het geloof, en tegelijk een almachtig God ter hulp roept tegen zijn ongeloof, _ dat hart heeft zijne eigene taal, zijne eigenaardige uitdrnkkkingen, die vaak krachtiger en duidelijker zijn, naar mate zij der wereld meer als paradoxen, als tegenstrijdigheden m het oor klinken. Die taal wordt van het begin tot het einde in dit boekske gesproken. Diep en toeh helder is hierin de opvatting van dengeestelijken strijd, dien het kind van God, vooral in het verborgene, voor het aangezicht des Heeren te strijden heeft." Troost en Eaad ontleend aan de Ervaring. Uit het Dagboek van een beproefde. Naar het Fransch door M. W. D. Middelhoven. ... „ ' ' ƒ 0.40 Bij getallen tot minderen prijs. De beroemde Vinet getuigt 0. a. van dit werkje: „Dit boekje verdient ten volle nwe ingenomenheid; en ik twijfel geenszins of door het rondom u te verspreiden, zult gij, onder hooger zegen, veler harten vertroosten. Ik neem mij voor hier en daar dit mostertzaadje uit te strooien. Er is in dit boekje niets, of men vindt het in het Evangelie terug, en de schrijver heeft dan ook zorg gedragen zich gedurig op het boek der boeken te beroepen. Maar deze boekskens, die het levend water uit den grooten stroom in alle richtingen verspreiden, en, om zoo te spreken, iedere bijzondere grasspriet met een verkwikkenden druppel laven, zijn zeer noodig en van groote waarde. God, die voor dezen stroom een diepe en zekere bedding gegraven heeft, draagt aan zijne dienaren de zorg op, om de groote watermassa in een vochtig netwerk over de gansche vlakte uit te breiden, opdat alle spruiten ronden worden gedrenkt. Toen uw geschenk tot mij kwam, had ik in mijne nabijheid een dezer gekrookte en verflensehte rieten, en ik heb haar door middel dezer kleine beek (het boekske van den auteur van Troost en Raad) verfrissching aangebracht. De waarde dezer bladzijden ligt vooral in hare bijzondere eenvoudigheid, welke even als mij getroffen zal hebben. Toen ik vernam dat g;ij dit werkje aan velen hebt uitgereikt, zeide ik met blijdschap tot mij zeiven; dat gij zeiven gewis er overvloedig uit geput zult hebben, wat de schrijver er overvloedig heeft ingelegd. Ik dank God met u daarvoor, wetende dat u een dier beproevingen is toegeschikt, die des te smartelijker zijn, daar zij een groote zegen vervangen. God heeft u veel gegeven en Hij heeft u veel ontnomen. Maar het is om u nog meer te geven: want de strengheid zijner bedoelingen vertegenwoordigt ons de mate van de liefderijkheid zijner bedoelingen; eri hoe meer wij lijden des te meer mogen wij, door genade, hopen." F. W. S. SCHWARZ, Het Gebed van een kind. Eene Joodsche Geschiedenis. Naar het Hoogd. door M. W. D. Middelhoven. Met een woord vooraf door Dr. F. Delitzsch ƒ 1.40 Prof. Delitzsch zegt hiervan: „Het zou onbillijk zijn elke godsdienstige verandering waartoe ook aardsche liefde medegewerkt heeft, aan onzuivere beweegredenen toe te sctrijven; maar de triomf der waarheid is grooter, wanneer zij alleen door hare innerlijke aantrekkings- en overtuigingskracht overwint. Dit ziet men in deze geschiedenis. Het hart van een joodsch meisje wordt, terwijl zij in school en kerk van Jezus hoort, door de liefde tot Hem, als den Heiland van haar volk en aller menschen, vervuld; het joodsche fanatismus barer familie wordt, dbor haar echt christelijken zin overwonnen, en wat een nit haar huwelijk met een vroom predikant geboren kind, dat een vroegen dood tegemoet gaat, gedroomd en van God gebeden heeft, erlangt ten slotte zijn vervulling. Het is een psychologisch ware, nit eigen ervaring opgeteekende geschiedenis. De personen, die in haar optreden, zijn geene denkbeeldige wezens, maar naar het leven geteekend. Het is ook niet iets ongewoons of geheel bijzonders, wat hier 'verhaald wordt. Als het Christendom niet zulk een macht ter overwinning van joodsche harten bezat, dan zou het niet bestaan Hoog staat de Rebekka dezer geschiedenis, want zij gaf zich aan de liefde des Hcilands gevangen , zonder den invloed eener aardsche bekoring en werd de priesteres harer familie, die zij, in weerwil van langdurig tegenworstelen, met zich aan de voeten van Israëls Messias voerde." Alphabetiseh Register der berijmde Psalmverzen. Verminderde prijs ^ De Blijde Tijding. 3' druk f 0.10 25 Ex. / 2.— | 50 Ex. / 3.75 ; 100 Ex. ƒ 6.50. «Dit boekske bevat een verzameling Bijbelteksten met duidelijke letter gekrakt , geschikt voor kranken en ouden van dagen."