KONING DAVID ZIJN NIEUWE WAGEN Itaat liet Sfoooaiïu'tUcfi dook H. J. HO O GE VEEN. 's Gbaveniiage , H. C. VOOEHOEVE Jzx. 1 882. KONING DAVID EN ZIJN NIEUWE W-A.GKEHNr. KONING DAVID en ZIJN NIEUWE WAGEN door H. J. HOOGEVEEN. 'a Geavenhage , , H. C. YOOEHOEVE Jzn. 1882. KONING DAVID EN ZIJN NIEUWE WAGEN. (1 Kron. XIII—XVI.) I. Een goede zaak, voornamelijk in het werk des Heeren, die op verkeerde wijze en volgens menschelijken maatstaf wordt uitgevoerd, zal de grootste ellende, ja kan zelfs den dood ten gevolge hebben. Het is een onloochenbaar feit, dat tegenspoeden minder gevaarlijk zijn dan dagen van voorspoed. Niemand heeft dit meer ondervonden dan David, de zoon van Isaï. Niets is meer waar, dan het woord des Apostels: „Als ik zwak ben, dan ben ik machtig." De bovengenoemde hoofdstukken, 1 Kron. XIII—XYI, stellen ons een aantrekkelijke, opmerkelijke en ernstige gebeurtenis voor oogen, in welke wij David van personen en omstandigheden omringd zien, die wel geschikt zijn opgeblazen te maken, en hart en zinnen van de wegen en van het woord Gods, ja van God zeiven af te trekken; en helaas! dit is den vijand maar al te dikwijls gelukt. David staat hier na zijn lijden en angst en na zijne vele overwinningen op het punt om tot Koning over geheel Israël gemaakt te worden. De hoofdlieden en oversten vergaderen zich om hem, en allen hebben slechts een plan en één doel voor oogen om namelijk den man te prijzen en te verheffen, die Goliath, hunnen machtigen vijand, overwonnen had. (1 Kron. XII: 24—40 ) Doch dit schijnt voor het hart en het geloof van David te veel te zijn; het overmeestert hem, en richt zijn oog op het eigen ik, en brengt hem uit de gemeenschap van Hem die gezegd heeft: „Zonder mij kunt gij niets doen." Zij' die op een vleeschelijken arm vertrouwen, - hoe machtig en heerlijk die ook schijnen moge - in plaats van op Hem, die ons steeds staande houdt, leidt en onderwijst bevinden zich stellig in gevaar een verkeerden weg te' bewandelen, en zullen voorzeker smart en treurigheid over zich en anderen brengen. Israël is te zeer met zijnen Koning en te weinig met den Heere bezig, en de Konine is te zeer met het volk en met zijne leidslieden ingenomen, zoodat slechts aan vreugde en feestvieren gedacht wordt gedurende drie dagen achteréén. De eerstvolgende stap verraadt den waren toestand van David's hart Hij houdt raad met de hoofdlieden en oversten, en niet met den Heere alleen. De menschen, niet God - hetzij dan m zeer geringe mate - houden zijnen geest bezig. (1 K.ron.XHI.) Welk een getrouw beeld van onze dagen! Vestig slechts uwen blik op de godsdienstige wereld. Wat doet zij anders, dan raad nemen bij het schepsel in plaats van bij den Schepper alleen. In het tweede vers vinden wij God, doch Hij bekomt naast David slechts de tweede plaats, daar het schepsel, bijkans met uitsluiting van den Schepper, geëerd en gediend wordt. Het gevolg is, dat God zulke menschen hun eigen weg laat gaan, totdat velen tot het bewustzijn yan het groote kwaad en de groote dwaasheid gebrach zijn dat zij God en zijn Woord verlaten hebben, terwyl zij hunne eigene wegen, die zij met hun dwalend verstand uitgevonden hebben, bewandelen. Men vestige slechts zijnen blik op het Pausdom, op de grieksche kerken, op het Protestantisme en op de verschillende kleinere vereenigingen, en vergelijke die met de Evange- liën, de Handelingen en de Brieven der Apostelen, en men zal bevinden op welk een schrikbarende wijze men van den grondslag, die daar is aangegeven, afgeweken is. Waar vindt men thans iets, dat eenigszins overeenkomt met de eenheid en de eenvoudigheid, welke de bij eenkomsten van Christus en Zijne Apostelen kenmerkten. Tenauwernood vertoont zich nog een spoor daarvan. De godsdienstige wereld heeft een geheel tegehovergestelden vorm van godsdienst aangenomen — een vorm, welke van dien des Heeren en der Apostelen ten eenenmale afwijkt. Men neme de Handelingen en de Brieven der Apostelen ter hand, en toone ons een wezenlijke overeenkomst met de daar beschrevene eenvoudige, onopgesmukte , geestelijke godsdienst, en de aangenomene gebruiken onzer dagen. Geen oprecht, redelijk man kan volhouden, dat in alle godsdienstige partijen, van Rome af tot de kleinste sekte toe, iets te ontdekken valt, wat overeenkomt met de oorspronkelijke vereeniging en met de wijze en de grondstellingen van de godsdienst der eerste Christenen. De zoogenaamde priesters, geestelijken of dominéa matigen zich — ik spreek van hun ambt, niet van hun persoon — de plaats aan van Christus, het eenige Hoofd, als ook de plaats van den Heiligen Geest, den eenigen regeerder en leider der Kerk. Dit is zóó waar, dat, naar de wetten en reglementen van al dezen sekten, noch de Apostelen noch zelfs de Heere Jezus, indien zij vandaag of morgen aan een van die godsdienstoefeningen zouden deelnemen, het zouden durven wagen, om een lied op te geven, of te bidden of tot stichting der vergadering den mond te openen. En waarom dit ? Wel vanwege de menschelijke, onbijbelsche instelling, dat de priester of de geestelijke of de dominé de eenige persoon is, wien het recht toekomt om de dienst te leiden en het woord te voeren. Deze instelling laat voor den Heere en Zijne Apostelen en voor den H. Geest geen andere plaats open dan die van zwijgende toehoorders. Is het niet verschrikkelijk, dat alles zoo is ingericht, dat de Heere Jezus, de Heilige Geest en de Apostelen, zouden moeten zwijgen, terwijl, naar den regel van alle kerkelijke partijen in onze dagen, de priesters en geestelijken en dommes de leiding der godsdienstoefeningen in hunne hand hebben, 't Spreekt vanzelf, dat deze dienst tot een ledige vorm is geworden. Wat is dit anders dan de nieuwe wagen van David, (1 Kron. XIII: 7.) om het werk van God te doen in plaats van zich door het Nieuwe Testament te laten onderrichten wegens de oude, eenvoudige wijze, door God aangegeven? En is het daarom te verwonderen, dat zooveel onrust, droefheid, blindheid wereldschgezmdheid, dorheid en geestelijke dood in dé kerkelijke partijen onzer dagen heerschen? In plaats van de Ark door de van Jehovah daartoe verkorene Levieten te laten dragen, besloten David en zijne groeten dit door de meuwe dienst van een nieuwen wagen te laten bewerkstelligen. In plaats van de dienst der Ark, uitgevoerd door de uitverkorene dienaren van God, zien wij hier van de zijde van David en van Israël in den nieuwen wagen een navolging van het voorbeeld der Filistijnen, evenals de dnmst der verschillende godsdienstige belijdenissen naar de meest onschriftuurlijke voorbeelden gevormd is De mensch bemint 'tmeest hetgeen nieuw, buitengewoon en door hem zelf uitgevonden is. De geschiedenis van Rome (ik bedoel het kerkelijke en niet het heidenscne Rome) levert ons de bewijzen daarvoor. Men vindt daar nieuwigheden, nieuwe uitondingen, verordeningen, plannen en gebruiken, welke men van de Joden en de Heidenen nagebootst heeft. En is er niet veel in het Protestantisme, dat aan het Roomsche systeem is ontleend ? -fcn zij, die zich van de Staatskerken hebben gescheiden namen vele dwalingen over, waarvan de bron in Rome te zoeken is. Men vergelijke slechts al deze kerkelijke gemeenschappen met de vergaderingen, in de Handelingen der Apostelen en in hunne Brieven vermeld, en men zal duidelijk inzien, hoezeer deze menschelijke stelsels de tegenstelling vormen van wat is ingericht door den Heiligen Geest Nauwelijks is er in die zoogenaamde kerken nog een trek te vinden overeenkomende met hetgeen wij in het Nieuwe Testament aantreffen. Is de gemeenschap eener partij, welke ook, overeenstemmende met de gemeenschap van het lichaam van Christus ? Is de eeredienst dezelfde ? Neen. Zijn de regelen, welke bij de eeredienst in acht genomen worden, dezelfde? In geenen deele. En waar worden de eenvoudigheid en de eenheid, door den Heiligen Geest daargesteld, gehandhaafd? Heerschen niet veeleer twisting en hoogmoed overal, in alle partgen ? Met één woord: is er in deze menschelijke instellingen ook maar iets, dat overeenkomt met de eenvoudige eeredienst der vroegere vergaderingen, van welke wij lezen: „En allen, die geloofden waren bijeen — en groote genade was over hen allen — van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen; en er werden meer en meer geloovigen den Heere toegevoegd." Er is geen de minste overeenkomst tusschen de godsdienstige vereenigingen van den tegenwoordigen tijd en de vergadering der eerste Christenen. Zoo min als men kan beweren, dat het vervoeren van de Ark op een nieuwen wagen door David en het volk Israël een en dezelfde zaak is als het dragen van die Ark op de schouderen van Gods uitverkoren, geheiligd volk. David trad' in overleg met het vleesch, en trachtte naar uiterlijk aanzien; en om zijn geweten een weinig rust te verschaffen, verbond hij den Naam des Heeren met zijne eigene plannen. (1 Kron. XIII: 2.) En dit is het juist, wat de dienaren, priesters en geestelijken, als zoodanig, openlijk gedaan hebben; zij zijn ter wille van eer en aanzien, zoowel als met het oog op het ambt, in een systeem getreden, waarvan geen spoor in de Heilige Schrift te vinden is. Voorzeker, men zou met de oprechtste liefde alle zoogenaamde kerken kunnen uitdagen, om den geringsten trek van werkelijke overeenkomst tusschen hun stelsel en de Gemeente Gods, zooals die in Zijn Woord gevonden wordt, aan te wijzen. Wanneer een door runderen getrokken nieuwe wagen gelijk staat met een aantal heilige, door God daartoe verkoren Levieten, dan zijn ook de door menschen uitgevonden zoogenaamde - delfde faak. Maar de l^Lt^Z Z tegenwoordxgen tijd zijn van de kerk Gods volgens de Schrift evenzeer verschillend als de ordening van David onderscheiden was van de wijze, waarop de Lieten de Ark Gods moesten dragen. revieren ae Letten wij er nn op, hoe de mensch zich beroemt in de werken zijner handen. „En zij voerden de Arke Gods Z ï^rTe^ U" ^ huiS ™ ^b. Uz Wl ,2 en dGn Wa^en- En David en gansch o L?ir voor1het aangezicht G°ds met*S zoo met liederen als met luiten en met harpen en me nïohiï h vq ^tegenstaande hun muziek en luid- ruigheid was er niets bestendigs en zekers in hun werk Menschehjke instellingen, in de plaats gesteld van de verordeningen des Hoeren, zijn o/houdbal en wTket baar. De runderen struikelden, en toen üza zijne vermetele hand uitstrekte om de Ark vast te houden, werd hij onmiddellijk gedood, (vs. 9, 10.) Dat zijn de gevolZ als rThten T6rk ?ï °P U** Lht te Vet richten. Treurigheid, schrik en zelfs de dood treden te voorschijn, en in plaats van muziek en vroolijSSd £ eder en met fheid en ^ ^ Jktg is treurt en weent " zegt Jakobus, wanneer men van God is afgeweken. „Uw lachen worde veranderd in treuren en uwe blljdschap in verslagenheid." Wie zal durven tegenZ Zn t k Ver8chlIleilde inric^-gen der menschen, ittte on de to *°?*> M ™* énkelen. Men lette op de Eoomschen m Italië, Frankrijk en andere esS' rteTZ°° ^ °P de -rschillende P o! testantsche kerken met haar open ongeloof, en eindehi vestige men het oog op de kleinere%ereenigingenTan Independenten, Baptisten, Methodisten en andfrepartjen met hunne steeds toenemende afscheidingen en oneeS nlats' ! T-agen WÖ' °f Wd °0it een instorting plaats vond als m onze dagen. Voorwaar, de runderef struikelden, en de geheele menschelijke inrichting is tot groote ontsteltenis van allen, die daaraan deelnemen, aan het wankelen gebracht. En waardoor is dit alles geschied? Eenvoudig doordien de verschillende partijen en sekten, evenals David en Israël, in plaats van uitsluitend door het Woord en den Geest van God zich te laten leiden, de overleggingen van hunnen eigenen geest gevolgd zijn. En men bedenke wel, dat de in het werk gestelde pogingen om dezen wankelenden toestand van zaken te steunen, het oordeel van God doet komen. Mets kan verbeterd of hersteld worden, wat van het begin tot het einde verkeerd is. Men moet het opgeven of wel hetgeen recht is daarvoor in de plaats stellen; want hoe meer men er aan tracht te verbeteren, des te slechter wordt het. En toch vindt juist dit in de verschillende kerkelijke partijen plaats; vele handen strekken zich uit om het wankelende gebouw staande te houden. Doch wanneer men, evenals als zulks door Uza geschiedde, in plaats van de geheele inrichting als verkeerd optegeven, zulk een onverbeterlijke zaak zoekt te herstellen, dan kan men niet anders dan het oordeel Gods verwachten. En, helaas! een groote menigte zoogenaamde geestelijken zijn zoo verblind en verhard, dat zij niet alleen hunne eigene wankelende stelsels door verkeerde middelen zoeken te steunen, maar zich zelfs niet schamen, om de waarheid en de goddelijke beginselen van die Christenen openlijk aan te vallen en te bestrijden, die zich eenvoudig als geloovigen vergaderen en zonder menschelijke stelsels na te volgen, uitsluitend zich richten naar het voorbeeld en de leer van het Woord Gods. Hoe vele valsche beschuldigingen zijn van hunne zijde tegen zulke Christenen ingebracht! Evenwel, de oprechte kinderen Gods in deze sekten doorzien dit alles, en de Heere God opent meer en meer hunne oogen om de beweegredenen dezer mannen en de ongerijmdheid hunner beschuldigingen op te merken. Toen de ongelukkige Uza zijne ongewijde hand uitstrekte om de ark vast te houden', hield hij het zeker voor een kloeke daad, om de gevolgen van het struikelen der runderen af te wenden en het omslaan van den wagen te voorkomen; maar zijne handeling had voor hemzelven de dood en voor allen, die aan deze onschriftmatige onderneming deelnamen, treurigheid en radeloosheid ten gevolge. De Ark of de tegenwoordigheid Gods moest zich nu van David en Israël terugtrekken, en in het huis van Obed-Edom haar intrek nemen, (vers 13.) waar zij geene menschelijke bescherming noodig had, en waar zich geene onbevoegde hand tot hare ondersteuning ophief. En wat was het gevolg? De Heere zegende het huis van Obed-Edom en alles wat het zgne was. (vers 14.) Hier vinden wij alzoo zegen en blijdschap, terwijl wij aan den anderen kant verlies treurigheid en dood vinden. ' Is dit niet een ernstige les voor ieder, die in waarheid in Jezus Christus gelooft? Zijt gij, mijn lezer, nog lid en bevorderaar van een stelsel naar menschelijke uitvinding, overeenkomende met genoemde beklagenswaardige gebeurtenis betrekkelijk den nieuwen wagen van David en Israël? Welnu, bedenk dan wel, dat, hoe verkeerd en strijdig met Gods Woord ook alles was, de mensch zich nochtans daarover verblijdde, omdat het een vinding van zijn eigen verstand en een werk zijner handen was Maar let tevens op de gevolgen, op de verslagenheid en de ellende die daardoor ontstond; en zoo zal het met elk menschehjk stelsel gaan, dat, hoe goed ook in zijn oogen, en door allerlei muziekinstrumenten opgeluisterd, nochtans door God geoordeeld is en te niet gemaakt werd, daar het met m overeenstemming, maar in tegenspraak is met Zijn Woord, en slechts de verheerlijking van den mensch en de onteering Gods uitwerkt. Als de Heere morgen verschijnt, wat zal dan het lot van alle zoogenaamde kerken zijn? Zij zullen als menschelijke inrichtingen worden geoordeeld. Alleen dan, wanneer wij uitsluitend in Zijnen Naam vergaderd zijn, kunnen wij op Zijne erkenning rekenen en Zijne komst met vreugde verwachten. Voorzeker, de ons in 1 Kron. XIII geschilderde gebeurtenis is een getrouw beeld van de kerkelijke partijen in onze dagen, van Rome af tot de kleinste sekte toe; want zij zijn allen te zamen door menschen ingericht, en daarom in den grond der zaak aan elkaar gelijk, al verschillen zij ook in vele opzichten van elkander. Wie zal met het oog op de H. Schrift kunnen loochenen, dat al deze partijen door menschen zijn opgericht en in Gods Woord niet gevonden worden. Men neme een der gemeenten van het Nieuwe Testament, en men toone de werkelijke overeenstemming met de zoogenaamde kerken in onze dagen aan! Dit is onmogelijk. De gemeente des Nieuwen Testaments of de toenmaals plaatselijk gescheiden vergaderingen zijn door den Geest Gods gesticht, en hadden de roeping zich te beijveren „de éénheid des Geestes door den band des vredes te bewaren." De Heilige Geest maakte zondaren levend en verzamelde hen bijeen; zoo ontstond de eenheid des Geestes, die haar uitdrukking vond in de vergadering of de gemeente Gods, in welke stad, in welk land, en zelfs in welk huis men zich ook vereenigde in den naam des Heeren Jezus. Maar waar vinden wij thans, wat daarmede overeenstemt ? Wij kunnen het onverholen uitspreken, dat onder de verschillende zoogenaamde kerken of partijen der Christenheid niets dergelijks te vinden is. Het is daarom geen'wonder, dat er een groote verwarring ontstaat, zoodra men ontdekt, dat het werk, evenals dat van David en Israël, niet van den Geest Gods, maar van menschen is. Mogelijk zal deze of gene de taal dezer regelen te hard of te streng vinden, wanneer hij echter bedenkt, dat zij niet tegen personen, maar tegen onschriftuurlijke stelsels gericht zijn, dan zal hij stellig anders oordeelen; doch bovendien geef ik hem de verzekering, dat ik niet het minste gevoel van bitterheid, tegen wien ook, in mijn hart omdraag; en niets anders begeer, dan dat de Heere Zijne kinderen van alles bevrijde, wat met Zijn wil en Woord in tegenspraak is. n. Wij hebben de nadeelige gevolgen aanschouwd van het op een verkeerde wijze tenuitvoerbrengen van een goede zaak. Het was voorzeker een goede zaak om de Ark Gods aan de plaats, die haar toekwam, te brengen; doch het was van David en Israël ten eenenmale verkeerd om de heidenen na te volgen, vooral omdat de Heer in zijn Woord de wijze van het vervoer van Zijne Ark zeer nauwkeurig en uitdrukkelijk aangegeven had. Doch gelijk in onze dagen, zoo werd ook toen het Woord Gods veronachtzaamd, terwijl de plannen en uitvindingen der menschen daarvoor in de plaats gesteld werden. Er bestaat bij vele Christenen, ten opzichte van wat men oprechtheid noemt, een vreemde voorstelling. Herhaaldelijk hoort men zeggen: „als gij slechts oprecht zijt, dan heeft het weinig te beduiden, in welken vorm gij uwe godsdienst inkleedt. Het hangt alles slechts af van de beweegreden en het doel." Er is echter nauwelijks grooter dwaling te bedenken. Zijn dan de Hindoes, de Mohamedanen en de Chinezen onoprecht? Zijn de Joden en de Roomschen onoprecht? Doch hoe hoog de oprechtheid en de zuivere bedoelingen op zichzelf te waardeeren zijn, wat zullen zij ooit baten, indien wij, in plaats van des Heeren Woord te gelooven en op te volgen, slechts gelooven aan een mythe en onze bedriegehjke verbeelding volgen? De oprechtheid van Paulus was zóó wezenlijk, en zijne beweegredenen waren zóó zuiver, dat hij meende Gode een dienst te doen met de volgelingen van Christus te dooden. Neen, mijn lezer! niet de mate van oprechtheid, ijver of goede bedoeling is in staat een slechte, tegenschriftuurlijke handeling goed te maken. Let op David en Israël, op hun oprechtheid, ijver en goede bedoeling. Was hunne handeling, hoezeer zij ook daarmede Gods eer bedoelden, niet ten eenenmale verwerpelijk voor God? Het werk Gods moet op goddelijke wijze, dus naar Zijn eigen heilig Woord, verricht worden. Waar dit niet het geval is, daar wordt het werk niet alleen niet erkend, maar heeft bovendien oordeel, treurigheid en dood ten gevolge! God laat zich niet bespotten. „Wat een mensch zaait, aal hij ook maaien." Hoezeer hebben de Christenen dan toe te zien. Hoe nauwgezet hebben zij te onderzoeken, of zij den eenvoudigen, van God aangegeven weg bewandelen, opdat zij niet, gelijk David, de tegenwoordigheid Gods zouden derven, en zelfs treurigheid, ellende en dood over zichzelven en anderen brengen! Doch is God een God des oordeels, Hij is ook een God van genade en barmhartigheid. Oordeel is voor Hem een ongewoon, barmhartigheid bewijzen een gewoon werk; „en de barmhartigheid roemt tegen het oordeel!" Zoo vinden wij het ook hier. Hiram, de heidensche koning van Tyrus, zond boden tot David en cederhout en steenhouwers en timmerlieden, om hem een huis te bouwen. (1 Kron. XTV: 1.) Zoo betoont de Heere aan David de vrijmacht zijner genade, daar Hij dezen heidenschen koning verwekte om hem te helpen een huis te bouwen, hoewel David, door tegen het woord en den wil van God te handelen, God ter zijde gesteld had. „Barmhartigheid roemt tegen het oordeel." Als de Heere tuchtigt, dan is het tot ons nut; en zeker gevoelde David dit; en werd hij daardoor voor de genadige tusschenkomst Gods in de openbaring zijner bijzondere liefde toebereid. De koning van Tyrus schijnt door zijne handeling te kennen te geven, dat hij in David niet alleen den Koning van Israël, maar den door God gezalfden en aangestelden Koning erkende. Hoe liefelijk moet dit voor het hart van David geweest zijn, en welk een openbaring van goddelijke goedheid treedt in dit alles voor onze oogen! Doch de Heere deed meer. Wij lezen: „En David bekende, dat de Heere hem als Koning over Israël bevestigd had, en dat zijn koninkrijk ten hoogste verheven werd om Zijns volks Israëls wil." (vs. 2.) Het voor David gebouwde huis mocht hem een bewijs van Gods goedheid geweest zijn., welke hem door een verborgen kanaal toestroomde; doch nu verneemt hij van God zeiven door middel van het volk Israëls, dat de Heere hem tot koning over Israël bevestigd had, en dat zijn koninkrijk hoog verheven werd om Zijns volks Israëls wille. Het werk van Hiram had zijne werking in het hart en het geweten van David uitgeoefend. Hoewel hij ons zegt, dat zijn koninkrijk hoog verheven werd om Zijns volks Israëls wil, zoo schrijft hij dit toch aan God alleen toe. Het zijn niet de hoofdlieden, op wie hij bij gelegenheid van den nieuwen wagen het oog had, maar het is de Heere, dien hij erkent, en die hem als koning over Israël bevestigd had. Maar nu doet zich ook in den wandel van David een groot keerpunt kennen. „En de Filistijnen hoorden, dat David tot koning over geheel Israël gezalfd was, en alle Filistijnen togen uit om David te zoeken. En David hoorde het, en ging uit hen te gemoet. En de Filistijnen kwamen, en breidden zich uit in het dal Rephaïm. (vs. 8, 9.) Hier zijn de legers der bitterste en machtigste vijanden van God en Israël ten strijde verzameld. Wat zal de Koning nu doen? Zal hij nu met vleesch en bloed, met de hoofdlieden en oversten te rade gaan? Zal hij nu den raad van God met dien der menschen vermengen? Zal hij nu, zooals vroeger, zeggen: „Indien het ulieden goed dunkt en van den Heere, onzen God, te zijn?" Neen, niets van dit alles. Hij had te duidelijk de groote barmhartigheid en het oordeel van God leeren kennen, dan dat hij nu ook maar voor een oogenblik op de macht van eenig schepsel zou vertrouwd en niet alles van God zeiven zou verwacht hebben. Hij redeneerde niet met zich zeiven, en richtte geen enkel woord tot zijne oversten, maar wendde zich onmiddellijk tot den Heere zeiven. „Toen vraagde David God, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en zult Gij hen in mijne hand geven? En de Heere zeide tot hem: trek op, want ik zal hen in uwe hand geven." God is nu de eenige, die gevraagd en gevolgd werd. En welke is de uitkomst? Een volkomen overwinning. „Toen togen zij op naar Baal Perazim, en David sloeg hen aldaar." Hier vinden wij geen zwakheid, geen twijfel, geen treurigheid, maar een volkomene, besliste en zekere overwinning. Overwinning is altijd het gevolg van gehoorzaamheid. „Gehoorzamen is beter dan offerande en opmerken dan het vette der rammen." — „Gelooft Mij!" zegt de Heer. „Alle dingen zijn mogelijk dengene, die gelooft." Gehoorzaamheid en geloof is een en hetzelfde. Had David in het begin het woord des Heeren gehoorzaamd en geloofd, dan zou hij zichzelven en anderen vele vernederingen bespaard hebben, die alleen de gevolgen van ongeloof en ongehoorzaamheid waren. En is het in onze dagen niet dezelfde treurige zaak? Is het niet ten gevolge van ongeloof en ongehoorzaamheid aan het "Woord des Heeren, waardoor de partijen, de zoogenaamde kerken, die bloot menschelijke ve,reenigingen ontstaan zijn ? Ware des Heeren Woord geloofd en opgevolgd, dan zouden zeker geen sekten en scheuringen onder de kinderen Gods plaats gehad hebben. Zoodra men echter van Gods Woord afgeweken was, kwamen er menschelijke inzettingen te voorschijn, en de gemeente Gods, die slechts één is en één zijn kan, is gescheurd en verdeeld en op verschillende nieuwe wagens van menschelijke vindingen geplaatst. Het strekt evenwel tot groote blijdschap te zien, dat vele kinderen Gods, die langen tijd door hunne overeenstemming met de partgen, het kwaad en de dwaling hielpen bevorderen, hunne verkeerde positie, waardoor zij duisternis en zwakheid over hunne zielen hadden gebracht, hebben ingezien, en nu, in plaats van op menschen te steunen, het Woord Gods gelooven en gehoorzamen, zooals David ten laatste ook deed, waarop hij dan ook zulk een besliste overwinning mocht behalen. Welk een merkwaardig tooneel bpent zich hier voor de oogen en den geest van David! Toen hij en Uza en Israël in de zaak van de Ark Gods, ongehoorzaam en nalatig geweest waren aan de geboden Gods, toen was de rechtvaardige toorn Gods ontbrand, en had een scheur aan Uza gedaan; waarom David deze plaats Perez-Uza noemde, tot op dezen dag. Thans is het geheel anders. Wij vinden hier de woorden van David, bij een andere gelegenheid gesproken, bevestigd: „Eer ik verdrukt was, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik uw Woord." (Ps. CXIX : 67.) De Heer is aan zijne zijde en tegen zijne vijanden, en David zegt: „God heeft mijne vijanden door mijne hand gescheurd, als een scheure der wateren, daarom noemden zij den naam derzelver plaats Baal-Perazim, (vers 11.) dat wil zeggen: „plaats der doorbraak." En terwijl door de ongehoorzaamheid slechts ééne scheur gemaakt was, zoo zien wij hier door de gehoorzaamheid van David de vijanden verslagen, gelijk een scheur der wateren. Intusschen ontmoeten wij hier nog een zaak van groote beteekenis ten opzichte van het verschil in het gedrag van den koning, toen hij door ongeloof zijn eigen wil en dien van het volk volgde, of nu in zijne getrouwheid. In het eerste geval was hij zoo verblind en verward, dat hij de Filistijnen — zijne en Gods vijanden — bij het verrichten van het werk Gods zich ten voorbeeld stelde. Nu hij echter in den weg van geloof en gehoorzaamheid aan Gods Woord zich bevindt, wil hij geen van hunne handelingen opvolgen, maar zal zelfs, wat hun het dierbaarst aan het hart is, vernietigen. „En daar lieten zij hunne goden, en David gebood, en zij werden met vuur verbrand." (vers 12.) Hier bemerken wij dus het groote verschil, of een geloovige alleen het Woord Gods opvolgt, of dat hij zich door menschen laat leiden. In het eerste geval is vrede, macht, zekerheid en overwinning zijn deel; terwijl hij in het tweede geval overal door duisternis, verlies, twijfel en radeloosheid beheerscht wordt. O, mochten de kinderen Gods toch de ellende inzien en gevoelen, welke zij over zich gebracht hebben, doordien zij die antischriftuurlijke kerken der menschen ondersteunen, en mochten zij er toch toe komen zich te vergaderen om Hem, die gezegd heeft: „Waar twee of drie in mijnen Naam vergaderd zijn, daar ben ik in het midden van hen." David had de neiging aan den dag gelegd God ter zijde te stellen en op een vleeschelijken arm te vertrouwen, en daarom moest hij de nietigheid van het schepsel en de onbegrijpelijke macht en grootheid van God diep gevoelen, opdat hij niet meer in zichzelven, of bij anderen naar hulpe zou omzien, maar zich voor elke zaak tot God wenden zou. Met het oog op deze noodzakelijkheid werd het den Filistijnen veroorloofd nogmaals in slagorde voor hem te verschijnen. Wat zal David thans doen? Hij had door de goedheid Gods een groote overwinning behaald; zal hij nu op zichzelven betrouwen of zich met zijne hoofdlieden beraden? O neen, de bittere ervaring, die hij opgedaan had, was hij nog niet vergeten. Bovendien had hij de liefde, zorg en macht van Hem ondervonden, die gezegd had: „Vertrouw op mij!" „De Filistijnen voeren nog voort, en zij verspreidden zich in dat dal. En David vraagde God nog eens, en God zeide tot hem: Gij zult niet optrekken achter hen heen, omsingel hen van boven, en kom tot hen tegenover de moerbeziënboomen. En het zal geschieden, als gij hoort het geruisch van een gang in de moerbeziënboomen, kom dan uit ten strijde, want God zal voor uw aangezicht uitgegaan zijn om het leger der Filistijnen te slaan. David nu deed, gelijk als hem God geboden had, en zij sloegen het heir der Filistijnen van Gibeon af tot aan Gezer." (vs. 13—16.) Hoe waar zijn de woorden Gods! De koning, de krijgsknecht en de dienaar Gods moest een bij zonderen weg doormaken. Hij moest geboden, die zeer tegenstrijdig waren, leeren opvolgen. Zoo was het ook met Abraham. Hem werd een zoon en erfgenaam toegezegd, als dit naar den regel der natuur niet meer te verwachten was. God had hem de belofte gegeven, dat zijn zaad als het stof der aarde en als de sterren des hemels in menigte zijn zou. En niettegenstaande deze belofte ontving Abraham het bevel dien eenigen zoon op te offeren. Zeker lag deze geheimnisvolle weg in de ondoorgrondelijke diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods. Doch de Heere leidt, zooals reeds is opgemerkt, zijne dienaren, die Hij in zijne dienst gebruikt, langs hoogst onderscheidene en schijnbaar tegenstrijdige wegen, opdat zij in alle dingen met God te rade zouden gaan, en uitsluitend naar Hem en niet naar satan, naar zichzelven of naar menschen zouden luisteren. Wij mogen in geen enkele zaak ons vertrouwen op menschen stellen, want in den mensch is niets goeds. De Heer Jezus wist, wat in den mensch was, en daarom vertrouwde Hij zichzelven hen niet toe. De koning ondervond duidelijk en op smartelijke wijze de kracht en de waarheid der woorden: „Het is beter tot den Heere toevlucht te nemen, dan op den mensch te vertrouwen;" (Psalm CXVIII : 8.) en hij moest bereid worden om .te leeren verstaan, dat de Heere God doet, wat Hem behaagt, en dat Hij van zijn doen geen rekenschap geeft, maar zijne handelingen en onderwijzingen verandert, zooals Hij alleen weet, dat het goed is. Dezelfde God, die in vers 10 gezegd had: „Trek op!" zegt in vers 14: „Gij zult niet optrekken!" Waarom deze bijzondere beproeving voor zijnen dienaar? Omdat Hij David op de krachtigste wijze wilde leeren, dat het de strijd des Heeren en niet de strijd van David was. „Gij zult niet optrekken achter hen heen. En het zal geschieden, als gij hoort het geruisch van een gang in de toppen der moerbeziënboomen, kom dan uit ten strijde, want God zal voor uw aangezicht uitgegaan zijn om het leger der Filistijnen te slaan." — Toen Faraö, met het geheele egyptische leger achter zich, de Israëlieten op de hielen zat, en de Roode zee voor de voeten der Israëlieten ruischte, en onoverkomelijke bergen aan beide zijden zich verhieven, toen zeide Mozes.: „Vreest niet, staat vast, en ziet het heil des Heeren, dat Hij heden aan u doen zal! want de Egyptenaren, die gij heden gezien hebt, zult gij niet wederzien in eeuwigheid." (Ex. XIV : 13.) Ook Josafat, toen een groote menigte van de kinderen Ammons en Moabs en van het gebergte Seïr tegen hem kwam, vertrouwde slechts op den Heere, en het antwoord luidde: „Alzoo zegt de Heere tot ulieden, vreest gijlieden niet, en wordt niet ontzei vanwege deze groote menigte, want de strijd is niet uwe, maar Gods Gij zult in dezen strijd niet te strijden hebben, stelt uzelven, staat en ziet het heil des Heeren met u! Juda en Jeruzalem, vreest niet en ontzet u niet, gaat morgen uit hen tegen, want de Heere zal met u wezen." (2 Kron. XX : 15.) Evenzoo moest ook Gideon leeren, dat niet door een sterke macht, maar door den Heiligen Geest de overwinning behaald zou worden. Nadat zijn leger tot op driehonderd man teruggebracht was, werd hem in een dróóm bekend gemaakt, dat hij in de hand des Heeren slechts een geroost gerstenbrood was, dat echter wanneer de Heere dat gerstenbrood in het leger der Midianieten liet wentelen, dat geheele leger door dat ééne onnoozele brood ten onder zou gaan. (Richt. YI en VII.) Ziedaar eenige voor het hoogmoedige menschenhart noodzakelijke onderwijzingen Gods; zelfs ten aanzien van de wijze, waarop men den vijand te gemoet moet gaan, wil de Heere God zijne verordeningen en bevelen geven; opdat de mensch weten zou, dat zonder zijnen wil geen enkele schrede gedaan kan worden. Juist omdat dit ontbrak, dwaalde David zoo zeer, en moest hij derhalve leeren, dat zelfs een bevel van gisteren voor den dag van heden niet meer gold; maar dat hij voor het dagelijksche voedsel en voor de dagelijksche onderwijzing zich voor den Heere moest stellen, en zijn eigen wil moest gebroken worden, daar hem den eenen dag bevolen werd: „trek op tegen hen", en den anderen dag: „gij zult niet optrekken." Doch — gelijk met Mozes, Gideon en Josafat het geval was — welke heerlijke teekenen van redding, overwinning en zegepraal ziet hij ten zijnen gunste! Toen hij zijnen eigenen raad en dien der oversten volgde, verheugde hij zich niet over redding, overwinning en zegepraal , maar waren zonde, treurigheid en dood de vruchten. Zoo is het ook met vele kinderen Gods, die, in plaats van altijd op den Heere te zien, hunne eigene gedachten en die hunner zoogenaamde geestelijken volgen, en zich verbonden hebben met een onschriftuurlijk systeem, dat, evenals Davids nieuwe wagen, door menschen ingesteld is. Dientengevolge zijn hunne harten in treurigheid en dorheid, want hoe kan een mensch gelukkig zijn, die het Woord Gods ter zijde stelt om onschriftuurlijke leeringen van menschen op te volgen? David mocht den strijd niet eer beginnen, tot zijn oor „het geruisch van een gang in de toppen der moerbeziënboomen vernam." Dat is gelijk het gerstenbrood van Gideon. „Het dwaze Gods is wijzer dan de menschen, en het zwakke Gods sterker dan de menschen." (1 Kor. 1:25.) „Zoo iemand onder u denkt, dat hij wijs is in deze wereld, die worde dwaas, opdat hij wijs moge worden. Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God." (1 Kor. IH:18, 19.) Zoodra David het geruisch van een gang in de moerbeziënboomen vernam, kon hij den vijand te gemoetgaan, wijl dit geruisch er hem aan herinnerde, dat God in de voorhoede was om het leger der Filistijnen te verslaan. Op deze hoogst merkwaardige wijze werd hem duidelijk gemaakt, dat de strijd des Heeren was, en dat hij geen beweging voorwaarts te maken had, zonder vooraf het duidelijk verklaarde woord des Heeren vernomen te hebben, en door het geruisch in de toppen der boom en het bewijs ontvangen te hebben, dat de Heere vóór hem heenging. Ook het leger van Israël kon zich geen haar breed voortbewegen , alvorens de vuur- en wolkkolom zich in beweging gesteld had. Had dit laatste echter plaats gehad, dan moest Israël, hetzij het dag of nacht was, dadelijk opbreken, en eerst halt maken, wanneer de wolkkolom stilstond. „Wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen," zegt de Apostel. „Abraham trok op, niet wetende, waar hij komen zou." O! mochten wij kinderlijk geloof hebben aan het woord, aan de daden en wegen des Heeren! David maakte bij deze gelegenheid niet de minste bedenking. Hij zocht noch in zichzelven, noch bij zijne hoofdlieden raad of wijsheid, maar boog zich eenvoudig en zonder beding onder den wil en het woord des Heeren. Hij gehoorzaamde de bevelen des Heeren, „en zij sloegen het leger der Filistijnen van Gibeon tot aan Gezer." Hier werd alzoo door geloofsgehoorzaamheid, door eenvoudig gelooven aan het woord des Heeren, een heerlijke en volkomene overwinning over Gods en Davids vijanden gevierd, terwijl voorheen, toen David het schepsel gehoor verleende, niets dan verwoesting, hopeloosheid en verstoring geoogst werd. "Wij hebben hier een ernstige waarschuwing en een schoon voorbeeld. Een waarschuwing met het oog op een treurigen wandel naar eigen maatstaf, geleid door menschelijke meeningen en overleveringen; en een voorbeeld in den blijden, vreedzamen, machtigen en zegenrijken wandel des geloofs, geleid door den Geest en het Woord Gods. Met alleen waren alle vijanden Davids voor hem gevallen, maar ook ging de naam van David uit naar alle landen, en God legde vrees voor hem op alle natiën, (vs. 17.) Alles is door de génade en goedheid Gods veranderd. In plaats van een wederstrevigen, ongehoorzamen dienaar, hebben wij een gewilligen, geloovigen en gehoorzamen dienaar; en van nu aan gelukt alles onder den Koning van Israël, den Gezalfde des Heeren. Lieve lezer! gelijkt gij op het in het dertiende of op het in het veertiende hoofdstuk, geteekende beeld van David ? In elk geval: gij wandelt öf op het pad des geloofs, geleid door den Geest en het "Woord Gods, öf gij wandelt naar eigen maatstaf, bestuurd door menschelijke meeningen en overleveringen. Een derde weg bestaat er niet, zooals geschreven staat: „die niet met Mij is, die is tegen Mij; en die niet met Mij vergadert, die verstrooit". Moge de Heere zijne kinderen uit de zoogenaamde menschelijke kerkinstellingen en leeringen, waarin hunne zielen droefheid en dorheid ondergaan, uitleiden! Moge Hij hun die groote blijdschap en zegening deelachtig maken, welke aan de gehoorzaamheid aan zijn Woord verbonden is, opdat zij, zonder het bouwen van een nieuwen wagen, eenvoudig als kinderen Gods vergaderen mogen! Zeker zullen zij dan ook, gelijk David in hoofdstuk XIV, de heerlijke tegenwoordigheid, macht en eindelijke overwinning Gods deelachtig worden. III. Wij hebben in het eerste gedeelte van ons opstel de treurige gevolgen aanschouwd van het zich onderwerpen aan den invloed en de leiding van den mensch en van de ongehoorzaamheid aan het woord Gods; (hoofdstuk XIII.) terwijl wij in het tweede gedeelte gezien hebben, hoe de Heere in zijne wijsheid omstandigheden te voorschijn roept, die zijne dienaren nopen van den mensch af te zien en zich aan God over te geven, zoodat David zonder het uitdrukkelijk bevel des Heeren geen enkele stap voorwaarts deed. Toen de Heere zijnen dienaar op de proef stelde , daar Hij den eenen dag zeide: ^Trek op!" en den anderen : „Gij zult niet optrekken!" — ging David niet met vleesch en bloed te rade, maar gehoorzaamde eenvoudig, terwijl hij herhaaldelijk den Heere alleen vraagde, en alleen zijne bevelen gehoorzaamde; en het gevolg was, dat hij een volkomene overwinning op zijne vijanden behaalde. In hoofdstuk XV vinden wij de groote genade en goedheid Gods jegens zijnen dienaar en de daaruit voortvloeiende werkingen nog meer ontvouwd. David is zoo ten volle op den rechten weg tot God en zijne waarheid teruggebracht, dat bij, in plaats van zich naar heidensche wijze, tot het verrichten van het werk Gods van een „nieuwen wagen" te bedienen, beslist en openlijk verklaart: „De Arke Gods zal niemand dragen dan de Levieten, want die heeft de Heere verkoren om de Arke Gods te dragen, en om Hem te dienen tot in der eeuwigheid." (vs. 2.) En nu mijn lezer! erkent ook gij slechts hen, die de Heere voor zjjn werk verkoren heeft, of houdt gij, evenals David in den beginne deed, den half joodschen, half heidenschen nieuwen Wagen van menschelijke uitvinding voor beter dan de ordeningen Gods voor zijne dienst in zijn eigen huis? De Geest Gods deelt gaven uit, aan wie Hij wil, „aan een ieder in het bijzonder uitdeelend", zooals Hij wil Nu heeft God de leden gezet, een iegelijk lid in het lichaam, zooals Hij gewild heeft. (1 Kor. XII: 17, 18.) Helaas! dit alles heeft men uit het oog verloren, en de zich noemende kerken of gemeenten richten zich naar eigen goeddunken in, zonder op eenige wijze het Woord Gods tot grondslag te nemen. Hoe onderscheiden daarvan is het gedrag van David! Hij volgt alleen den wil, den weg en het woord Gods. Hoe voortreffelijk hij de verschillende onderwijzingen van Gods oordeel geleerd heeft, toonen ons de woorden: „De Arke Gods zal niemand dragen dan de Levieten, want die heeft de Heere verkoren om de Arke Gods te dragen en om Hem te dienen tot in der eeuwigheid." Toen verzamelde David de kinderen Aarons en de Levieten voor het werk Gods, in plaats van tot zijne eigene plannen terug te keeren, en alles heeft een gelukkig en heerlijk verloop. Dit is altijd het geval, wanneer in plaats van de zwakke, dwalende meeningen der menschen God en zijn Woord erkend en opgevolgd wordt. Toorts gebruikt de Koning niet alleen de rechte personen voor de dienst van God, maar draagt ook zorg, dat de priesters en de Levieten voor hunne hoogst gewichtige dienst practisch en persoonlijk toebereid zijn, opdat niet weer, zooals vroeger, een „scheure" of een tooneel des doods over hen gebracht worde. „En David riep Zadok en Abjathar, de priesters en de Levieten,..., en sprak ttft hen: Gijlieden zijt hoofden der vaderen onder de Levieten; heiligt u, gij en uwe broeders, dat gij de Arke des Heeren, des Gods van Israël, opbrengt ter plaatse die ik voor hem bereid heb. Want omdat gijlieden ten eerste dit niet deed, heeft de Heere, onze God, onder ons een scheure gedaan, omdat wij Hem niet gezocht hébben naar het recht.'''' De ordening in het Huis Gods is thans, dat Christus de geloovigen tot een koninkrijk, tot priesters zijnen God en Yader gemaakt heeft; (Openb. 1: 6.) en de Apostel Petrus verklaart, dat zij een geestelijk en koninklijk priesterdom zijn. (1 Petr. II: 5—9.) Zekere personen, van welke velen niet eens bekeerd zijn, aan te stellen, ben als priesters of als dienaars te beroepen , en hen met uitsluiting van anderen een bepaald ambt met vast inkomen te verleenen, is een grove verloochening van deze en andere plaatsen van Gods "Woord , en een terzijdestelling van de vrijmachtige bedeeling van den Heiligen Geest, die, zooals wij in 1 Kor. XH: 11 lezen, aan een iegelijk in het bijzonder uitdeelt, gelijk Hij wil. En in geen enkele plaats van het Nieuwe Testament draagt Hij de kerk of enkele vergaderingen op om een of meer personen als predikanten, herders of ouderlingen te benoemen. En wat zien wij om ons heen gebeuren? De gemeenten kiezen hare dienaren, of de Staat benoemt de zoodanigen. Maar is voor zulke handeling in Gods Woord eenige grond? Nergens. In de kleinere, van de staatskerken afgescheidene partijen moge zich ten dezen opzichte eenige afwijking voordoen, doch over het algemeen worden ook daar dezelfde beginselen gehuldigd. Doch ik herhaal het: waar vindt men in de Heilige Schrift iets, dat daarop gelijkt? Zooals wij in de Brieven lezen, stelden alleen de Apostelen en hunne afgezanten, zooals Timotheüs en Titus, en Diemand anders, ouderlingen aan, en dan nog in elke gemeente meerderen; geenszins een enkel persoon; en niemand van hen ontving een vast inkomen. Alles, wat in strijd is met dit beginsel, is als de „nieuwe wagen" van David, en bewerkt in onzen tijd verdeeldheid, ongeluk en zedelijke dood ter rechter- en ter linkerzijde. De inrichting der verschillende groote en kleinere godsdienstige partijen is zóó menschelijk, dat, indien alle ware kinderen Gods er uit verwijderd konden worden, het raderwerk even goed, ja, in vele gevallen nog beter zou loopen, omdat er dan geen rustverstoorder aanwezig zou zijn om de dwalingen aan te toonen. Ook het plan van David scheen in den beginne bepaald goed te zijn; doch wat bewerkte het? De Heere God had van den aanvang af met deze menschelijke uitvinding van David niets te maken, en daarom was het midden en het eind even ellendig. Mochten wij toch steeds bedenken, dat het afwijken van Gods Woord, om de overleveringen der menschen te volgen, niets anders is dan, zooals de Heere Jezus zegt, het krachteloos maken van de geboden Gods. David had dit ervaren. Doch, zooals ik zeide, alles is nu veranderd. De bittere ervaringen hebben den zoo hoog geëerden dienaar Gods wijs gemaakt, zoodat hij thans tot de dienst van de Arke Gods ten volle toebereid is. Hij had in den weg van beproeving erkend en gevoeld, dat hij de dienst des Heeren niet naar de ordeningen van God had uitgevoerd, en daarom had hij nu ook de wagendienst geheel ter zijde gesteld en rouw over zijne eigenwillige godsdienst gedragen. De geheiligde Priesters en Levieten, en zij alleen, verrichtten nu de dienst, welke David nog zoo kort te voren door een inrichting van eigen vinding had hopen te vervullen! En de zonen der Levieten droegen de Arke Gods,. zooals Mozes geboden had naar het Woord Gods op hunne schouders met de handboomen op dezelven. (vs. 2.) Alles is geheel veranderd. In Hoofdstuk XIII was David en Israël zóó ingenomen met hun eigen werk, dat zij met alle kracht zingen en spelen moesten; doch reeds het volgende vers stelt ons het geheele tooneel als ontwijd voor oogen; en de hand Gods openbaart zich onder hen in het oordeel des doods op hetzelfde oogenblik, dat zij zich over zich zeiven, over hunne muziek en over hun onschriftuurlijk dienstwerk verblijdden. Vinden wij onder de kerkelijke partijen onzer dagen niet hetzelfde ? Men zingt, men speelt, men houdt feestelijke aanspraken; men is met hoogmoed en vreugde vervuld over den vorm en de inrichting der zoogenaamde Godshuizen. Helaas! dat is geen zingen en spelen den Heere van harte, zooals de Schrift spreekt, en de scheure zal zeker eenmaal onverwacht plaats vinden. David had met dit alles ten eenenmale gebroken. De dienst en de vereering Gods was thans in overeenstemming met 'sHeeren Woord: „En David sprak tot de oversten der Levieten, dat zij hunne broeders, de zangers, stellen zouden met muzijk-instrumenten, dat zij zich zouden doen hooren, verheffende de stem met blijdschap Het geschiedde nu, dat David en de oudsten van Israël en de oversten der duizenden, heengingen om de arke des verhonds des Heeren op te halen uit het huis van Obed-Edom met vreugde En David was gekleed met een mantel van fijn linnen; ook al de Levieten, die de Arke droegen, en de zangers, en Chenanja, de overste van het opheffen der zangers; ook had David een lijfrok aan van linnen. Alzoo bracht gansch Israël de arke des verbonds des Heeren op met gejuich en met geluid der bazuin en met trompetten en met cimbalen, makende geluid met luiten en met harpen. (Hoofdstuk XV: 16, 25—28.) De door de diensten der Levieten bestelde zangers stellen in de tegenwoordige bedeeling de kinderen Gods voor, die alleen gerechtigd zijn de lofliederen Gods te zingen. Alle anderen kunnen hieraan geen deelnemen. Hoe kan men iemand vereeren, dien men kent noch liefheeft! Het lofzeggen is een hoogere trap van aanbidding dan gebed en dankzegging. En is het niet hoogst verwerpelijk van deze heilige dingen een handelszaak te maken? Men stelt mannen aan, die, bekeerd of onbekeerd, voor een bepaald inkomen prediken, bidden, loven en danken, ja, zelfs gaat dit soms zóó ver, dat men bij bijzondere feestelijke gelegenheden voor belangrijke sommen beroemde organisten en uitstekende zangers bestelt. Voorwaar dit is wel een navolging van het Jodendom in de dagen onzes Heeren, toen Hij zeide: „Maakt niet het huis mijns Vaders tot een kuil der moordenaren." Men denkt er ternauwernood aan, dat zondaren bekeerd en geloovigen gesticht moeten worden, en men heeft het er voornamelijk op toegelegd een groote menigte aan te trekken en belangrijke collecten in te zamelen. Herinnert ons dit alles niet aan de woorden: „Door gierigheid zullen zij met gemaakte woorden van u een koopmanschap maken." (2 Petr. II: 3.) De ware en eenvoudige eeredienst zal nooit naar den zin van den vleeschelijken mensch zijn, want de wil des vleesches is vijandschap tegen God. Dat moest David bij deze gelegenheid ervaren. De dochter van Saul kon een Godsvereering, die zoo weinig met de zinnelijkheid strookte, en waaraan David in alle nederigheid en zonder pracht deelnam, niet verdragen, en zij behandelde het werk eens dienaars Gods met geringschatting. „En het geschiedde als de ark des verbonds van Jehovah tot aan de stad Davids gekomen was, dat Michal, de dochter van Saul, door een venster keek, en den koning David zag springende en spelende, zoo verachtte zij hem in haar hart." (vers 29.) En zoo is het nog. De ware aanbidders, en de ware „aanbidding in geest en in waarheid", zijn veracht, terwijl het oog de indrukwekkende gebruiken en ceremoniën en de groote kerkgebouwen, inzonderheid bij de pauselijke eeredienst, met bewondering gadeslaat. Doch de ware dienaren des Heeren moeten, in plaats van zich door zulke toestanden te laten storen, met des te grooter moed en geloof den Heere volgen naar zijn Woord. „Maar David zeide tot Michal: Yoor het aangezicht des Heeren, die mij verkozen heeft voor uwen vader en voor zijn gansche huis, mij instellende tot een voorganger over het volk des Heeren, over Israël; ja, ik zal spelen voor het aangezicht des Heeren. Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzoo, en zal nederig zijn in mijne oogen." (2 Samuël VI: 21, 22.) „Toen zij de arke Gods inbrachten, stelden zij ze in het midden der tent, welke David voor haar gespannen had, en zjj offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht Gods." (1 Kron. XVI: 1.) Welk een heerlijke tegenstelling met het tooneel in hoofdst. XIII. En waarom? Eenvoudig omdat David en Israël in het eene geval den weg der menschelijke overlevering, en in het andere geval den weg der waarheid, den weg naar Gods Woord bewandelden. Elke handeling, volgens Gods Woord verricht, zal gelukken, wanneer die in afhankelijkheid van den Heer geschiedt met terzijdestelling van alle schijnvertooning, van pracht en dergelijke, wat toch niets anders is dan bedekte graven vol bederf. De arke Gods werd nu niet alleen op de haar behoorende plaats in een eenvoudige tent gebracht, maar David zegende ook het volk in den naam des Heeren. „Hij deelde een iegelijk in Israël, van den man tot de vrouw, een iegelijk een bol broods, en een schoon stuk vleesch, en een flesch wijn. En hij stelde voor de ark des Heeren sommigen uit de Levieten tot dienaars, en dat, om den God Israëls te vermelden, te loven en te prijzen, (vers 3, 4.) Hoe liefelijk is dit geklank in tegenstelling van de klacht van David, toen de Heere ter oorzake zijner ongehoorzaamheid een scheure gedaan had! Wij vinden hier ook een uiterst heerlijke en belangrijke zaak voorgesteld, namelijk het duizendjarig rijk in heerlijkheid. Hier wordt ons voor oogen geschilderd de terugkeer vol majesteit van den Zoon des menschen in zijne eigene heerlijkheid, alsook in de heerlijkheid des Vaders, der heilige engelen en van zijne gemeente. Nadat het opbrengen van de Arke Gods naar Gods Woord in alle feestelijkheid voleindigd was, lezen wij : „Te dienzei ven dage gaf David ten eerste dezen psalm om den Heere te loven, door de dienst yan Asaf en zijne broederen." (vers 7.) Zijne eerste gedachte is noch aan de regeering noch aan de heerlijkheid, maar aan den Heere zeiven gewijd. Hij zeide: „Looft den Heere, roept zijnen naam aan! Roemt u in den naam zijner heiligheid; dat zich het hart dergenen, die den Heere zoeken, verblijde. Vraagt naar den Heere en zijne sterkte, zoekt zijn aangezicht geduriglijk; Gedenkt zijner wonderwerken, die Hij gedaan heeft, zijne wonderteekenen en de oordeelen zijns monds." (vers 8—12.) En van de tweede persoonlijke wederkomst des Heeren zegt hij: „dat men onder de heidenen zegge: De Heere regeert.... omdat Hij komt om de aarde te richten". (vers 31, 33.) Hier hebben wij derhalve de verschijning en de heerlijkheid van het rijk van den waren Zoon Davids, den Koning der koningen, den Heer der heeren! Dan zal het vertrapte Israël niet langer verlaten zijn, en zullen ook de volken gezegend worden. „Vertelt zijne eer onder de heidenen, zijne wonderwerken onder alle volken. Want de Heere is groot en zeer te prijzen, en Hij is vreeselijk boven alle goden. Want al de goden der volken zijn afgoden; maar de Heere heeft de hemelen gemaakt. Majesteit en heerlijkheid zijn voor zijn aangezicht; sterkte en vroolijkheid zijn in zijne plaats. Geeft den Heere, gij geslachten der volken! geeft den Heere eere en sterkte." (vers 24—28.) Ja, dan zal de geheele schepping naar het woord des Heeren vrijgemaakt zijn van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. De hemel, de aarde, de zee, het veld en de boomen des wouds zijn bestemd voor Zijn aangezicht te juichen en te jubelen, want Hij komt om de aarde te richten. En er staat geschreven: „Wanneer Uwe gerichten op aarde zijn, zullen hare bewoners gerechtigheid leeren." Moge de lezer uit deze geschiedenis leeren, hoe verwerpelijk het is een goede zaak op verkeerde wijze uit te voeren, en dat, waar 's Heeren Woord spreekt, al onze overleggingen en menschelijke wijsheid ternedergeworpen moeten worden. (2 Kor. X : 5.) De Heere eischt gehoorzaamheid. Daaraan is groote, onuitsprekelijke, geestelijke zegen verbonden! Terwijl ongehoorzaamheid allerlei ellende voor de ziel tengevolge heeft. Bedenken wij wel, dat alle menschelijke leeringen en instellingen, hoe vroom en eerbiedwaardig ook naar menschelijke schatting, in Gods oog ten eenenmale verwerpelijk zijn, en in den dag van Christus zullen geoordeeld worden. Alleen dan, wanneer wij in waarheid aan den Heere, in gehoorzaamheid aan zijn Woord, onderworpen zijn, en ons in ootmoed biddende stellen onder de genadige leiding des Heiligen Geestes, zijn wij in den rechten weg Gods. Geve de Heere ons genade om dien weg des geloofs te bewandelen, in de heerlijke verwachting van Jezus' spoedige wederkomst!