HET ONGELIJKE JUK, 'sGkavenhage, H. C. VOORHOEVE J z n. 1885. - Prijs 15 Cents. HET ONGELIJKE JUK. „ Trekt niet een ongelijk juk aan met de ongeloovigen; want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid? en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? en wat samenstemming heeft Christus met Belial? of wat deel heeft de geloovige met den ongeloovige? of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? want gij zijt de tempel des levenden Gods; gelijkerwijs God gezegd heeft: „Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn. Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heer, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen. En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heer, de Almachtige." (2 Kor. VI : 15—18.) Onder de Mozaïsche hedeeling wordt ons hetzelfde beginsel voor oogen gesteld. „Gij zult uwen wijngaard niet met tweederlei bezaaien; opdat de volheid des zaads, dat gij zult gezaaid hebben, en de inkomst des wijngaards niet ontheiligd worden. Gij zult niet ploegen met een os en met een ezel te gelijk. Gij zult geen kleed van gemengde stof aantrekken, wollen en linnen te gelijk." (Deut. XXII: 9—11.) Deze Schriftuurplaatsen zijn voldoende, om ons het zondige van het aantrekken van een ongelijk juk voor oogen te stellen. Men kan gerust zeggen, dat niemand een onverdeeld navolger van Christus kan zijn, die in een ongelijk juk gespannen is. Hij moge een verloste, een waar kind Gods, een oprecht geloovige zijn, maar hg kan geen onverdeeld navolger van Jezus zijn; want er bestaat bij hem een hinderpaal voor de openbaring van hetgeen hij, niettegenstaande het ongelijke juk, in Christus is. „Gaat uit het midden van hen en Ik zal u aannemen en gij zult Mij . tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heer, de Almachtige." God erkent ons derhalve niet als zijne zonen en dochteren, wanneer wij ons met de ongeloovigen in één juk bevinden. En dit kan Hij niet doen, want indien Hij het deed, dan zou Hij daardoor het ongelijke juk zelf goedkeuren. Alle geloovigen, in welken toestand zij zich ook mogen bevinden, zijn kinderen Gods. Dit hangt niet af van hunnen toestand, maar van de genade Gods en van het werk van Christus. Johannes zegt: „Zoovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in zijnen naam gelooven; welke niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn." (Joh. 1: 12, 13.) Doch God kan hen niet openlijk als zijne kinderen erkennen, indien zij zich met de ongeloovigen vereenigen. Hoe kan God de „duisternis," de „ongerechtigheid," „Behal," de ongeloovigen" en de „afgoden" erkennen? Indien ik mij dus met iets van dien aard verbind, dan heb ik mij openlijk met deze dingen, en niet in alles met God één gemaakt Ik heb mij in een toestand gebracht, welken God niet kan erkennen; en bijgevolg kan Hij mij ook niet erkennen. Wanneer ik mij daarentegen uit dezen toestand losruk; wanneer ik „uitga en mij afzonder;" wanneer ik mijn schouder onder het ongelijke juk wegruk; dan, maar ook dan alleen, kan ik openlijk en geheel erkend worden als „een zoon of een dochter van den Heer, den Almachtige." Dit is een ernstig en behartigenswaardig beginsel voor allen, die gevoelen, dat zij zichzelven moedwillig onder zulk een juk gebogen hebben. Zij wandelen niet als discipelen van Jezus, en zij staan niet op het standpunt van zonen. God kan hen niet erkennen. Zij zeiven hebben den door God aangewezen bodem verlaten. Zij hebben dwazelijk hun hals gekromd onder een juk, dat het juk van Christus niet is, en daarom het juk van Belial moet zijn; en zoolang zij zich niet van dit juk losrukken, kan God hen niet openlijk als zijne zonen en dochteren erkennen. Ongetwijfeld is de genade Gods oneindig, en kan ons in al onze zwakheden en gebreken te hulp komen; maar indien onze ziel verlangd onverdeeld voor den Heer te leven, dan moeten wij eenmaal, ten koste van alles, dat ongelijke juk wegwerpen, of, als dit niet mogelijk is, óns hoofd buigen onder de schande en de ellende , welke wij ons door onze dwaasheid op den hals gehaald hebben en van God een volkomen verlossing verwachten. Het is derhalve van het grootste gewicht, dat wij de treurige gevolgen van het aantrekken van een ongelijk juk nagaan, en daartoe willen wij onze aandacht bepalen bij het familie-juk, het handels-juk, het godsdienst-juk en het juk der algemeene menschlievendheid. De Heer leide ons door zijnen Geest, en geve ons een geopend oog om zijnen wil te kennen, en een gewillig hart om dien wil te volbrengen! 1. Wij beschouwen in de eerste plaats het familie- of huwelijks-juk Welke pen vermag de zielsangst, de zedelijke ellende, de verderfelijke gevolgen te beschrijven, die voor het geestelijk leven en voor de getuigenis van Christus voortvloeien uit het huwelijk van een Christen met een onbekeerd persoon? Niets vind ik beklagenswaardiger dan de toestand van iemand, die , als het te laat is, ontdekt, dat hij zich voor zijn geheele leven verbonden heeft met een persoon, die niet een enkele van zijne gedachten en gevoelens met hem deelen kan. Een der gehuwden wenscht Christus te dienen, de andere haakt naar de dingen der wereld; de een tracht met ernst het vleesch met al zijne lusten en begeerlijkheden te kruisigen; de ander zoekt de bevrediging dier lusten. Bindt men een schaap en een bok aan elkander, dan zal het schaap naar het voedsel der groene weide verlangen, terwijl de bok daarentegen de braamstruiken opzoekt; en bijgevolg moeten beiden van honger sterven. De bok wil niet op de weide grazen, en het schaap kan niet aan de braamstruiken knagen; en alzoobekomt geen van beide dieren, wat zijne natuur bepaaldelijk eischt, tenzij dan, dat het den bok door zijne meerdere kracht gelukt, het in een ongelijk juk gespannen schaap te dwingen, onder de braamstruiken te vertoeven en daar te versmachten en te sterven. Ieder zal de beteekenis van dit beeld verstaan; het vertoont ons een, helaas! zeer gewoon verschijnsel. Het gelukt den bok meestal zijn doel te bereiken. De wereldsche metgezel zet bijna bij elke gelegenheid zijn wil door. Men zal bijkans zonder uitzondering zien, dat bij een ongelijk huwelijk de arme Christen de toegevende partij is, 'twelk door de bittere vruchten van een kwaad geweten , van een neergebogen hart, van een bedroefden geest en van een vortsaagd gemoed duidelijk wordt. Voorwaar, een dure prijs voor het voldoen aan een natuurlijke neiging, of voor de bereiking van een armzalig, wereldsch voordeel! Zulk een huwelijk is de doodsklok van het praktische Christendom en van den vooruitgang in geestelijk leven! Het is zedelijk onmogelijk, dat iemand, wiens hals onder het huwelijksjuk met een ongeloovig persoon gebogen is, een onverdeeld navolger van Jezus kan zijn. Even zeker zou een hardlooper kunnen verwachten, dat hij door het aanhangen van een zwaar gewicht of van een dood lichaam den palm der overwinning zal verkrijgen. Heeft men zich in onwetendheid onder zulk een juk begeven, dan zal de Heer ons, indien wij ten minste onze zonde voor Hem belijden, in zijne gemeenschap terugbrengen; doch nooit zal men het tot de trouwe navolging van een discipel des Heeren kunnen brengen. Door zulk een vereeniging wordt ons gansche karakter veranderd en al onze ervaringen gestoord. Men kan aan het geestelijk leven geen gevoeliger slag toebrengen dan door het aantrekken van een ongelijk juk. De daad op zichzelve bewijst reeds, dat het hart van God is afgeweken, en de wereld en hetgeen van de wereld is heeft liefgekregen; doch is het huwelijk gesloten, dan kan men er zeker van zijn, dat het licht der getuigenis is uitgebluscht. De verbintenis zelve is een verloochening van Christus, en hoe zou men dan daarna een waarachtig navolger van Christus kunnen zijn? Wel kan er van tijd tot tijd een enkele vonk van het licht der waarheid opflikkeren, doch die dient slechts om de verschrikkelijke duisternis van het ingenomen standpunt en zijne beklagenswaardige gevolgen openbaar te doen worden. Van een leven ter eer en verheerlijking van God kan onmogelijk spraak zijn. Welk een ontzettend verlies! Geroepen God te dienen en zijnen Zoon uit de hemelen te verwachten, vereenigt men zich met de wereld, en wordt men langzamerhand in beginsel en wandel met haar gelijkvormig. Maar wat het ergste van alles is, men verliest de onverderfelijke kroon, welke God aan allen zal geven, die tot het einde in zijne dienst volharden. Paulus kon zeggen: „Weet gijlieden niet, dat die in de loopbaan loopen, allen wel loopen, maar dat één den prijs ontvangt? Loopt alzoo, dat gij dien moogt verkrijgen. En een iegelijk die om prijs strijdt, onthoudt zich in alles. Deze dan doen wel dit, opdat zij een verderfelijke kroon zouden ontvangen, maar wij een onverderfelijke. Ik loop dan alzoo, niet als op het onzekere ; ik kamp alzoo, niet als de lucht slaande; maar ik bedwing mijn lichaam, en breng het tot dienstbaarheid, opdat ik niet eenigszins, daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde." (1 Kor. IX : 24—27.) Er is hier geen spraak van het leven of van de behoudenis, maar eenvoudig van het „loopen in de loopbaan", en dat niet om het leven, maar om een „onverderfelijke kroon" te verkrijgen. Geroepen te worden in de loopbaan te loopen, vooronderstelt het bezit van het leven; want wie zal doode menschen aansporen in de loopbaan te loopen ? Men moet het leven bezitten, eer men kan beginnen te loopen; en al zou men ook ophouden te loopen, zoo verliest men daardoor toch het leven niet, maar wel de kroon; want die kroon en niet het leven is het voorgestelde doel. Wij worden niet geroepen tot het loopen in de loopbaan om het leven te verkrijgen; want het bekomen van het leven is geen gevolg van het loopen, maar van het geloof in den Heere Jezus Christus, die door zijnen dood het leven voor ons verworven en het door de macht des Heiligen Geestes in ons geplant heeft. En dit leven, als het leven van den opgewekten Jezus, is eeuwig, want Hij is de eeuwige Zoon, zooals Hij zeifin Joh. XVII tot den Vader zegt: „Gehjkerwijs Gij hem macht gegeven hebt over alle vleesch, opdat al wat Gij hem gegeven hebt, hij hun het eeuwige leven geve." Het is een leven zonder voorwaarde. God stelt het leven niet voor ons, opdat wij er naar zouden trachten met het treurige vooruitzicht, deze kostbare gave door een vertragen in de loopbaan te verliezen. Dat zou een „loopen op het onzekere" zijn, hetwelk, helaas! zoovelen beproeven, die belijden de loopbaan betreden te hebben, zonder te weten of zij het leven al of niet bezitten. Zoodanige zielen loopen om het leven, niet om een kroon te verkrijgen; doch God stelt ons niet het leven voor als de belooning voor de overwinning, maar geeft ons het leven, vóórdat wij beginnen te loopen. Allen dus, die, evenals de Apostel Paulus, niet op het onzekere loopen, maar hun lichaam bedwingen en het tot dienstbaarheid brengen, ontvangen aan het einde hunner reis de onverderfelijke kroon als het loon op hunnen arbeid; terwijl zij die, het heerlijke doel uit het oog verliezende, in het loopen vertragen , die kroon verliezen. Wel mogen wij dus zeggen: welk een verlies! O, mochten wij toch allen bedenken, hoe heerlijk het zijn zal, eenmaal uit de handen onzes Meesters die schoone kroon te ontvangen, om ze daarna aan zijne voeten te werpen, omdat niet ons, maar Hem alleen van alles toekomt de lof en de eer en de dankzegging! Ziedaar de treurige invloed, welke het aantrekken van een ongelijk juk uitoefent op het leven, het karakter en het getuigenis van een kind Gods. Even treurig zijn de gevolgen van zulk een daad in den familiekring. En hoe zou dit anders kunnen zijn ? Twee personen , wier smaak, gewoonten, gevoelens, wenschen,-neigingen en doel vlak het tegenovergestelde zijn, hebben zich tot de nauwste en innigste vereeniging met elkander verbonden. Zij hebben niets met elkander gemeen, zoodat er bij elke beweging wrijving moet ontstaan. De ongeloovige kan onmogelijk denzelfden weg met den geloovige gaan; en wanneer er ook uit buitengewone vriendschap of uit huichelarij een schijn yan welwillendheid bestaat, welke waarde heeft die voor het aangezicht van Hem, die den toestand des harten beoordeelt? Voorzeker, geen. Indien echter de geloovige zich zóó ver vergeet, dat hij op eenigerlei wijze den weg van zijnen ongeloovigen metgezel gaat, dan kan dit slechts ten koste van zijne getrouwheid geschieden; en een veroordeelend geweten in Gods tegenwoordigheid is er het gevolg van. Deze toestand leidt gewoonlijk tot traagheid des geestes en tot een bittere gemoedsgesteldheid in den huiselijken kring, zoodat de genade Gods geenszins wordt verheerlijkt, en de ongeloovige niet aangetrokken en gewonnen wordt. Hoe beklagenswaardig is daarom zulk een verhouding! God wordt onteerd, de geestelijke wasdom gehinderd , het getuigenis voor Christus verworpen, en vrede en zegen uit den huiselijken kring verdreven. Vervreemding , koudheid, onreinheid, misverstand en allerlei treurige dingen komen te voorschijn; of is dit niet het geval, dan worden door den Christen de getrouwheid voor den Heer en het goede geweten op het altaar van den huiselijken vrede ten offer gebracht. Kortom, van welke zijde wij ook een ongelijk juk mogen beschouwen, het leidt steeds tot de beklagenswaardigste gevolgen. Niet minder bedroevend is de invloed van een ongelijk juk op de kinderen. Deze staan meestal aan de zijde van den onbekeerde. Er kan in zulk een huwelijk geen eenheid zijn in de opvoeding der kinderen en geen wederkeerig vertrouwen ten hunnen opzichte. Het eene deel wenscht hen in de tucht en vermaning des Heeren, het andere in de beginselen der wereld, des vleesches en des duivels op te voeden; en aangezien de geneigdheid der kinderen, als zij grooter worden, zich tot het laatste uitstrekt, is het licht te begrijpen, wat het einde zijn zal. Met één woord, het is een verkeerde, tegenschriftuurlijke en vergeefsche poging met een „ongelijk juk" te ploegen, of het land met „tweeërlei zaad" te bezaaien. Het einde zal schande en verwarring zijn. 1) Eer wij dit gedeelte onzer beschouwing besluiten, willen wij nog onzen blik vestigen op de beweegredenen, welke de Christenen er gewoonlijk toe brengen zich in een ongelijk huwelijks-juk te begeven. Wij weten heel goed, hoe licht het arme hart zidizelf van de rechtmatigheid van een stap, dien het wenscht te doen, zoekt te overreden, en hoe de duivel deze overtuiging door schijnbare bewijzen zoekt te bevestigen. Reeds onze gedachten met betrekking tot zulk een zaak bewijzen het, hoe onbekwaam wij zijn, met een nuchter gemoed en een geestelijk verlicht geweten, de ernstige gevolgen van zulk een stap te beoordeelen. Als het oog eenvoudig was, of als wij, met andere woorden, slechts met één voorwerp, namelijk met de heerlijkheid en de eer des Heeren, bezig waren, dan zouden wij aan de gedachte, om een ongelijk juk op onzen schouder te nemen, nooit plaats geven, en ons bijgevolg geen moeielijkheid of ongelegenheid in deze zaak bereiden. Een wedlooper, wiens oogen op de kroon gevestigd zijn, kan nooit door de gedachte , een gewicht op zijn schouder te nemen, in verlegenheid worden gebracht. Hoe zon zulk een gedachte in zijn gemoed kunnen opkomen? Werpt een wedlooper niet veelmeer alles weg, wat hem in zijnen loop zou kunnen hinderen ? Immers ja. Welnu, indien het bij 1) Er zijn vele huwelijken, waarin men personen vereenigd vindt, die, hoewel zij niet in een „ongelijk juk" zijn, nochtans zeer slecht bij elkander passen. Hun smaak, hun gemoed, hunne gewoonten en hunne zienswijze zijn geheel verschillend, en wel zóó zeer, dat zij, in plaats van een gewenscht evenwicht te bewaren, waartoe tegenovergestelde karakters bij een wijs gedrag in staat kunnen zijn, een bestendigen strijd onderhouden, den huiselijken kring in verwarring brengen en den naam des Heeren onteeren. Dit alles zou voorkomen worden, als de Christenen meer op God wachtten, en zijne verheerlijking meer dan hunne persoonlijke geneigdheden en belangen tot doel kozen. de Christenen met betrekking tot een tegenschriftuurlijk huwelijk ook alzoo zou gesteld zijn, dan zouden zij voor een wereld van droefheid en ellende bewaard blijven. I) Maar, ach! dat is bij velen niet het geval. Het hart verlaat dan de ware gemeenschap en is onbekwaam de dingen die daarvan verschillen, te onderscheiden; en in dezen toestand behaalt de duivel een gemakkelijke overwinning, en maakt hij snelle vorderingen om den geloovige te bewegen een ongelijk juk met de „ongerechtigheid," met „Belial", met de „duisternis" en met een „ongeloovige" aan te trekken. "Wanneer het hart in gemeenschap met God is, dan is het geheel en al onderworpen aan zijn Woord; het ziet de dingen, zooals Hij ze ziet; het noemt ze, zooals Hij ze noemt, en niet zooals de duivel of wijzelven ze zouden noemen. Op deze wijze ontvlucht de geloovige den verleidehjken invloed van de valsche godsdienstige belijdenis 1) Het is voor den Christen van het grootste gewicht, de woorden van Jezus- Als uw oog eenvoudig is, dan zal uw geheele lichaam verlicht zijn" goed in het oog te houden. Als ik omtrent mijnen weg in verlegenheid ben dan heb ik reden om te vreezen, dat mijn oog niet eenvoudig is; want de verlegenheid is voorzeker geen bewijs, dat „het geheele lichaam verlicht is Wij bidden dikwijls om licht in dingen , waarmede wij, als het oog eenvoudig en de wil aan God onderworpen was, niet het minste zouden te doen hebben; en het moest daarom niet noodig zijn om licht te bidden. Ben bidden om dingen, waaromtrent het Woord Gods zich duidelijk verklaart, verraadt een oproerigen wil. Onlangs merkte iemand zeer terecht op: „Wij vragen dikwerf, hoe wij ons moeten gedragen in omstandigheden, waarin „ij ons tegen God, wil bevinden; terwijl wij ons, indien het geweten werkzaam was, van die omstandigheden zouden losmaken. Onze eigen wil bracht er ons in, en desniettegenstaande zouden wij gaarne den troost willen genieten, dat God ons op onzen zelfgekozen weg leidt. Het is zeker, dat wij niet onrustig omtrent Gods wil zullen zijn, indien wij ons in zijne nabijheid bevinden. „Als uw oog eenvoudig is, dan zal uw geheele lichaam verlicht zijn»; en daarom, als ons geheele lichaam niet verlicht is danisons oog zeer zeker niet eenvoudig." - „Dat is een armzalige troost , zult gij zegeen Ik antwoord: „Het is een rijke troost voor degenen wier eenige wensch het is, een eenvoudig oog te hebben en met God te wandelen. eener persoon, die hij wenscht te trouwen. Zulk een geval komt dikwerf genoeg voor. Het kost niet veel moeite, zich voor te doen, alsof men in de dingen Gods belang stelt; en het hart is arglistig en slecht genoeg, een gods^ dienstige belijdenis af te leggen alleen om zijn doel te bereiken. En niet alleen dit, maar de duivel verandert zich in een engel des lichts, en spoort tot zulk een valsche belijdenis aan, om daardoor de voeten van een kind Gods in zijne netten te verstrikken. Hierdoor gebeurt het, dat Christenen zich in deze zaak met bewijzen van bekeering tevreden stellen, welke zij onder andere omstandigheden voor uiterst onvoldoende en zwak zouden beschouwd hebben. Helaas! de ondervinding opent spoedig de oogen voor de werkelijkheid. Het duurt niet lang, of men ontdekt, dat de belijdenis niets meer was dan ij del gepraat, en dat het hart in de wereld is en er toe behoort. Welk een ontzettende ontdekking! Wie vermag de bittere gevolgen van zulk een ontdekking, den angst des harten, de verwijtingen en de wroeging des gewetens, de schaamte en de verwarring, het verlies van den vrede en den zegen, de opoffering van een nuttig, Gode gewijd leven te schilderen ? De mensch ontwaakt uit zijnen bedriegelijken droom, en opent zijne oogen voor de schrikkelijke werkelijkheid, zich voor zijn gansche leven met „Belial" verbonden te hebben. Ja, zoo noemt de Heilige Geest het. Dit is geen gevolgtrekking, geen oordeelvelling, waartoe men door lang nadenken gekomen is, neen! het is de duidelijke en bepaalde voorstelling van den Heiligen Geest. O, geliefde lezer! indien gij in gevaar zijt, zulk een juk aan te trekken, dan bid ik u met plechtigen ernst en met de hartelijkste liefde stil te staan en deze zaak op de weegschaal des heiligdoms te wegen, voordat gij een stap verder gaat op dezen treurigen weg. Gij kunt er stellig van verzekerd zijn, dat gij dezen stap niet zult gedaan nebben, of uw hart zal met hopeloos berouw vervuld en uw leven door ontelbare zorgen verbitterd zijn. Laat u toch door niets bewegen, een ongelfjk juk met een ongeloovige aan te trekken. Is uwe genegenheid opgewekt? "Weet dan, dat het niet de genegenheid van den nieuwen mensch, maar van de oude, vleeschelijke natuur is, en dat gij geroepen zijt die te kruisigen en te onderdrukken. Bid God om geestelijke kracht, om u boven den invloed van zulke genegenheden te verheffen en ze Hem ten offer te brengen. Of staat uw belang daarbij op het spel ? Weet dan, dat het alleen uw belang is, en dat gij, als gij uw doel bereikt, het belang van Christus voor uwe vereeniging met „Belial" opoffert. Bovendien zijn het slechts tijdelijke en geen eeuwige belangen. De belangen van den geloovige en die van Christus moeten één zijn; en daarom is het duidelijk, dat de belangen van Christus, zoowel als zijne eer, zijne waarheid en zijne heerlijkheid opgeofferd worden , indien een lid zijns lichaams met „Belial" verbonden is. Wat zijn eenige honderden of duizenden guldens voor een erfgenaam des hemels ? God kan u meer dan dit geven. Hoe? gij waart op weg voor een ellendige handvol goud — voor dingen, die door het gebruik verderven — de waarheid Gods en daarbij uwen vrede en uwe gelukzaligheid op te offeren? O, God moge het verhoeden! Vlucht, evenals de vogel vlucht voor den valstrik, dien hij ziet en kent. Strek uwe hand uit naar een ware, besliste, oprechte navolging van Christus, en neem uw mes en slacht uwe genegenheden en uwe belangen op het altaar Gods. En al zal ook geen hoorbare stem van den hemel uwe handel wijze goedkeuren, zoo zult gij toch het onschatbare getuigenis van een gerust geweten en een onbenevelden geest hebben — voorwaar een rijke belooning voor het kostbaarste offer, dat gij in staat zijt te brengen! Moge de Geest Gods u kracht geven, de verzoekingen des satans te weerstaan! Ik behoef nauwelijks op te merken, dat in gevallen, waar de bekeering eerst na het huwelijk plaats vindt, de zaak wezenlijk veranderd is. Daar zal b. v., geen gewetenswroeging zijn. En hoewel zich ook hier ongetwijfeld moeielijkheid, verlegenheid en ellende zal opdoen, zoo kan de ziel toch met vrijmoedigheid de droefheid en zorg in de tegenwoordigheid des Heeren brengen; en wij weten, hoe bereid Hij is te vergeven en de ziel, die hare dwaling erkent, in zijne gemeenschap te herstellen en van alle onreinheid te reinigen. Dit kan een ieder, die na zijn huwelijk tot God bekeerd is, tot troost strekken. Bovendien heeft de Geest Gods voor den zoodanige een bijzondere aanwijzing en een gezegende vertroosting in het Woord gegeven: „Indien eenig broeder een ongeloovige vrouw heeft, en dezelve tevreden is bij hem te wonen, dat hij ze niet verlate; en een vrouw, die een ongeloovigen man heeft, en hij tevreden is bij haar te wonen, dat zij hem niet verlate. Want de ongeloovige man is geheiligd door de vrouw, cn de ongeloovige vrouw is geheiligd door den man; want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig.... Wat weet gij, vrouw! of gij den man zult zalig maken ? Of wat weet gij, man! of gij de vrouw zult zalig maken." (1 Kor. VII : 12—16.) 2. Beschouwen wij nu het „ongelijke juk" ten opzichte van de handelsbetrekkingen. Hoewel zulk een juk, omdat het gemakkelijker te verbreken is, niet zoo bedenkelijk schijnt als het eerste, zoo is het evenwel een bepaalde hinderpaal voor het getuigenis van een geloovige. Wanneer een Christen zich uit handelsbelangen met een ongeloovige verbindt, of lid eener wereldsche firma wordt, geeft hij zijne eigene verantwoordelijkheid prijs; want van dat oogenblik af ziet men in de handelingen der firma zijne eigene; en in dat geval kan van een handelen naar hemelsche beginselen geen spraak meer zijn. De wereld zal toch altijd, om zaken te kunnen doen, naar middelen omzien, die het tegenovergestelde zijn van den geest en de beginselen van het koninkrijk , waartoe de geloovige behoort, en van de Gemeente, waarvan hij lid is. Al doet hij ook al zijnen invloed gelden, om de wijze van handeldrijven te verchristelijken, nochtans zal men hem dwingen, zijne zaken evenals iedereen in te richten, zoodat hem niets anders overblijft, dan in stilte zijne verkeerde en moeielijke positie te beklagen, of de verbintenis te verbreken, misschien tot groot nadeel voor hem en zijne familie. Is het oog eenvoudig, zoo zal men zeer goed weten, wat men te doen heeft; doch, helaas! reeds het aangaan van zulk een verbintenis bewijst het gebrek aan een eenvoudig oog; en de omstandigheid, dat een geloovige zich daarin bevindt, toont klaarblijkelijk het gebrek aan geestelijke vatbaarheid tot erkenning van de Waardij en de macht der goddelijke beginselen, die er hem moesten uitbrengen. Nooit zal iemand, wiens oog eenvoudig is, zich met een ongeloovige kunnen verbinden, om zich daardoor geld te verschaffen; want de zoodanige houdt de verheerlijking van Christus in het oog, en weet, dat hij dit doel door de overtreding van een goddelijk beginsel niet bereiken kan. ' En indien de intrede van een Christen als deelhebber in een wereldsche firma niet tot verheerlijking van Christus kan strekken, zoo bevordert hij daardoor ongetwijfeld de doeleinden des satans. Er is geen middelweg, en het is duidelijk, dat in zulk een geval Christus niet verheerlijkt wordt, want zijn woord zegt: „Trekt geen ongelijk juk aan met den ongeloovige." Dit beginsel kan nooit overtreden worden zonder ons getuigenis te schaden en den geestelijken wasdom te verhinderen. Wel kan de Christen, die in dit opzicht verkeerd handelt, zijn geweten trachten gerust te stellen, door te zeggen: „Mij persoonlijk staat niets in den weg om geestelijk te handelen, al ben ik ook in mijne zaak met een ongeloovige onder één juk;" doch deze redeneering zal steeds blijken misleiding te zijn, zoodra het op de uitvoering aankomt. De dienstknecht van Christus zal zich op honderdvoudige wijze door een wereldsche compagnieschap gebonden gevoelen. Al ondervindt hij ook geen openlijke vijandschap, nochtans zal de vijand door allerlei middelen trachten zijnen ijver te onderdrukken en zijne plannen te verijdelen. Hij wordt uitgelachen en bespot om de uitwerking, die zijne dweeperij heeft op de handelsbetrekkingen der firma. Als hij een deel van zijnen tijd, van zijne talenten en van zijn geld besteedt voor hetgeen hij als de dienst des Heeren beschouwt, dan zal men hem voor een dwaas houden; en er hem aan herinneren, dat hij, om als koopman op een geschikte en redelijke wijze den Heere te dienen, „zijne zaak en alleen zijne zaak" in 't oog moet houden; en het de uitsluitende roeping van een daartoe aangestelden en bezoldigden prediker of zoogenaamden geestelijke is, zich met godsdienstige dingen bezig te houden. Hoewel nu het vernieuwde gemoed eens Christens van de onwaarheid dezer redeneeringen volkomen overtuigd is, en zeer goed weet, dat deze wereldsche wijsheid slechts een bedeksel der gierigheid is, zoo kan toch niemand beoordeelen, hoeveel invloed zulke dingen op het hart uitoefenen. Wij worden afgestompt door gedurigen tegenstand. De stroom wordt te sterk voor ons; wij geven ons aan zijne werking over, en worden er door medegesleept. Het geweten moge ons langen tijd aanklagen, maar de geestelijke energie is Verzwakt en het fijne gevoel der nieuwe natuur afgestompt, zoodat de stem des gewetens geen antwoordt vindt, en men zich. niet tegen den vijand verzet. De wereldschgezindheid in het hart van den Christen verbindt zich met de vijandige invloeden van buiten; en ten slotte is men een treurig voorbeeld van de roerende klacht des profeten, die zegt: „Hare hijzondersten waren reiner dan de sneeuw; zij waren witter dan melk; zij waren rooder van liehaam dan robijnen, gladder dan een saffier; maar nu is hunne gedaante verduisterd van zwartigheid; men kent hen niet op de straten; hunne huid kleeft aan hunne beenderen, zij is verdord, zij is geworden als een hout." (Klaagl. IV: 7, 8.) Wanneer iemand als een dienstknecht van Christus, als een medearbeider in het koninkrijk Gods bekend was, en dan tot een drogen handelsman afdaalt, zou dan de Apostel niet van hem, evenals van Demas, zeggen: „Hij heeft mg' verlaten, omdat hij de tegenwoordige wereld heeft liefgekregen?" Misschien werkt bij het aangaan van een handelsverbintenis met een ongeloovige, niets sterker op het hart der Christenen dan de gewoonte, om zoowel het karakter van een Christen als dat van een koopman te vertoonen. Dit is een gevaarljjke valstrik. De mensch moet of het een, of het ander zijn. Ben ik een Christen, dan moet mijn Christendom zich als een levende werkelijkheid bewijzen in de positie, waarin ik mij bevind. Kan het zich daar niet openbaren, dan mag ik er ook niet blijven; want indien ik in een positie volhard, waarin zich het leven van Christus niet openbaren kan, dan zal ik weldra niets meer van het Christendom beaitten dan ten hoogste den naam zonder de werkelijkheid, den uiterlijken vorm zonder de innerlijke kracht, de schaal zonder de kern. Ik moet niet alleen des Zondags, maar ook van Maandag morgen tot Zaterdag avond, en niet alleen in de vergadering, maar ook op mijn kantoor een dienstknecht van Christus zijn. Ik kan echter onmogelijk een goed dienstknecht zijn, als mijn hals in één juk met een ongeloovige gespannen is; want hoe zouden de dienstknechten van twee elkander vijandige heeren in hetzelfde juk kunnen werken? Dit is even onmogelijk, als wanneer iemand wilde beproeven om de stralen der middagzon met de diepe duisternis van middernacht te vereenigen. Ik beroep mij, met betrekking tot deze gewichtige zaak, op de ernstigste wijze en in de tegenwoordigheid van den almachtigen God, die de raadslagen van het menschelijk hart door Jezus Christus openbaar zal maken, op het geweten mijner lezers. Ik zou hem, als hij op het punt stond, zich met een ongeloovige in den handel te verbinden, met allen ernst toeroepen: Vermijd het, al belooft hij u ook de winst van duizenden! Gij zult u slechts in moeielijkheden en zorgen storten. Gij zijt op weg, u met iemand voor den ploeg te laten spannen, wiens gevoelens, drijfve^etren en neigingen geheel het tegenovergestelde van de uwen zijm Hij wenscht zich geld te verschaffen, voordeelen te behalen en in de wereld vooruit te komen; ggw-enscht—of moest het ten minste wenschen — dat de belangen van Christus en van zy'n Evangelie op aarde bevorderd en de grenzen, binnen welke zijn naam bekend is, uitgebreid worden. Zijn doel is het geld, het uwe Christus; hij leeft voor deze wereld, gij voor de toekomende; hij haalt de tijdelijke dingen naar zich toe, gij de eeuwige. Hoe kunt gij dezelfde plaats met hem innemen? Uwe beginselen, beweegredenen, bedoelingen en verwachtingen zijn van een gansch andere natuur. Hoe is het u mogelijk zulk een stap te doen? Hoe kunt gij zulk een verbintenis aangaan? Voorwaar, gij behoeft slechts een eenvoudig oog, om dit alles in zijne ware gedaante te zien. Het is onmogelijk, dat iemand, wiens oog op Christus gericht, en wiens hart met Hem vervuld is, zich met een wereldschen deelgenoot kan verbinden. Laat u daarom, mijn waarde lezer! eer gij zulk een gewichtige stap doet, dringend bidden, de zaak met een oprecht hart te onderzoeken, en in Gods tegenwoordigheid op de weegschaal des heiligdoms te wegen. Vraag Hem, wat Hij daarvan denkt, en luister met een onderworpen gemoed en een rein geweten naar zijn antwoord. En dit antwoord is duidelijk en krachtig, alsof het uit den geopenden hemel tot u kwam; het luidt: „Trekt geen ongeluk juk aan met den ongeloovige." Indien gij u echter reeds in zulk een juk bevindt, dan raad ik u aan, u zoo spoedig mogelijk daarvan los te maken. Ongetwijfeld zult gij reeds ondervonden hebben, dat het een hoogst moeielijk juk is. U de treurige gevolgen, die uit zulk een positie voortvloeien, te willen schilderen, zou overbodig zijn; want gij zult ze zelf reeds hebben leeren kennen. O, geliefde broeder in Christus, verzuim geen oogenblik, dit juk af te schudden. Evenwel het moet geschieden voor den Heer, naar zijne beginselen en door zijne genade. Een slechte positie in te nemen is gemakkelijker dan die te verlaten. Een sedert tien of twintig jaren bestaande compagnieschap kan niet in één oogenblik verbroken worden. Het moet in rust, met ootmoed en onder veel gebed geschieden, als voor het aangeaieht des Heeren en met inachtneming zijner heerlijkheid. Men kan door de wijze van zijn uittreden uit een slechte positie den Heer evengoed onteeren, als door zijn intreden daarin. Heb ik daarom een compagnieschap met een ongeloovige, en zegt mijn geweten mij, dat dit verkeerd is, dan moet ik mijnen compagnon oprecht en vrijmoedig verklaren, dat ik niet langer met hem verbonden kan blijven; en daarna is het mijn plicht, de zaken der firma op zulk een oprechte en eerlijke wijze uit elkander te doen, dat de tegenpartij geen aanleiding tot aanmerkingen vindt, en den kwaadsprekers de mond gestopt wordt. Wij moeten, wanneer wij openlijk voor den Heer, en tot rechtvaardiging zijner heilige beginselen handelen, iedere soort van opgewondenheid en onbezonnenheid vermijden. Als iemand in een net verward is geraakt, dan helpt geen hevig, onbezonnen trekken en scheuren om er weer uit te komen. Neen, men moet zich verootmoedigen, men moet zijne zonden voor den Heer belijden, en dan met geduldig vastklemmen aan de genade, die niet alleen vergeven, maar ook op de rechte plaats leiden kan, zijne schreden terugtrekken. Intusschen verandert, evenals bij het huwelijks-juk, de zaak veel, wanneer de onnatuurlijke handelsverbintenis vóór de bekeering is aangegaan. Wel is daardoor geenszins een blijven daarin gerechtvaardigd; maar in dat geval is het geweten niet zoo zeer daarin betrokken, en dit heeft veel invloed op de wijze van afbreken. Als ik mij zeiven wegens mijn verkeerd standpunt veroordeel, en als, zoo doende, de zedelijke toestand van mijn hart en geweten op den waren grond rust, dan zal de Heer zeer zeker de zaak in zijne hand nemen, en mij op de voor mij geschikte plaats stellen. Indien Hij echter mijne zaak regelt, zal Hij mij zeker niet veroorloven, de eene waarheid geweld aan te doen, terwijl ik aan de andere gehoorzaam ben. Hetzelfde woord, dat zegt: „Trekt geen ongelijk juk aan met den ongeloovige," zegt ook: „Weest niemand iets schuldig;" „als die bezorgen hetgeen eerlijk is, niet alleen voor den Heer, maar ook voor de menschen;" „wandelt met wijsheid bij degenen, die buiten zijn." Indien ik door mijn aangaan van zulk een handelsverbintenis tegen Gods wil gehandeld heb, zoo mag ik geenszins door mijn uittreden een onrecht tegen de menschen begaan. Een geheele onderwerping aan Gods Woord door de kracht des Heiligen Geestes zal alles in orde brengen, onze voeten op den rechten weg stellen en ons bekwaam maken, alle gevaarlijke uitersten te vermijden. 3. Staan wij in de derde plaats bij het godsdienstjuk stil. Bij de beschouwing der Heilige Schrift vinden wij een menigte plaatsen, die ons den stelligen geest van afzon' dering voorstellen, welken het volk van God steeds moet kenmerken. Hetzij wij onze aandacht bepalen bij het Oude Testament, waar wij de betrekkingen en handelingen van God met zijn aardsch volk Israël vinden, hetzij wij onze blikken slaan in het Nieuwe Testament, waar wij Gods handelingen en betrekkingen met zijn hemelsch volk, de Gemeente, aantreffen, overal treedt de volkomen afzondering van hen, die God toebehooren, helder aan het licht. Het standpunt van Israël wordt ons in de profetie van Bileam aangeduid, als hij zegt: „Ziet, dat volk zal alleen wonen, en het zal onder de Heidenen niet gerekend worden." (Num. XXXIH : 9.) Hunne plaats was buiten het bereik van alle volken der aarde, en zij waren voor de verwezenlijking dezer afzondering verantwoordelijk. Door al de vijf boeken van Mozes worden zij hieromtrent onderwezen, gewaarschuwd en bemoedigd; en in de Psalmen en Profeten vinden wij de mededeeling van hun verlaten van die plaats der afzondering — een zonde, die, gelijk wij weten, de zwaarste oordeelen van God over hun hoofd heeft doen komen. Ditzelfde geldt, en dat wel in veel hoogere mate, voor het hemelsche volk Gods, de Gemeente, het lichaam van Christus, bestaande uit alle geloovigen. Ook zij zijn een afgezonderd volk. Onderzoeken wij nu, wat de grond is van deze afzondering. Een afzondering op grond van hetgeen wij zijn, is hoogst verschillend van een afzondering op grond van hetgeen God is. Het eerste maakt den mensch tot een farizeër, het laatste maakt hem tot een heilige. Indien ik tot iemand zou zeggen: „Maak plaats, want ik ben heiliger dan gij!" zoo zou ik een afschuwelijke huichelaar en farizeër zijn. Wanneer God echter in zijne nederbuigende goedheid en oneindige genade tot mij zegt: „Ik heb u in den persoon mijns Zoons Jezus Christus met Mij verbonden, en daarom zijt heilig, verwi^tór u van de boozen, ga uit het midden van hen, en scheid u af," dan ben ik verplicht te gehoorzamen, en mijne gehoorzaamheid is de openbaring van mijn karakter als heilige — een karakter, dat ik niet bezit uithoofde van eenige goede eigenschap in mij, maar eenvoudig omdat God mij door het kostbare bloed van Christus in zijne nabijheid gebracht heeft. Farizeïsme en goddelijke heiliging zijn twee zeer verschillende dingen; en toch worden zij dikwijls met elkander verward. 'Zij, die de plaats van afzondering, welke het volk van God betaamt, innemen, worden meestal van verheffing boven hunne medemenschen beschuldigd. Deze beschuldiging heeft haar oorsprong in het niet begrijpen van het bovengenoemde onderscheid. Als God de menschen tot afzondering vermaant, dan geschiedt dit op grond van hetgeen Hij aan het kruis voor hen gedaan heeft, waar Hij ze in den persoon van Christus in een eeuwige vereeniging met Zich gebracht heeft. Wanneer ik mij, op grond van hetgeen ik in mij zei ven ben, afzonder, dan zal dit, vroeg of laat, als zinnelooze aanmatiging openbaar worden. God gebiedt zijn volk, heilig te zijn, op grond van hetgeen Hij is, aangezien Hij zegt: „Zijt heilig, want Ik ben heilig." Dit is klaarblijkelijk geheel iets anders, dan wanneer ik zeg: „Ga uit den weg, want ik ben heiliger dan gij." Als God de zijnen met Zichzelven in verbinding brengt, dan heeft Hij het recht, hun voor te schrijven hoe zij zich gedragen moeten, en zij zijn verantwoordelijk zijne geboden te gehoorzamen. De afzondering van den geloovige is daarom de diepste ootmoed. Niets is meer geschikt iemand in het stof te doen buigen, dan het verstaan van de ware natuur der goddelijke heiligheid. Het is een valsche nederigheid, die het gevolg is van het zien op onszelven; ja, zij is inderdaad niets anders dan een openbaring van den hoogmoed des harten, dat nog nimmer zijne geheele verlorenheid en verdoemelijkheid heeft erkend. De zoodanigen verbeelden zich, dat zij waren en diepen ootmoed ■verkrijgen kunnen door het zien op zichzelven; .terwijl die alleen te erlangen is door het onafgebroken zien op Jezus. „Hoe meer Uwe heerlijkheid mijn oog treft, des te nederiger zal ik zijn." Dat is een juist gevoel, gegrond op goddelijke beginselen. Slechts die ziel, en geen andere, is waarlijk ootmoedig, die zich in de stralen van Jezus' zedelijke heerlijkheid koestert. Daarom moet ieder kind van God elke vereeniging met een ongeloovige, zoowel in de familie, als in den handel en in de godsdienst, Verwerpen; en dat niet uithoofde van zijne persoonlijke heiligheid , maar omdat God hem gebiedt zich af te zonderen. De toepassing van dit beginsel, in zaken der godsdienst, zal zeer zeker menige onaangenaamheid ten gevolge hebben. Men zal óns beschuldigen van onverdraagzaamheid, schijnheiligheid, zelfverheffing en dergelijke dingen meer, doch daaraan kunnen wij ons niet storen. Als wij ons naar het goddelijk beginsel, en in de ware gezindheid des harten, afzonderen, dan kunnen wij de gevolgen aan God overlaten. Het overblijfsel, in de dagen van Ezra, laadde ongetwijfeld den schijn van onverdraagzaamheid op zich, toen het de medewerking van het hun omringende volk bij het bouwen van den tempel afsloeg; doch deze weigering geschiedde naar een goddelijk beginsel. „Toen nu de wederpartijders van Juda en Benjamin hoorden, dat de kinderen der gevangenis den Heere, den God Israëls, den tempel bouwden; zoo kwamen zij aan tot Zerubbabel, en tot de hoofden der vaderen, en zeiden tot hen: laat ons met ulieden bouwen, want wij zullen uwen God zoeken, gelijk gijlieden; ook hebben wij Hem geofferd sinds de dagen van Esar-Haddon, den koning van Assur, die ons herwaarts heeft doen optrekken." (Ezra VII : 1, 2.) Dat scheen een hoogst aantrekkelijk voorstel te zijn — een voorstel, dat een bepaalde overgave aan den God Israëls deed vermoeden; evenwel weigerden de Israëlieten het aan te nemen, aangezien dat volk, niettegenstaande zijne schoone belijdenis, onbesneden van hart en vijandig was. «„Maar Zerubbabel en Jesua, en de overige hoofden der vaderen van Israël zeiden tot hen: Het betaamt niet, dat gijlieden en wij onzen God een huis bouwen; maar wij alleen zullen het den Heere, den God Israëls, bouwen." (vs. 3.) Zij wilden geen ongelijk juk met de onbesnedenen aantrekken; zij wilden niet ploegen met een os en een ezel; zij wilden hun akker niet met tweeërlei zaad bezaaien; zij hielden zich afgezonderd; hoewel zij zich daardoor het verwijt van schijnheiligheid, onverdraagzaamheid en liefdeloosheid op den hals haalden. Evenzoo lezen wij in Nehemia IX: 2: „ En het zaad Israël scheidde zich af van alle vreemden. En zij stonden, en deden belijdenis van hunne zonden en hunner vaderen ongerechtigheden." Dit was geen sektemakerij; het was besliste gehoorzaamheid. Hunne afzondering was wezenlijk noodzakelijk voor hun bestaan als volk. Op geen anderen grond hadden zij zich in de tegenwoordigheid Gods kunnen verheugen. En zoo moet het altoos zijn met het volk Gods op aarde. Heeft er geen afscheiding plaats gehad, dan is zijn weg niet alleen doelloos , maar ook gevaarlijk. God kan de zijnen niet erkennen, noch met hen wandelen, wanneer zij zich met de ongeloovigen vereenigen. Het is voorzeker moeielijk, strenge afzondering met een geest van genade, zachtmoedigheid en toegevendheid in overeenstemming te brengen, of — zooals iemand gezegd heeft — een engen kring met een wijd hart te verbinden; doch de Heer is in staat ons beiden te geven. Hij kan onze voeten op den nauwen, door Hem afgebakenden weg houden, zoodat wij noch ter rechter- noch ter linkerzijde afwijken; en Hij kan ons hart vervullen met zijne genade, zoodat het warm klopt voor allen, die Hem liefhebben, al scheiden zij zich niet met ons van de ongeloovigen af. Een goddelijk en hemelsch doel zal nooit bereikt worden, wanneer ware Christenen zich vereenigen met hen, die volgens hunne eigen belijdenis geen Christenen zijn. De middelen worden nooit geheiligd door het doel; integendeel de middelen moeten, zoowel als het doel, met de beginselen van Gods heilig "Woord in overeenstemming zijn; anders zal het gevolg verwarring en schande zijn. Het mocht Jozafat toeschijnen, dat het een goed doel was Ramoth in Gilead uit de handen des vijands te rukken; het mocht den schijn van edelmoedigheid en vriendelijkheid hebben, toen hij op het voorstel van Achab antwoordde: „Ik zal zijn, gelijk gij zijt, en gelijk uw volk is, zal mijn volk zijn, en wij zullen met u zijn in dezen krijg;" (2 Kron. XVIII: 3.) doch hoe eindigde dit alles? Achab werd gedood, en Josafat redde ternauwernood zijn leven door de vlucht, terwijl zijn getuigenis geheel en al schipbreuk leed. Josafat bereikte derhalve het doel niet, waartoe hij zich met een ongeloovige verbonden had; maar al had hij ook zijn doel bereikt, nochtans zou dit geen rechtvaardiging van zijne handelwijze geweest zijn. Niets gerechtigt den geloovige met den ongeloovige een ongelijk juk aan te trekken; en hoe schoon, hoe aantrekkelijk en hoe schijnbaar rechtmatig de veldtocht naar Ramoth voor het menschelijk oog ook zijn mocht, zoo was hij naar het oordeel Gods toch slechts een hulp, den goddelooze bewezen, en een liefde voor de vijanden de Heeren. (2 Kron. XIX : 2.) De waarheid Gods ontdoet den mensch en de dingen van hunne valsche kleuren, waarmede de wellevendheid en de valsche verdraagzaamheid ze bedekken, en toont ze in hunne ware gedaante. Het is een onuitsprekelijke genade, dat wij het duidelijke oordeel Gods over alles j wat ons omgeeft, bezitten; want dit geeft onzen geest rust, onzen wandel en ons karakter beslistheid, en bewaart onze gedachten, gevoelens en beginselen voor dat ongelukkige slingeren, hetwelk ons geheel ongeschikt maakt om een beslist en standvastig getuigenis voor Christus af te leggen. Wij moeten onvermijdelijk dwalen, indien wij ons oordeel naar de gedachten en meeningen der menschen zoeken te vormen; want zij oordeelen steeds naar den uitwendigen schijn, en niet naar het innerlijk karakter en wezen der dingen. Vooronderstel, de menschen zouden, wat zij voor een goed doel houden, kunnen bereiken, toch zullen zij zich geenszins bekommeren over de wijze, waarop zij hun doel bereiken; terwijl de ware dienstknecht van Christus weet, dat hij het werk zijns Heeren naar de beginselen en naar de gezindheid zijns Heeren moet uitvoeren. Het zal zulk een niet bevredigen, het prijzenswaardige doel te bereiken, als dit niet geschieden kan op een door God goedgekeurden weg. Het middel en het doel moeten beiden goddelijk zijn. Ik houd, b. v., de verspreiding van goede geschriften, en vooral de verspreiding van het zuivere, eeuwige Woord van God, voor een hoogst loffelijk doel; maar wanneer ik hei niet anders kan doen, dan door mij met ongeloovigen te vereenigen, dan zou ik het nalaten, daar ik geen kwaad mag doen, opdat het goede er uit voortkome. Maar, Goddank! de dienstknecht des Heeren kan dit kostbare Boek verspreiden, zonder de daarin gegeven voorschriften te overtreden. Hij kan op zijne eigen verant- woordelijkheid of in vereeniging met dezulken, die waarlijk op de zijde des Heeren staan, het kostbare zaad naar alle richtingen uitstrooien, zonder zich met hen te verbinden, die door hun gansche gedrag bewijzen, dat zij van de wereld zijn. En dit kan men van alle godsdienstige werkzaamheden zeggen. Het doel kan en moet altijd langs den goddelijken weg bereikt worden. Misschien zal men ons te gemoet voeren, dat ons geboden wordt, niet te oordeelen; dat men niet in het hart kan zien; dat men verplicht is allen, die zich met zulke goede werken, als de verspreiding van den Bijbel en van traktaten, de ondersteuning van zendinggenootschappen, enz., bezighouden, als Christenen te beschouwen, en dat men daarom onrecht doet, zich niet men hen te vereenigen. Hierop antwoorden wij, dat er in het Nieuwe Testament bijna geen tekst gevonden wordt, die zoo verkeerd verstaan en toegepast wordt, als de woorden in Matth. VII: 1: „Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt." Want wij lezen in hetzelfde hoofdstuk: „Wacht u van de valsche profeten .... aan hunne vruchten zult gij ze kennen." — Hoe zouden wij ons echter kunnen „wachten," als wij niet oordeelden? Zoo lezen wij in 1 Kor. V: „Want wat heb ik ook die buiten zijn te oordeelen ? Oordeelt gijlieden niet die binnen zijn? Maar die buiten zijn, oordeelt God. En doet gij den booze uit ulieden weg." Hier wordt ons dus bepaald geleerd, dat zij die „binnen" zijn, onder het onmiddellijk oordeel der Gemeente staan; en toch zouden wij, naar de gewone uitlegging van de woorden: „Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt," niemand mogen oordeelen; bijgevolg moet deze verklaring onjuist zijn. Maar wat bedoelt de Heer dan, als Hij zegt: „Oordeelt niet?" Hetzelfde als wat Paulus bedoelt, wanneer hij zegt: „Zoo dan oordeelt niets vóór den tijd, totdat de Heer zal gekomen zijn, welke ook in het licht zal brengen hetgeen in de duisternis verborgen is, en openbaren zal de raadslagen der harten, en alsdan zal een iegelijk lof hebben van God." (1 Kor. IV : 5.) Wij moeten niet de drijfveeren, maar den wandel en de beginselen oordeelen van hen, die „binnen" zijn. En juist die personen, die zeggen: „Wij moeten niet oordeelen," oordeelen gedurig. Ieder Waar Christen wordt door het gevoel der goddelijke natuur, welke hij deelachtig is, gedrongen over het karakter, den wandel en de leer te oordeelen van hen, die „binnen" zijn. Moge de christelijke lezer het daarom diep in zijn hart prenten, dat hij oordeelen moet over hen, met wie hij op godsdienstig gebied een ongelijk juk heeft aangetrokken Bevindt hij zich op dit oogenblik in één juk met een ongeloovige , zoo overtreedt hij de bepaalde voorschriften des Heiligen Geestes. Heeft hij zich uit onwetendheid in dezen strik begeven, dan is de genade des Heeren bereid, te vergeven en te herstellen; doch indien hij, na gewaarschuwd te zijn, uit ongehoorzaamheid daarin voortgaat, kan hij onmogelijk den zegen en de gemeenschap van God verwachten, hoe gewichtig het doel ook zijn moge, naar welks bereiking hij streeft. „Gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der rammen." (1 Sam. XV :22.) 4. Wij moeten in de vierde plaats stilstaan bij het ongelijke juk der algemeene menschlievendheid. Velen zullen zeggen: „Wij zijn het er geheel mede eens, dat wij ons in de eeredienst of de godsdienstoefeningen niet met ongeloovigen mogen vermengen; maar wanneer er sprake is van de bevordering van menschlievende pogingen — zooals, b. v., bet spijzigen van hongerigen, het kleeden van naakten, het oprichten van gestichten voor blinden en doofstommen, het bouwen van gasthuizen, van wees- en reddingshuizen, of met één woord van de bevordering van zulke dingen, die een verbetering van den lichamelijken en zedelijken toestand van den mensch ten doel hebben — dan staat onzer vereeniging met ongeloovigen niets in den weg." Deze redeneering schijnt bij den eersten opslag zeer juist te zijn. Men zou mij toch kunnen vragen, of ik dan niet een man zou te hulp kómen, wiens kar in de gracht gevallen was ? Mijn antwoord hierop zou zijn: dat ik hem zeer zeker zou te hulp komen. Indien men mij evenwel uitnoodigde, om mij aan te sluiten bij een gemengd genootschap, dat zich ten doel stelt, karren uit de gracht te halen, dan zou ik beslist weigeren, niet uithoofde van mijne meerdere heiligheid, maar omdat het Woord Gods zegt: „Trekt geen ongelijk juk aan met den ongeloovige." De dienstknecht van Christus wordt geroepen : „tot alle goed werk bereid te zijn," — „wel te doen aan allen" — „weezen en weduwen te bezoeken in hunne verdrukking maar hij moet dit doen als dienstknecht van Christus, en niet als lid eener vereeniging, welke mede uit ongeloovigen en godloochenaars, uit booze en goddelooze menschen is samengesteld. Bovendien moeten wij nooit vergeten, dat de menschlievendheid van God met het kruis van den Heere Jezus Christus verbonden is. Dit is het kanaal, waardoor God zegenen, de hefboom, waarmede hij den mensch lichamelijk en geestelijk opheffen wil. „Maar wanneer de goedertierenheid van God, onzen Zaligmaker, en zijne liefde tot de menschen verschenen is, heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar zijne barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes, denwelken Hij over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jezus Christus, onzen Zaligmaker." (Tit. III: 4—6.) Ziedaar, de menschlievendheid van God. Ziedaar zijne wijze, om den toestand van den mensch te verbeteren. Met allen, die dit weten te waardeeren, mag de Christen zich gerust Yereenigen, maar met geen anderen. De lieden dezer wereld verstaan van deze dingen niets, en bekommeren er zich niet over. Zij mogen trachten de toestanden te verbeteren; doch het is een verbetering zonder Christus, zonder het kruis. Zij wenschen het goede te bevorderen ; doch Jezus is evenmin het uitgangspunt als het doel hunner pogingen. Hoe zou nu een Christen zich met hen kunnen vereenigen ? Zij wenschen zonder den Eenigen, Wien zij alles verschuldigd zijn, zonder Christus, te werken. Kan de Christen met hen samenwerken ? Kan hij een gemeenschappelijk doel met hen hebben ? Vooronderstel, er kwamen eenige menschen tot mij met het volgende voorstel: „Wij wenschen uwe medewerking tot het spijzigen der hongerigen, het kleeden der naakten, het stichten van gast- en weeshuizen, van krankzinnigengestichten , van scholen, tot de verbetering van den lichamelijken toestand onzer medeburgers; doch gij moet weten, dat ons genootschap, om strijd te vermijden, tot regel gesteld heeft, den naam van Christus volstrekt niet te noemen. Ons doel staat met de godsdienst in geen verband; ons oog is alleen op de algemeene menschlievendheid gevestigd; en daarom moet het onderwerp der godsdienst uit al onze openbare vergaderingen geheel uitgesloten blijven. Wij komen als menschen tot een liefdadig doel bijeen, en daarom kunnen zich ongeloovigen, godloochenaars, Arianen, Socinianen, Eoomschen, Joden en alle andere partijen te zamen vereenigen, en de schoone machine der menschlievendheid in beweging brengen." Zou iemand, die den Heer Jezus hartelijk liefheeft, een oogenblik in twijfel kunnen staan, wat hij op die uitnoodiging te antwoorden heeft? Hoe? men wil sterfelijke menschen een weldaad bewijzen met uitsluiting van Chris- tus? Dat zij verre! Als ik het doel der reine mensohlievendheid niet bereiken kan zonder terzijdestelling van dien gezegenden Persoon, die voor mij leefde en stierf, en die voor mij leeft tot in alle eeuwigheid, weg dan met uwe mensohlievendheid, want zij is zeker niet uit God, maar uit den duivel. Gij sluit Christus buiten, en daarom zijn uwe plannen direkte ingevingen van den Satan, dien vijand van Christus. De duivel is er steeds op uit, Christus buiten te sluiten; en als hij de menschen kan bewegen, datzelfde te doen, dan zal hij hun vol vreugde veroorloven weldadig, liefderijk en menschlievend te zijn. Doch zulk een goedheid en mensohlievendheid moest met recht hardheid en menschenhaat genoemd worden; want hoe zoudt gij uwen haat tegen de menschen nadrukkelijker aan den dag kunnen leggen, dan wanneer gij Hem buitensluit, die alleen waarlijk gelukkig maken kan voor tijd en eeuwigheid? En hoe verschrikkelijk moet de zedelijke toestand van een hart zijn, dat aan een vereeniging kan deelnemen onder voorwaarde, dat de naam van Christus volstrekt niet mag genoemd worden ! Hoe onverschillig is zulk een hart! Het zou het bewijs leveren, dat de plannen en werkzaamheden van onbekeerde menschen naar zijne meening van genoeg gewicht.zijn, om tot hunne uitvoering den Heer over boord te werpen. Misleiden wij ons niet; want dit is het ware oogpunt, waarin wij de mensohlievendheid der wereld moeten beoordeelen. Mag de Christen trachten zonder Christus de wereld te beschaven ? Mag hij zich met de menschen vereenigen, om een schouwplaats op te sieren en te verfraaien, welke met het bloed van zijnen Heer en Meester bezoedeld is? Petrus genas een kreupele door de macht van den Naam van Jezus; maar wat zou hij geantwoord hebben, als men hem uitgenoodigd had, zich aan te sluiten bij een vereeniging tot hulp van kreupelen, onder voorwaarde, dat die Naam geheel buiten gesloten bleef? Zijne gansche ziel zou voor zulk een gedachte teruggeschnkt zijn. Hij genas den kreupele, om den Naam van Jezus te verheffen, en diens waardij, voortreffelijkheid en heerlijkheid voor de oogen der menschen te stellen; terwijl de menschlievendheid der wereld juist het tegenovergestelde doet, daar zij dezen gezegenden Naam terzijdestelt, en Hem uit hunne vereénigingen, genootschappen en plannen verbant. Men ga voorwaarts in de kracht van Jezus' liefde • men verslappe niet door de macht des Heiligen Geestes te werken; maar men trekke geen ongelijk juk met de ongeloovigen aan, om de gevolgen der zonde door het buitensluiten van het kruis van Christus te willen verhinderen. Het groote doel van God is de verheffing van zijnen Zoon, opdat „zij allen den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren." En dit moet ten allen tijde ook het doel der Christenen zijn; met deze bedoeling moet hij wel doen aan allen." Buiten Christus heeft God geen weg" om de menschen te zegenen; en Hij heeft geen ander doel met zijne zegeningen dan de verheerlijking van Christus. Jezus alleen kan de behoeften van ziel en lichaam, voor tijd en eeuwigheid, bevredigen; doch de kinderen dezer wereld kennen Hem niet en begeeren Hem niet. En wat heeft nu de Christen met dezulken te maken ? Hoe kan hij in vereeniging met hen werken ? Hij kan het alleen doen door verloochening van den naam des Heilands. Velen zien dit niet in; maar dit verandert de zaak niet voor hen, die het inzien. Wij moeten oprecht handelen, als in de tegenwoordigheid Gods, als bestraalt door zijn goddelijk licht. Is het gevoel van de nieuwe natuur niet sterk genoeg bij ons, om ons terug te doen schrikken voor een aansluiting aan de vijanden van Christus, dan moest toch ons geweten zich buigen voor het gezag van Gods Woord, dat uitdrukkelijk zegt: „Trekt geen ongelijk juk aan met den ongeloovige." Moge de Heilige Geest zijn Woord met goddelijke kracht op het geweten toepassen, opdat de heiligen bevrijd mogen worden van alles, wat hen verhindert, de voor hen liggende loopbaan met volharding te loopen. De tijd is kort. De Heer kan spoedig komen. Dan zal menig ongelijk juk in een oogenblik verbroken worden, en schaap en bok zullen dan voor eeuwig gescheiden zijn. Mogen wij bekwaam zijn, ons van elke onreine verbintenis en van eiken onheiligen invloed te reinigen, opdat wij, als Jezus wederkomt, Hem ontmoeten kunnen met een gelukkig hart en een gerust geweten. aaskracht-Snelpersdrukkerij, C. Blommendaal. — Den Haag