Elk student soldaat -- ook de theoloog DOOR Mr. R A. DIEPENHORST, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID. UTRECHT — G. J. A. RUYS — 1915. EX LIBRI5 1 ET A. A. VAN 5CHELVEN [ Elk student soldaat -- ook de theoloog DOOR Mr. P. A DIEPENHORST, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID. UTRECHT - G. J. A. RUYS - 1915. REDE GEHOUDEN BIJ DE OPENING VAN DE LESSEN DER VRIJE UNIVERSITEIT DEN 22sten SEPTEMBER 1915. „Evenals alle andere standen hebben ook de studenten der hoogescholen den oproep Tan den oppersten krijgsheer tot verdediging van het vaderland bereidwillig gevolgd en zij offeren nu reeds maanden lang hun bloed en leven voor de zelfstandigheid en de eer van het rijk. In de plaats van de gehoorzalen zijn de loopgraven, in stee van de boeken de geweren en bajonetten gekomen, voor het vroolijke studentenlied weerklinkt nu het knetteren en donderen van het geschut" — met deze woorden begroette de rector der Weensche universiteit, Beinh o 1 d, in het eerste nummer van Unter der Fahne, het krijgsorgaan van de „Christokratische Studenten Vereinigung" te Weenen, zijn „liebe Kommilitonen''. Niet te scherp gekleurd is deze teekening, want in landen, binnen welke de krijg woedt, werd ook in het studentenleven algeheele ontreddering gebracht. Talrijke voorlezingen werden afgelast; meer dan één seminarium bleef gesloten; de studentenbladen kwamen nog wel uit, maar met gansch gewijzigden inhoud: verhaald wordt van wie „eiserne Kreuze", „Victoria-cross" of ander eeremetaal verwierven, van wie gewond werden en herstelden, van wie vielen en heengingen, van aandoenlijke getuigenissen door studentenmond in stervensnood en stervensvreugd gesproken. Wilt gij levendigen indruk van de overweldigende macht, waarmee de krijg op het studentenleven beslag legt, dan is loonend de kennisneming van hetgeen tot ons komt uit den kring van de Christenstudenten-ver eeniging, die met loffelijken ijver haar invloedssfeer zoekt te verruimen *). The student Movement licht in over Engeland, waar de oorlog de Colleges en inns geheel ontvolkte, duizenden leden van de Ohristen-studentenvereeniging, ongeveer twee derden van het geheele ledental, naar de wapenen deed grijpen. Zwaar werd de Fransche beweging getroffen; de scherpe dienstplicht riep bijna alle leden, ook de leidende secretarissen naar het front en betrekkelijk groot is het getal der Christen-studenten, die op het slagveld stierven. Het orgaan Le Semeur brengt iedere maand tijdingen van de gemobiliseerden, terwijl de wekelijksöhe conférences door Prof. Eaoul Allier gehouden op de, in overleg met de Studentenvereeniging, uitgeschreven oorlogsbijbel-stonden, een verblijdend teeken van opgewekt geestelijk leven vormen. De jeugdige Oostenrijjksche beweging is nog niet tot sterke krachtsontwikkeling in staat; niettemin wordt niet stilgezeten. Twee keer in de maand komt uit Unter der Fahne, Botschaften und Qrüsse österreichiseher Hoehschüler an die Kommilitonen im Felde, dat met zijn soberen, diep-ernstigen inhoud getuigt van den geweldigen schok, die Oostenrijk's studentenwereld beroerde. Het sterkst is de ommekeer in Duitschland, waar met *) Onze gegevens omtrent de werkzaamheden der Christenstudentenvereeniging ontleenen wij, behalve uit de in den tekst vermelde boeken en periodieken aan: Pfarrer Paul Humburg, Der christliche Studentenweltbund im Kriege, Cassel 1915; Denkschrift über die Kriegsarbeit der deutsehen christlichen Studentenvereinigung vom August 1914 bis Ende Juli 1015; De C. S. V. en de oorlog van Dr. H. C. Rutgers in het Studentenweekblad Eltheto van 1 Juli 1915. bewonderingswaardige energie de vereenigingsactie zich naar de „Kriegslage" voegt. Bloedige offers zijn gebracht; in het Denkschrift über die Kriegsarbeit der Deutschen ehristlichen Studentenvereinigung vom August 1914 bis Ende Juli 1915 wordt medegedeeld hoe einde Juli van de 1600 leden, die aan het front hadden gestreden, 157 studenten waren gevallen en 107 met het ijzeren kruis werden gesierd. Door harden beleidvollen organisatorischen arbeid i£ hier aan de te velde staande Duitsche studenten eene belangstelling geboden als in geen enkel land geschiedde. De Eegeering waardeerde het werk der Christen-studentenvereeniging zóó zeer dat haar algemeene secretaris van actieven dienstplicht werd ontslagen om zich geheel aan de studentenbearbeiding te kunnen geven. Terzijde gestaan door een stoet van twintig vaste werkers laten de leiders geen dag voorbijgaan, waarop niet het Bureau te Berlijn met de krijgsmakkers in veelvuldige verbinding treedt. Van Duitsche studenten, die in vreemde landen in krijgsgevangenschap raakten, zoekt zij den geestelijken en stoffelijken nood te lenigen. Zoo ging D r. H. Eutg e r s, „ein vornehm und neutral gesinnter Hollander", door haar gevolmachtigd, naar de gevangenkampen in Engeland. Voor de buitenlandsche studenten, door Duitschland gevangen genomen, werden „lesebaracken" opgericht, voor welke goede Duitsche boeken en predikaties in het Eussisch en Fransch werden overgezet. „Soldatenheime" werden door haar aan het Oostfront, in de nabijheid van het hoofdkwartier, opgericht; „leibliche Liebesgaben" als chocolade en honing verrasten de uitgetrokkenen. Het omvangrijkst was wel de geestelijke bearbeiding van de strijdende studenten door eene stroom van litera- tuur, waarin belangwekkende publicaties niet spaarzamelijk voorkomen. Administratief was bij bet uitbreken van den oorlog alles direct op orde gebracht, om zoo veel mogelijk contact met de naar het front vertrokken studenten te oefenen. Bij eigen leden bleef men niet staan en zoo was men er geleidelijk in geslaagd van een dertigduizendtal studenten de adressen nauwkeurig vast te stellen. Toen die adressen verzameld waren, kon zich eerst recht het systematisch Streven ontwikkelen om met deze studenten in voortdurende gemeenschap te komen. Op allerhande wijze is de gemeenschap betracht. De meer intieme verbinding met eigen leden geschiedt door middel van Die Furche, Monatschrifi zur Vertiefung christlichen Lehens und Anregung Christlichen Werke in der Akademischen Welt en Die kleine Akademische Feldpost. Een reeks andere publicaties — o. m. wekelijks eene predicatie — is hieraan toegevoegd. Veel uitgebreider taak was de literatuur-zending, welke zich tot alle Duitsche studenten-soldaten richtte. Keurig uitgevoerde „Liebesgaben", verrijkt door bijdragen van professoren en Duitschland's eminentste mannen, werden kosteloos naar front en garnizoensplaats gestuurd. Kort vóór Kerstmis kwam de eerste: Deutsche Weinaoht; later werd de zending nog driemaal herhaald, terwijl de uitgave van een tweetal andere boekwerken wordt voorbereid x). Dat alleen de verzendingskosten dezer Liebesgaben aan port een bedrag van 60,000 Mark vorderden is eene aanwijzing voor het wijdvertakte van den arbeid, die werd verricht. ') Vooral de „zweite Liebesgabe": Deutscher Marz, Cassel, 1915, met rijke bijdragen van verschillende universiteits-rectoren is onder deze belangrijk. Zonder zegen bleef dit alles niet. Warme dankbetuigingen van de strijders bereikten de bestuurderen; de post, uit den velddienst binnengekomen, werd stelselmatig geordend en bewaard; zij zal Wijven een waardevolle bijdrage van de kennis van de geestelijke werking, welke de wereldkrijg op het Duitsche studentengemoed oefende. Twee geschriften, Der deutsche Student im Felde en vooral Féldfrüchte geven in kort bestek een overzicht van de zielstemmingen, die de maanden van krijg bij de academieburgers wakker riepen1). Boerende getuigenissen van ootmoedig schuldbesef en blijmoedig Godsvertrouwen worden afgelegd. Zoo van dien, wiens overleggingen telkens weer terugkeeren tot deze ééne gedachte: „Men leert in den oorlog van zich zelf klein en van God groot denken". Zoo van dien anderen, die het uitschreit: „Nog nooit in mijn leven heb ik de menschehjke onmacht zoo sterk gevoeld als in den oorlog. De zuilen van trotsch zelfvertrouwen vallen in het stof. Maar één ding is sterk, het gebed: „Heere, wees mij in Het eerste geschrift „Ein Echo auf die erste IAebesgabe deutscher Hochschüler" bevat de bedankbriefjes, welke voor de toegezonden Deutsche Weinacht van de strijdende studenten binnenkwamen; over het geheel munt'het niet uit door geestelijke diepte. Veel hooger staat Féldfrüchte, Cassel 1915, dat zal blijven eene merkwaardige bijdrage voor de kennis van de psychologische werking, door den krijg geoefend. Buiten de genoemde publicaties moeten nog vermeld worden: Unsere Krieger, Kriegsanschriftenaustausch, herausgegeben im Austausche der deutschen Christlichen Studenten, met veel feitelijke gegevens en de Kriegsnummer der Losen Hefte, uitgegeven door Der Studentebund für Mission. Niet van de Christen-studentenbeweging uitgaande is het geschrift Wenn es gilt fürs Vaterland! Ein Kriegsbüchlein für Studenten, Berlijn, 1915; een verzameling korte stukjes voor het geestesleven der Duitsche studenten niet zonder belang. mijn zwakheid genadig". Zoo van dien student; reserveluitenant, gevallen bij St. Quentin; zijn adjudant verhaalt hoe toen hij, in het hospitaal gebracht, ervoer dat de kogels die hem troffen niet konden worden verwijderd, verzocht hem voor te lezen den 23sten Psalm; nadat het voorlezen ten einde was gebracht, ontsliep hij met een glimlach op het gelaat. Zoo ook van dien theoloog, die na jaren lange studiën gereed stond het predikambt te aanvaarden, maar vóór zijne ordening werd opgeroepen, tot den krijgsdienst. Toen hij uittrok, verhaalde hij zijn vrienden hoe hij innig begeerde om straks de pastorie te betrekken en het Evangelie te brengen. Hij werd gewond, stierf na veel lijden en zjjn laatste woord was: „Komme ich nun in das schönste Pfarrhaus". Wie eene wijle heeft vertoefd in de levenssfeer der buitenlandsche studenten en beluisterde de stemmen van aangrijpende zielsworsteling en het bangste doodsgevaar, acht nietig het ongemak, dat onze studenten trof en dankt God voor de rijke ontferming die Nederland tot dusverre ten deel viel. Hoe warme dankbaarheid echter ook betaamt, toch bleef ook onze studentenwereld van het geweldig gebeuren niet gansch onbewogen en werd de vlotte gang van zaken, ook aan de "Vrije Universiteit, in meer dan één opzicht verstoord. Sommigen, die tot ons zouden komen, werden door de mobilisatie verhinderd hun naam in het „album discipulorum" te doen inschrijven; anderen zagen hun plan om zich aan het examen te onderwerpen verijdeld; velen moesten het volgen der colleges staken. Op enkele colleges daalde het aantal deelnemers tot zoo bedenkelijk laag cijfer, dat verdere afbrokkeling de grootste débacle, vernietiging der gansche strijdmacht, zou hebben ver- oorzaakt; onze collegezalen, toch al niet in licht en weelde badend, kregen door die sombere gapingen een droevigen aanblik, slechts luttele malen ietwat opgefleurd door de sporadische verschijning van een in het schitterend militaire uniform uitgedoschten weetgierigen discipel. Onder den druk dier verlatenheid leven wij ook thans nog, ja sterker dan in het afgeloopen oorlogsjaar zal hy zich, naar menschelijke berekening, in den komenden cursus doen gevoelen. Wel zijn de eerste rijen wederom gevuld met versche manschappen, die de gedunde gelederen komen versterken, maar bij hun aankomst rijst schier aanstonds de gedachte aan hun vertrek. De nieuwe Landstormwet heft de bevoorrechting op van hen die vrijlootten of door broederdienst aanspraak op vrijstelling konden maken. Geleidelijk worden alle weerbare mannen in den krijgsdienst betrokken en zonder moeite is van de schare, die bij ons zal blijven, eene ordelijke groepeering op te stellen. Naar den aard der liefde is het verboden om te denken dat onder de overbüjvenden zouden schuilen elementen door rechterlijk vonnis onwaardig verklaard tot den militairen dienst. Vierderlei groep valt te onderscheiden: daar zjjn jongelingen, nog te jeugdig om den wapenrok te dragen, daar z^jn enkele meer bedaagden, wier gerijpte levensstaat van militairen dienst bevrijdt, daar zijn er, hg welke lichamelijke zwakheid en gebreken een beletsel vormen en dan ontmoeten wij in de vierde plaats eene breede phalanx van stoere theologen. Voor het achterblijven van de eerste drie categoriën is gemakkelijk een vriendelijk woord van troost te vinden. De jeugdigen hebben te bedenken dat men wel jong van jaren en toch oud van uren kan wezen; voor de seniores geldt dat zatheid van dagen met jongheid van hart gepaard kan gaan, den zwakke strekke tot vertroosting dat in een zwak lichaam niet zelden een sterke geest huist, doch wat te zeggen van en voor de theologen? Veel is in de pas verloopen maanden reeds over hen gezegd, maar de talrijkheid en eerwaardigheid van deze groep gebiedt bijzondere oplettendheid aan hen te schenken. Vandaar dat wij, nu onder den invloed der tijdsomstandigheden het „Elk student soldaat!" motto vormt voor eenige beschouwingen, met name onderzoeken of ook voor den theologischen student die leuze toepasselijk behoort te worden verklaard. Student en soldaat hebben langen tijd gegolden voor tegenstrijdige begrippen, vertegenwoordigende twee sterk van elkaar gescheiden levenssferen. Die scheiding werd niet het minst veroorzaakt door de scherpe toespitsing van het afgezonderd karakter der studentenmaatschappij 1). Die studentenwereld werd en wordt beschouwd als eene aparte wereld met eigen afwijkende regelen en fatsoensleer. Haar usanties stonden in het schrilst contrast met wat in het gewone leven gold. De gepluimde rossinanten van den zegewagen, vroeger ook de bijzondere kleedij, zijn de uitwendige teekenen van der studenten isolement. Al stierf het ten onzent gelukkig uit, toch is nog in menig land het studentenduel het aangewezen koninklijk middel tot herstel van de geschonden studenteneer; vooral bij de Germaansche „spes patriae" toonen de diepe groeven in het gelaat hoe nog andere zorgen dan puur wetenschappelijke kwellen. In een apart studententaaltje uiten zij hunne gedachten; studentenliederen — ze klinken slechts harmonieus van studenten- *) Breedere ontwikkeling van deze gedachte geeft mijn Universiteit en Maatschappij, Utrecht, 1912. Vergelijk ook Dr. S. D. van Veen, Het academieleven, Baarn, 1910. lippen. De tijdrekening zetten zij naar hun eigen hand; de dag wordt nacht, de nacht dag. Wat in den trouwen landsburger als vergrijp tegen de zedewet wordt gelaakt, wordt door sommigen den student als verdienste aangerekend. In ons land heeft Klikspaan met zijn meewerkers door Studententypen1), zjjn büjde verheerlijking van den sympathieken Flanor, van Guus, van Slot niet weinig voedsel gegeven aan de gedachte, alsof de studenten vormen eene afgezonderde kaste, staande boven het GoddeUjk en menschelijk gebod. Op een gansch samenstel van rechten en privileges werd al spoedig na de verrijzenis der universiteiten door de academiegenooten aanspraak gemaakt. Het grimmige gelaat van den dienaar des fiscus verontrustte in vroeger eeuw geen enkel studiosus. In de ÏTederlandsche universiteitssteden genoten de studenten vrijdom van stedetijke rechten en ten deele ook van accijnsen. Aan de rechtspraak van den gewonen rechter werden zij in den beginne onttrokken; de academische vierschaar werd over hen, die misdreven, gespannen. Dat ook een afwijkend straffenstelsel bij deze rechtspleging werd gevolgd, ligt in de rede. De Senaat berispte, legde boeten op, zette in den academischen carcer. Met welk eene warme toegenegenheid het behoud dier privileges werd bepleit, leert eene belangwekkende episode uit de geschiedenis van het Duitsche studentenleven2). J) Zie het interessante boek van Dr. Johs. Dyserinck, Het studentenleven in de literatuur. De medewerkers van Klikspaan, Amsterdam, 1908. Over de militaire verrichten der studenten eenige gegevens op blz. 93 en vlg. *) Het uitvoerig verhaal van den kamp voor den carcer is te vinden bq Dr. Friedrich Schulze en Dr. Paul Ssymank, Das deutsche Studententum von den aeltesten Zeiten bis sur Gegenwart, 2e druk, Leipzig, 1910, blz. 300 vlgg. Op het einde der zeventiger jaren in de vorige eeuw kwam in Duitschland het wetsvoorstel tot opheffing van de academische jurisdictie en van den carcer. Gepoogd werd toen om te redden wat te redden viel; het Heerenhuis wilde niet dat muzenzonen voor hunne „übermütige Streiche" saam zouden worden opgesloten met „Strolchen und Messerhelden" en begeerde daarom dat korte vrijheidsstraffen tot veertien dagen niet in de gewone gevangenis, maar in den carcer zouden geboet worden. De studentenorganisaties streden hardnekkig voor het behoud van den carcer. Den dag, waarop de kwestie in het Huis van afgevaardigden zou worden beslist, wachtten aan de Berlijnsche universiteit meer dan 300 studenten op Professor G n e i s t, die ook afgevaardigde was. Lang toefde hij ; met lofzangen en vurige speeches tot verheerlijking van den trouwen, lieven carcer werd de tijd gekort, totdat hn eindelijk binnentrad met den uitroep: „Der Karzer hat gesiegt, meine Herren". In dronken enthousiasme werd over dezen triumf een jubel aangeheven, die bij den val van den vestinggordel in het Oosten moeilijk luidruchtiger kon zijn en uit honderden monden klonk het zegebed: „Des Karzers altes Giebeldach Ist nicht das argste Ungemach: Wer schlimm're Herberg' uns erdacht, Dem sei ein Pereat gebracht. Für alle Zeiten blühe noch Hoch, alter Karzer, dreimal hoch! Bei dir, du treues Ehrenhaus, Geh'n wir noch ferner ein und aus". Hoezeer ook voor een deel eene sympathieke gedachte Hgt in het scheppen van dergelijke autonome levenskringen met eigen usanties en regelen, toch kan niet worden ontkend, dat dit streven naar zelfstandigheid ontaardde in een laatdunkend neerzien op het burgerlijk ploertendom en brutaal ■oitschallen van eigen lust tot levensregel. Ook de geschiedenis van het universitaire leven in ons vaderland leert, hoe uit dit valsche standpunt allerhande ongerechtigheid moest voortvloeien. Bloedige vechtpartijen tusschen burgers en studenten werden maar al te vaak geleverd; zelfs voor het tooneel — denkt maar aan het stuk Be dood van Pallas 1), naar aanleiding van de Praneker troebelen opgesteld — leverde die scheiding dankbaar materiaal. Zeker deel der burgerij vereerde haar helden, die in de pothuizen met opgestroopte hemdsmouwen de studentjes opwachtten en met den roemrijken naam van „studentenkrakers" werden vereerd. Soms speelde bij de oprichting van ©en studenten-corps het streven om te geraken tot eenen defensieven antiphilistijnenbond eene beteekenende rol2). Valt aldus te klagen over de verhouding van studentendom en burgerij, nog minder levert de harmonie met de militaire machten stof tot roemen. Studenten en soldaten hebben veelszins als vijandige machten tegenover elkaar l) Te Rotterdam kwam in 1762 dit Treurspel uit Aanleiding tot de verschijning was eene vechtpartij van burgers en studenten te Franeker waarbij een persoon wreed werd mishandeld, waarom door sommigen de opheffing der Hooge School verlangd werd. J) Zie in het prachtige werk Academia Oroningana, M D C-XIV—M-C M-XIV, Gedenkboek ter gelegenheid van het derde eeuwfeest der universiteit te Groningen, Groningen, 1914, het artikel van Dr. J. Huizinga, Geschiedenis der universiteit gedurende de derde eeuw van haar bestaan; blz. 126 en vlgg. gestaan; in meer dan één opzicht zijn ze tegenvoeters. Het militaire leven met zijn ijzeren tucht botste fel tegen het bandelooze der studentenmaatschappij. Een sterk ontwikkeld standsgevoel met hooge begrippen van eer en waardigheid, den müitairen machthebbers eigen, was weinig geschikt om toenadering met de academieburgers tot stand te brengen. Soldatentrotsch zag laag neer op de 8tudentengrillen; studentikoze zorgeloosheid, toastend op de amicüia, lachte met de militaire fratsen, hoog opvijzelend de patria. Van nauwe verbinding tusschen studenten en militairen kon geen sprake zün. Ietwat vreemd doet het aan, wanneer men, onderzoekende de studenten-literatuur, aantreft een Militair-studentenalmanak, uitgaande van een militairstudentenkorps. Al ras blijkt echter dat hierin niet mag worden gezien de aanwijzing van eene strooming in de studentenwereld, die meer tegemoetkomend de müitairen tegentrad. Wij hebben te doen met eene uitgave van het corps Mavors medicator, een groep medische studenten, die voor militaire geneeskundigen werden gevormd, en eerst te Utrecht, later, na 1868 te Amsterdam eene zelfstandige opleiding ontvingen1). De annalen van elk onzer universiteiten boeken scherpe botsingen tusschen de academieburgers en de zonen van Mars. Enkele der scherpst sprekende gevallen, die wij bij onze studie ontmoetten, brengen wij naar voren. In Utrecht werd 1827 een gevecht geleverd met gewapende schutters en soldaten, waarbij tal van studenten bloedig mishandeld werden. Heftige opschudding is daardoor langen tijd in de studentengelederen veroorzaakt i) Een Bloemlezing uit den militairstudenten-almanak van het corps Mavors Medicator kwam te Amsterdam in 1877 uit Het eerste stuk geeft een interessante schets over De opleiding der militairen artsen van af 1815 tot heden. en door den prorector Heringa werd de zaak gesust op eene wijze, die veel verbittering wekte x). Te Groningen verdreven nog op 18 November 1843 de bajonetten van het garnizoen de studenten uit den schouwburg. Hoe weinig sympathie hier voor de landsverdedigers leefde, bhjkt uit hetgeen in 1815 geschiedde. In dat jaar hadden de Leidsche en Utrechtsche studenten een vrijwilhgers-corps gevormd en hun diensten aan het vaderland aangeboden. Ook op de Groninger studente» werd een beroep gedaan; Professor Gerbrand Bakker schreef 28 Maart 1815 zijn Aan zijne landgenooten*) en riep hun toe: „Te wapen dan, gij bloem der jeugd, welke thans de eer zult hebben om het Vaderland, hetwelk gij in alle zijne zegeningen nog niet kent, als met eenen muur te omringen en, des noods met bloed en leven, voor het gruuwzaamste der onheilen te beveiligen" Het was alles te vergeefs. Gruno's zonen bleven stug en koud; in Mengelingen door de Groninger studenten, Vindicat atque polit') wijzen zij hooghartig alle gemeenschap met den krijgsdienst aldus af: „Laat and'ren buiten u den God des Krijgs bezingen, Die met zijn woest getier het aardrijk heeft vernield; Laat hun op 't Oorlogsveld naar roem en eere dingen — Dit past geen' Muzenzoon, met Wijsheids geest bezield: Heen! hooger is uw doel, en edeler uw pogen; Gij streeft naar Pallas gunst, die in uw midden woont; Zij, uwe Schutsgodin, zij zal uw' roem verhoogen, En met geduchte wraak hem straffen, die u hoont". !) Zie het interessante geschrift Voorheen en thans. 1828—1878. Herinneringen, opmerkingen en wenken door een oud-student, Utrecht, 1878, blz. 33 en vlg. *) Te Groningen bq W. van Boekeren kwam het vlugschrift in 1815 uit ») Groningen, 1S16, blz. 71. 2 De ernstigste verwikkelingen evenwel kwamen te Leiden voor. Jaren lang heeft daar eene geruchtmakende zaak de geesten bezig gehouden en tusschen studenten en garnizoen eene vijandschap gewekt, wier nawerking sindsdien in onderscheidene gebeurtenissen valt te proeven *). Zondag den 2en Maart 1794 wandelde de student Samuel van Schaak in gezelschap van twee goede vrienden naar het Plein van de Schutters Doele, met het oogmerk om de exercitiën van een gedeelte der Ruiterij te zien. Zij moesten zich evenwel van de plaats verwijderen en de Majoor van de Gr aaff zette aan dat bevel meerdere kracht bij door het trekken van den Pallast „en bragt den voorn. S. van Schaak eene vreeslijke wond toe in den linkerwang, zoo dat het bloed langs zijne kleederen stroomde, gevolgd door twee slagen op den rug, met het platte van het zijdgeweer". Na een lijden van negen dagen stierf hij aan zijne verwondingen. Uit den stroom van literatuur, aan deze gebeurtenis gewijd, blijkt wat sterke beroering zij in den academiekring wekte. Vergadering op vergadering werd door de studenten belegd; één der curatoren der Leidsche hoogeschool bood aan deel te nemen in de kosten van het rechtsgeding tegen den Major van de Graaff2). Pamfletten 1) Een uitvoerige beschrijving geeft het geschrift van B. J. Kronenberg en J. van Heekeren, Verhaal van het gebeurde tusschen den Heere S. van Schaak, Med. Stud. en den heeren L. E. van de Graaff, Major in het Regiment van den Lieutenant-Generaal Stavenisse Pous met de gevolgen van dien, Leiden, 1794. *) Een dichtstuk, Aan mijne medgezellen, vertolkt de dankbaarheid over dit edelmoedig aanbod van den Heer W. A. L'Estevenon van Hazerswoude in dezen"trant: „In 'twreeken onzer waardigheên. Wil ons een Schutsheer van 'tAtheen L'Estevon behulpzaam wezen." van allerlei slag werden gedicht: fel verontwaardigde met het Que, quo sceleste ruitis tot titel, maar ook rijmelarij als deze: „Hij zag zgn' lieven Broeder hoonen, Door een' van Mavors laffste Zoonen".l) Aan den Senaat werden de grieven uiteengezet in dit pootig adres, door de studenten onderteekend: „Dat de Senaat, na derzelver wijsheid en aequiteit, de geschiktste maatregelen geliefde te beraamen en ter uitvoer te brengen, waardoor de loffelijke nagedachtenis van hunnen gevelden, vreedzamen broeder SamuelvanSchaak, en in hem de rechten deezer Hooge School op eene zoo eclatante als efficacieuse wijze worden gehandhaafd, en waardoor tevens worde geëffectueerd, dat in het vervolg de burgers deezer Universiteit niet worden blootgesteld aan het moorddadig zwaard van Krijgslieden, wien hetzelve tot verdediging des Vaderlands is aanbetrouwd, doch niet ter opoffering van Jongelingen, die alleen door de zucht ter voortzetting hunner studiën herwaards worden geroepen".2) Van wrijvingen met de militaire kringen gewaagt de historie van het studentenleven telkens weer. Zelfs in de groote dagen van nationale herleving na den Belgischen opstand, toen uit den academiekring gewijde bezieling voor de zaak des vaderlands zoo ondubbelzinnig uitkwam, bleek alle hartzeer nog niet te zijn uitgestorven. Het corps der studenten-vrijwilligers werd na beëindiging van den veldtocht naar België, in verband met de opening van den cursus, door den Koning vroeger ontbonden dan de overige. Bij sommigen zette dit kwaad bloed en de heer May van Vollenhoven zag zich ») Het poëem is van A. Soek en kwam 1794 te Leiden bij D. dn Mortier en Zoon uit. ») Kronenberg en van Heekeren, t a. p., blz. 39. genoodzaakt te weerspreken de bewering dat de studenten met een onrechtmatig privilege waren begunstigd^ ineen merkwaardig geschrift, tot titel dragend: Behandeling der vragen: Radden de studenten eenige aanspraak boven de overige vrijwilligers tot voorloopige vrijstelling uit 's Rijks dienst? Hebben die Beer en wél gedaan, met van de hun toegestane vergunning gebruik te makentx) De gespannen verhouding, waarop wij doelden, vindt niet haar oorzaak in der studenten minder warme toegenegenheid voor de zaak des vaderlands. De geschiedenis leert integendeel hoe in dagen van nood, als de ure des gevaars gekomen is, het vaderland op zijn studenten rekenen kan; voor de handhaving van Holland's eer is studentenbloed gestort. Studenten traden vrijwillig toe en stonden vooraan om muitende scharen of buitenlandsche vijanden te bedwingen. Toen in het voorjaar van 1813 de boeren uit de Rünstreek Leiden hadden bezet en het gepeupel zich baldadig betoonde, hebben de Leidsche studenten krachtdadig meegewerkt tot het bewaren van de rust. Na het uitbreken van den opstand op 15 en 16 November 1813 te Amsterdam werd den 17en November door eene vrijwillige cavalerie gepatrouilleerd. „Ook een vijftigtal studenten van het Athenaeum Hlustre boden zich aan om de rust te helpen bewaren. In overleg met van Brienen (den kolonel der schutters) kwamen zij den 18den 's middags in de Nieuwe Kerk hijeen en kozen H. A. Hamaker, den lateren hoogleeraar tot hun aanvoerder".2) !) Dordrecht, 1831. *) Aldus medegedeeld door Dr. Joh. C. Br een, De omwenteling te Amsterdam in haren voortgang en hare bekroning, in Koolemans Beynen, Historisch gedenkboek der herstelling van Neêrlands onafhankelijkheid in 1813, Haarlem, 1918, deel 2, blz. 52. Belangrijk is de redevoering door Professor Matthijs Siegenbeek, op den 4en October 1831 bij de opening zijner lessen uitgesproken. Hij leverde eene Vergelijkende beschouwing van H geen door de Tcweekelingen der Leidsche Eoogeschool, in de jaren 1672, 1815, en 1830 en 1831 tot verdediging van het vaderland xerrigt igm i) "SÊÊSi Warm is de lof, dien hij aan de voedsterlingen zijner academie toebrengt. Hij prijst de studenten, die in 1B72 de wapenen opvatten en getuigt dat zij „in dit hachelijk tijdsgewricht eene groote mate van kloekmoedigheid aan den dag legden", maar, doordien de stad voor een vijandelijken aanval verschoond bleef, „was hunne dienst, grootendeels, tot de handhavingder inwendige rust bepaald". Hij roemt de jongelingen die in 1815 het „Vaderland hunnen arm ter verdediging van deszelfs onafhankelijkheid" aanboden en „al de moeijelijkheden van de krijgsdienst te velde en buiten de grenzen van het oude zoowel als nieuwe Nederland, op het loffehjkst, verduurden," „doch, hoezeer ieder zich van hunnen onwankelbaren moed in de ure des gevaars overtuigd hield, en nog houdt, was hun echter de gelegenheid ontzegd, om daarvan door daden bewijs te geven." Dan komt hij op 1830 en 1831 en spreekt aldus zijn „waardige en geliefde kweekelingen" toe: „U, daarentegen, edelaardige Jongelingen! u werd het vergund, door daden de gegrondheid te bewijzen van het vertrouwen, 't welk uwe landgenooten op uwe heldhaftigheid gevestigd hadden. Onder het geleide van 's Konings dappere Zonen, trokt gij, op het bevel van onzen geliefden Vorst, de palen onzer vermetele vijanden binnen, en mogt schier aan ') Leiden, 1831. Een aardig staaltje van bijzondere tegenwoordigheid van geest verhaalt bij op blz. 15 en vlg. alle zegepralen van den luisterrijken tiendaagschen veldtogt deel hebben, hoordet uwen lof schier in elk legerberigt van den braven en kloekmoedigen Opperbevelhebber der Kederlandsche krijgsmagt verkondigen". Op de jaren der Belgische woelingen liet S i e g e nb e e k bij de vergelijkende beschouwing van de studentengedragingen allen nadruk vallen; — en terecht. Ook in 1815 was het optreden onzer studenten niet van alle beteekenis ontbloot; ook toen zjjn Wapenkreeten aan de vrijwillige jagers voorgezongen, Lofzangen op hen gedicht, Vaderlandsche gevoelens uitgeboezemd, ook toen gaf o. a. van der Palm te Leiden zijn Christelijke opwekking tot heldenmoed1). Evenwel van eene grootsche beweging, die in den lande alom de aandacht trok, was geen sprake, en evenmin ontmoeten wij eene zelfstandige militaire actie. De vrijwillige jagers werden te paard geoefend in een cavalerie-garnizoen, waarna ze bij een cavalerieregiment werden gevoegd *). Anders was het in 1830. Veel grooter was toen de aanmelding, terwijl de deelnemers ter plaatse der hoogeschool zelfstandig werden georganiseerd en, voorzien van officieren en kader, in overeenstemming met de toenmalige reglementen voor het leger, werden geoefend, om vervolgens zelfstandig bij de divisies der Infanterie te worden ingedeeld. Belangrijk is het aandeel geweest dat de studentencorpsen in de krijgsverrichtingen dier dagen hadden en hun optreden vond in en buiten de academie rijke waardeering. Het is dankbaar vacantiewerk om de rijke, te zeer onbenutte literatuur over dit onderwerp te doorzoeken, i) Eene leerrede over Lukas IX vs. 24», Leiden, 1815. *) Nadere bijzonderheden over de militaire organisatie zijn te vinden in het werk van Generaal F. de Bas, Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd, 3e deel, 2e stok, Schiedam, 1904. wijl ze duidelijk getuigt van de liefdevolle belangstelling, waarmee het Mederlandsche volk in zijn onderscheidene geledingen de heldhaftige gedragingen zijner studenten gadesloeg. Een, ook maar eenigszins beknopt, verhaal van hun wederwaardigheden in den krijgsdienst te geven is niet doenlijk, ook onnoodig, daar de lotgevallen zoowel van het Leidsche Jagercorps, als van de vrijwillige Jagers der Utrechtsche hoogeschool en van de Flankeurskompagnie van Groninger en Franeker studenten in afzonderlijke gedenkboeken zijn beschreven. Uit deze bronnen en de uitgebreide pamflettenverzameling doen wij slechts enkele grepen tot karakteriseering van de algemeene waardeering, welke den studenten ten deel viel1). In de hartelijke sympathie van schier eiken kring l) Voor de behandeling van hetgeen over 1830 en 1831 volgt benutten wij de volgende literatuur: Voor Leiden: Het Leidsche Jagercorps, bij gelegenheid van het vijftigjarig herinneringsfeest door B. W. Wttewaall van Wickenburgh en P. W. Alstorphius Grevelink, Leiden, 1881; J. Roemer, Gedenkschrift van den uittogt der Heeren Studenten van de Hoogeschool te Leiden ten heiligen strijd voor vaderland en Koning, 2e druk, Leiden, 1830; Studentenalmanak voor het jaar 1831 en Studentenalmanak voor het schrikkeljaar 1832. Voor Utrecht: L. E. Bosch, De kompagnie vrijwillige jagers der Utrechtsche Hoogeschool, Utrecht, 1831; Voorheen en Thans, t. a. p.; Utrechtsche Studentenalmanak voor het jaar 1831 en Utrechtsche Studentenalmanak voor het jaar 1832. Voor Groningen: Gedenkboek, of Verzameling van stukken betrekkelijk den uittogt der studenten van Groningen en Franeker, ten strijde voor het vaderland in het jaar 1830, Groningen, 1831; Gedenkboek of verzameling van stukken betrekkelijk den terugtogt der studenten van Groningen en Franeker uit den strijd voor het vaderland, Groningen, 1832. Daarnevens verzamelden wij veel stof uit de uitgebreide pamflettenverzameling, bi Knuttel's bibliographie voor het grootste mochten zij zich verhengen en elk beijverde zich bij uittrekken en terugkomst, die schitterende zegetochten werden, teekenen van belangstelling te geven. Warm was het meeleven der professoren. Weldadig doet aan het nauwe gemeenschapsleven, dat met bijna vaderlijke zorg over de uittrekkende studenten waakte. De senaat doet in corps uitgeleide en heet in statelijken stoet welkom bij het terugkeeren, brieven aan de „waardige en hartelijk geliefde kweekelingen te velde" worden door den Senaat verzonden, deputaties naar het veldkwartier afgevaardigd. Ook de vrouwen der professoren liéten zich niet onbetuigd; toen Prof. van Assen zich naar het hoofdkwartier begaf en eenige bedenkingen opperde tegen het doen optrekken van de Leidsche jagers in de voorhoede, handelde hij mee in opdracht van de echtgenoote van Prof. Kemp er, die zich over de gevaarvolle positie der studenten, waaronder ook haar eigen zoon, ernstig bezorgd maakte. Met hartelijke toespraken en vurige verzen wenden zij zich tot hun discipelen. Het aantal professoren-poëten was groot! De Hoogleeraar Siegenbeek, hoogleeraar Eoyaards, hoogleeraar L u 1 o f s, hoogleeraar Ten Brink, hoogleeraar van Hall — zij allen schonken poëtische ontboezemingen. Voor het Deventer deel gepubliceerd, terwijl de daar niet vermelde in de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek zijn te vinden. Aangaande delotgevallen van de studenten van het Amsterdamsche Athenaeum vonden wij geen afzonderlijk geschrift Toch heeft ook hun optreden de aandacht getrokken, gelijk blijkt uit enkele geschriften, die wij tegenkwamen als: C. A. den Tei, Allocutio ad Illustris Athenaei Amstelodamensis Studiosos, e castris feliciter reduces et D. J. van L en nep, Carmen Lyricum ad eosdem, Amsterdam, 1881; ook een Beurtzang op eenen vriendenmaaltijd aan de te Amsterdam teruggekeerde studenten gegeven, den llden October 1831, door J. van Lennep. Athenaeum hield Professor Bosscha de dichterseer op en zong onder meer dit couplet: ,,'t Is schoon, zich kennis op te zaam'len Den geest met wetenschap te voên; 't Is schoon, zijn hulp te biên den schaam'len Met vlijt en arbeid winst te doen: Maar hooger nood eischt hooger pligten, Waar eigen voordeel bij moet zwichten, Als eed'ler inspraak 't hart ontgloeit Waar burgers dus één doel beoogen, Daar mist de booze 't gruwzaamst pogen, Hoe om ons hoofd de storm ook loeit". Ook opbouwende geestelijke leiding zochten de professoren in ernstige momenten te geven. Bij het sneuvelen van den Leidschen student Beeckman troost de Senaat zijn moeder in een aandoenlijk schrijven en bij de onthulling van zijn grafsteen in de Pieterskerk houdt van der Palm eene zijner meest plechtstatige redevoeringen In den gewijden kerkedienst vóór en na den veldtocht traden de professoren op. Indrukwekkend was de kerkparade te Groningen, waar studenten en professoren op de Groóte Markt, eer zij uitrukten, samenkwamen, met de aanvoerders aan het hoofd in plechtstatigen optocht naar de Martinikerk trokken, in welke Prof. Hof stede *) Eene gedeelte van van der Palm's rede, die ook afzonderlijk verscheen, is te vinden bij Wttewaall van Wickenburg en Alstorphius Grevelink, t a. p., blz. 121 en vlg. De studenten hebben In hunne poëzie Beeckman's dood herhaaldelijk herdacht; zoo in de Leidsche Almanak van 1832, blz." 193 en vlgg. en van J. P. Hey e, Zangen voor de ontdekking van den gedenksteen voor J. W. L. Beeckman, Leiden, 1882. de Groot naar aanleiding van 1 Petr. 11 vers 16 zijn hoorders bepaalde bij deze drie punten: le wat de apostel van de christelijke onderdanen vordert; 2e hoe het Vaderland ziet op zijne beschaafde Zonen, die het zelve verdedigen; 3e welke gevoelens, naar ik gis, de beschaafde Zonen des Vaderlands zelve bezielen. Bezielend was het enthousiasme der studenten, die niet met hun studiemakkers konden optrekken. Eén, Alex. H. graaf de St. George, stelde zelfs geldmiddelen ter beschikking voor de oprichting vaneen Vrijwillige Jagers-beurs aan de Leidsche Hoogeschool om tegemoet te komen in de kosten van de studiën der nakomelingen van oud-jagers. Anderen, die minder ruim konden disponeeren over klinkende munt, stonden klinkende gedichten af. Heele dichtbundels zijn gevuld met krijgszangen, zegebeden en welkomslieden voor de vrijwillige jagers en flankeurs. Hollandsch, Latijn en Fransch *) deden beurtelings dienst om de lyrische ontboezemingen te vertolken. In den Leidschen liederenbundel ontmoeten wij dit Jagerslied: „Wij, vrije Muzenzonen, Uit Leydens grijzen wal, Thans Jagers van den Koning, Staan vast voor hem en pal: Wij trekken op ten strijde, Voor Zijn' en eigen eer, En houden z' onbezoedeld Of keeren nimmer wêer. *) Wij denken aan het hubsche liedeken La Trajectine, Chanson dédiée aux étudiants chasseurs-volontaires d'Utrecht, Utrecht, 1830 en L. D. Poitevin, Hommage aux étudians Flanqueurs volontaires de Oroningue et de Franeker, Groningen. Voor vrijheid, regt en wetten Gordt elk de wapens aan, En zal haar fier beschermen Of zelf met haar vergaan: Dat is het, wat wij wenschen Waar elk van ons naar dorst; Dat wat ons bloed doet bruisen In d' onbevlekte borst. Dat leerden ons de Ouden, Dat houdt ons Pallas voor En wij, Haar wakk're telgen, Wij volgen steeds Haar spoor: Eerst vrije Muzenzonen, Gekneld door boei noch band En thans vrijwü'ge Jagers Voor Vorst en Vaderland. De Utrechtenaren*) kregen een gewijzigd Io Vivat, aldus aanvangend: Io Vivat, Io Vivat! Valete studia Pro patria pugnabimus, Et hostes profligabimus, Io Vivat! Io Vivat! Krijgshaftig is de toon der Groninger Flankeurs: *> „Zouden dan de Muzenzonen, Van der Vadren deugd ontaard, *) Zie het aardige bundeltje Wapenklank, Krijgsliederen voor het studenten-jager corps, door Mr. L. Ph. C. van den Bergh, Utrecht, 1830. *) Het handige boekje van T. P. Tresling, Krijgsliederen voor de Groningsche studenten, Groningen, 1830, bevat een aantal zangen. Vrijheidsmin en moed versmoren Voor een slavenrot vervaard? Neen! de ware teelt van Pallas Neêrlands hoop, heeft hier geen keus. Neen! voor Vaderland en Koning Is der Muzenzonen leus". Niet tot den academiekring bleef de waardeerende belangstelling beperkt. Loyaal was de lof, die door de beroepsmilitairen aan de plichtsbetrachting der studenten werd gebracht. Toen de Leidsche Jagers te Oisterwijk gekampeerd lagen had één hunner Generaal van Geen toegezongen: Voer ons, van Oeen ! voer ons in 't vuur, Wanneer de vijand daagt! Geen hageljagt of storm viel zuur, Geen offer is aan ons te duur, Ja voer' ons vrij het eerst in 't vuur, Als Hollands heil dat vraagt. Dappere daden hadden die woorden bezegeld; in vleiende bewoordingen gaven bij de terugkomst de militaire autoriteiten hun tevredenheid over de praestaties der studenten te kennen, terwijl een dichtlievende luitenant aan de Utrechtsche kweekelingen zjjjn welkomstgroet bracht1). Het heele volk leefde mee. Mannen van naam spanden zich in om den studenten aan rijk banket en luisterrijke samenkomst verrassingen te bereiden. Geen dichter bleef onbewogen: Hendrik Tollens en Jacob van *) C. A. C. W. Marquis de Thouars, Welkomstgroet aan de Utrechtsche studenten op den 24 September 1831, Utrecht, 1831. L e n n e p, Spandau en F e i t h, zij tokkelden allen kun snaar. Poëten en poetasters beklommen den Parnassus om den veelvoudigen lof van P a 11 a s' voedsterling in hoogen toon te bezingen. De blinde Petronella Moens, die te Utrecht reeds een gedicht had opgedragen Aan onze edeldenkende studenten tot bescherming van het Vaderland uitgetrokken en nog getrouw op hun aangewezen posten, voelde zich gedrongen later nog de Leidsche toe te zingen, maar, om allen naijver te weren, besluit zij met dezen typischen Nazang: Leidens ed'le voedsterlingen! 'K zong u 't kunstloos welkomstlied; Gij versmaadt geen lauwertakje Dat mijn zwakke hand u biedt. Heil u! ik vereer uw stoutheid; Maar niet minder toch dan gij, Pronken Utrechts kweekelingen Als de bloem der maatschappij. *K roem niet minder u, o braven! Gruno,8 dappere heldenjeugd! Een was aller doel; 'sLands glorie Schenkt aan allen d' eigen vreugd. Het heele volk leefde mee. Ook de kleine luyden. Bij het vroolijke volksfeest, in Groningen ter eere van de teruggekeerde flankeurs gevierd, uitte zich het meeleven van de burgers met professoren en studenten in dezen uitbundigen volkszang: „Daar zijn de Studenten! Juicht vaders en moeders! Juicht meisjes, wier hart er een' vriend onder telt! Juicht vrienden en magen en zusters en broeders! Uw lieveling keert, en hij keert als een held. Studenten! — wg juichen, om u en ons zeiven; Om U, — roem en eer toch omringen uw pad; Om U, die 'tverraad deed het onderspit delven; Om ons, wijl gij keert in de dankbare stad. Id höho tralala, etc. Barst los, Hooggeleerden! wier boeken bestoven; Gij leert nu niet langer voor bank en voor stoel; Ook wij, die in boeken steeds wurmen en sloven, Wij deelen met lust in 't gejuich en gejoel!" Het heéle volk leefde mee. Niet alleen het mannelijk oir, ook van de Hollandsche jofferen was de belangstelling groot. De Groninger Plankeurs togen uit, met Horatius in den ransel en een tabakszak, door Groninger jonge meisjes bewerkt, op zijde. Professor L u 1 o f s droeg „uitgenoodigd door eene bloeijende Maagdenschaar", met een toepasselijk gedicht een fraai vaandel, door twee en negentig Groninger meisjes ten geschenke geboden, aan de studenten over, wier woordvoerder met een sierlijk vers de „edele maagdenrij" beantwoordde. Teruggekeerd uit den strijd, was wederom aan Prof. Lulofs de eer gegund een welkomstlied te spreken uit naam van „dezelfde bevallige jufferschap". Te Utrecht en Leiden werden gelijke ceremoniën voltrokken, door de meisjes vaandels ontplooid en bekransd, gedenkpenningen uitgereikt. Ongetwijfeld is daardoor de strijdlust aangevuurd, want in één der krijgszangen komt deze veelzeggende waarschuwing voor: „De teedre minnelonken Zijn voor den held alleen, Die als de wapens klonken Het eerst ten strijd verscheen. Komt Broeders, Pallas zonen! De wapens in de hand! Wij strijden voor de sehoonen, Voor Vorst en Vaderland". Dat na den veldtocht de gemoederen niet waren verhard en nog voor teere indrukken vatbaar bleven, blijkt uit een gloeiend studentenlied Aan de Leidsche Jonkvrouwen na het overreiken van den gedenkpenning, door haar aan de Leydsche jagers aangeboden, waarvan wij de laatste twee strofen overnemen: „Neemt dan onze dankbetuiging, Leydens Sehoonen! neemt haar aan, En gelooft dat onze boezem Eer vergeten zal te slaan, Dan uw beeld ons zal ontgaan. En als we ooit den beker vatten, Weet, wanneer en waar 't ook zij, Dat ji elk van Leydens Jagers Steeds den blijden feestdronk wij: Leve Leydens maagdenrij!" Wellicht rijst bij enkele nuchtere geesten de bedenking: al die lyrische ontboezemingen zijn schoon en de teere gemoedsstemmingen zijn bekoorlijk, maar werd niet ernstige schade aan de wetenschappelijke studie toegebracht en kwam het welslagen van de maatschappelijke loopbaan niet in gevaar? Inderdaad zijn soms klachten geuitj zoo, dat na den veldtocht een verhoogd prikkelbare stemming viel waar te nemen, terwijl eveneens geopperd werd het bezwaar — welks gewicht door niet allen uwer zal worden gewaardeerd — dat in het belang van de deelnemers aan den veldtocht de examen-eischen lager werden gesteld. Over het gemeen echter wordt de goede werking van het krijgsbedrijf der studenten geroemd. Bakhuyzen van den Brink acht de winst voor het universitaire leven groot en Harting schrijft: „Aan elk jongman, in wiens ontwikkeling ik belang stelde, zou ik zulk een jaar, waarin hij aan orde en tucht, aan zelfbeheersching en ontbering gewend wordt en reeds vroegtijdig met den ernst des levens kennis maakt, toewenschen". Zelfstandigheid en energie hadden gewonnen. Studenten en burgerij leerden elkaar beter verstaan, de band tusschen de studenten onderling, vooral tusschen de theologen en andere faculteiten, werd nauwer aangehaald. Toen de Groninger hoogleeraar van Oordt in z\jn vurige pleitrede tot de ouders der Groninger studenten wees op de gunstige resultaten van den veldtocht in 1815, waarin hij zelf ook optrok, kon hij roemen in de goede gezondheid der deelnemers: „enkele als zwakke, teedere jongelingen heengegaan, kwamen met nieuwe krachten en den blos der gezondheid terug" 2). Van het krijgsbedrijf tijdens den Belgischen opstand wordt dezelfde gelukkige hygiënische uitkomst bericht. Voor hem, die hooger dan de üchamehjke gezondheid het wetenschappelijk welvaren schat, sta voor de stelling dat martiale verrichtingen den wetenschappelijken zin ') Zie Voorheen en thans, t. a. p., blz. 36; Academia Groningana, t. a. p., blz. 121 en vlgg. 2) Het 8tuk van Professor van Oordt, eerst verschenen in de Groninger Courant, daarna afzonderlijk uitgekomen te Rotterdam, draagt tot titel: Wat behooren Ouders volgens pligt niet alleen, maar ook volgens het welbegrepen belang van zich zelve en hunne kinderen, in deze dagen omtrent hunne zonen te doen? Bijzonder gerigt aan de Ouders van studenten aan de Groningsche Hoogeschool. niet dooden dit alles beslissend bewijs: onderscheidenen der studenten, die in de dertiger jaren mee optrokken, verkregen later een professoraat en Prof. van Oordt deelt mee dat van de veertig studenten der Utrechtsche Hoogeschool, die in 1815 zijn uitgetrokken, zeven Hoogleeraren aan de onderscheidene Hoogescholen van ons Vaderland zijn geworden — een percentage als zelfs in deze tijden van hoog dividend door weinige bedrijven wordt uitgekeerd. De langdurige, gezegende periode van vrede, welke wij sinds de Belgische troebelen doorleefden, was oorzaak dat in tientallen jaren op den ge wapenden bijstand der studenten in het krijgsbedrijf door de Overheid geen beroep werd gedaan. Het stelsel der plaatsvervanging bracht ten onzent mee dat vóór 1899 slechts luttele malen een student den wapenrok aantoog en van den „2/eftrstand" in den „Weftrstand" overtrad. Met de invoering van den persoonlijken dienstplicht werd dit anders; de aanraking tusschen het leger en de universiteitsmannen werd veelvuldiger. Wel brengt de oprichting van het reservekader voor de „ontwikkelde jongelingschap" eenige verlichting van druk aan degenen, die lange onderbreking van hunne studiën wenschen te voorkomen, wel vond in den jongsten tijd het denkbeeld verdediging om de studenten afzonderlijk op te leiden en evenals in Duitschland hun kennis te benutten door ze bijzonderlijk voor het kader in aanmerking te doen komen1), maar dit alles verandert niets aan het feit dat de plicht van alle Nederlanders om „mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied" door de studenten, gelijk als door elk ander wordt volbracht door het treden in actieven müitairen dienst. l) Zoo De Nederlander van 27 Juli 1915. 3 Met door allen, die daartoe in staat zijn: de wet verleent vrijstelling aan hem „die een geestelijk of een godsdienstig-menschüevend ambt bekleedt of daartoe wordt opgeleid". De oude, beproefde uitdrukking, die reeds tientallen jaren in onze wetgeving prijkt, is in artikel 21 van de Militiewet 1912 behouden. In de nadere uitvoering van dit denkbeeld is in den loop der jaren eenige wijziging getreden1). Door sommigen wordt groote beteekenis gehecht aan den ommekeer, die onze bestaande Militiewet bracht door thans op aanvrage vrijstelling te geven, terwijl vroeger slechts ontheffing werd verleend, welke niet noodig maakte dat in plaats van den onthevene een ander werd opgeroepen en anderen dus niet bezwaarden2). Ook de kring dergenen die als bekleeders van of opgeleiden tot „een geestelijk of godsdienstig-menschKevend ambt" werden geboekt onderging ietwat verruiming. Onder de Militiewet van 1861 hadden aanspraak op ontheffing geestelijken, bedienaren van den godsdienst en studenten in de godgeleerdheid; in het Eegeeringsontwerp dat 1898 in behandeling kwam werd deze bepaling uitgebreid tot zendelingen en Roomsch-Katholieke ordebroeders, die zonder geestelijken te zijn, toch bindende beloften afleggen, terwijl een aangenomen amendement, door Dr. de Visser en Mr. van B ij landt voor- ï) Voor de parlementaire geschiedenis der vrijstelling verwijzen wij naar: Handelingen 2e Kamer Staten-Oeneraal, 1860/61, blz. 963 en vlgg.; 1897/98, blz. 907 en vlgg.; 1911/1912, blz. 287 en vlgg. >) Sterk werd dit onderscheid naar voren gebracht door Mr. Goeman Borgesius in de zitting van 25 Mei 1897 en door Dr. Roessingh in die van 27 October 1911; Minister Heemskerk daarentegen loochende in dezelfde zitting dat tusschen vrijstelling en ontheffing een belangrijk onderscheid mocht gemaakt worden. gesteld, ook den broeder-diacoon en proefbroeder in de gunst doet deelen. Een enkele maal openbaarde zich het streven om nog anderen van den plicht tot müitairen dienst te ontslaan. Bij de voorbereiding van de Militiewet van 1861 kwam de heer W ij b e n g a, geleid door de overweging dat het lager onderwijs is „een volksbelang bij uitnemendheid en de grondslag van den constitutioneelen staat" x) met het voorstel om ook in de bepaling van ontheffing op te nemen „hulponderwijzers op openbare of bijzondere scholen werkzaam en de kweekelingen op de rijkskweekscholen voor het lager onderwijs". Met groote meerderheid werd echter deze poging tot uitbreiding van het privilege afgeslagen: het bleef bij de mannen en jongelingen van het „godsdienstig-menschlievend ambt". Ernstige twijfel is gerezen, of de bijzondere positie, aan predikanten en theologische studenten wettelijk verleend, rechtvaardig en wenschelijk mag heeten. Vooral aan den dienstplicht der theologische studenten is in journalistieken en parlementairen kring een aandacht geschonken, die op gemoederen van minder hoogen aanleg dan van de theologen, schadelijk zou kunnen werken. Het voegt naar den aard dezer vrijstelling een onderzoek in te stellen en na te gaan of tegen de feüe aanvechtingen, waarmee zij is bestookt, voldoende gronden voor haar handhaving zijn aan te voeren. Van zelf sprekend is deze bijzondere positie niet en met eene verwijzing naar den natuurlijken aard van het theologisch studentschap is de kwestie niet opgelost. *) De aangehaalde woorden zijn van het lid Idzerda, die de ontheffing facultatief wilde stellen; ook dit amendement werd verworpen, met 50 tegen 5 stemmen. Geenszins zijn de theologische studenten van zoo teere constitutie en zoo schuchtere levensopvatting, dat zij, schroomvalUg en teruggetrokken, zich van inmenging in den loop der maatschappelijke en staatkundige gebeurtenissen onthouden. Veeleer leert de geschiedenis hoe in fel bewogen tijden, die ook het studenten-kamp beroeren, de theologen vooraanstaan en leiding oefenen; voor de zaak des vaderlands hebben zij juist veelvuldig het zwaard aangegord. Van geruchtmakende daden, door theologen verricht, spreekt de ongewijde historie herhaaldehjk. Van het vermaarde Wartburgsfeest, eindigende met de verbranding van de titelrij van een aantal reactionaire boekwerken was de leider de student in de theologie, Eiemann, die een gloeiende openingsrede hield.*) De jongeman die 23 Maart 1819 met een manuscript in de zak, dat onder den titel Todesstoss dem August von Eotzebue een rechtvaardiging van zijn daad bevatte, von Kotzebue met een dolksteek doodde, was K a r 1 Ludwig Sand, student in de theologie te Jena, één der vier vaandeldragers op het Wartburgsfeest. Bij de wapenoefeningen der vrijcorpsen in den patriottentijd speelden een groote rol de beschermeling van D s. Te Water, de student in de theologie J a c o b u s Bellamy en zijn contubernaal Ondaantje. Of wilt ge van sympathieker krijgsdaden hooren — in de dagen onzer nationale herleving van de vorige eeuw werd bij de theologische studenten de sterkste veerkracht gevonden. Het grootste contingent van vrijwillige jagers en flankeurs werd door de theologische studenten geleverd. In Groningen was een professor in l) Zie de uitvoerige beschrijving van dit feest bij Schulze en S s y m a n k, tip., blz. 181 en vlgg. de godgeleerdheid, van Oordt, de bezielende kracht; als student te Utrecht was hij in 1815 reeds mee uitgetrokken, in 1830 ging hij wederom als tweede luitenant met de studenten ten strijde, vuurde ze aan door zijn geestdriftig woord en stelde in een uitnemend gedenkschrift de gebeurtenissen te boek. Van de Groninger flankeurs bestond eene geheele sectie op één uitzondering na uit theologen; ook de „moeder der compagnie", de sergeantmajoor Rutgers van der Loef was een theologant en tot in lengte van dagen heeft het „Weleerwaarde Heer en wapenbroeder" boven menigen brief geprijkt. Ook thans is die geest nog niet uitgestorven; berichten van theologen die zich ten onzent bij den aanvang van den mobilisatietijd vrijwilUg voor den krijgsdienst aanmeldden, kwamen van meer dan één kant in. Al hielden in Engeland de kwakers zich geheel afzijdig, van de studenten, die als „volunteers" dienst doen, vertegenwoordigen wederom de theologen het hoogste percentage. Wordt door dit alles de noodzakelijkheid van eene rechtvaardiging der wettelijke vrijstelling sterker geaccentueerd, ook eene vergelijking met de buitenlandsche wetgeving dwingt daartoe1). Immers, zij is verre van algemeen; België*) en Oostenrijk8) kennen de vrijstelling *) Een beknopt overzicht van de buitenlandsche wetgeving is te vinden in het interessante geschrift van Hermann Mulert, Der Waffendienst der evangelischen Pfarrer, Leipzig, 1915, blz. 4 en vlgg. *) Vergelijk voor den stand van zaken in België B o n e t et Jacquemin, Lois sur la milice et sur la rémunération en rnatière de milice, Gent, 1910, blz. 180 en vlgg. >) Dr. Leo Gelier, Das neue Wehrgesetz und Landwehrgesetz, Weenen, 1912, blz. 60 en vlgg. op schier even breede schaal als in onze wetgeving, doch overigens wordt eene andere gedragslijn gevolgd. Frankrijk1) laat het tweede artikel van de krijgswet: „Le service militaire est égal pour tous. Hors le cas d'incapacité physiqne, il ne comporte aucune dispense" in volle zwaarte op den geestelijken stand neerkomen: studenten noch geestelijken hebben vrijdom van militie. Ook de nieuwe wet van Denemarken schept voor de theologen geen bijzondere positie. Overigens wordt in de buitenlandsche wetgeving terdege tusschen hen, die reeds voor het geestelijk ambt geordend zijn en degenen die zich voorbereiden, onderscheiden. Zwitserland laat de theologen eerst met de ordening of aanvaarding van een geestelijk ambt vrij. In Zweden dienen ook de theologische studenten in het leger, maar na hun ordening niet meer in den gewapenden dienst doch bij de verpleging. In Noorwegen bevrijdt niet de ordening maar de aanvaarding van het geestelijk ambt de theologen van den militairen dienst. Duitschland maakt onderscheid naar de religie; na veel strijd en ingewikkelde incidenten kwam eene regeling tot stand die aan de „evangelische" theologen andere verpüchtingen oplegt dan aan de katholieke2). De katholieke theologen worden als student en priestercandidaat in vredestijd niet tot den krijgsdienst opgeroepen; in tijd van oorlog verrichten zij hospitaaldiensten. Daarentegen zijn de protestantsche theologen, zoolang zij als student, candidaat, hulpprediker, vicaris, godsdienstonderwijzer niet geordend zijn, tot den gewonen krijgsdienst verplicht. Zoodra de protestant !) Zie het breede standaardwerk van George.s Garreau, Commentaire de la loi du 21 Mars 1905, Parijs, 1906. *) Een uitvoerig overzicht van den gevoerden strijd bij Mulert, t. a. p., blz. 5 en vlgg. \ de ordening, de katholiek de priesterwijding ontvangen heeft, kan op hen voor den militairen dienst niet langer beslag worden gelegd. De, in vergelijking met de buitenlandsche regelingen exceptioneel gunstige positie, welke aan den theoloog in de Nederlandsche wetgeving wordt geboden, maakt begrijpelijk dat de strijd tegen de handhaving van het bestaande met bijzondere warmte is gestreden. Onheilig vuur schuilt in dit alles ongetwijfeld. Ook elders; in Frankrijk was „le curé sac au dos" het gnuivend schimpwoord waarmee de „anticurés, des curés de Pathéisme et du socialisme" hun haat tegen hetclericalisme uiten. In Denemarken echter blijkt van dergelijk antireligieus motief niet en in Duitschland wordt de beweging om ook protestantsche predikanten in den dienstplicht te betrekken door de dominees zelve geleid — herinnerd zij aan het vlugschrift Was wir fordern, door een groot aantal Duitsche predikanten opgesteld en het request van 172 evangelische predikanten van alle richtingen uit GrootBerüjn, waarin deze woorden treffen: „Die unterzeichneten Geistlichen Gross-Berlins sehen in der Bestimmung des Beichsmüitargesetzes, wonach ordinierte Geistliche des Bfeurlauhtenstandes und der Ersatzreserve zum Dienst mit der Waffe nicht herangezogen werden, ein nicht zu rechtferdigendes Ausnahmegesetz und eine Zurücksetzung ihres Standes in der sonst allen Standen zustehenden Ehre, mit den Waffen das Vateriand zu verteidigen. Sie leiden bei der bisher geübten strengen Durchführung dieses Gesetzes unter der Halbheit, zwar vor der Ordination mit der Waffe dienen zu dürfen, dafür aber nach der Ordination sowohl in Friedens- als besonders in Kriegszeiten von diesem Vorrecht ausgeschlossen zu sein. Zwar erkennen sie als ihre vornehmste Pflicht an, in Kriegszeiten durch die Predigt und Seelsorge im Felde wie daheim die geistigen Vorbedingungen des Sieges zu schaffen, verlangen aber über diesen Beruf hinaus als Staatsburger auch mit der Tat für die in ihrer evangehschen Verkündigung ausgesteüten höchsten sittHchen Forderungen eintreten zu dürfen." *) Bij ons ging in de politieke regionen het streven om geestehjken en theologischen studenten onder het gemeene recht te brengen uit van radicalen en socialisten. In 1898 sloeg het kamerlid Pyttersen, geflankeerd door Mr. Troelstra alarm, terwijl in 1911 de geheele sociaal-democratische fractie, onder aanvoering van de heeren Ter Laan en Duys in het geüd kwam. Wordt aandacht geschonken aan het feit, dat deze politici vertegenwoordigen een kring, waarin elke uitbreiding van het contingent hardnekkig wordt bestreden en de leuze „geen man en geen cent" nog immer zekere bekoring oefent, dan krijgt de hartelijkheid waarmee getracht wordt de theologen aan den nulitairen Moloch op te offeren, buiten kijf een verdachten bijsmaak. Hoe onzuiver sommiger motieven ook mogen zijn, toch ontslaat dit den christen, ook den christen-student niet van den plicht om ernstig te onderzoeken, of inderdaad handhaving dezer kerkelijke immuniteit niet hooge belangen schaadt. Vooral de protestant heeft hier toe te zien. Voor de Eoomsch-Katholieke kerk toch is deze zaak beslist; haar opvatting van de heiligheid van den gewijden clerus dwingt tot een onvoorwaardelijk verzet tegen het priestersoldaatschap, dat bij de behandeling van de wet Eland aan Dr. Schaepman aanleiding gaf om met magistrale kracht een onwrikbaar „non possumus" uit te spreken. „Alle Katholieken" — zoo sprak hij — l) Zie meerdere gegevens bij M u 1 e r t, t. a. p., blz. 33 en vlg. „zullen deze wet steeds achten eene anti-nationale en onvaderlandslievende wet, wanneer zij tot stand komt zonder den eerbied die aan deze ontheffing verschuldigd is". De kerk — aldus luidt de Eoomsche beschouwing*) — is eene „societas perfecta"; zij is de hoogste en volmaaktste staat en heeft volkomen recht op al wat noodzakelijk is ter bereiking van haar doel: de heiliging der zielen door den christelijken godsdienst, waartoe zij onmiddelhjk door Christus is ingesteld. Aan de priesters is die taak toevertrouwd en niemand, ook de staat niet, mag hen aftrekken van deze heilige bediening. De heilige Priesterschap deelt in het eeuwigdurend Priesterschap van Hem, die Zijn leven gaf op het Kruis, waar Hij stierf, uit liefde ook voor zijne vijanden. Heiligheid is vereischt met het oog op het heilige, waarmee de priester voortdurend verkeert. Het scheppen van den priester is een werk van zeer teederen aard, dat nauwlettende zorg en voortdurende inspanning vordert. Waar de Kerk van hare priesters meer dan gewone christelijke deugden en christelijk leven in hoogeren zin vergt, daar moet zij den priester kunnen geven eene opvoeding, welke tot dat doel leidt. Die priester-deugd kan alleen gedijen in de warme regionen, de verkwikkende frissche atmosfeer van het seminarieleven met zijn gebeden en heilige oefeningen, met zijne gewijde studie en deugd- Van onze uiteenzetting van de Roomsche beschouwing gebruikten wij deze bronnen: Felix Cavagnis, Institutiones iuris publici ecclesiastici, deel 2, 3e druk, Rome, blz. 213 en vlgg.; Petro Gaspari, Tractatus canonicus de sacra ordinatione, deel 1, Parijs, 1893, blz. 348 en vlgg.; een tweetal belangrijke artikelen De priester vrij van dienstplicht van P. Gervasius, O. M. Cap., in De Maasbode van 20 en 21 Augustus 1915j de rede van Dr. Schaepman in Handelingen 2e Kamer 1897/98, blz. 915 en vlgg. betrachting. Dies mag de staat niet dwingen tot het kazerneleven waar die deugd niet kan bloeien, het gebed niet beoefend kan worden noch de meditatie, waar de deugd aan vele gevaren is blootgesteld. Deelname aan den oorlog kan de kerk voor den priester niet toelaten, daar het gevaar ontstaat dat hij „irregularis" wordt, „incapax" om gewijd te worden en „indignus" om de functies van het priesterschap langer uit te oefenen. Bene uitspraak van de H. Gongregatie van het Concilie van 9 April 1666 zegt het: „Clericus in bello militans contra hostes explodens et sacra exercens efficitur irregularis". Wel heeft de Gongregatie, door een Fransch bisschop geconsulteerd, 18 Maart 1912 geantwoord dat voor de tot den krijgsdienst gedwongen geestelijken het recht bestaat om de Heilige Sacramenten zoowel te ontvangen als toe te dienen, wel ook zijn in 1875 voor de dienstplichtige geestelijken in Italië door het Heilig Officie instructies1) gegeven, die de moeiüjkheden eenigermate zoeken op te heffen, maar met onverholen zieleleed draagt de Eoomsche kerk dit onrecht en haar postulaat blijft, dat uit kracht van het goddelijk gebod de priesters en toekomstige priesters in den soldatenstand niet zullen worden opgenomen. Het zou een daad van slecht beleid wezen indien de wetgever met zoo ernstig en wel gefundeerd consciëntiebezwaar van een groot volksdeel bij de regeling der nationale defensie geen rekening hield. De tegenwerping, dat het beginsel van scheiding van kerk en staat zoodanige concessie verbiedt, berust op eene dwaling; zeer wel is daarmee vereenigbaar dat bij de oplegging eener staatsrechtelijke verphchting rekening wordt gehouden met ») Uitvoerig worden deze instructies meegedeeld bij Gaspari, t. a. p., blz. 349 en vlgg. bezwaren welke bij de belijders van verschillende godsdienstige gezindheden bestaan. De mannen der reformatie aanvaarden de Boomsche beschouwing niet en voor het goed recht der vrijstelling moet eene andere verdediging worden geleverd. Naarstig hebben wij het oor te luisteren gelegd, maar het is ons niet gelukt wat de studenten betreft één steekhoudend betoog te ontdekken, dat de vrnstelling aannemelijk maakt en wat de predikanten aangaat, zijn wij gestuit op menige verdediging, die hun invloed ernstig moet schaden en aan de zaak der landsverdediging groote moreele schade toebrengt. Op het hoog geestelijk karakter van het predikantenambt wordt gewezen en, wijl de student reeds in zijn toekomstig ambt moet inleven, wordt de verwijzing ook op hem toepasselijk geacht. Schril wordt de tegenstelling geteekend tusschen dezen gewijden werkkring en het onheilig bedrijf van den soldaat. In één der Boomsche tractaten trof ons deze exclamatie: „Een priester, een God-gezalfde, die iederen ochtend het onbloedig Misoffer opdroeg, die ons leerde, dat God's rijk niet van deze aarde was, de gewijde mensch die God toebehoorde in alle eeuwigheid, een priester neemt een sabel, een geweer een mes, richt kanonnen, en bezoedelt zijn gewijde handen met bloed — wij huiveren". Een ander lucht zijn bezwaren aldus: „En onrecht, schromelijk onrecht geschiedt als de Staat den candidaat voor het Heilig Priesterschap in den tijd der noodige voorbereiding den ransel op den rug, het geweer op den schouder en de schop in de hand geeft, om hem te oefenen in 't maken van loopgraven en te leeren hoe hij eventueel de meeste menschen zou kunnen dooden, hij geroepen om menschen gelukkig te maken en naar den hemel te brengen, desnoods ten koste der allergrootste offers." Van protestantsche zijde hebben sommigen zich laten verleiden om deze argumentatie te volgen. Zij klagen „dat het dragen van wapenen en het vergieten van bloed door geestelijken en predikanten een ontzettende breuk is met de Christelijke traditie van alle eeuwen"; zij decreteeren boud: „iemand die een oorlog heeft meegemaakt zal later nooit meer in staat zijn het predikambt naar behooren te vervullen"; zelfs komen zij tot de ontzettende uitspraak: „dat een predikant, die van den oorlog wederkeert nooit zijn handen zoo schoon kan wasschen, als noodig is, om het Avondmaals-brood te breken". Wij aarzelen niet dergelijke redeneeringen als verderfelijk te veroordeelen. Dat vaderlandsliefde en vaderlandsverdediging christenplicht is, wordt gepredikt; voor de bewaring van ons land, om kloeke plichtsgetrouwheid en standvastigheid van leger en vloot wordt God gebeden. Voelt men niet hoe de kracht dier prediking wordt ondermijnd, de heiligheid van het gebed wordt aangerand, indien soldatenarbeid en militaire gedragingen als oneerbaar en onwaardig werk wordt gebrandmerkt? Beseft men niet hoe aan de zaak der landsverdediging aldus grooter schade wordt toegebracht dan door de krachtigste anti-militaire propaganda? Waarlijk, exclamaties als wij wraakten geven geen afdoende oplossing. Evenmin als eene andere solutie door Minister van Heemstra bij de behandeling der Militiewet van 1861 geboden. Hij gaf toe, dat de zwaarste van alle belastingen, de militie, zoo veel mogelijk gelijk moet drukken; daarom werden alle geprivilegieerde standen afgeschaft maar voor den bedienaar van den godsdienst moet eene uitzondering worden gemaakt. En wel op dezen grond: „De bedienaar der godsdienst neemt eene eigenaardige positie in den Staat in, omdat bij is uitgesloten van een aantal andere regten, van de uitoefening van een tal van burgerschapsrechten, die voor ieder ander openstaan. En nu meent de Regeering, dat tegenover die opoffering wel een voordeel mag overstaan" De vriendelijke welwillendheid is te waardeeren, maar sinds de uitsluiting van de bedienaren van den godsdienst van burgerschapsrechten als het lidmaatschap van de Staten-generaal is vervallen, kan op haar de verdediging van het privilegie niet worden gebouwd. Bovendien herinnert de nnhisterieele uitspraak al te zeer aan zekere averechtsche vereering van den godsdienstleeraar, die, uit hoogschatting van de religie, hem van het publieke erf zooveel mogelijk zoekt te weren. Veel hooger staat eene derde constructie, die in onzen kring niet onbeteekenenden ingang vond. Op de zelfstandigheid van de kerk tegenover den staat wordt een beroep gedaan.2) De vrijdom van dienst vloeit voort uit de positie der kerk van Christus. „De kerk is niet eene gewone vereeniging door menschen, maar is een gemeenschap door Christus als haar Koning gesticht. De souverein op aarde is Koning in het land, maar Christus is Koning in zijn kerk. Beiden nu hebben eene militia noodig, d. i. beiden behoeven een zeker aantal mannen om hun dienst uit te richten. En daarvoor nu roept Christus diegenen op, die als Dienaren der Kerk zullen optreden, en de aardsche Souverein hen, die dienen zullen in zijn leger. Op kerkelijk terrein spreekt men dan ook van eene militia Ghristiana. Wie heeft nu het eerste recht *) Handelingen, 2e Kamer 1860/61, blz. 955. *) Zie voor de uiteenzetting van dit standpunt Ds. T. J. Hagen, Theologen in het leger in Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 1915, blz. 145 en vlgg. en vooral het artikel Leger en Kerk in De Standaard van 2 Maart 1898. van oproeping voor zijn dienst? Christns in Zijn kerk? Of de Souverein van het land voor het leger? En dan antwoordt hij, die in Christus als zijn Heere en God gelooft, dat natuurlijk Christus voorgaat. Eerst kiest Christus de manschap uit, die hij voor Zijn kerk noodig heeft en dan pas komt de souverein van het land, die Mest uit de overigen. Dit nu en dit alleen is het motief, waarom op vrijstelling steeds is aangedrongen. Zij, die voor de kerk zijn opgeroepen, zijn reeds in dienst. Over hen kan niet meer door den Souverein van het land beschikt worden. Ontheffing van den dienst is dan ook een verkeerd gekozen woord. Ze worden niet ontheven, maar ze komen zelfs niet in aanmerking". Hoe sympathiek dit alles ook moge klinken, toch wil het ons voorkomen dat bij het volgen van dezen gedachtengang de moeilijkheden niet worden opgeheven. „Militia christiana" vormt geen afgerond begrip, dat de kring der ingelijfden nauwkeurig afbakent. In de Tweede Kamer wees Mr. Troelstra het beroep op de „militia christiana" voor de vrijstelling der kerkelijke dignitarissen af met eene herinnering aan het Heilsleger, waar de militie-gedachte nog veel sterker dan in de kerk was doorgedrongen, de soldaten een uniform dragen en in goede tucht geoefend zijn. Al is de opmerking spottend bedoeld, toch bepaalt zij bij het moeilijke om, gegeven de groote verbrokkeling der geloovigen, de veelvuldige kerkelijke en met-kerkelijke organisatie op aarde, de gedachte van „militia christiana" uitsluitend aan een groep kerkelijke waardigheidsbekleders te verbinden. Wijders achten wij het bedenkelijk om de zelfstandigheid van de kerk tegenover den staat zoo scherp te poneeren, dat daaruit de vrijdom van militiedienst mag worden afgeleid. Zeker op haar beroepen wij ons om alle inmenging van den staat met inwendige kerkelijke aangelegenheid af te slaan, maar zij geeft den kerkedienaren geen vrijbrief voor het nalaten van de plichten, den staatsburger opgelegd. Het „geeft den Keizer wat des Keizers is" legt niet alleen den plicht vast ook schatting te betalen. Waar is hier de grens en wat reden zou er bestaan om uit de reeks van staatsrechtelijke verplichtingen alleen den militiedienst uit te schakelen? Dat Christus Koning is geeft geen oplossing; gaat men op zekere vocale overeenstemming af dan zou het feit dat Hij de Opperste Rechter is tot onttrekking van de geestelijken aan de burgerhjke jurisdictie moeten leiden. Eindelijk is het voor ons de vraag of het met de echt gereformeerde opvatting omtrent het goddehjke van het aardsch beroep vereenigbaar mag heeten eene zoo enge beperking van de „militia-christiana" voor te staan. Prediker zijn is een treffelijk ambt maar, waar het „bij de gratie Gods" het devies is dat de uitoefening van elk aardsch beroep Biert, trekken wij den kring van ,,militia christiana" wijder dan om de bekleeders van een godsdienstig-menschlievend ambt alleen. Of wij dan, door de besproken argumenten te verwerpen, den dienstplicht van predikanten en theologische studenten bepleiten? Van de predikanten niet, van de studenten wel. Van de predikanten niet; wie kennis neemt van de aandoenlijke klachten die in dezen wereldkrijg tot ons komen over de geestelijke verwording in Italië en Frankrijk van vele gemeenten, die van alle herderlijke zorg verstoken achterbleven, huivert om ook den predikant in den krijgsdienst te betrekken. Handhaving van de vrijstelling van predikanten begeeren ook wij en de mwilliging dier begeerte vragen wij niet met een beroep op de voortreffelijkheid van het predikantenambt tegenover de verdorvenheid van den krijgsdienst, niet als een privilege ter vergoeding van velerlei gemis, niet als een uitvloeisel van de zelfstandigheid der kerk, maar niettemin op rechtvaardigen grond. Ben christehjke staat kan en mag den alles overheerschenden invloed der religie niet wegcijferen. Hij waardeert dien en neemt weg de beletselen, die den vrijen loop van het Evangelie belemmeren. Hij beseft den rijken zegen, die van de religie moet uitgaan ook op de zedelijke veerkracht van een volk; hij voelt dat met name in den tijd, als de dagen van bezoeking en oorlogsverschrikking komen in een plichtsgetrouwen staf van dienaren van den godsdienst, die troosten en vermanen, met de gemeente biddend en dankend voor Gods aangezicht treden, schuilt een zedehjke schat, welks waardij voor de nationale defensie moeilijk te hoog kan worden aangeslagen1). Door die gedachte geleid roept de Overheid de predikanten niet op in den militairen dienst, wijl zij hen zoo weinig mogelijk aan hun gezegenden arbeid wil onttrekken. De vrijstelling is niet een privilege aan kerk of geestehjken verleend, hetwelk deze hebben te vragen; het is een maatregel der Overheid, genomen in het welbegrepen belang der bevolking, die zij van haar geestelijke verzorging niet wil berooven. Niet om het onwaardige van den krijgsdienst, niet om de onvereenigbaarheid van het soldaat en predikant zijn, worden de bedienaren van den godsdienst niet in de krijgsrollen ingeschreven, maar de reden hunner vrijstelling schuilt eigenlijk en alleenlijk in den aard hunner diensten, welke de staat gevoelt, gevoelen moet voor *) Vergelijk de redevoeringen van Dr. de Visser in de Tweede Kamer, Handelingen 1897/98, blz. 922 en vlgg. en Handelingen 1911/12, blz. 298 en vlg. Tegen diens standpunt is in te brengen, dat ten onrechte bij een stelsel van algemeen dienstplicht de vrijstelling onhoudbaar wordt geacht. de richtige ontwikkeling van het volksleven niet te kunnen ontberen. Die diensten verricht de theologische student niet; op dezen grond kan zijn vrijstelling niet worden gerechtvaardigd1). Andere geldige redenen voor de bijzondere positie van den protestantschen student in de theologie kennen wij niet, dies zouden wij de opheffing der vrijstelling door den wetgever toejuichen, en zeker achten we het niet zonder bedenking dat, bijna zonder eenige uitzondering, al wat theoloog is jaarlijks het verzoekschrift aan Gedeputeerde Staten inzendt. Andere geldige redenen kennen wij niet. Wat overigens als bedenking tegen den militairen dienst der theologen wordt aangevoerd, geldt bij andere gegadigden even goed en zeker in niet mindere mate dan bij de niet-theologen kan hier worden gewezen op voordeelen, die het ongerief verzachten. De onderbreking der theologische studiën kost tijd — de theologen hebben geen aparte tijdrekening en biedt physieke harding en versterkte zin voor orde en tucht niet eene belangrijke vergoeding? Toon en geest in het leger bevatten zoo veel wat den toekomstigen prediker moet ergeren, — is hier niet kostehjke gelegenheid om ernstig te onderzoeken in hoeverre het zuivere goud des geloofs door ijdelen vormen- ') Een pleidooi voor de opheffing met goede argumenten is te vinden ba een artikel in Onze Banier, Orgaan van de nationale christen-onderofficieren vereeniging van 1 Augustus 1916, getiteld Dienstplicht voor theologen door F. Ook Ds. Hagen, verdedigt den dienstplicht der theolog. studenten in Gereformeerd Theologisch Tijdschrift, 1915, blz. 169 en vlgg. Zie eveneens D. H. C. Schilling, Militie en geestelijke stand in het Christelijk Militair Blad, 10e jaargang, No. 2. 4 dienst, sleur en onwaarachtigheid wordt verdonkerd! En dan wat zegenende invloed kan hier niet uitgaan van een godvruchtigen wandel, waardoor de naaste voor Christus gewonnen wordt. Zoo is dan de vreugde over uw blijven, M. H., studiosi sacrae theologiae, terwijl anderen heengaan, — niet onvermengd. Soldaat willen wij ook u hebben, omdat het naar ons oordeel rechtvaardig is, omdat uw verkeer in het leger straks den zegen van uw herderlijk werk in de gemeente kan verhoogen, omdat door de opheffing van uw vrijstelling wordt weggenomen een bepaling, die aan de verhevenheid van den plicht der landsverdediging zedelijke schade toebrengt. Slechts op één kant van het soldaatschap van den student kon worden geschouwd. Naast de militaire mag echter nimmer de moreele defensie worden vergeten. Meer nog dan de getalssterkte en de geoefendheid van het contingent, de draagkracht van het geschut, de hoeveelheid der munitie is voor 's lands weerbaarheid beslissend de mate van geestelijke veerkracht, die in een volk schuilt. De uitzetting van onze nationale krachten is nauweüjks voor berekening vatbaar, wanneer zij door groote beginselen in beweging wordt gebracht, — sprak Groen van Prinsterer met recht. Onverbiddelijke voorwaarde voor eene goede landsverdediging is, dat in ons volk huize een ziel, die liefde koestert voor vorstenhuis en vaderland. Hier ligt eene roeping voor hen, die geestehjke leiding aan het volksleven hebben te geven. Hier is elk student soldaat, zoekend om straks te worden ingelijfd in het kader van geestelijke machthebbers, die aan het volksleven richting en stuur moeten verschaffen. Trouwe vervulling van die taak eischt dat van hen zal uitgaan eene bezielende kracht, welke, gewagend van den zegen onzer volkshistorie, die Neerland en Oranje saambond, tot vaderlandsliefde zal opwekken en waarachtige nationale grootheid zal versterken. De klacht is gerezen dat de academisch gevormden door hun overwegend klassieke opleiding veelszins buiten machte zijn om te beantwoorden aan de rechtmatige verwachtingen, welke van hen worden gekoesterd. In het jaar 1890 hield de Duitsche Keizer, die het gymnasium ook uit eigen ervaring kende, zijn veelbesproken redevoering, waarin hij klaagde: „Het ontbreekt bij het gymnasium aan de nationale basis. Wij moeten het Duitsch als grondslag nemen; jonge Duitschers moeten wij opvoeden en niet jonge Grieken en Romeinen". Het pas verschenen geschrift van AdolfMatthias, Krieg und Stftule1) neemt die woorden met instemming over en herinnert ook aan de keizerlijke vermaning in zake het geschiedenisonderwijs: „Tot nu toe heeft de weg van het onderricht in de geschiedenis geleid van de Thermopylae over Cannae naar Rossbach en Vionvüle. Ik voer de jeugd van Sedan en Gravelotte over Leuthen en Rossbach terug naar Mantinaea en de Thermopylae". Enkele auteurs hebben dit woord aldus verstaan, als wilde de Keizer historie-onderricht en geschiedboeken, die met den nieuwen tijd aanvangend, geleidelijk tot de oudheid terugkeerden; sommige werken zijn dan ook in dien geest geschreven! De bedoeling echter was deze: bn het onderwijs in de geschiedenis zal de vaderlandsche historie hoofdzaak zijn en blijven, het andere kan de school slechts behandelen, voorzoover er tijd rest. Het streven naar een meer nationalen opbouw van l) Opgenomen in de geschriftenreeks Zwischen Krieg und Frieden, Leipzig, 1915. Zie blz. 34 en vlgg. ons voorbereidend hooger onderwijs heeft ook in ons land geleid tot een strijd tegen de overheersching van het klassieke element in het gymnasiaal onderricht. Inkrimping van de uren, aan de klassieke talen en de oude geschiedenis gewijd, werd begeerd; zelfs de afschaffing van het Grieksch voor juristen, medici, wis- en natuurkundigen voorgestaan. Niet zonder hartstocht is de strijd gevoerd. Wij laten dien strijd rusten. Aandachtige overweging van het achttal voorlezingen, door den Eussischen hoogleeraar Zielinski onder den titel Die Antike und wir*) saamgegaard, zal voor eenzijdigheid behoeden. Met name zal indruk maken het argument dat in het vertalen der Latijnsche en Grieksche meesters, waarbij de gedachte wordt losgemaakt van de woorden om haar over te zetten in eigen taal, eene voortreffelijke stijloefening ligt, die den weg baant tot het meesterschap over de taal. Verder mengen wij ons in dien strijd niet. Wij behoeven er ons niet in te mengen omdat een sterker op den voorgrond schuiven van vaderlandsche geschiedenis, van vaderlandsche taal- en letterkunde niet behoeft te leiden tot een verdringen van de studie der klassieken. Voor een levendig aandacht schenken aan vaderlandsche historie en letterkunde in den studententijd komen wij met warmte op. Gaarne wordt aangenomen dat gij waart de beste discipel van het beste gymnasium waar de beste leeraren vaderlandsche geschiedenis en letterkunde doceerden — maar ook deze met-pessimistische veronderstelling geeft geen recht tot de gedachte dat de gymnasiale voorbereiding in deze vakken van den plicht tot verdere studie zou ontslaan en tot behoorlijke veivulling van de publieke taak in uw maatschappelijk leven zou bekwamen. l) 2e druk, Leipzig, 1909. Aan Nederlandsche letterkunde en vaderlandsche historie, wier onderrichting de wettelijke leergang zelfs in de vierde en vijfde klasse geheel doet stil leggen om haar dan in de zesde weer aan te vangen, is daarvoor eene te stiefmoederlijke plaats op hejb programma gegund, die in het zaakrijke artikel van den president van den Hooge Baad, Jhr. W. H. de Savornin Lohman, in Stemmen des Tijds *) terecht veroordeeld is. Als een der plichten van een goed student beschouwen wij alzoo een behoorlijk meeleven met hetgeen in onze vaderlandsche literatuur en geschiedenis merkwaardig mag heeten. Aan goede hulpmiddelen om zich in onze literatuurgeschiedenis in te werken bestaat waarlijk geen gebrek. De fraaie Platenatlas van Poelhekke en Dr de V o o y s geeft zoo smakehjke handleiding, dat het gevaar voor met-tijdig ophouden grooter is dan dat van te laat beginnen. Het kostelijke standaardwerk van Prof. E a 1 f f dwingt evenals de nog niet voltooide Ontwikkelingsgang van Prof. te Winkel ongeveinsden eerbied af om het meesterschap, waarmee de stof wordt behandeld, terwijl eveneens het pas aangevangen Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis van D r. J. Prinsen rijke winst belooft. Tot overzicht en bloemlezing alleen wilt gij u niet beperken, maar zelf kennis nemen van de scheppingen onzer letterkundigen, van de mannen van het heden vooral. En dan wordt het u door de prozaschrijvers en 0 3e jaargang, 1914, blz. 967 en vlgg. , F r u i n laat in zijn Afscheidsrede bij het nederleggen van het hoogleeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Leiden, opgenomen in Robert Fruin's Verspreide geschriften, deel 9, 's-Gravenhage 1904, blz. 389 en vlgg. zien hoe vroeger de gymnasiale opleiding in de geschiedenis nog aanmerkelijk veel meer te wenschen overliet. dichters van de jonge garde niet gemakkelijk gemaakt. Slag op slag stuit ge op dingen, die den Chrieten moeten kwetsen en een schier heidensche geest ademt u maar al te zeer tegen. Het ergerlijk naturalisme van van Deijssel in zijn jeugdperiode bederft wat anders in de beeldende taal zou worden genoten. Een boek als van Q u e r i d o Menechenwee bevat sommige aangrijpende brokstukken van taai-virtuositeit over der landarbeiders lot, maar de ruwe platheid doet het u toch met eenigen weerzin terzijde leggen. Zoo rijst telkens klacht, al kunt ge niet alle waardeering onthouden. In Couperus laakt gij de ziekelijke slapheid van Eline Veere, het machteloos fatalisme van zijn Noodlot, de verpestende atmosfeer van Langs lijnen van geleidelijkheid en Stille kracht, maar toch in Majesteit en Wereldvrede treft meermalen de litteraire schoonheid, en te midden van veel verwijfde weekelijkheid roert het taal-kloriet van zoo menige plaatsbeschrijving in de bundels van Uit blanke steden onder blauwe lucht. B e e t s blijft gij roemen om zijn reine beschrijving van ons Hollandsen familieleven, niettemin de moderne familieromans als Armoede van Mevrouw Boudie r-B akker en De gélukkige jamiUe, Eén voor één van Herman E o b b e r s bevatten juweeltjes van hooge kunst. Niet anders staat het met de poëzie. Ook hier zijt ge maar al te vaak tot afkeurend fronsen verplicht, wanneer ge tot bewonderen zoudt overgaan. Begint echter met te lezep Albert Verwe y's keurige Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst of stelt u desnoods met de kleine bloemlezing over Nieuwe dichtkunst van Thomson tevreden. Ge zult dan verder gaan, en ongetwijfeld bij het lezen van dicht en ondicht der mannen van '80 zal meermalen heimwee oprijzen naar de forsche zangen onzer Christen-dichters Bilderdijk en Da C o s t a, naar den gespierden mannelijken stijl van Potgieter en Busken Huet. Uw waardeering voor de oude school zal niet worden geschokt; doch evenzeer laat gij u gereedelijk vinden tot de bekentenis dat uit de groep die in Albert Verweij en Be Beweging haar geestelqfe middelpunt vindt en ook van meer op zich zelf staande figuren — denkt aan B o u t e n s — tot ons kwam menig product van roerende schoonheid. "Versterkt zal worden uw liefde voor onze Nederlandsche taal, wier wondere rijkdom zangers en schilders bezielde tot heerlijke scheppingen, in afwisselend melodieusen klank en veelkleurige tint. Voor de vaderlandsche historie behoeft minder reserve te worden gemaakt. Hier zijn de allerbeste bronnen te kust en te keur. In het Handboek en tal van zelfstandige geschriften van Groen van Prinsterer, in de Verspreid* geschriften van F r u i n, in de Geschiedenis van het Nederlandsche volk van Blok ligt de belangwekkende stof voor het grijpen. Wie losser lectuur begeert kan bij Mevrouw Bosboo m-T oussaint en Johanna Naber, bij Jorissen en in de Historische Bibliotheek onder redactie van Prof. Brugmans aangenaam te gast. Van hem die met dege studie van het cultuurleven en den historischen ontwikkelingsgang van ons land kennis vergaart, mag kracht worden verwacht bij de versterking van den nationalen zin, veel te flausreüjk bij ons volk ontwikkeld. Daarin tooh schuilen krachtige roerselen om het vuur der vaderlandsliefde in veler gemoed te doen ontvlammen. Wordt bij den historischen zin gevoegd een zuiver rechtsbesef, dat leert buigen voor Gods wet dan is bezworen het gevaar voor een onheilig patriotisme, en de weg gebaand voor eene oprechte liefde voor het vaderlaad, die zich in al hare uitingen gebonden weet aan Gods gebod. De bedenking tegen dit alles is gemakkelijk te voorzien: reeds wordt voor de bestudeering van eigen vak zoo veel gevorderd dat voor bet door u verlangde de tijd te kort schiet. Straks komt het onheilspellendde plakkaat „ad valvas academicas" en waar blijft dan de krijgsmanseer van dën „iuvenis ornatissimus"? De tegenwerping is te voorzien maar niet te rechtvaardigen. Wie waarlijk wil, kan met noesten vlijt wonderen verrichten. Als ééne der belangrijkste factoren ter bevordering van de materieele welvaart heeft Adam Smith de doelmatig doorgevoerde arbeidsverdeeling aangeprezen; zij stelt ook bij de idëeele cultuur tot groote krachtsinspanning in staat. Een systematisch werkprogram, dat voor elke maand, week, dag, uur den arbeid aanwijst, leidt bij trouwe opvolging tot ongedachte verhooging der productiviteit. Verrassender wordt het resultaat, indien daarbij aandacht wordt geschonken aan een ander economisch beginsel en bij de arbeidsverrichting ook afwisseling wordt betracht. Toen Napoleon den beroemden natuurvorscher C u v i e r tot lid van den Eaad van State benoemde, opperde één zijner Ministers het bezwaar dat deze zoöloog reeds met te veel werk overladen was. „Voor een man als O u v i e r is afwisseling van arbeid ontspanning" — was N a p o 1 e o n's bescheid, dat ongetwijfeld een kern van waarheid bevat. Zeer wel kan grondige bestudeering van één tak van wetenschap gepaard gaan met het nverig verwerven van nuttige kennis over onderwerpen, liggend op ander terrein. „Ago quod ago" — is een geüefkoosd woord van hen die op beperking aandringen, maar het is het adagium van JandeWitt, den harden onvermoeiden, veelzijdigen werker, die, toen in 1658 Holland's Staten in groot perikel verkeerden dat terwille van de Denen de oorlog met Zweden en daardoor ook met Frankrijk en Engeland zon uitbreken, te midden van de spannende vergaderingen met de Staten-Generaal, de drukproeven van zijn Latijnsche verhandeling over de kromme lijnen corrigeerde.*) „Ago quod ago" — het is een begeerlijk devies, ook wanneer de student, onverschillig bij welke faculteit hij is ingedeeld, zich zet tot de bestudeering van 's lands historie en letteren, want goede kennis van haar is voor hem, die tot geestelijke leiding geroepen is, niet weeldezaak doch onontbeerlijk vereischte. Zoo was mijn welkomstgroet, M. H., een oproep tot ijverigen arbeid. Van harte hoop ik dat gij in den cursus, die voor ons ligt, met opgewektheid en trouw uw werk zult mogen verrichten. Paart zich aan den ingespannen arbeid het godvruchtig gebed, dan mag worden gehoopt op een vruchtdragend jaar, hetwelk zoowel aan hen, die zich ongestoord aan de studiën kunnen blijven wijden als aan degenen, die aan het mobilisatiebevel hebben te gehoorzamen, rijken zegen kan brengen. Bladerend in uw almanak trof het mij, hoe ééne uwer organisaties, voor doopersche mijding beducht, tot devies koos: „Wel ridders, geen monniken". Bidders wilt ge wezen: weest dan echte ridders, „sans peur et sans reproche". Blijft rein, rein in uw denken, rein in uw levenswandel. Gij zult er later God voor danken, indien gij ouder ge- *) Zie de rede van F ruin, meesteres des levens, in Robert t. a. p. deel 9, blz. 316 en vlgg. Over de geschiedenis als leerFruin's Verspreide geschriften, worden moogt terugzien op een studentenloopbaan, gehouden „naar 't heilig blad". Elk student zij trouw soldaat, een goede krijgsknecht, vóór alles een „goed krijgsknecht van Jezus Christus", met als wapendevies: „Vlied de begeerlijkheden der jongheid en jaag na rechtvaardigheid, geloof, liefde, vrede, met degenen die den Heere aanroepen uit een rein hart."