DE DIAKOMËIV M DE ARMENWET. OPEN BRIEF Jh*. Mb. j. de witte van citters, • J. P. HEIJE. amsterdam, p. n. van kampen. 1856. GESCHENK DEN SCHRIJVER. DE IMAkOMIvV EN DE ARMENWET. DE DIAKONIEN M DE ARMENWET, OPEN BRIEF AAN Jh\ M\ j. de witte van citters, J. P. HEIJE. Art. 20. De ondersteuning der armen wordt, behoudens dé verdere bepalingen dezer aj'deeling, overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid. ,'-X^aff Art. 21. Geen burgerlijk bestuur mag onderstand verleenen aan dien niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid kunnen erlangen , en dan slechts bij volstrekte onvermijdelijkheid. A rt. 22. Bet burgerlijk of algemeen, het gemengd armbestuur of, bij gebreke daarvan, het bestuur der gemeente waar de arme domicilie van onderstand heeft, beslist zonder beroep, op de aanvraag om onderstand dergenen , die ver lieer en in het geval bij ket vorig A rtihel bedoeld. armenwet, 28 Junij , I8M (Staatsblad N°. 100). AMSTERDAM, P. N. VAN KAMPEN. 1856. l*emcn wij het Artikel (Art. 22 der Verordening omtrent de Geneeskundige Armenverzorging voor de gemeente Amsterdam) in zijne meest algemeene en meest rationele beteekenis, dan zeker (en hierin stemmen wij volkomen met den Heer heije in) kan er geen billijker, geen meer harmonische zamenwerking van burgerlijk en kerkelijk Armbestuur in dit gedeelte der armenverzorging worden uitgedacht, kan er niet meer in den geest van de ontwerpers dei' Armenwet ("van den Staat af naar de Kerk toe") en Van de Ministeriële Circulaires van 30 Augustus, 1854 (Prov.-Blad van Noord-Holland, No. 88 , 89 , 90 , 91, vooral de eerste) warden gehandeld, dan door deze regeling der zaak. Daar (ten laatste) alles van de inzigteu van eenige achtingwaardige Collegiën (de kerkelijke Armbesturen) afhangt, en de Leden van die ligchamen, even als alle verstandige menschen, niet onvatbaar zullen zijn voor overreding en voor overtuiging, zoo willen wy op de uitwerking van het betoog niets afdingen. Alles komt ten slotte neder op de publieke meening. Want, zoo als de Heer heije teregt op blz. 7 zegt: "Is eenmaal bij alle burgers "het helder inzigt ontstaan, dat zij, op de eene of de andere wijze, toch "feitelyk dezelfde som jaarlijks tot onderhoud der Armen moeten bijdragen, "maar dat het zoowel in ieders als in aller belang is, die som te storten in "de handen der kerkelijke Armenverzorgers, dan is de bevredigende oplossing nabij." Van verdwijn? ook elkeJinanci'êlc mocijcVjitheid van zelve. H. (j. heemskerk, a.z.?) iGidê, Maart, 1856, blz. 434 en 437.) AAN JUK. MR. J. DE WITTE VAN CITTERS 88. TT. TE 'S GRAVENHAGE. hoog welgeboren heer! Eeist onlangs werd mijne aandacht gevestigd op uwe beoordeeling van mijn Geschrift: Armverzorging en Armbestuur, eene levensvraag voor oogenblïk en toekomst (Amsterdam, bij p. n. van kampen) *. U (en ook Mr. m. m. von baumhauer, wiens gevoelen gij mededeelt) dank ik, om der zaak wille, voor den bijval dien gij geschonken hebt aan de beginselen, waarvan dat geschrift uitgaat; en zoo ik bij 't uitspreken van dien dank aanleiding vinde, om een en ander van uwe verpligtende woorden aan te halen, zult gij dit wel niet toeschrijven aan ijdelheid, maar aan de levendige begeerte om mijne, en ook'uwe, overtuiging aan het heil des Vaderlands dienstbaar te maken. Ook gij immers ziet in de door mij ontwikkelde beginselen de mogelijkheid eener bevredigende oplossing van eene der ernstigste levensvragen voor ons krachtig volksbestaan: de voldoende regeling van Armverzorging en Armbestuur. 1 Zie Mgemeene Komt- en Letterbode, n°. 5, 2 Februarij, 1856. 1 Gij meent alleen, te mijnen opzigte, dat: "hoe verlicht de denkbeelden van "den Schrijver over Armverzorging" in het afgetrokkene mogen wezen, hij niet de regte personen aanbeveelt, om die "beginselen" in praktijk te brengen." Ik zou het in hooge mate betreuren, indien in een zoo ernstig Nederlandsen, ja Europeesch, vraagstuk, zij, die gelijken geestes zijn, door schijnbaar misverstand, wapenen aanvoerden tegen zich zelve, en tegen de zaak voor welke zij strijden. Ik zou het dubbel betreuren, nu in het eerst en eenig tegenschrift, waarmede mijn boekje vereerd werd 1, hetzelfde denkbeeld : de ongenoegzaamheid der kerkelijke Armbesturen en Armverzorgers, de onmogelijkheid voor beiden om te worden wat zij in den geest hunner instelling, inden geest der Kerk, zouden kunnen en belmoren te zijn — (ofschoon met andere bedoeling dan de uwe) zoo "naakt" wordt erkend2 als ik meende (en ook nu meen) noch grond noch regt te hebben om te doen. Nu zal wel, in den ijver van zijn betoog, de hieronder genoemde Schrijver verder zijn gegaan dan hij zelf wilde, verder dan vele Diakoniën hem (tot eigene veroordeeling van haar werk) «uilen willen volgen, ja — ik durf wel zeggen — verder dan de Waarheid; — maar ik stel er toch grooten pritjs op, te bewijzen, dat (zoo er al "Poëzij" in mij is *), ik, in mijne voorstelling der kerkelijke Armenzorg, op het gebied des werkelijken levens, op het gebied der praktische waarheid was. Ik stel daar prijs op ter verheerlijking van het beginsel der liefde, dat de grondsteen der Kerkgenootschappelijke 1 Opmerkingen over Armenverzorging, inzonderheid naar aanleiding van Dr. j. p. heije's "levensvraag voor oogenblik en toekomst," door Dr. g. a. van limburg brouwer , Predikant bij de Nederduitsehe Hervormde Gemeente te Amsterdam (Amsterdam, J. H. en G. van Heteren). 2 Zie limburg brouwer, blz. 26—28. 3 limburg brouwer, blz. 27. Armverzorging is; ik stel er prijs op ter regtmatige vereering van vele Diakoniën; ik stel er prijs op in het gemeenschappelijk belang van den Staat, van de Kerk en van de Armen zelve; ik stel er prijs op als Nederlander en als "Volksvriend. Uit het laatste oogpunt vooral acht ik mij, in .verband met uwe scherpzinnige beoordeeling, tot eenige nadere opheldering aan U en aan den Heer von baumhauek verpligt. Wanneer ik de Kerkelijke Armverzorging het natuurlijkst en meest afdoend hulpmiddel tegen Pauperisme — het snelst, het veiligst, het minst kostbaar voertuig der bijzondere liefdadigheid — heb genoemd en alzoo gemeend heb dat ei}, als tusschenpersone, het beat voldoen kon aan datgene, wat de belangen van Staat en Kerk, van Menschenvriend en Arme vereenigt en omvat, dan stem ik toe, daarmede het oog te hebben gehad, niet op de Kerkelijke Armverzorging zoo als zij nu reeds in haar geheel en overal is, maar zoo als zij toch lier en daar, in meerdere of mindere mate, opgevat en toegepast wordt. Het meest echter stel ik mij haar dan voor, zoo als zij worden kan, en zeker eenmaal worden zal, zoodra zij hare roeping en haar hoogst belang (godsdienstig zoowel als maatschappelijk) duidelijk inziet en wijs behartigt, en daardoor de lidmaten der Gemeente met nieuwe kracht en met nieuwen ijver toerust tot het handhaven van den eigenaardigen band der liefde die hen te zamenhecht. Mijne gronden daarvoor ontleen ik niet aan, steeds wat eenzijdige, opvatting of, steeds wat beperkte, ervaring; zij hangen niet zamen met, alligt verklaarbare, gehechtheid aan een lievelingsdenkbeeld of, misschien verschoonlijke, vrees voor eene nederlaag! Wat in zich zelf regt en goed is, gebeurt, vroeger of later; en het is onverschillig door wien het wordt tot stand gebragt. Doch het komt mij voor, dat de gronden mijner overtuiging liggen in het wezen der zaak. 1* Vergun mij dit te ontvouwen. % De Staats-Armenzorg (en dan immers denkt men zich eene, die bij ons tot hier toe niet bestond of bestaat: eene behoorlijk georganiseerde) kan het voordeel opleveren van éénheid in beginsel, plan en toepassing; het voordeel der éénheid van Armen-Statistiek en van Statistische Controle. — Zoo lang echter de bronnen en hulpmiddelen voor die StaatsArmenzorg door belasting moeten worden verkregen — en zal het ooit anders kunnen ? — is zij niet alleen voor iederen burger de duurste soort van Armverzorging, maar mist zij de noodwendige voorwaarde tot bestrijding der Armoede, tot verheffing der Armen. — De stoffelijke zijde zal bij haar steeds hoofd- de zedelijk-godsdienstige zijde bijzaak blijven;, en de Arme (om mij van uwe eigene woorden te bedienen) "zal spoedig van regt op onderstand beginnen te spreken en "daardoor de beste pogingen verijdelen." De Bijzondere liefdadigheid daarentegen, bij uitnemendheid een werk des harten, vertegenwoordigt die zedelijk-godsdienstige zijde op treffelijke wijze. Doch, zoo zij meest een werk der liefde is, het is er verre af dat zij tevens steeds een werk der wijsheid zou wezen, of kan wezen. Daartoe mist zij (als geheel, en in verhouding tot het geheel, beschouwd) éénheid van beginsel, plan en toepassing, en bovenal éénheid van Statistische kennis en van Statistische Controle; of strekt alvast die beiden niet verder uit, dan tot den zeer beperkten kring, waarin geheel bijzondere personen — of tot den toch immer beperkten kring, waarin kleinere zedelijke ligchamen of vereenigingen zich bewegen. De Kerkelijke liefdadigheid nu vereenigt de beide voorwaarden, of kan die ten minste vereenigen. Zij liggen in haar wezen, zoowel als in hare stelling in de Burgermaatschappij. Het kan der gezamenlijke Diakoniën van eenig kerkgenootschap — als voortgesproten uit, en zaamverbonden door dat Genootschap zelf — niet moeijelijk (of , Wat alzoo de Staat niet vermag, omdat hij altijd het Bedelij k> godsdienstig karakter en de zedelijk-godsdienstige werking der bijzondere liefdadigheid zal missen — wat alzoo de Bijzondere liefdadigheid niet vermag, omdat zij altijd, in mindere of meerdere mate, stelsel, en ruimer overzigt van den algerneenen toestand der Armen zal missen — dat vermag de Kerk omdat zij de eenige is, die beiden vereenigen kan h Wanneer dus de Heer von baumhauer (en het schijnt ook uwe meening) in de beoordeeling van mijn boeksken, getuigenis van onmagt geven; — wanneer de Diakoniën aanvangen zich eerst aan een deel, dan aan een ander deel en, al verder en verder, (door onwillëkeurigen onderlingen naijver of vermindering van middelen) aan meerdere Seeieu van den onderstand harer Armen te onttrekken, met of zonder meening (maar dan toch met het feitelijk gevolg), dat de Burgerlijke Gemeente wel gedwongen zal aj^ dien onderstand op zich te nemen; wat zal dan het einde zijn? De kring der kerkelijke liefdadigheid zal steeds inkrimpen, die der burgerlijke zal zich, door nood gedrongen, steeds uitbreiden. De som, die de burgerlijke Gemeente voor dien onderstand aan belasting, van de burgeren vergen moet, zal steeds groater, en in diezelfde verhouding zullen de vrijwillige bijdragen der lidmaten, aan het kerkgenootschap, steeds kleiner worden. Zoo zal eindelijk de burger, inziende, dat tóch StaatsArmenzorg bijna regel is geworden (en regel is geworden op de meest onregelmatige en ongelijkdrukkende wijze) het, zoo al niet beter, evenwel onvermijdelijk vinden, dat dan nu ook de geheéle Armverzorging maar overga op de burgerlijke Gemeente ; en zich alzoo (onder uitbreiding welligt van de meer bijzondere en vereenigings-weldadigheid) aan het bijdragen tot kerkelijke liefdadigheid geheel onttrekken. 1 Bij de klagten over de gebrekkige of alvast onvolledige werking van het Diakoniestelsel, ook -door den Heer van Limburg bkouwer zoo luide aangeheven, geloof ik dat men wat al te eenzijdig den toestand in enkele groote steden tot maatstaf neemt. Vestigt men, daartegenover, de aandacht op kleinere steden en meer nog op het platte land, dan zal men al spoedig bespeuren dat daar zeker vele Diakoniën, met den Leeraar of den Geestelijke aan het hoofd, vermogen en bereiken , wat een burgerlijk Armbestuur nimmer zon kannen, en wat, meer nog, der bijzondere liefdadigheid onmogelijk zou zijn. den Eegtstoestand, én door 't ontkennen van de roeping der Kerk, of door onjuist begrip der vormen van uitvoering, én door vrees voor magteloosheid (waar hij hoop op kracht had kunnen hebben) — van verkeerde onderstellingen is uitgegaan. Wilt gij mij vergunnen, HWG. Heer! de punten, die daarop betrekking hebben, hier in 't licht te plaatsen? Ik * zal daarbij zoo beknopt mogelijk zijn; want hoe gaarne (en hoe noodig misschien) ik uitvoeriger ware, ik mag, zelfs van een' open' brief, geen boekdeel maken: al gelijkt hij er vrij wat op. 't Beknoptst zal ik welligt kunnen zijn, wanneer ik eerst de stellingen van den Heer van limburg brouwer met zijne eigene woorden aanhale en dan, terwijl ik die toelicht, tevens een kort overzigt geve van den feitelijken toestand en van de bepalingen der "Verordening" zelve. Eerst alzoo zijne stellingen omtrent den "Eegtstoestand", in verband met de vraag: heeft de staat (of de Burgerlijke Gemeente Amsterdam) de kerk willen dwingen? I. (Blz. 10). "Indien het waar is, dat de Staat in wette"lijken vorm het beginsel heeft vastgesteld, dat "(burgerlijke "Armenzorg uitzondering)" kerkelijke Armenzorg regel is, dan "heeft de Staat bij. de Wet bepaald, dat de Kerk de Armen "verzorgen zal (?). Maar dat heeft de Staat niet gedaan, "die, Art. 20 van zijne Armenwet, alleen spreekt van over"laten, en dus wel heeft uitgesproken wat hij zelf niet doet, "geenszins wat een ander, wat de Kerk wel moet doen." (Blz. 10 en 11). "De Staat kan zich aan de Armenzorg "onttrekken; haar aan de Kerk overdragen, kan hij niet." (Blz. 28). "Kerkelijke Armenzorg, regel, legt der Kerk eene "verpligting op, die niemand het regt heeft haar op te leggen.". Mag ik nu niet met regt vragen, HWG. Heer! waar is hier dwingen van de zijde der Burgerlijke Gemeente? En mag ik U daarentegen vragen, met welken naam dan wel bestempeld zou moeten worden wat er te lezen staat (zie ook liet boekje van Dr. v. (limburg brouwer *) in de adressen van onderscheidene Diakoniën, gerigt tegen eene, op de Rijkswet zich grondende, in wettigen vorm vastgestelde Verordening van een', de gezamenlijke Burgerij vertegenwoordigenden en door haar gekozen', Gemeenteraad? — {Be Nederduitsche Hervormde Biakonie): "Met dit een "en ander heeft de Kerkeraad zich «len weg willen banen "tot de verklaring, welke hij zich genoodzaakt ziet, met bescheidenheid en eerbied, maar niet minder stellig en welberaden af te leggen, dat hij de voldoening der bedoelde ver"plegingskosten in de Gasthuizen, voor de behoeftige kranken "zijner Gemeente niet op zich neemt." En iets lager (na schildering van de zijns inziens noodlottige gevolgen, welke voorden gezondheidstoestand der Armen en der Stad daaruit zullen voortvloeijen): "De Kerkeraad intusschen, den weg bewandelende, hem "door de ijzeren noodzakelijkheid voorgeschreven, zal noch 1 Ofschoon de uiting van een gelijksoortig gevoelen hij den Schrijver der Opmerkingen wel wat verzacht wordt door de woorden: "het "zou de roeping der Kerk kunnen zijn, om van de uitoefening van haar "regt in het belang van den Staat af te zien," lees ik toch in dit geschrift (bladz. 8 in verband met bladz. 7), de volgende theorie van. Staatsregt: (mijns inziens weinig overeenkomstig met die van paulus, titus III: 1): "JEn wanneer ons dan hier die verpligting wordt opgelegd als staats"bübgers, dan moet ik al dadelijk op den voorgrond plaatsen, dat wij "in de betrekking, waarin wij ons aan den Baad hebben gewend, eerst "zijn Bestuurders eener kerkelijke instelling van weldadigheid, daarna "Staatsburgers. Dat wil zeggen: als zoodanige Bestuurders hebben wij "beginselen te eerbiedigen, die niet mogen of ook zelfs niet kunnen ten "offer gebragt worden; en als Staatsburgers1 kunnen wij ons derhalveal"leen verpligt gevoelen tot hetgeen met die beginselen strookt." "vergoeden, want ik zie in en weet, dat gij, door liet u>e"» en het organismms uwer InsteEing met eene gelijke "somme gelds beter en minder kostbaar Armverzorging kunt "oefenen dan ik1. Wilt gij dit echter niet, dan ben ik "gedrongen die algemeene Armen onder mijn burgerlijk Armbestuur te nemen, en mij dan te bepalen, om er zoo veel "of zoo weinig aan te doen, als toereikende zal blijken, om "de zamenleving tegen verstoring te beschermen (de "bosch kemper, t. a. pl.). Tot hetzelfde zal ik ook wel "gedrongen zijn in elk ander op zich zelf staand geval, dat "mij tot een' politiemaatregel noopt, al betrof het ook een' "persoon, die binnen den kring der kerkelijke reglementen "valt. Ik zal het dan echter al of niet doen, naar mate en "op Tiet oogenblik dat de omstandigheden mij daartoe onvermij"delijk dwingen (Art. 21 en 22 der Armenwet). Aan zulke "Armen echter — reeds als individuen, maar meer nog in "hun geheel — eenige geregelde 2 aanspraak op- of doorgaande 1 Men denke hierbij aan de poging door het Gemeentebestuur der stad Amsterdam, in Junij 1855, bij drie der grootste Diakoniën, helaas! vruchteloos beproefd (zie Levensvraag, hl. 43); en vergelijke met de woorden daar vermeld: — "Ten gevolge daarvan was eene andere "Raadscommissie benoemd, om te onderzoeken: in hoeverre de kerke"lijke Armbesturen geneigd Zouden zijn de iedeeling der behoefligen, die "tot het burgerlijk armbestuur Be/iooren, tegen geldelijke vergoeding van de zijde der Stad, op zich te nemen" — vergelijke, zeg ik, met die woorden de wijze van voorstelling, die Dr. van limburg brouwer, op blz. 14 zijner Opmerkingen, van de zaak geeft, en de gevolgtrekkingen die hij er op blz. 11 en 12 mede verbindt. 3 Om dit nog duidelijker in te zien, herinnere men zich: dat, bij de verordening op de Geneeskundige Armverzorging, die aanspraak en die gelegenheid afhankelijk zijn gesteld van eene inschrijving, elke zes maanden: een maatregel, — genomen met het oogmerk om, tusschen de aanmelding tot die mschrijving en de uitreiking van het bewijs, den tijd te hebben tot het noodige onderzoek: of inderdaad de personen die zich wenschen te zien inschrijven zoodanige Armen zijn, aan welke, "ten "gevolge van volstrekte onvermijdelijkheid", door het burgerlijk Bestuur "gelegenheid tot — hulp geven, dit kan noch mag ik, naar "mijne gemoedelijke overtuiging, zonder wetsverkrachting en "meineed." Dóch waartoe meer? — Ik vlei mij, HWG. Heer! met uwe gereede erkenning ,• dat de Heer van limburg brouwer in volslagen misvatting verkeert omtrent mijne bedoeling, omtrent de bedoeling der Verordening van Amstels Gemeentebestuur, omtrent de bedoeling der Wet van den Staat — en hij. alzoo, gelijk ik vroeger zeide, gemakkelijk gelooven kon den deukbeeldigcn vijand overwonnen te hebben en anderen misschien deed gelooven, dat hij inderdaad een' wezenleken vijand overwonnen heeft. Ik vlei mij, wat het eerste aangaat, dat hij zulks zal inzien, als hij dit zal gelezen hebben, en ik vlei mij bovenal, dat hij zal willen erkennen — wat "onderstand mag verleend worden" (zie Art. 21 der Armenwet. — Vergelijk het aangevoerde in de Bidt, Maart 1856, blz. 435)'. — Hoe na de Diakoniën voor de Armen, welke binnen den kring harer reglementen vallen, voor de Armen welke zij zelve als hare "bedeelden" erkennen (zie Art. 20 der Armenwet) — terwijl zij geheel of gedeeltelijk weigeren in de geneeskundige hulp dier Armen te voorzien, en tevens weigeren, der burgerlijke Gemeente (wanneer deze hare Inrigtingen tegen eenige vergoeding voor de kerkelijke Armbesturen beschikbaar wil stellen) daarvoor vergoeding te geven — toch meenen te kunnen hopen en vergen, dat die Burgerlijke Gemeente alsdan die "kerkelijke" Armen geregeld zal moeten inschrijven, en hun daardoor, met de burgerlijke Armen, gelijke aanspraak en gelijke gelegenheid zal moeten geven, om, te allen tijde, leosieloos die geneeskundige hulp van Stadswege te ontvangen — verklaar ik dat mij Volkomen duister is. Die eisch der Diakoniën (en ook van Dr. v. L. B.) aan de burgerlijke Gemeente, evenzeer strijdende tegen de Armenwet als tegen alle gezond begrip van Staatsregt, — moet ik bekennen dat mij — in een' welgeordenden en nog eenigzins zijne zedelijke kracht (en de noodzakelijkheid daarvan voor het heil van allen) gevoelenden staat, — voorkomt beschouwd te moeten worden als eene; zij't ook onbewuste, poging tot vernietiging der Staatsorde. Rijkswet; dan ben ik schuldig aan het verkrachten van den eed, dien ik als Lidmaat der Christelijke Gemeente heb afgelegd op de Wet der Liefde, op de Wet Gods. Daarom dan niet een deel der zorg voor hen die (als regtstreeks "van Godswege") tot ons behooren, overgelaten of opgedrongen aan -den staat. Der kerk, den lidmaten der Gemeente onderling, behoort -die zorg. Zij mogen die die daaraan behoefte mogt "hebben en tot haar Kerkgenootschap (hare /Gemeente?) mogt "behooren 2, is haar, zoowel om den daarin gelegden zede"lijken dwang als uit anderen hoofde ondoenlijk^ "De Diakonie wenscht de verantwoordelijkheid niet te dgsa"gen voor de gevolgen der jongst aangenomene bepalingen, "waaraan zij niet kan voldoen." (Het Boomsch-Cathólyk Armbestuur). "Regenten verklaren, dat .zij (zoo als bekend -ia) geene geneeskundige hulp of verzorging verleenen aan de Armen bij "hunne administratie bedeelduW'Wel om de afdoende reden, dat "hunne inkomsten en hulpmiddelen daartoe ontoereikend aqn, "dat zij om het beginsel, op grond waarvan de betaling "per verpleegdag voor eiken bedeelde van eenig 'KerkgenootSchap door U.E.A.B. is aangenomen, zich ten stelligste moe"ten verklaren tegen de regeling en beschikking van het Stedelijk Bestuur over eenig gedeelte hunner armengelden of "inkomsten, "dat zij, al moesten hunne verarmde geloofsgenooten, ten "gevolge van den doorgedreven' maatregel, alle geneeskundige "hulp of verzorging van Stadswege in het vervolg missen, de "verantwoordelijkheid daarvan bij uitsluiting op rekening, sjel"len van hen, die de toepassing verlangen van beginselen, 1 De Herstetd-Luthersche Diakonie heeft later verklaard, zich met dit Adres te vereenigen. 2 De Verordening bedoelt dit niet. Ook de Hper van limburg brouwer verkeert daaromtrent in dwaling. Wg komen er op terug. 2* "waaraan een zelfstandig en ongesubsidieerd Armbestuur zich, "huns inziens, nimmer kan noch mag onderwerpen." — Ik vlei mij, HWG. Heer! dat uw juist oordeel, voor zooveel het punt van dwang betreft, in dezen reeds regt zal hebben gesproken en dat gij het Gemeentebestuur niet veroordeeld zult hebben. Het komt mij toch voor, dat daartoe te minder grond is, omdat de breede opvatting der zaak, alsof de Verordening bedoeld zou hebben ieder "behoeftige", die tot eenig Kerkgenootschap behoort, (en alzoo het misbegrip omtrent de "vormen van uitvoering") op eene dwaling berust, waarin ook Dr. van limburg brouwer in liooge mate blijft verkeeren, niettegenstaande de volkomene opheldering (voor zooveel die nog noodig ware) daaromtrent reeds in mijne Levensvraag gegeven *. De stellingen, die daarop, en op de "roeping" der Kerk, betrekking hebben, plaats ik weder met zijne eigene woorden: 1 Zie blz. 44, blz. 46, noot 3; blz. 53 en bovenal (en naar mijn oordeel zonder mogelijkheid van betwijfeling of misvatting) bh?. 56—58. Daar toch staat te lezen: "De burgerlijke Gemeente Amsterdam stelt (ten gevolge der beslissing van den Raad) hare geneeskundige dienst builen de Gasthuizen "beschikbaar voor de Kerkgenootschappen tegen eene tegemoetkoming "(zie Art. 22 der Verord.), naauwelijks voldoende om de onvermijdelijke "uitgaven alleen voor geneesmiddelen te bestrijden. Willen de Diakoniën "hare Armen tot dat einde tweemaal 's jaars doen inschrijven, dan hebben "zij geene eigene Inrigting noodig en kunnen, "voor zooverre zij die nu "bezitten en willen opheffen" op belangrijke besparing rekenen. De Ar"men zelve zullen bij de, op ruimer schaal ingerigte, geneeskundige "Dienst, uit den aard der zaak, veel moeten winnen. "Voor de verpleging in de Gasthuizen vergt de burgerlijke Gemeente "Amsterdam (voor kerkelijk bedeelden) twintig cents voor eiken ver"pleegdag, terwijl die aan haar eene uitgave veroorzaakt, van (in het "vorig jaar) negen en zeventig en een' hal ven cent (dit jaar "zeker veel meer dan tachtig cents) daags. "Ook hiertoe kunnen de kerkelijke Armbesturen hunne Armen twee"maal 's jaars doen inschrijven. Het spreekt van zelf, dat die tegemoetkoming alleen verschuldigd is gedurende den tijd en zoolang als II. (Blz. 8). "Maar het is toch wel niet te veronderstellen, "dat de Staat de Kerk zou willen noodzaken algemeene "Armverzorgster te zijn?" (Blz. 11). "Indien toch kerkelijke Armenzorg kegel is, "dan zal dat moeten beteekenen, dat de Kerk de Armen "verzorgt; dat het hare roeping is, in al de behoeften te "voorzien van al de Armen, die tot haar behooren. Staat "misschien de Hooge Begering in die meening, als zij Art. 2 b "der Staats-Armenwet spreekt van: instellingen eener kerkelijke Gemeente, bestemd voor de Armen eener bepaalde ge"zindte, ten aanzien van (Dr. heije) is dit buiten twijfel." "een ingeschrevene, met goedvinden van het kerkelijk Armbestuur, aldaar verpleegd wordt. "De burgerlijke Gemeente beperkt dien eisch tot de kerkelijk bedeel"den "zoo als die zullen aangeduid worden door de Reglementen der "Diakoniën" (zie Art. 42 der Verordening). Zij verlangt alleen, dat "zoo hieromtrent door de kerkelijke Armverzorgers uitzonderingen wor"den begeerd — deze, als algemeene beginselen van uitzondering, door "de Kerkgenootschappen zullen worden vastgesteld; maar verklaart "■alsdan in die beginselen te zullen berusten, al zijn die ook bij deze "Biakonie ruimer, bij gene beperkter. Zij wil, in den geest der Armenwet, onderstand geven aan Armen die geen' onderstand van hun "Kerkgenootschap kunnen erlangen — dat is: die (ten opzigte van onderstand in 't algemeen) in algemeene of persoonlijke termen van uit"sluiting vallen — en wil zulks doen, zonder die termen te beoordeelen. "Zij wil eindelijk middellijk te hulp komen aan die kerkelijke Armbesturen , van welke het blijkt, dat zij de gevergde tegemoetkoming "voor dezen zijdelingschen onderstand niet kunnen betalen. "Houden wij dit alles in het oog, dan zal men niet betwisten, dat "de stad Amsterdam het gestelde beginsel, waartoe zij zich, naar aanleiding der Wet, in hel belang der Burgerij, in het belang der "■Kerk, in het belang der Armen zelve, gedrongen en verpligt achtte, "mild toepaste." (Blz. 13 en 14). "Ook de Baad der Stad (Amsterdam) was "ver van de veronderstelling verwijderd, dat op de Kerk zulk "eene verpligting rustte, of tea* diekrachtens de vigerende "Staats-Armenwet, kon worden opgelegd, toen hij namelijk "in de maand Junij des vorigen jaars aan drie der grootste "Diakenieën te dezer stede de vraag rigtte, of zij zich tegen "retributie van stadswege met de verzorging ook van hare "Armen kon en wilde belasten. Het was eene vraag; het "regt tot vreigeren, waarvan gebruik gemaakt is, werd dus "erkend. Het aanbod van retributié sluit even zoo de er"kefltenis in, dat een deel der Armenzorg op de stad als "zoodanig rust." (Blz. 18 en 1B). Art. 1 van het Kerkelijk Algemeen Reglement op de Diakenie-Administratie, zegt: "het doel der "Diakenieën is, uit de bestaande fondsen en de giften der "christelijke weldadigheid handreiking te doen aan behoef"tigen (niet de behoeftigen) der Hervormde Gemeente;" en Art. 17: "de Diakenen zorgen, voor zoover de middelen toe"leeten, voor de ondersteuning van behoeftige Lidmaten, die "woonachtig zijn onder het ressort der Kerkelijke Gemeente"; "waarbij de beperking "voor zoover" het denkbeeld van ver"pligting tot volledige ondersteuning van alle behoeftige "Lidmaten eigenaardig buitensluit." "Is de Kerk waarlijk verpligt, de zorg voor al hare Armen, "in haren ganschen omvang voor hare rekening te nemen, en "berust derhalve haar bovenvermeld Diakenie-Beglement op "eenen verkeerden grondslag? Maar aan wien is zij dat dan "verpligt? Aan de Armen zelve? Dat zal de Heer heije "zelf niet beweren. Aitn de Stad of den Staat? Wij zagen "boven reeds dat het eene ongerijmdheid is, den Staat het "regt toe te kennen, in den vorm van vrijwillige gift over "het vermogen der Burgerij te beschikken. Maar aan haren "Heer dan zal zij het verpligt zijn: het zal hare roeping zijn, "omdat Hij het van haar vordert; omdat zij anders den naam "verloochent, dien zij naar Hem draagt. Laat ons zien, wat "er van de zaak.is!" (Blz. 16). "Maar waar is nu toch het bevel van den "Heer, dat eene Christelijke Gemeente, in eenen Burgerstaat "gevestigd, als Gemeente tegenover dien Burgerstaat, de zorg "voor al hare Armen in haren ganschen omvang moet op zich "nemen ? Of waar is het Christelijk beginsel, waaruit zoo"danige verpligting zou voortvloeijen *P" 1 Het spreekt van zelf, dat ik tegenover een bedreven Theoloog, als de Heer van limburg bkouweb , waar het Schriftuitleggen of Kerkgeschiedenis geldt, wel niet wagen zal iets anders dan den allerbescheidensten twijfel aan te voeren omtrent de volstrekte waarheid van bovenstaande stelling. Die twijfel echter zij mij vergund, wanneer ik de grondslagen en de wijze van werken der eerste Christelijk-Diakonale Instelling naga, zoo als die aangeduid zijn in Mandelingen II, IV en VI. Daaruit toch maak ik op, dat de eerste Christelijke Gemeente in den Joodschen Burgerstaat, als Gemeente, de zorg voor al hare Armen in al haren omvang op zich nam: "want er was niemand onder ben die gebrek bad, en aan een' iegelijk werd uitgedeeld naar dat elk van noode bad." — En — dat zulks zoo al niet op regtstreeksch "bevel" van den Heiland, dan toch in zijnen geest geschiedde, en uit den aard van het "Christelijk beginsel" voortvloeide, zou, bij die eerst» Christen-Gemeente, als bijna nog onder de onmiddellijke bestiering des Heeren, misschien niet onwaarschijnlijk te achten zijn. Een Schrijver ten minste, die vermoedelijk ook door den Heer van limburg brouwer gewaardeerd wordt, johann jacob bess (Geschichte und Schriften der Apostel Jesu), acht deze eerste Diakonie niets anders dan eene "Fortsetzung jener frühere Ehtrichtung," waarin de Heiland zelf met zijne Jongeren leefde; namelijk zich door hunne meer gegoede vrienden en vriendinnen uvon Zeit zu Zeit die even nicht grosse Stemmen, die zu ihrem Unterhalt erfordert warden, abreichen zu lassen." — Pas ik nu op deze opvatting der zaak de woorden des Heeren toe (Johann. XII, vs. 8), zoo als die door Dr. van limburg brouwer worden aangehaald: "de Armen hebt gij altijd met u, maar Mij niet altijd," dan zou mijn bescheiden twijfel misschien eenigzins geregtvaardigd zijn. (Blz. 24). "De Staat zal zich altijd met een deel der "Armenzorg moeten blijven belasten, omdat de Kerk er niet "geheel in voorziet; want dat hij het niet doet, kan wel bij "eene Wet worden uitgesproken, maar de Wet in al hare "kracht ten uitvoer leggen, is niet in zijne magt." (?) (Blz. 29). "De Diakenie die zich verbindt tot die ver"plegingskosten voor hetgeen men hare armen noemt (?), erbent daardoor in haar ressort eigenlijke en algemeene Arm"verzorgster te zijn." (Blz. 40). "Waarom ook niet van haar gevorderd, dat "zij niet alleen de Lidmaten, maar ook die door den Doop "tot haar behooren, zich aantrekke?" — Er is HWG. Heer! in de bovenstaande Stellingen zoo veelsoortige en menigerlei verwarring van begrip en opvatting, dat ik waarlijk niet weet, waar ik zal aanvangen met wederlegging. Eigenlijk behoeft deze ook niet; want de door U beoordeelde Levensvraag bevat die wederlegging reeds, en bevat die vooral — omdat de Schrijver der Opmerkingen in deze Stellingen meestal strijdt tegen een' vijand, die nergens aanwezig is dan in het geschrift des Heeren van limbueg brouwer zelv', — en daarom ook nog al gemakkelijk door hem kan verslagen worden. Immers, noch de Staat, noch de burgerlijke Gemeente Amsterdam (noch Dr. heije, zie v. L. B., blz. 11), hebben ergens als Wet vastgesteld, of aan de Kerk opgelegd, dat zij moet voorzien in al de behoeften van al de armen, die door belijdenis (dit immers wordt hier door van limburg brouwer bedoeld?) tot haar behooren. In tegendeel: zij allen hebben gezegd en in Wet of Verordening dit beginsel uitgedrukt: "Gij, kerkelijk Armbestuur! wijst mij, door mee Regiem en- "ten zelve den kring der personen aan, die gij uwe Armen "rekent te zijn. Die Armen, die gij door de termen van uw "Eeglement als de Uwe erkend hebt, help ik (burgerlijke Ge"meente) in geenerlei opzigt. In de behoefte aan onderstand, "van welke soort dan ook, voor zooveel gij acht dat zij dien "noodig hebben, reken ik dat gij, kerkelijke Armbesturen! "zult voorzien: alvast ik mag mij die Armen niet aantrek "ken. Ik kan u niet dwingen, dat gij voor die Armen zorgt, "ik wil dat ook niet, ik moet dat aan het geweten der Kerk"gemeenten overlaten. Evenmin echter kunt gij van mij "eischen of verwachten, dat ik die Armen, al ware het ook "slechts voor een deel of voor eene Soort van onderstand, in "mijne verzorging omvatte. Deed ik het, — gij, lidmaten der "Kerkgemeente, voor zooveel gij tevens leden der Burger"gemeente zijt (en zijt gij 't niet?), zoudt regt hebben mij "te beschuldigen, dat ik uw belang kwalijk behartigde» dat "ik een beginsel opgaf, door 't welk, in een nieuw tijdperk "van Armen-Wetgeving — voor de eerste maal (en hier "vooral: heil of wee den eersten stap!) de verhouding van "Kerk en Staat bekoort geregeld te worden en tot beider ze"gen kan geregeld worden. Zoodra ik aan Armen, binnen den "kring der kerkelijke Reglementen vallende, van Gemeentewege "onderstand gaf — welken dan ook — zoudt gij regt hebben "mij toe te roepen: "Gedenk uwen eed op de Rijkswet!" "Wie echter buiten den. kring dier Reglementen staan, of "persoonlijk en exceptioneel (om levensgedrag, enz.) door w "daarbuiten gesloten worden, die zijn Armen, welke tot "het burgerlijk Armbestuur behooren — die zijn algemeene "Armen. Voor deze zorg ik (burgerlijke Gemeente). Ik had "wel gaarne, dat gij, kerkelijk Armbestuur! daar óók voor "wildet zorgen en ik zou u gaarne de onkosten daarvan 1 Vergelijk Armenwet, Art. 21, in verband met Art. 7, en Verordening op de Geneeskundige Armverzorging, Art. 42. ook zijn oordeel over de Armenwet blijve (hij weet ik zelf denk er, echter om andere redenen, ook niet gunstig over): — "dat de Burgerlijke Eegering der stad Amsterdam niet "anders mogt of kon doen, dan zij gedaan heeft." Daarom geen woord meer lier over. Die woorden toch worden in de hitte der polemiek scherper dan ze behoorden te zijn, scherper dan men bedoeld had dat ze zouden wezen. De Schrijver der Opmerkingen geeft er zelf getuigenis van. Hoe toch zou het anders mogelijk zijn, dat hij, op bijna schamperen toon, aan mij (of aan wien dan ook) blz. 30 vraagt: "Waarom ook niet van haar (de Kerk) gevorderd, dat zij niet alleen de Lidmaten, maar ook die door "den Doop tot haar behooren, zich aantrekke/" Ja! ik wil het niet ontveinzen, ik wenschte dat ik deze woorden uit het boekje konde uitwisschen. Bk ken Ds. van limburg brouwer ook persoonlijk, ik weet dat hij is een ijverig Christenleeraar, een trouwe Herder, een wakker Menschenvriend, zelfs buiten den engeren kring zijner ambtspligten, een vroom en gemoedelijk Man, die de "Liefde" 't meest acht. Hoe zou hij deze vraag hebben kunnen doen, en zóó hebben kunnen doen, indien hij niet gevangen ware in de strikken der polemiek, indien hij niet overweldigd ware door een eenzijdig denkbeeld, indien hij niet, voor dat eene oogenblik, een ander mensch geworden ware, dan hij doorgaans is. Nu weet ik wel, dat deze vraag voor een deel hem ontlokt is door de omstandigheden en indrukken onder welke hy schreef, door 't idee flxe: de staat wil de kerk dwingen! Ik weet bovendien, dat de vraag voor een ander deel in verband staat met een beginsel van kerkelijke tucht door sommige (niet door alle) Diakoniën aangenomen: "van de be"deeling uit te sluiten, wie geen belijdenis heeft gedaan." Maar ik weet tevens, dat door uitstekende Mannen zeer betwijfeld wordt, of dit wel de regte weg is van "dwingen "om in te gaan," en of 't in elk geval niet van méér wijsheid en liefde zou getuigen, om ten minste onderscheid te maken tusschen moedwillig verzuim en datgene wat afhankelijk is van verwaarloosde opvoeding en duizende andere omstandigheden. Doch ten slotte weet ik zeker, dat dit beginsel van kerkelijke tucht niet toegepast kan of mag worden op hen, die nog niet in de "gelegenheid" zijn geweest om belijdenis te doen, op hen die nog niet tot de jaren des onderscheids zijn gekomen. Ik weet zeker dat de vraag, zoo in hare algemeenheid, eene harde, eene onkerkelijke, eene onchristelijke vraag is! Want wil de Heer van limburg brouwer op deze vraag, zoo algemeen als hij haar doet, een antwoord, dan moet ik hem antwoorden: Ja, zekerlijk vorder ik dit van haar! Wel niet krachtens eene Wet des rijks, wel niet als staatsburger vorder ik dat (want ik heb, als zoodanig, daartoe misschien geen regt, zeker geene magt), ofschoon ik het toch als Staatsburger wel van haar verwacht. Maar ik vorder dat van Haar (de Christelijke Kerk), als Christen, en ik vorder dat van de Hervormde Kerk, als Lidmaat der Gemeente. Wat meer nog is — ik behoef het niet van Haar te vorderen, omdat zij, als een harer hoofdpligten, het reeds doet — en de Weezen der Gemeente — zij die tot nog toe enkel door den Doop tot haar behooren — niet slechts voorziet van "Geneeskundige hulp", maar van diks "naardat elk van noode heeft" {Handelingen, IV: 35). "Maar zoo vorder ik van tj" — heeft de Schrijver der Opmerkingen het regt en de vebpligttng mij toe te roepen , — "zoo vorder ik dan van u, als Christen en als Lid"maat der Hervormde Kerk, dat gij mij, dat gij der Kerk "daartoe in staat stelt." En ik antwoord hem: dat is uwe verpligting, dat is uw regt; en zoo ik mij daaraan onttrek, dan ben ik schuldig aan het verkrachten van nog plegtiger eed, dan die op de "oordeeling van het subsidie-stelsel en in het verzoek, dat "daarmede aan de Diakoniën gerigt wordt, om, zooveel mo"gelijk, al de Armen in hunne zorgen te doen deelen, het "duidelijk bewijs, dat de hoogste Kerkvergadering aan geene "verpligting der Kerk, om algemeene Armverzorgster te zijn, "wil gedacht hebben (? ?)." (Blz. 16). "Daarom kan eene plaatselijke Gemeente, veel "minder nog de Kerk te dien aanzien eene verpligting op "zich nemen1. Doet zij het, zij loopt gevaar zich teverbin"den tot hetgeen zij niet volbrengen kan. Want zij is van "de individus afhankqkjk: wat zij doet is slechts de som "van hetgeen deze doen. En die individus zijn zij niet vrij?" (Blz. 17). "Of meent men daarin te gemoet te kunnen "komen door de hulp, die dan de eene Gemeente aan de Deze gevolgtrekkingen leid ik af uit de aangehaalde woorden: en ik kan niet anders! — Dr. van limbüko bbodweb leidt uit diezelfde woorden de gevolgtrekkingen af: 1°. dat die hoogste Kerkvergadering aan geene verpligting van de Kerk, om algemeene Armverzorgster te zij», wil gedacht hebben; 2°. (blijkeus de slotsom van zijn geheele betoog, blz. 34) dat de Staat zich van Godswege geroepen ziet, zijnen kinderen de behulpzame hand te bieden, om hen voor gebrek te bewaren, waar zij dat zelve niet kunnen, — de Staal alleen bij magie is, die roeping in al haren omvang te vervullen — en de kerkelijke en bijzondere weldadigheid, die pligt is jegens God, niet jegens den Staat, dezen alsdan (wel te verstaan als officium imperfectum) daarin vriendelijk te gemoet komt. Ik herhaal: er is iets onverklaarbaars in, hoe twee menschen in dezelfde woorden zulk een' geheel tegeuovergestelden zin kunnen lezen. 1 Verpligting op zich nemen: er is hier alweder de meermalen aangeduide verwarring van begrip. De zaak schijnt dus steeds nog breeder toelichting te eischen. Ik geef die ten slotte in eene Bijlage hier achter blz. 69. "andere zou kunnen bewijzen, waarover het toezigt en de "administratie bij de Kerk, vertegenwoordigd door het hoogste "Kerkbéstétur, moest berusten1? Aangenomen dat op die "wijze alle Armen door de Kerk te verzorgen waren, en "het gemeenschappelijk vermogen der gezamenlijke Gemeen"ten daarvoor toereikende zou zijn, hoe tiöch zou de Kerk "over dat vermogen kunnen beschikken?" (Blz. 19). "Zal nu, niettegenstaande dat alles, de Kerk "de eenige en algemeene Armverzorgster worden, dan blijft "er niet anders over, dan dat zij, gelijk wij weten dat wer"kelijk in sommige Gemeenten, maar strijdig met de kerkelijke Wet, geschiedt, de hulp der Burgerlijke Gemeente "inroepe, en subsidie ontvange. Maar dan zal zij ook de "dienares van den Staat en aan hem rekenpligtig worden, "en hare vrijheid en zelfstandigheid prijs geven 3, als waartoe "de verpligting haar wel niet zal kunnen worden opgelegd, "indien er waarheid is in hetgeen wij zoo even van het wezen "der Christelijke zorg voor Armen hebben ontwikkeld s." 1 Ik geloof in waarheid, dat wij den Heer van limburg brouwer dankbaar moeten zijn voor het gelukkig denkbeeld; al neemt hij het ook in de tweede zinsnede terug. Dat denkbeeld is praktisch en onder gegeven omstandigheden ook uitvoer lijk. Immers indien tot stand komt, waar velen in de Kerk toe schijnen te neigen: eene wezenlijke vertegenwoordiging der Lidmaten door zelfgekozene Kerkbesturen en deze nu hunne inzigten en besluiten vereenigen in eene "hoogste Kerkvergadering" — zou dan het door Dr. van limburg brouwer aangevoerd bezwaar niet vervallen en do door hem voorgeslagene regeling niet misschien tot uitstekende uitkomsten kunnen leiden? 2 Ook omtrent dit punt, hoevele bladzijden ik in mijne Levensvraag daar aan toewijdde (zie blz. 31—35), blijft de Heer van limburg brouwer mij misverstaan, 't Schijnt dus nogmaals uitvoeriger behandeling te eischen. 'k Doe dit hier achter blz. 50, en Bijlage, blz. 71. 3 Indien echter daarin nu geen waarheid is — en misschien gaf ik gronden tot twijfel, — wat dan? (Bis. 29). Diakonie die zich verbindt tot die ver- "plegingskosten voor hetgeen men hare Armen noemt (?) fin "deze daartoe laat inschrijven, dewijl zonder dat de Gasthuizen voor hen gesloten blijven(?), erkent daardoor in haar "ressort eigenlijke en algemeene (?) Armverzorgster te zijn S" "Het Burgerlijk Bestuur, eenmaal op dat pad, met toestem"ming en erkentenis van regt van wege de Kerk uitgesproken, "mag het ten einde toe bewandelen, en moet er toe komen, "om even zóó vergoeding te eischen voor veel, waarvan nu "nog, maar in het aangenomen systema zonder reden (?) gezwegen wordt. Men denke aan het Werkhuis en de Stadsscholen 2: indien toch het kosteloos onderwijs, daar gege"ven, als Armenzorg beschouwd wordt, gelijk het dit waar"hjk is, en de vorige Grondwet het ook, meer dan de tegenwoordige , en dus consequenter (?), uit dat oogpunt "zag, waarom dan ook niet die zorg der Kerk op de schouderen gelegd?" 1 Door dit ééne feit toch wel niet? Wanneer eene Diakonie zich verbindt tot het betalen eener "kleine" tegemoetkoming aan de burgerlijke Gemeente, zoodra de bedeelden van zoodanige Diakonie, met Haar goedvinden, opgenomen worden in de Gasthuizen, erkent zij dan "algemeene" Armverzorgster te zijn? — Wat het met-gesloten blijven der Gasthuizeu, in het tegenovergestelde geval, betreft, zie blz. 26 en 43 van dit Schrijven. 2 Ten opzigte der Stadsscholen, zou ik, den Heer v. L. B. wel durven geruststellen; want ook bij de Grondwet van 1848, is het onderwijs een voorwerp van de zorg der Regering gebleven (^rt. 194); even als het Armbestuur (niet de Armverzorging) bij die Grondwet een voorwerp van gelijke zorg geworden is, onder bepaling, dat het door de Wet zou worden geregeld (Art. 195). Wat echter betreft het Werkhuis en het niet langer zonder vergoeding van wege de burgerlijk Gemeente aan kerkelijke Armen toekennen van "veel," waarvan nu nog in het aangenomen systema, maar zonder reden (?) "gezwegen wordt'' durf ik dit niet zoo zeer. Niet zonder reden echter heb ik daarvan in het (niet door mij, maar door den staat) aangenomen systema gezwcgën. Ik had op dat oogenblik alleen te oordcclen en te spreken over Geneeskundige Armverzor- (Blz, 30). "En waarop zal dat opdragen van de geheele "Armenzorg aan de Kerk uitloopenP Onvermijdelijk dat alle "gemeenten subsidie moeten vragen, en dat jaar op jaar "tot grooter bedrag, omdat de bewustheid dat toch de Staat "in het tekort der Diakenie voorziet, en de Diakenie de "dienares van den Staat is, van lieverlede de kerkelijke lief"dadigheid doet kwijnen en wegsterven. En zoo moet de "Staat gedwongen weer op zich nemen, wat hij niet uit vrije "beweging wilde dragen" li ging. De regeling der overige onderdeelen van Armenzorg moest door eene andere Raadscommissie (thans bestaande uit de Heeren beckman , karseboom en koenen) worden bewerkt en, vóór den door den Koning nu bepaalden termijn (1°. Julij 1856) in algemeene beginselen aan den Raad worden voorgedragen, en door Dezen worden vastgesteld. Daarbij zal zeker nog "veel" moeien wegvallen van het vroeger kosteloos door de burgerlijke Gemeente aan kerkelijke Armen verleende, en waarvan ik om die reden gezwegen heb. Ik noem, uit meer, de turfbedeeHng, tot nog toe door het "Huiszittenhuis" aan kerkelijk bedeelden verstrekt. Niettegenstaande deze, evenzeer als, en misschien nog uitsluiten der dan, de "Geneeskundige Armverzorging," op historischen grond rust, hebben gedeputeerde staten, reeds bij de voorgaande Begrooting, den Gemeenteraad doen opmerken, "dat die turf bedeeling in strijd "is met de Armenwet — en alzoo niet langer zou kunnen plaats hebben." Zal nu Dr. van limburg bbouwer — zullen nu de Diakoniën ook "daartegen opstaan? Zullen zij tegen de Stad Amsterdam, wanneer deze "toepassing en uitvoering" geeft aan de Wet van den Staat, dan 66k in verzet komen en Haar toeroepen ? "ik verklaar met bescheidenheid "en eerbied, maar niet minder stellig en welberaden, dat ik de turfbe"deeling aan mijne Armen niet op mij neem — en ik laad op de stad "Amsterdam de verantwoordelijkheid, dat mijne Armen bevriezen!" 1 De Heer v. l. b. weet of kan weten, dat ook ik (zij 't in andere rigting dan Hij) het subsidiestelsel, als stelsel afkeur, en 't alleen als "onvermijdelijken" overgangsmaatregel heb beschouwd (zie hierachter blz. 49). De "gevolgen" echter die hg schildert, zullen nog veel vroeger ontstaan bij zijne opvatting. Immers, bij het niet vragen van subsidie door de Diakoniën, maar het toch afwijzen van een deel harer Armen, of het weigeren van deze of gene soort van "onvermijdelijken" onderstand "hare verpligting ten deze erkent, en bij magie is die te ver"vullen." (Blz. 31). "En waarop moet dat dus uiÜoopen? Op eene "verwaarloozing van de Armen, gelijk daarvan nu reeds de "treurige voorbeelden zich opdoen % waartoe de Staat, een "beginsel aannemende, dat in theorie en praktijk onhoudbaar "is 3, aanleiding geeft, en waarvan dus de Staat moet we"ten, of hij de verantwoordelijkheid (?) kan dragen 3." Zoo vraagt de Heer van limburg brouwer. En ik antwoord met zaam te vatten al wat ik reeds geantwoord heb: — Ik hoop voldoende te hebben aangetoond, dat van het standpunt der Kerk de zorg voor al "hare" Armen eene natuurlijke zou te achten zijn. De Staat (de burgerlijke Gemeente) hebben dat echter niet van haar geïiscld, zelfs niet eens verwacht. Beiden hebben de feitelijke gesteldheid beden Staat uit, heeft zij — toen hare Lidmaten, in hoedanigheid van Burgers, zich Vertegenwoordigers ter Hooge Landsvergadering en in den Gemeenteraad kozen — de armenwet meê helpen zamenstellen en aannemen, en moet zij die Wet dus nu ook meê helpen toepassen en uitvoeren. 1 Zie Bijlage blz. 55, enz. 2 Zie Bijlage blz. 86—88. 3 Alweder datzelfde misbegrip ! "De Staat, D'. van limburg brouwer! zijt Gij , de Staat ben Ik, de Staat zijn Wij, zijn alle Burgers te zamen ! — Doch meent gij desniettemin met Uw begrip van kerkgenootschap (dat alweder Gij zijt, en Ik, en alle Lidmaten te zamen) U tegen den Staat (dat is dus tegen u zelven) te moeten verzetten, dan acht ik mij verpligt u te herinneren, dat er ten slotte is een Opperhoofd van den Staat, een Opperhoofd, door alle Burgers, ook door U, met wettig Gezag bekleed, toen Gij Hem huldigde'; een Opperhoofd, van wiens Roeping en Magt gij lezen kunt, in Art. 169der Grondwet: De koning waakt , dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de falen van gehoorzaamheid aan de wetten van den staat. hoorlijk in aanmerking genomen en gezegd: "fi^j kerkelijk "Armbestuur moogt zelf den kring van personen bepalen en "begrenzen, binnen welken gij onderstand wilt en kunt geben : gij kunt dien kring zoo eng en zoo ruim trekken "als gij wilt en vermoogt; gij kunt zelfs nog enkele indi"vidüè'n — die anders in de termen zouden vallen om bin"nen dien kring te staan, — om bijzondere en persoonlijke •'redenen daarbuiten sluiten: ik zal in dat alles berusten. "De klasse van personen, of zelfs de enkele individuën, "die gij buitensluit, zal ik toevoegen aan de "algemeene" "Armen; aan hen die ik zóóveel help als noodig is om "de zamenleving tegen verstoking te beschermen. Wie "echter binnen den zelfgetrokken' kring uwer liefdadigheid "Staat , dien help ik in geenerlei opzigt, die moet in alle "opzigten uw "bedeelde"* blijven. Kunt gij het voor uwe "Gemeenteleden en voor uwe Consciëntie verantwoorden, gij "moogt dien kring zoo eng maken als gij wilt. Kunt gij "het geven van onderstand niet uitbreiden tot personen van "40 jaar (en uwe Lidmaten kunnen daar vrede bij hebben) "zoo stel 50, zoo stel 60 jaar. Vreest ge voor den schijn "van proselietenmakerij, van huichelarij om winstbejag, enz., "en wilt ge een Lidmaatschap van 10, van 20, van meer "jaren eischen — doe het; ik zal er in berusten. Wie gij "echter als de uwen genoemd en erkend hebt in uw Bedee"lingsreglement, die erken ik in geen geval of in geenerlei "opzigt meer als de mijnen; immers niet, ten zij gij ze, desniettemin, uit uwe gemeenschap der liefde uitstoot en ze, ""op het een of ander punt," van onvermijdelijken onderstand "zóó hulpeloos laat, dat ik wel genoodzaakt ben, om te hun"nen opzigte den een' of anderen politiemaatregel te nemen." Zoo redeneert de Staat, omdat hij dit zijnen aard niet weldadig kan noch mag zijn (zie de bosch kemper), en alzoo, uit zijnen aard, aldus moet redeneren. Zoo redeneert de Burgerlijke Gemeente, omdat de wet haar zulks voor- schrijft. — En toch gevoelen beiden hoe goed het ware, dat de kerkelijke Armenzorg méér omvatte, dan de enge kring omvat, welke thans door de bestaande middelen getrokken wordt of later getrokken zou kunnen worden. Zij houden daarbij vooral in het oog, dat wij ons nu nog in een "overgangstijdperk" bevinden, dat nu nog niet ieder burger inziet, "dat hij op de eene of andere wijze {belasting of vrij"willige bijdrage) toch feitelijk dezelfde som jaarlijks tot onderstand der armen moet bijdragen, — maar dat het zoo"wel in ieders als in aller belang is, die som te storten, niet "in de stedelijke kas, maar in de handen der kerkelijke Arm"verzorgeren" h Daarom zeggen beiden, Staat en Burgerlijke Gemeente, tot de kerkelijke Armbesturen: "Gij betreurt voorzeker, dat gij "door gebrek aan middelen zoo *velen van uwe Armenzorg "moet uitsluiten, dat gij uwen kring zoo eng moet trekken, "dat gij niet dl uwe Lidmaten, ja zelfs al behoorden ze, als "kinderen, u enkel "door den Doop", onder uwe hoede en "steun kunt nemen; immers voor zooveel gij dat voor hen "noodig en voor hunne aardsche en hoogere belangen wen"schelijk acht. Ik begrijp dat volkomen, en gevoel het levendig. Wel ben ik zeker, dat, indien gij slechts krachtig "volhardt, indien ge uwe Lidmaten den toestand regt duidelijk maakt, indien ge hen aanhoudend en met bezielde "overtuiging opwekt tot het vervullen van het hoogste ge"bod der liefde aan al hunne "huisgenooten des geloofs", indien ge hen, tot in bijzonderheden toe, naauwkeurig bekend "maakt met het plan dat gij volgt, met de wijze waarop "gij het U toebetrouwde besteedt, met de verbeteringen die gy "telkens in het raderwerk uwer verzorging brengt, met de "uitkomsten van uw werken — in één woord: met al wat "prikkelen kan tot belangstelling, medewerking en mededeel- 1 levensvraag, blz. 7. Vergelijk Gids, Maart 1856. " "Maar hoe dan zult gij ona helpen ? en hoe zult gij. ons ""middelen, verschaffen, om aan & roeping te voldoen?"" vraagt men. En de Staat, en de Burgerlijke Gemeente antwoorden: "Het vinden van die middelen hangt voor een deel van "u zelve af — voor een ander deel wil ik ze u geven. "Eerst van u zelve! Uwe Armenzorg, die vroeger mis"schien, nog wel wat te veel en enkel een werk des "harten" "was, moet tevens een werk des "verstands" worden. De "Armverzorging werd eene Wetenschap, men heeft hare Wetten 1 "gevonden; die wetten kunnen niet overtreden worden, zonder schade voor Gever en Begiftigde beiden. Eaadpleeg die 1 Mag ik hier niet verwijzen, HWG-. Heer! naar de woorden uH mijne Levensvraag, door n gedeeltelijk aangehaald? (Blz. 3, 18 en 19). "Armenzorg, die niet berust op - en gepaard gaat met - voldoende kennis van den toestand, met verstandige leiding en met zedelijk-godsdienstige verheffing der Armen, strekt, in plaats van tot leniging en beperking,'tot verzwaringen uitbreiding der Armoede." Want hierin is het geheim der Armverzorging, in verband met het welzijn van den Staat gelegen, "dat zij den Arme opheffe" dat zij, toegerust met naauwkenrige kennis van den wezenlijken toestand der Armen, 1°. slechts daar geve, waar zulks onvermijdelijk is; 2°. slechts daar, waar die gift door braafheid en vlijt wordt gewettigd; 3°. slechts daar, waar die gift tot de inspanning prikkelt om haar eenmaal te kunnen ontberen. De "wezenlijke en duurzame" behoefte van den Arme alzoo, is: 1°. dat gij de oorzaken zijner armoede opspoort en die hem zeiven verduidelijkt; 2°. dat gij hem niet geeft, zoo hij niet toont ernstig te willen medewerken, om die oorzaken uit den weg te ruimen; 3°. dat gij hem zelden maar krachtig helpt — en alleen dan en daar, waar zijne eigene krachten wezenlijk te kort schieten. (Zie wijders Bijlage, blz. 56, enz. Daar zal tevens blijken, dat de treurige schilderij, die D». v. L. B. ophangt van de Diakonale Armverzorging en van de Diakonaal-Bedcelden (blz. 27 en 28), niet noodwendig verknocht is met het wezen der zaak, maar het afbeeldsel is van te verbeteren gebreken in het "Organismns"). "wetten, en rigt er (ten minste trapswijze) uw organismus "naar in. Gij zult er bij uitsparen en toch winst doen voor "de Armen l. Vereenvoudig uwe Instellingen, geef open- 1 Het spreekt van zelf, dat het hier de plaats niet is om de soort der hervormingen en verbeteringen aan te duiden, welke — door gewijzigde inrigting der kerkelijke Armenzorg — winst zouden kunnen opleveren voor de Diakoniën en tevens toch Winst voor de Armen zelve. Wanneer ik echter,— om mij te bepalen bij de Diakonie, voor welke de Heer van limburg brouwer het woord voert, — wanneer ik daar zie, dat jaarlijks ruim drie tonnen gouds aan Armverzorging worden uitgegeven, en dat geld ten naasten bij aldus verdeeld is: Weeshuis (Bevolking 703 kinderen) ƒ 87,114.13 Oude Mannen-, Vrouwen- en Bestedelingshuis (Bevolking 708 personen) u 82,428.72£ Corvers-Hof (Bevolking 67 personen) // 10,812.22J Bedeeling in geld (4,165 onafgebroken bedeelden; 10,864 eens of meermalen in het dienstjaar) « 67,529.35 Geldswaarde van andere soorten van bedeéling (hieronder vermoedelijk begrepen de hulp aan loopende en huiszittende zieken, uit de renten en collecten van het Ziekenfonds; p. m., naar ik meen ƒ 10,000)...v 38,603.30J Scholen (kinderen van bedeelde ouders 827; van niet bedeelde 1,969) ,, 19,529.94 Varia en Beheer ;/ 9,370.44J ƒ 315,388.12 dan ligt toch de vraag niet ver: Zou op een' of meer dezer posten, en ten wezenlijken bate der Armen, door gewijzigde inrigting niet bespaard, veel bespaard kunnen worden? Vormen b. v. (om een paar vragen uit vele te doen) de Weeshuizen de gezondste, knapste, bekwaamste en zedeUjkste menschen? — is eene uitbesteding op het land of in kleine steden (ten minste gedurende eenige jaren) niet voor de kinderen weldadiger — en niet voor de Diakonie veel minder kostbaar? — Stichten de bedeelingen in geld in evenredigheid van hetgeen zij kosten, niet meer kwaad dan goed? — en zou een deel daarvan niet veel beter (in overeenstemming met de verkregen Wetenschap der Armenverzorging) besteed zijn, wanneer men die aanwendde als eene bijdrage tot het doen verplegen van "diakonaal bedeelden" in de Gasthuizen dezer Stad ? — Zouden-..... doch geen vragen meer: alvast niet door mij, die door den Heer van limburg brouwes ook "baarheid aan uwe statistiek en aan uwe resultaten. Bovenal "wees streng in liefde. Toon den Leden uwer Kerkgemeente "duidelijk aan, wat gij, tot bestrijding van het pauperisme gedaan hebt, wat gij zoudt willen, wat gij zoudt kunnen doen, "indien dj u hielpen met kracht en geld, met raad en daad, "met hart en verstand. Dan zullen de middelen u toe"vloeijen, zoolang er nog eenig godsdienstig leven in "uw midden is; dan zult gij het beste middel hebben geVonden om dat leven te wekken en te verhoogen; dan, "maar ook dan alléén, zult gij, zal uwe Kerkgemeente, op~ "regtelijk getuigenis kunnen geven van de waarheid uwer "Belijdenis, van den hoogeren hemelschen oorsprong des "Gebods: dat hoop en geloof moeten blijven, maar de "liefde het meest is (Corinth. XILT: 13). "Dat alles echter zult gij verliezen of ten minste op noodlottige wijze zien verflaauwen, wanneer gij ook maar het "geringste deel opgeeft van het beginsel: "dat Uwer de Ar"menzorg behoort te blijven." En ofschoon ik nu, als "staat, geene Godsdienst belijd (zie v. l. b., blz. 32,) ben "ik er toch diep van doordrongen, dat een volk zonder "Godsdienst en zonder krachtige, levenwekkende godsdienstige "instellingen een ongelukkig volk is. Daarom wil ik u helpen, "tot zoolang gij u zelve helpen kunt, tot zoolang het verstand "en het geweten uwer Lidmaten u daartoe volkomen de noo"dige middelen geven." " "Woorden, woorden 1" " hoor jk alweder roepen: ""help ""ons ! zeg ons hoe gij ons zult helpen!"" En de Staat en de Burgerlijke Gemeente antwoorden: in dezen zeker ie veel staatsbdeger zou worden geacht, al verklaarde ik in gemoede (gelijk ik het doe!), dat ik wel "Staatsburger" (want ik ben dat nu eenmaal), maar toch óók — en, wat de innigheid van den "band" betreft, — meer nog — Lidmaat ben der Hervormde Kerk, en hare wezenlijke belangen en hoogere doeleinden krachtig voorsta en bevorder. "Gij hebt, bij het aanvankelijk ontbreken van die noodige "middelen tusschen twee wegen te kiezen. Wenscht Gij "den kring uwer Armverzorging niet te beperken en voor "al Uwe Armen te blijven voorzien in allen onderstand, "dien gij oordeelt, dat zij noodig hebben; en hebt gij daar"toe de middelen niet, en kunt gij die niet verkrijgen "van uwe Lidmaten, — vraag mij geld. Lk zal ket u "geven. Ik zal 't u geven, hoe verderfelijk ik ook het "Subsidiestelsel voor het kerkelijk leven des volks acht. Ik "zal 't u geven, dewijl ik reken dat — zelfs gebrekkig — "dat — zelfs van het geld door belasting bijeengebragt — "de Armverzorging toch nóg beter door u kan geschieden, "dan door mij; toch nog méér bij U dan bij Mij behoort. "Ik zal 't u geven, in de hoop en in de verwachting, "dat ik zulks slechts tijdelijk zal behoeven te doen — in "de verwachting en in het vertrouwen, dat, wanneer wij "dit overgangs-tijdperk doorgeworsteld zijn, "de Wetenschap " "der Armverzorging" evenzeer bij de Burgeren haar regt "zal doen gelden, als de "BeHjdenis" hare kracht zal toonen "bij de Lidmaten der kerkgemeente. Doch zoo ik u Geld, "zoo ik u "Subsidie" geve, dan moet ik van u eischen, dat "Ge óók mij (immers aan uwe Gemeenteleden zult ge dat toch "wel doen of behooren te doen ?) uwe inkomsten, uw beheer, uwe wijze van werken en de vruchten daarvan openlegt." ""Maar wij willen geene subsidie, wij willen geene af" "hankelijkheid!"" klinkt het van alle zijden. En de Staat en de Burgerlijke Gemeente antwoorden: "Wilt ge niet door mij gesubsidieerd — en daardoor verpligt worden tot de Openbaarheid, die ge zeker toch aan uwe "Lidmaten verpligt zijt, en die — wanneer gij ze Hun gaaft, "ook al bleeft ge "ongesubsidieerd," wel tevens als van zelve "ook te mijner kennisse zou komen — wilt ge ter geheimhouding van uw beheer en van uwe middelen, geene subsidie "van mij: ook dat zij zoo! Goedkeuren kan ik dien grond 4 "van weigering wel niet, want hij komt mij voor, strijdig "met het karakter uwer Bediening — immers tegenover de "Lidmaten uwer Kerk; — hij komt mij voor, strijdig met het "belang uwer Instelling, strijdig met het wezen der Kerk, "als godsdienstige Vereeniging van Individuën — als Zedelijk "Ligchaam. Doch zoo ik niet goedkeuren kan, ik zal berusten. "Of hebt ge beteren grond? Meent ge dat de Kerk daardoor "zal worden de "Dienares van den Staat" (v. l. b., blz. 40)? "Meent gij dat Deze u alsdan zal trachten te nopen tot het "aannemen van een vast stelsel, tot het onderzoeken van "de Wetenschap en de Wetten der Armverzorging, tot het "brengen van verbeteringen in uw Organismus, in de hoeVeelheid, soort en wijze van bedeeling; tot het niet enkel "geven, maar ook helpen en opheffen; in één woord tot "datgene wat ik (de Staat) de ware Armverzorging acht — "en wilt ge daarom geene subsidie van mij: het zij zoo! "Al kan ik ook dien grond niet volkomen goedkeuren, ik "zal er in berusten. "Maar gij hebt nog beteren grond dan die beiden, en in "dien grond berust ik volkomen; ja, op dien grond verklaar "ik zelf, dat subsidiën een wezenlijk kwaad zijn, en heb ik "mijnen gedeputeerde staten opgedragen, "toe te zien, dat " "niet dan bij volstrekte onvermijdelijkheid subsidiën ver" "leend worden — en alle maatregelen te nemen waartoe ""zij bevoegd zijn, om de vermindering er van te bevorderen" "(Armenwet Art. 61, elin. 2)." "Die betere grond is: dat Gij het verderfelijk acht voor "het Kerkelijk Gemeenteleven, dat Gij het vernederend acht "voor het godsdienstig gevoel uwer Lidmaten, wanneer "hunne Diakonie niet kan voorzien in de zelve door haar "erkende behoefte harer Armen; — dat gij het U scha"men zoudt voor u zelve, voor uwe Gemeenteleden, voor "uw Kerkgenootschap, om van Staatswege te doen voor"zien in den nood uwer Armen; om van Staatswege, en "uit het door "belasting" bijeengebragte geld, subsidie te "ontvangen voor Uwe behoeftige Broeders en Zusters! "Ja, dien grond billijk Ik! — En — ziet Gij, kerkelijke "Armverzorgers! nu wel, maar zien de Lidmaten uwer Kerk"gemeente nog niet in, hoe verderfelijk en vernederend het "is, dat hunne Diakonie "van Staatswege" middelen ont"vange — en willen zij dus, ofschoon gij subsidie weigert, "U toch niet de noodige middelen verschaffen; — dan bhjft "u zeker geen andere weg open, dan dat gij, te hunner "beschaming, den kring uwer liefdadigheid inkrimpt. Gij "hebt dan slechts uwe reglementen te veranderen, "en ik zal óók daarin tijdelijk berusten, en aan hen die "gij buitensluit doen wat mijn pligt is, om de zamen"leving tegen verstoring te beschermen! Ik zal tijdelijk "ook daarin berusten, omdat ik overtuigd ben, dat eindelijk "toch het gezond verstand en het godsdienstig pligtgevoel "uwer Lidmaten zal zegevieren; omdat ik overtuigd ben, dat "eenmaal het geweten der Kerkgemeente, — vooral wanneer "Gij en uwe Leeraars en Priesters het Gebod der Liefde "in de eerste plaats blijft verkondigen, — zóó luide zal "spreken en vermanen en bestraffen, dat die enger getrokken "kring weder een wijdere worde en alle "huisgenooten des "geloofs" (maar in wijze liefdadigheid) omvatte. "Doch wat ge nu van dit alles doen wilt; 't zij gij uwen "kring handhaaft, uitbreidt of inkrimpt; hetzij ge Subsidie "vraagt, of uwe Reglementen verandert, bf zelfstandig in den "nood van al Uwe Armen voorziet; ik kan U in elk geval "zijdelings krachtig helpen en steunen. En ook dat wil ik, "en ik wil het gaarne; en ik wil dat het liefst, want ik "weet dat daardoor Ik zelf en Gij en de Armen het best "gebaat zijn. Zie! wat ik, op grooter schaal dan Gij, kon "tot stand brengen en, voor algemeene Armen, toch steeds "in meerdere of mindere mate zal moeten hebben — omdat "ik te zorgen heb "voor de veiligheid, de orde, de welvaart, 4 ""en de gezondheid van het volk (zie de bosch kempeb) —" "daarvan wil ik U nut en voordeel laten trekken. Gij zult "daarvan gebruik kunnen maken voor uwe "bedeelden" onder twee voorwaarden, 1° dat gij het toezigt blijft houden "op uwe Armen, ook ten opzigte van het gebruik, dat zij "van mijne Instellingen maken, 2° dat gij Mij daarvoor, in "verhouding tot dat gebruik, eenige (en ik zal tevreden zijn "met eene kleine) tegemoetkoming geeft. De vereeniging dier "beide voorwaarden is echter een (voor mij onmisbare) "waarborg, dat het Staatsbelang verzekerd, dat de Wet gehandhaafd blijve, en toch de taak der Kerk gemakkelijk "gemaakt en het heil der Armen bevorderd worde. Gij zult "er grootelijks bij winnen als Burgers en als Leden der Kerk, "want onderscheidene deelen uwer Armverzorging zullen u "veel minder kosten in beide Opzigten i. Doch wat gij nu, "ten slotte, van dat alles 't geen ik U voorsloeg kiest, "dit bid ik TT, laat ons, door het streng afsnijden van "alle "halfheid en onbestemdheid," zorgen, op een zuiveren "grond te komen! laat ons zorgen, onze weêrkeerige verhoudingen en grenzen flink af te bakenen, onze weêrkee"rige betrekkingen ordelijk en wijs te omschrijven. Laat "ons onze uiterste krachten in- en zamenspannen, om het "vlottende deel van de massa der Armen, door vermeerde"ring onzer kennis, door zedelijk-godsdienstigen invloed, "door verstandige Armenzorg, onder regelmaat en tucht te "brengen, op te beuren, op te heffen en te doen vermin"deren. Laat ons bovenal streven naar het vinden en vaststellen van algemeene maar vaste regelen voor regtstreeksch i ifc bedoel hier nog minder de algemeene stelling, dat de kerkelijke Armverzorging, behalve al hare hoogere voordeden, tevens de minst kostbare voor den "Burger" is. Ik bedoel hier de regtstreeksche besparing, die de Verordening op de Geneeskundige Armverzorging heeft willen te weeg brengen voor de Diakoniën zélve (vergelijk Bijlage, blz. 91). "verband en gemeen overleg tusschen Kerk en Staat: het "eenige dat ons beiden redden kan uit den afgrond der Ar"moede, waarin Nederland dreigt te verzinken." — Zoo, HWG. Heer! spreekt ten onzent de Staat, zoo spreekt de Burgerlijke Gemeente! — Heeft de Kerk (of zij die zich als hare Vertegenwoordigers beschouwen en als zoodanig zijn opgetreden) daarop — uws oordeels — een wijs en liefderijk antwoord gegeven? Ik eindig: — en dank U, voor het geduld dat ge mij verleende'! Weldra zal deze aangelegenheid op nieuws een punt van beslissing worden voor den Baad der stad Amsterdam. Mr. f. f. karseboom, ondersteund door drie andere Raadsleden heeft het Voorstel gedaan, dat de Raad, naar aanleiding van de adressen der Diakoniën (zie hiervoor blz. 18 en 19), op Zijn Besluit terugkome, en de bepaling omtrent de vergoeding van 20 cents van wege de Diakoniën, voor eiken verpleegdag van een' harer bedeelden, (alzoo de helft van het in de "Verordening" gestelde beginsel) intrekke. De beslissing over dat Voorstel is verdaagd, totdat het Rapport der op blz. 39 en 40 (Noot 2) genoemde Raadscommissie zal zijn ingediend. Bij dat Rapport toch worden voorslagen verwacht om, in overeenstemming met het aangehaald Koninklijk Besluit, naar algemeen geldende beginselen, de geheele Burgerlijke Armenzorg dezer Gemeente te regelen. Welke der beide hier ontwikkelde inzigten nu het meest strooken zal met het stelsel dier Commissie en met het Besluit door den Raad te nemen, kan ik te minder voorzien, 1 Ik maak gaarne van deze gelegenheid gebruik om eene misstelling te verbeteren, die in mijn eerste geschrift geslopen is. Het Voorstel karseboom is niet (zoo als daar staat) ondersteund door de Heeren momma , cats büssemaker en.... beuker , maar door de Heeren momma , cats büssemaker en.... vak romunde. omdat er in het personeel der Raadsleden, sinds de ■vorige behandeling van het vraagstuk, onderscheidene veranderingen hebben plaats gehad. Dit echter hoop ik, dat door het te nemen Besluit in elk geval een beginsel moge worden uitgemaakt, en het niet leide tot een' dier "halve" maatregelen, welke het verderf zijn van Stad en Land. Want hoeveel misbruik er ook van het woord "beginsel" worde gemaakt, en hoe menig een ook terugdeinze voor de zaak; mij komt het voor, dat voor ons Vaderland en voor onze Stad daarin alléén de kracht en het heil der Toekomst te zoeken en te vinden is. Zie! één kostelijk en opmerkelijk woord heeft van limburg brouwer gesproken, en ik ben innig verheugd, als hij dat woord in "algemeenen" zin neemt, dat ik hem dan, indien ook hij 't wenscht, trots alle verschil van standpunt en overtuiging, toch in genegene hoogachting ten slotte de hand kan reiken. "De groote vraag is eigenlijk, maar" (zegt hij blz. 31), "op het beginsel waar is, en dat eenmaal erkend "zijnde, beproeve men de gevolgen te verhoeden; of is dit "onmogelijk, men onderwerpe zich." Ik heb hier niets bij te voegen, H. W. G. Heer! dan de verzekering, dat ik U in vele opzigten dankbaar ben en U bidde mij te beschouwen als Uw' Dienstwillige Amsterdam, 5 Mei 1856. jjr j p JJ J3 JJ B IJ li A Gr E N. i. Ofschoon het hoofddoel dezer Bijlagen is, omtrent sommige punten nog eenige toelichting te geven, die, voor Noten, wel wat al te uitvoerig zou geweest zijn, kan ik mij toch met onthouden, van deze gelegenheid gebruik te maken tot het bereiken van een nevendoel. Ook mijn eerste Geschrift, de Levensvraag, had eene Bijlage. Mijn oogmerk daarmee is niet begrepen en mij door sommigen zelfs tot eene grief gerekend. Met de "eerste" van deze zal 't misschien niet beter gaan. Op dat gevaar af waag ik het echter eenige uittreksels mede te deelen uit een allermerkwaardigst opstel van Mr. j. t. buijs, te Haarlem, getiteld: "Een. woord aan Armverzorgers," en te vinden in den Praktischen Volks-Almanak voor 1856. Het daarin behandelde onderwerp hangt zoo zeer zamen met het mijne, de daarin ontwikkelde ïnzigten strooken zóó zeer met hetgeen ik het nut des Vaderlands acht, de moed der overtuiging (bij de zekerheid bijna van liefdelooze veroordeeling) is zóó groot ■— dat ik er opregten eerbied voor heb. En — wat meer dan dat alles is — de denkbeelden daarin vervat, zijn zulke gouden woorden in zilveren schalen, dat ik wensche ze te kunnen prenten in het verstand, in het hart, in de consciëntie van ieder die de Armen liefheeft — omdat ze juist aan wijze liefde 't meest behoefte hebben; maar die tevens "ja bovenal" een hart heeft voor die klasse des Volks welke op de grenzen der Armoede staat, en die nog door wijsheid en liefde zoo vast te houden is, dat ze die grenzen niet overschrijde. De Heer buijs spreekt: "Wij bezitten sedert kort eene nieuwe Wet, regelende het toezigt op de Armbesturen, en de lezer, die niet ten eenemale onbekend is met hetgeen er op het gebied der Wetgeving omgaat, zal weten wat eene moeite het heeft gekost om die Wet tot stand te biengen. Geen wonder zeker, want de Wet stond in verband met kerkelijke aangelegenheden, en die aangelegenheden — het zij ter zijner eere gezegd — liggen het Nederlandsche volk naauw aan het harte. Het gold de vraag, aan welke regelen men de Diakoniën in het beheer van bare Armenzaken zonde binden en welke mate van gezag de Regering over dat beheer behoorde uit te oefenen? Met ijver hebben de kerkelijke Besturen den strijd voor hunne onafhankelijkheid opgenomen en dien met goed gevolg volvoerd, want voor het beste deel bleef de overwinning aan hunne zijde. Elk denkbeeld van eene Staatsarmenzorg is opgegeven, de vrijheid van de Diakoniën gewaarborgd, en tevens eene poging aangewend om het Subsidiën-stelsel te verbreken, dat, op eene voor beide heülooze wijze, de Kerk aan de burgerlijke Gemeente had vastgekoppeld." "Of die nieuwe regeling van het Armwezen eene gelukkige regeling is? Eerst later zal het mogelijk zijn deze vraag te beantwoorden. De uitkomst zal afhangen van het meer of minder juist begrip, dat de Diakoniën zich vormen van de taak, welke zij te verrigten hebben. Die taak is eene bij uitnemendheid moeijelijke, oneindig moeijehjker dan veelal wordt gedacht. Van de wijze waarop de Armverzorging plaats heeft, hangt het voor een groot deel af, of het pauperisme zich binnen zijne tegenwoordige grenzen zal bepalen, dan wel of het nieuwe uitbreiding te gemoet gaat. De diepe overtuiging van den hoogst verderfelijken invloed, welken de Diakoniën, die hare roeping niet begrijpen, op de algemeene welvaart uitoefenen, was eene der hoofdredenen waarom velen in den lande op eene Staatsarmenzorg aandrongen. Men beweerde — en zeker niet zonder grond — dat op vele plaatsen de kerkelijke liefdadigheid de armoede voedt in plaats van die te lenigen; dat de verschillende Diakoniën de meest uiteenloopende stelsels van Armenzorg zijn toegedaan; dat niet het algemeen belang of de werkelijke behoefte, maar veelal de meer of mindere rijkdom der Armenkassen de hoegrootheid der bedeelingen bepaalt, en dat daarom op vele plaatsen de toestand der bedeelden te gunstig is in verhouding tot den toestand der onafhankelijke arbeiders. De heülooze gevolgen van zoodanige stelselloosheid deden zich — meende men — jaarlijks sterker gevoelen, en zouden op de algemeene welvaart eenen meer en meer verwoestenden invloed oefenen, wanneer niet éene krachtige hand de geheele Armenzorg aan zich trok en die overal zoodanig regelde, dat het algemeen belaug, en niet langer het bekrompen inzigt van deze of gene diakonie, rigtsnoer werd." "Men kan de Staatsarmenzorg afkeuren en toch erkennen, dat het ongunstig oordeel door hare voorstanders over vele Diakoniën uitgesproken, maar al te dikwijls met de waarheid overeenkomt. Is men werkelijk ingenomen met de onafhankelijkheid van die kerkehjke ligchamen, dan moet elke aanleiding tot zoodanig ongunstig oordeel met zorg worden vermeden; dan moet men naar vermogen hijdragen om de Armverzorgers van het groot gewigt hunner taak te overtuigen; dan moet men voor alles duidelijk en klaar aanwijzen, welke de invloed is van de kunstmatige hedeeling op het vrije verkeer in de maatschappij." "Bene der belangwekkendste klassen in de maatschappij is die, welke, omdat zij van haren arbeid niet meer vrachten plukt dan volstrekt noodig is om in hare dagelijksche behoeften te voorzien, de grens uitmaakt tusschen de behoeftigen en de burgerklasse. Zij is de kern van de natie en omvat de daglooners ten platten lande, de fabriekarbeiders, de ambachtslieden en de kleine winkeliers. Haar toestand in de maatschappij is verreweg de hagchelijkste, want elke verhooging van den prijs der levensmiddelen noopt haar niet op het overtollige, maar op het noodige te bezuinigen; elke revolutie in de industrie — b. v. de nieuwe toepassing van de stoomkracht bij eenig bedrijf — treft haar, zoo al niet uitsluitend, dan toch het hevigst. Deze klasse van menschen verdient niet alleen de warme sympathie van eiken menschenvriend, omdat voor haar in het bijzonder het oordeel geldt, om in het zweet des aanschijns het dagelijksch brood te verdienen, maar ook de onverdeelde aandacht van elkeen, wien de welvaart zijns Vaderlands ter harte gaat. Immers naarmate deze klasse zich uitbreidt in verhouding tot het aantal bedeelden, vermeerdert de algemeene welstand; naarmate zij in diezelfde verhouding daalt, neemt die welstand af. Zij is als het ware de meter van de volkswelvaart." "Men bedenke het toch wel: ieder die uit den lageren burgerstand tot de klasse der bedeelden overgaat berokkent het Vaderland een dubbel verlies: terwijl hij vroeger door zijnen arbeid een penningske bijdroeg tot den algemeenen rijkdom, neemt hij nu van dien rijkdom een penningske af; het Vaderland verliest dus telkens twee van die penningen." "En hoe is het nu in Nederland gesteld met dien lageren burgerstand, welke de meter zijn moet voor de algemeene welvaart? De statistiek van het armwezen leert het maar al te duidelijk. Let men alleen op de personen, die als huiszittende Armen tijdelijk of doorloopend bedeeld werden, en laat men dus buiten rekening de verpleegden in de godshuizen, werkinrigtingen en andere liefdadige instellingen, dan blijkt het, dat hun getal in 1854 beliep als volgt." OP ELKE HONDERD INPROVINCIËN. BEVOLKING. BEDEELDEN. WOKEHS WERDEN * BEDEELD. Groningen 198,097. 17,650. 9 Friesland 261,413 . 46,286. 18 Drenthe 84,552. 4,719. 5J Overijssel 225,916. 18,861. 9 Gelderland 387,844 . 71,647. 18£ Utrecht 154,064. 28,025. 18 Noord-Holland 519,534. 109,578. 21J Zeeland 162,651. 23,114. 14 Noord-Brabant 402,732. 56,229. 14 limburg 204,641. 32,297. 15 tezamen 1 2,601,444. j 408,406. 16 "Hoe treurige getuigenis de voorgaande cijfers ook omtrent de gesteldheid van het armwezen in Nederland mogen afleggen, zij zijn alleen niet voldoende om ons te leeren hoever het reeds met bedeelingen gekomen is. Om zich hiervan te overtuigen, moet men het platte land, waar het armwezen over het algemeen veel minder is uitgebreid, ter zijde laten en enkel vragen naar het cijfer der bedeelden in de steden, de groote middenpunten van bevolking. De antwoorden luiden nog geheel anders. Men zal dan bij voorbeeld vinden, dat in 1854 op elke honderd inwoners bedeeld werden: in de Friesche steden 22J, in de Limburgsche 41, in de Noord-Hollandsche 26J. In sommige steden van laatstgenoemde provincie is de verhouding nog veel ongunstiger. Zoo werden als huiszittende armen bedeeld: te Alkmaar 19,8 op 100, of 1 op 5 inwoners. ti Amsterdam 27,— » " " « » 4 v u Edam 33.5 » » u // // 3 // ir n « 4 „ ii Medemblik 29,4 nu u u « 4 » ii Monnickendam 34,— // // n u ii 3 u //Zaandam..". 20,8 // // # ;/ // 5 » 1 Van Zuid-Holland zijn over 1854 nog geene opgaven bekend. Zeer zeker is in die provincie de verhouding van de bedeelden tot de bevolking niet gunstiger dan elders hier te lande. "Zoo was het in 1854 in Nederland met het armwezen gesteld. In vele der voornaamste steden is een vierde, soms een derde deel der bevolking niet in staat geheel in eigen onderhoud te voorzien, terwijl onder de overblijvende drie vierden of twee derden nog tallooze anderen worden aangetroffen, aan wie het onderwijs der kinderen en de geneeskundige verzorging gratis verstrekt worden. In meerdere of mindere mate behooren deze allen tot de Armen; want arm is elkeen, die niet met eigen middelen zijne noodzakelijke levensbehoeften kan bestrijden." "Br is geen geoefend oog toe noodig, geene diepe kennis van de maatschappelijke wetten, om te kunnen begrijpen hoe onnatuurlijk een dergelijke toestand is. Waar moet het heen, wanneer het niet gelukt dien invretenden kanker van het Armwezen in zijnen gang te stuiten, en zoodoende te voorkomen, dat hij, na den kleinen burgerstand vernietigd te hebben, ook de klasse aantast, welke in de maatschappelijke orde eene schrede hooger is gesteld? Als de kosten der bedeelingen toenemen en het aantal burgers, die hulp kunnen aanbrengen, vermindert, dan moet onvermijdelijk eenmaal het noodlottig oogenblik aanbreken, waarop de last te zwaar wordt. Geen verstandig mensch die dit ontkent; geen bijna, die niet soms met huivering aan de toekomst van het Armwezen denkt." "Van waar nu die zoo ongunstige toestand ? O het is verbazend spoedig gezegd, dat de slechte tijd de schuld draagt van alles; dat overdreven concurrentie, lage loonen, overbevolking, gebrek aan voorzorg , tot armoede leiden; maar met dit gezegde is het antwoord nog volstrekt niet gevonden. Immers al die redenen te zamen, zij zijn slechts gevolgen van andere groote hoofdoorzaken. Waarom zoo overdreven concurrentie, zoo lage loonen, zooveel overbevolking, zoo weinig voorzorg? Ligt de schuld aan de natuur of aan den mensch? Aan den mensch zeker, en dat niet alleen aan zijne kwade eigenschappen, maar vooral ook aan zijne goedhartigheid; met andere woorden : eene der hoofdoorzaken van de armoede is de bedeeling. Laat ik deze stelling kort bewijzen en aantoonen: 1». dat de bedeeling noodzakelijk nieuwe bedeeling uitlokt; 2e. dat zij oorzaak is van het te laag bedrag der loonen; en 3e. dat zij voor de natuurlijke concurrentie eene kunstmatige en overdrevene in de plaats stelt. Misschien zal de kennis van de oorzaak der ziekte ons op het spoor kunnen brengen van eenig afdoend geneesmiddel." "Dat de bedeelingen het aantal Armen vermeerderen behoeft geen breed betoog: ik geloof niet, dat één Armverzorger, die uit eigen oogen ziet, aan deze waarheid zal willen twijfelen. Hoe toch is het in de maatschappij gesteld ? De mensch arbeidt, ja, maar alleen omdat hij leven moet. De arbeid is eene moeite, een pijn, eene inspanning. Voor zeer beschaafden moge dit niet het geval zijn, voor de meeste menschen is het eene ontwijfelbare waarheid, en zulks te eer, omdat de arbeid van de groote menigte in zich zeiven niets aanlokkends, niets belangwekkends oplevert. Er was daarom een zeer krachtige prikkel noodig om de menschen tot werken aan te sporen, en de prikkel, welken de Voorzienigheid instelde, was, voor de meer beschaafden, de zucht naar grootere welvaart; voor de laagste klassen van menschen: de behoefte om te leven. "Die niet werkt, sterft" zegt de onverbiddelijke natuur, en aangezien het sterven; de vernietiging van het leven aan al wat leeft een onoverwinnelijken afkeer inboezemt, getroostte men zich den arbeid: en het schoone raderwerk der maatschappij was geregeld. Maar voor het bestaan van de maatschappij is meer noodig dan arbeid: men moet een deel van d'e vruchten , welke de arbeid levert, kunnen besparen en zoodoende kapitaal vormen, ten einde te zorgen voor het onderhoud in die dagen, wanneer geen arbeiden meer mogelijk is. Dit sparen stuit den natuurmensch nog meer tegen de borst dan het arbeiden: wie wil toch een tijdelijk genot opofferen in het belang van eene geheel onzekere toekomst ? Maar andermaal verheft de natuur hare stem en predikt door tallooze voorbeelden op eene voor ieder verstaanbare wijze de strenge leer: "die niet zorgt voor den ouderdom, heeft geen ouderdom, maar ontmoet in den laatsten dag van zijnen arbeid ook den laatsten dag van het leven." "Ziedaar eene van de eerste wetten, welke de maatschappelijke orde beheerschen. Wetende, dat de mensch uit eigen beweging noch arbeidt, noch spaart, en dat toch beide handelingen levensvoorwaarden zijn voor elke maatschappij, heeft de Voorzienigheid het werken en sparen geboden, geboden op straffe des doods." "Maar ziet daar komt de goedhartige evenmensen: hij kan helpen en hij wil het doen; de gestrengheid der natuur is hem eene grief, en hij stelt daarom in plaats van hare wet deze andere: "die niet werkt, wordt bedeeld; die niet zorgt voor den ouden dag, wordt verpleegd ten koste van anderen." De ongelukkigen zijn, ja, geholpen, maar wat is er geworden van de orde in de maatschappij ? Het bewustzijn van alleen op eigen krachten te moeten steunen is uitgedoofd; de prikkel tot arbeiden en sparen is vernietigd, en het onfeilbaarste hulpmiddel ter bevordering van maatschappelijke welvaart is weggenomen. "De arbeid en het kapitaal — dus heeft een beroemd staathuishond- kundige teregt opgemerkt — zijn de paarden welke den maatschappelijken wagen doen voortrollen." Welnu, de bedeeling is maar al te dikwijls de onvoorzigtige baud, welke uit misplaatste barmhartigheid aan den leider van den wagen de zweep ontneemt, waarmede die paarden werden voortgedreven." "Wanneer de onverbiddelijke natuur ons toeroept: "dieniet arbeidt, zal niet leven," dan mag de liefdadigheid die harde straf temperen, maar zij hondt op haren schoonen naam te vérdienen, wanneer zij ook maar een oogenblik deze ijzeren wet vergeet te handhaven: de stand van de bedeelden zij de ellendigste stand in de maatschappij. Is dit niet het geval, verkeeren zij die niet werken in beteren staat dan sommige arbeiders, dan moeten deze laatsten noodzakelijk tot de klasse der bedeelden overgaan. Bedeeling moet voor den mensch eene hatelijke zaak, een stellig verlies zijn, want dan alleen zal hij haar vermijden." "Zulke woorden klinken hard en toch, mij dunkt, zij worden door reine menschenliefde ingegeven. De weldadigheid is geene blinde deugd: evenmin als eenige andere : het verstand zij haar licht en haar leidsman. Het is zeker een schoon tafereel, die bedeelden, ruim van al het noodige voorzien, te zien nederzitten en zich dan te mogen bekennen: dit is mijn werk. Maar dit schoon tafereel verduistert eensklaps en kleurt zich met de somberste tinten, wanneer diezelfde persoon de oogen opslaat en ziet, hoe steeds meerdere ongelukkige arbeiders, die, zoo zij het geld, hier liefdadig maar improductief besteed , al werkende hadden kunnen verdienen, zich in hunnen onafhankelijken toestand zouden hebben gehandhaafd, nu, aan onmogelijke concurrentie ten prooi, gedwongen worden, de vlijtige hand naar eene gift uit te strekken en zoodoende steeds wijdere openingen te maken in de rijen van dien kleinen, maar onafhankelijken burgerstand, aan welks behoud voor de welvaart van het lieve vaderland zoo uitnemend veel gelegen is^Immers hij kan het niet tegenspreken: ook dit is zijn werk." "Eene andere natuurwet, welke door de bedeeling vernietigd wordt, betreft de dagloonen." "Meerdere of mindere concurrentie kunnen den marktprijs verlagen of verhoogen, maar het dagloon kan niet lager dalen dan tot zijn natuurlijk bedrag, en dit bedrag is gelijk aan de som, noodig om den arbeider in het leven te onderhouden en hem in de gelegenheid te stellen de kinderen op te voeden, die later zijne plaats zullen moeten innemen. Dit is de wet van de natuur, en de overtreding van die wet zou als straf na zich slepen een volkomen gemis aan werklieden. Immers om arbeider te zijn wordt eene zekere hoeveelheid kracht, eene zekere mate van verstandsontwikkeling vereischt; men erlangt die niet gratis, maar moet zich het vereischte verschaffen door den aankoop van onderwijs en van eenige eerste levensbenoodigdheden. Verkoopt nu de arbeider zijn werk voor eene som, gelijkstaande met de kosten van zijne eerste levensbenoodigdheden, dan zal hij noch winnen noch verliezen; verkoopt hij dat werk tot lageren prijs, dan heeft hij niet langer het volstrekt noodige, dan kan hij niet bestaan, dan is er geen arbeider, en de fabrikant blijft zonder hulp. Bijzen derhalve de prijzen van de levensmiddelen, dan moet ook de natuurlijke prijs van de dagloonen stijgen. De arbeider staat in dit opzigt gelijk met eene stoommachine: wanneer die machine, om in beweging te worden gebragt, twee mudden steenkolen vereischt, dan kan de fabrikant niet bepalen, dat hij, uithoofde van de duurte der brandstoffen, in het vervolg maar één mud kolen zal gebruiken, want het werktuig zou geen dienst doen. In de natuurlijke orde van zaken is het derhalve niet wel mogelijk, dat een arbeider minder verdient, dan hij volstrekt noodig heeft om van te leven. Maar daar komt weder een goedhartige ziel. De arbeider is met een zwaar gezin belast en niet dan hoogst moeijelijk kan hij toekomen met het dagloon van een gulden. De goedhartige ziel, die zelf in overvloed leeft, heeft medelijden met den ongelukkige en belooft hem eene dagelijksche toelage van tien centen. Een leeglooper heeft het gezien en begeeft zich onmiddellijk naar den fabrikant om zijn werk voor 18 stuivers aan te bieden. Hij kan van die som niet leven, maar de liefdadigheid zal ook hem wel bijspringen. Zoo komt men van het eene bedrag op het ander; de fabrikant betaalt al minder en de Armenkassen moeten steeds meer aanvullen. Het natuurlijk bedrag van de loonen is vernietigd, en de willekeur van den meester de eenige maatstaf geworden. Natuurlijk ontvangt de arbeider nog altijd zooveel, als hij noodig heeft om van te leven, anders toch zon hij niet bestaan; maar in plaats van den werkbaas, verstrekt nu de liefdadigheid het noodige. Menig fabrikant, die voor den arbeid, welken hij jaarlijks koopt, 10,000 gulden zou moeten betalen, betaalt nu maar 7000 gulden en ontvangt 3000 gulden als subsidie van de Armenkassen. En toch vertellen wij telkens met zeker welbehagen, dat in Nederland, met eene enkele uitzondering , de subsidiën ten behoeve van de, nijverheid geheel zijn afgeschaft ! Ja, als er geene openbare Armenkassen waren!" Doch ik mag niet zóó voortgaan met hijna het geheel over te nemen. In § III behandelt de Schrijver de vraag: of niet het bevorderen der landverhuizing een middel zou kunnen en moeten zijn tot bestrijding der overdrevene concurrentie ? Waar echter de dringende eisch der Natuur: "arbeiden of sterven, landverhuizen of sterven," tot het eerste zou doen neigen, treedt alweder de onverstandige liefdadigheid tusschenbeide en verlokt tot blijven; zij 't ook kommerlijk en demoraliserend. De Heer buijs betoogt zulks, ten slotte, aldus: "En ziedaar dan hoe de overdrevene concurrentie, door de natuurwetten uitgesloten, op kunstmatige wijze door de menschen wordt tot stand gebragt. Of op eenige plaats maar behoefte is aan tien arbeiders , doet niets ter zake, wanneer er eenmaal honderd zijn, dan worden daar ook honderd onderhouden. De liefdadigheid cultiveert hare armen, even als de landbouwer zijne boomen, en met niet mindere zorg. De bedeelden trouwen met bedeelden en dat gratis: zij hebben niets, maar de menschen zfln zoo goed. De ongelukkige kinderen uit die huwelijken voortgesproten, worden nog vóór hunne geboorte door de maatschappij verzorgd. Kraaminrigtingen nemen de moeder op en verplegen het pasgeboren kind, helaas dikwijls beter dan de moedige, nog onafhankelijke arbeider verplegen kan. Diezelfde liefdadigheid vergezelt verder het kind op eiken stap dien hij verder in het leven doen zal: scholen van allerlei aard staan voor hem open (en mogten er nog meerdere voor hem geopend worden, want hier alleen kan de liefdadigheid oneindig veel goed en maar zelden kwaad doen); wordt hij ziek, geneesheeren en geneesmiddelen staan ter zijner beschikking, aan huis of in gestichten. Is hij volwassen, welnu men heeft dan ook wel eens wat te arbeiden; niet veel zeker, maar het geschiedt dan ook meer om hem bezig te houden. Het is waar, die arbeid, met groot verlies uitgeoefend, maakt voor de vrije arbeiders de concurrentie onmogelijk, maar de Armen gaan voor, en buitendien ook die arbeiders, men zal hun wel het een en ander, wat turf en wafl brood, toevoegen. Zoo gaat de zorgzame, nooit vermoeide maatschappij voort: van de wieg tot het graf staat zij de ongelukkigen ter zijde;, want even als deze in een aan de liefdadigheid gewijd gesticht het eerste levenslicht gezien hebben, zoo zullen zij ook in zulk een gesticht de oogeu sluiten. Wie denkt er in zoodanigen staat aan landverhuizen!" "Ja het is aandoenlijk schoon, de liefdadigheid zoo bezig te zien: niets is haar te veel; voor geene opoffering deinst zij terug. Maar de vruch- ten van die cultuur — want inderdaad het is eene cultuur — welke zijn zij? Armen en altijd armen: wezens zonder eerbied voor zich zelve, zonder energie, zonder eenig begrip van de strenge pligten, welke zij in de maatschappij te vervullen hebben. En dan de kosten! O hier vooral duizelt het verstand, dat beproeft om ze uit te rekenen. Noord-Holland alleen betaalde in 1854 tot leniging van armoede, uit kerkelijke en burgerlijke armenkassen, zestien tonnen gouds. Stelt men het aandeel van die provincie op een vijfde van het geheel, even als zij een vijfde in de rijksbelastingen opbrengt, dan kost de cultuur der Armen acht millioen. En dan de bijzondere collecten, de tallooze giften, die, buiten de Armbesturen om, aan ongelukkigen verstrekt worden; de aalmoezen vooral, de afschuwelijke aalmoezen. Waarlijk ik blijf verre beneden de werkelijkheid, wanneer ik beweer, dat het kleine Nederland tien millioen van zijne jaarlijksche inkomsten afzondert tot leniging van de armoede.... en tot hare voortplanting helaas!" "In welke verhouding staat deze som tot de uitgaven, welke ter voorkoming van armoede worden aangewend ? Tel al de kosten van scholen — want deze zijn onder de tien millioen niet begrepen, — de bijdragen voor spaar- en hulpbanken te zamen, en ik geloof niet dat de som één millioen zal bedragen. Die verhouding te veranderen is eene bij uitnemendheid nuttige zaak, want de school houdt de armoede tegen en de bedeeling kweekt ze aan." "Zou het onmogelijk zijn eens eenige jaren een twintigste deel van die tien millioen af te zonderen tot een fonds ter bevordering van de landverhuizing, — niet onder de bedeelden, want deze zijn meestal tot werken reeds geheel ongeschikt, — maar onder diegenen, die op het punt zijn van mede bedolven te worden in dien afgrond, uit welken geen herrijzen bijna mogelijk is ? Zie, de Nederlander is bij uitnemendheid een wereldburger: de ligging van zijn grond, het hoofdbedrijf, dat daarop wordt uitgeoefend, brengen zulks mede; nergens is de Nederlandsche vlag geheel vreemdeling, en onder critieke omstandigheden in vorige dagen is meermalen het denkbeeld opgerezen van eene landverhuizing in massa. Zullen wij de beginselen van vrijen handel eindelijk ook eens op het artikel arbeid toepassen ?" "Ziedaar welken invloed de bedeelingen op arbeid en kapitaalvorming , op den prijs der loonen en op de concurrentie oefenen. Wij hebben uit het schoone raderwerk der maatschappij drie van de voornaamste spillen weggebroken, en nu klagen wij luide, dat dit raderwerk niet deugt. Ach waren wij er slechts met onze handen afgeble- ven, of konden wij ook nu nog maar besluiten, dat werktuig niet verder te bederven en te vernielen!" "Ik herhaal ten slotte uitdrukkelijk, hoe ik zeer Wel weet, dat eene afdoende verbetering op dit oogenblik niet mogelijk is. Ik vermeet mij dan ook niet een middel daartoe aan te geven, waar zoovele verstandigen bij het zoeken naar die middelen zijn te kort geschoten. Men heeft bedeeld, men bedeelt en men zal het altijd blijven doen. Maar hoe langzaam ook, verbetering is mogelijk, wanneer men slechts een naauwlettend oog wil vestigen op de wetten der natuur, liefdadiger dan wij, en wanneer men maar het plan wil opgeven, om dié wetten moedwillig om te keeren. Om tot die verbetering te geraken is vóór alles ééne zaak noodig, te weten dezë, dat allen, die tot leniging van de armoede hun geld of hunnen arbeid bijdragen, met die schoone natuurwetten bekend raken; dat zij den nijveren arbeider meer liefhebben dan den bedeelde; dat zij begrijpen, hoe het in tallooze gevallen beter en weldadiger zijn kan een stuk geld in den zak te honden dan het weg te schenken. Is dit begrip eenmaal een nationaal begrip, dan heeft de algemeene welvaart eene reuzenschrede gedaan en wordt de onafhankelijkheid der Diakoniën eene kostelijke zaak." Tot zoover het strenge, maar liefdevolle — want bij Armverzorging is «Wijsheid" de hoogste Liefde — tot zoover het strenge, maar liefdevolle "Woord aan Armverzorgers" van den Heer botjs. Mij dunkt, beter Commentaar op hetgeen ik de "Wetten der Armverzorging" noemde (blz. 46 van dit Schrijven) is er niet. II. Misschien is het niet te onpas bij deze gelegenheid een overzigt te geven van den feitelijken toestand, gezien door andere oogen dan de mijne; bij deze gelegenheid de Amsterdamsche "Verordening" voor Geneeskundige Armverzorging beoordeeld te zien door een' zeker geheel Onpartijdige. Ik deel daartoe den hoofdinhoud mede van het Opstel in de Gids (Maart 1856), waaruit ik een paar Motto's plaatste op de keerzijde des Titels van dezen Open Brief, en dat ik met eenige zekerheid meen 5 te mogen toeschrijven aan de pen van Mr. j. heemskerk, az. Ik stel dubbelen prijs op zijn oordeel, omdat er, geloof ik, — niet over de thans wettelijke noodzakelijkheid, dat de Staat zich van Armenzorg onthoude, maar over de waarde der kerkelijke Armverzorging, voor zooveel die waarde in haar "wezen" kan liggen — tusschen ons misschien eenige tint van meeningsverschil is. De Schrijver zegt (Gids, blz. 435): "Nemen wij (Art. 22 der Verordening op de Geneeskundige Armverzorging) in zijne meest algemeene en meest rationeele beteakenis, dan zeker (en hierin stemmen wij volkomen met den Heer heije in) kan er geen billijker, geen meer harmonische wijze van zamenwerking van burgerlijk en kerkelijk armbestuur in dit gedeelte der Armenverzorging worden uitgedacht, kan er niet meer in den geest van de ontwerpers der Armenwet ("van den Staat af naar de kerk toe") en van de ministeriëele circulaires van 30 Augustus 1854 (Prov. Blad van NoordHolland, N°. 88, 89, 90, 91, vooral de eerste) worden gehandeld, dan door deze regeling der zaak. "B\j de geneeskundige armenverzorging bestaat altjjd noodzakelijkheid, altijd onvermijdelijkheid van hulp, zoodra er blijkt van de twee vereischten: ziekte en onvermogen. Er blijft dus (volgens Art. 21 der Armenwet) geen twijfel, of de burgerlijke gemeente moet zich den hulpzoekenden individu aantrekken, mits het blijke: "dat hij van geene "kerkelijke of bijzondere instelling hulp kunne erlangen." — Maar nu de 14 dagen, die de Wet bepaalt om bcrigt in te winnen omtrent dat kunnen erlangen ? — Waar het geneeskundige hulp geldt, zoude het in 99 van de 100 gevallen even goed zijn, hulp te weigeren als hulp uit te stellen, totdat een brief beantwoord zal zijn, waarmede de geadresseerde 14 dagen tijd heeft. — Zal men dan voor regel aannemen, alleen de arme zieken, die tot geen kerkgenootschap behooren, of wier kerkgenootschap er volstrekt niets aan doet, in de verpleging binnen en buiten de gasthuizen te doen deelen? Ook dit kan geen voorstanders vinden; zulk eene toepassing van de Armenwet mogt met regt heeten: dal Kind mit dem Bade ausschiitlen, daar men dan de kostbare en in vele opzigten wetenschappelijk schoone inrigting onzer stadsgasthuizen, en de organisatie op groote schaal der verdere stads-geneeskundige dienst, alleen voor eene kleine minderheid der behoeftigen zoude doen strekken. "Ieder verlangt dan ook, dat de burgerlijke ziekenverpleging, voor zoover die door arme ingezetenen van alle gezindheden wordt verlangd, ook bij voortduring zonder onderscheid van gezindheid te Amsterdam worde verleend. En a fortiori wanneer in de zaak zelve belangrijke rnateriëele verbeteringen plaats hebben. Inkrimping van het liefdewerk, op hetzelfde oogenblik dat men de gehalte der liefdegift gaat verbeteren, ware onbestaanbaar, ongerijmd, met zich zelf strijdig. "Algemeen sta dus de gelegenheid open, om zich voor de verpleging in en buiten de gasthuizen aan te melden. De zesmaandelijksche inschrijving, bij de nieuwe Verordening voorgeschreven, is hiertoe een middel van uitvoering, dat hier niet behoeft beoordeeld te worden, maar dat zeker regelmatiger is dan de altijd eenigzins willekeurige admissie op gezag van buurtmeesters, die tot nog toe bestaan heeft. (Zie Calisch, Liefdadigheid te Amsterdam, bl. 217). — Wil evenwel eene Diakonie een eigen ziekenhui», of een eigen geneeskundig personeel voor huiselijke behandeling en eene eigene apotheek hebben, dan is het met de wet en goede orde overeenkomstig, dat zij hare armen buiten de inschrijvingslijsten houde. Den behoeftige kan toch niet de vrijheid worden gelaten om naar verkiezing of bij afwisseling, nu eens de geneeskundigen en medicijnen van de stad, dan weder die van de kerk te gebruiken! "Maar welke zal nu ten gevolge van deze schikkingen, die toch niet wel anders kunnen worden getroffen, de geldelijke verhouding zijn van de onderscheidene gezindheden? — De stad Amsterdam zal uit hare middelen, dat is, uit de onvrijwillige bijdragen van de nietbehoeftige ingezetenen, geneeskundige inrigtingen bekostigen, die misschien voor alle behoeftigen zouden kunnen volstaan, maar waarvan alleen die genot zullen hebben, wier kerkgenootschap zulke inrigtingen niet bekostigt; enkele kerkgenootschappen zullen geheel of gedeeltelijk geneeskundige hulp verleenen aan hare armen uit hare eigene middelen, dat is uit de vrijwillige bijdragen harer niet behoeftige leden. Deze leden betalen dus vrijwillig voor hunne arme zieke geloofsgenooteu, en onvrijwillig (in den vorm van belasting) voor hunne overige arme zieke medeburgers; derhalve zij betalen tweemaal; de leden der overige kerkgenootschappen slechts ée'nmaal, zonder dat dit in de quantiteit of qua liteit der weldaden, die de respectieve armen gemeten, eenig verschil maakt. "Om deze ongelijkheid weg te nemen, zijn er twee middelen; het eerste bestaat daarin, dat de geneeskundige hulp, aan behoeftigen eener Diakonie besteed, beschouwd worde als subsidie van de burgerlijke gemeente, ten gevolge waarvan Art. 59 en 60 der Armenwet daarop toepasselijk worden; maar eenigen tijd geleden heeft de Gemeenteraad van Amsterdam dit denkbeeld overwogen en verworpen; het tweede is eene 5* Zoodanige schikking, dat iedere Diakonie, die geene eigene geneeskundige Armverzorging bezit en dus van de inschrijving harer armen voordeel heeft, iets tot de kosten der verpleging van die armen bijdrage, of, als men het liever aldus wil uitdrukken, dat de stad de verpleging van die armen (geheel of gedeeltelijk) aanneme voor rekening van die Diakonie. "Juist dit is bij de Verordening bedoeld; en het gedeelte, dat men door de Diakoniën wil laten betalen, is, zoowel van de verpleging in als buiten de gasthuizen, niet meer dan £ der kosten. — "Kunnen wij tot dusverre de slotsom van het betoog van den Heer heije beamen (al zouden wij niet gaarne al zijne argumenten onderschrijven), wij mogen onze vrees niet verbergen, dat het hem en ons niet gelukken zal, vooralsnog het geprezene artikel der Verordening in werking te zien. Eene welwillendheid en medewerking van alle Diakoniën, zóó' groot als daartoe zoude worden vereischt, zal zoowel te Amsterdam als op vele andere plaatsen voorloopig nog wel tot de pia vota behooren. Dit de wrijving en wrevel, die de natuurlijke vruchten waren van het restitutiestelsel der wet van 1818 en van den strijd over onderworpenheid of onafhankelijkheid der Diakoniën gestreden (wat zal de nakomelingschap wel denken van dien zonderlingen strijd?), is een zeker mistrouwen en antagonisme tegen het burgerlijk bestuur blijven hangen en zweven in de consistoriekamers-, dat er nog niet zoo spoedig zal zijn nitgelucht. De volkomene overwinning, bij de wetgeving van 1854 behaald, heeft bij de vele kerkelijke besturen een meer levendig gevoel van hunne regten, dan van hunne pligten overgelaten. — Om die redenen komt ons het oogenblik niet gunstig voor, om met de groote Amsterdamsche Diakoniën eene schikking te treffen, zoo als de Verordening (Art. 22) bedoelt en de Heer heije aanprijst. Daar evenwel alles van de inzigten van eenige achtenswaardige collegiën afhangt, en de leden van die ligchamen, even als alle verstandige menschen, niet onvatbaar zullen zijn voor overreding en overtuiging, zoo willen wij op de uitwerking van het betoog niets afdingen. Alles komt ten slotte neder op de publieke meening. Want, zoo als de Heer heije te regt op bl. 7 zegt: "Is eenmaal bij alle burgers het helder inzigt ontstaan, «dat zij, op de eene of de andere wijze, toch feitelijk dezelfde som "jaarlijks tot onderhond der armen moeten bijdragen, maar dat, zoowel «in ieders als in aller belang is, die som te storten in de handen der "kerkelijke Armenverzorgers, dan is de bevredigende oplossing nabij." Dan verdwijnt ook elke financiële moeijelijkheid van zelf." III. Zoo ga ik dan nu over tot het geven van eenige Toelichtingen, die als. Noten te uitvoerig zouden geworden zijn. De Heer van limbdeg beouwer betoogt, op blz. 16 zijner Opmerkingen, "dat de Kerk tegenover den Staat geeue verpligting kan op zich "nemen tot ondersteuning harer Armen." Ik herinnerde in Noot 2, op blz. 57, dat hier alweder eene meermalen voorkomende verwarring van begrip is ingeslopen, immers voor zooveel het punt in geschil betreft. Door de Verordening voor de Geneeskundige Armverzorging wordt toch van de Kerkgemeenten niets anders gevergd, dan dat zij hare "bedeelden", voor zooveel zij ivenscht, dat deze, te eeniger tijd, geregeld geneeskundige hulp van Stadswege zouden ontvangen, "telke zesmaan"den doe inschrijven." Dié inschrijving geschiedt kosteloos. Eerst dan (immers voor zooveel de opname in de Gasthuizen aangaat), wanneer een zoodanig ingeschrevene, na speciaal onderzoek, na speciale beslissing omtrent de noodwendigheid, en alzoo met speciale toestemming van het Kerkelijk Armbestuur, door dat Bestuur naar het Gasthuis verwezen wordt, vangt de verpligting aan, om, zoo lang dat Armbestuur goedvindt, dat zijn bedeelde in het Gasthuis verblijft, 20 cents voor eiken verpleegdag te betalen. Die dusgenoemde verpligting is alzoo niet anders dan een contract tusschen twee partijen: een contract, dat "voor ieder nieuw geval" vrijwillig vernieuwd wordt, dat telken dag opzegbaar is, en ook voor niet één volgend geval verbindt. Hoe kon een misbegrip daaromtrent nog blijven bestaan bij den Heer v. 1. B., na de stellige woorden, daarop betrekkelijk, in mijne Levensvraag, blz. 43, Noot 3? — Mij dunkt, het kon alleen daaruit ontstaan, dat hij, geheel in strijd met de Armenwet, aan het "Burgerlijk" Bestuur der Gemeente Amsterdam de verpligting wil opdringen, "diakonaal"bedeelden" kosteloos te verplegen in de Gasthuizen der stad (burgerlijke Instellingen omschreven bij Art. 2 der Armenwet), en zich daartoe, bij geregelde Inschrijving, jegens die Armen te verbinden. Met kleine wijziging is het evenzoo voor die Diakoniën, welke "zelfs voor hunne loopende of huiszittende zieken" geene eigene inrigting tot hulp hebben, of (hebben zij dergelijke inrigting) deze, tot belangrijke besparing voor zich zelve, zouden willen opheffen. Deze moeten, indien zij zulks legeeren, telkens voor zes maanden een doorgaand contract met de stad aangaan. Voor zes maanden telkens zónden dus de kerkelijke Armbesturen, die zulks begeerden, hieromtrent onder eenige verpligting liggen, ofschoon ook deze eene vrijwillige, en opzegbaar is. Doch, zonderling genoeg, is juist tegen laatstgenoemde bepaling der Verordening (die in elk geval nog meer naar "verpligting" zou zweemen, dan de individuele betrekkelijk de Gasthuizen) geene der Diakoniën opgekomen (behalve misschien het Roomsch-Catholijk Armbestuur in zijn meer algemeen Adres). "Wel is waar ligt de oorzaak daarvan in het feit, dat bijna alle Diakoniën hier ter stede thans eigene inrigtingen voor loopende en huiszittende zieken hebben en bekostigen. Doch ziet men dan niet in, hoe men, door "in beginsel" te erkennen of toe te geven, of onbestreden te laten, dat der Burgerlijke Gemeente door de Armenwet het regt kan gegeven en de verpligting kan opgelegd zijn: "vergoeding te ver"gen voor geneeskundige hulp van harentwege verstrekt aan loopende "of huiszittende zieken, die "kerkelijk" bedeelden zijn" — men tevens en veel sterker nog het regt en de verpligting der stad erkent, om zoodanige vergoeding te vergen voor kerkelijk bedeelden in de Gasthuizen verpleegd? Een van beiden, dunkt mij, moet men beweren en vasthouden: óf de Stad heeft dat regt en die verpligting op beide punten, öf op geen van beiden. Daarom ook heeft de meerderheid der Raadscommissie ten deze steeds gezegd: "Zal men jegens alle Kerkgenootschappen even billijk en regt"vaardig zijn, dan moet er bij verschil van wetsuitlegging tusschen twee "beginsels gekozen worden. Eén van beiden moet worden beslist: öf de "stad verleent den geheelen geneeskundigen onderstand kosteloos, aan "kerkelijke zoowel als burgerlijke Armen; — öf zij doet het den eersten "slechts zijdelings, door hare inrigtingen, zij dan buiten, en zij binnen "de Gasthuizen, tegen matige vergoeding, voor de Kerkgenootschappen "beschikbaar te stellen" (Levensvraag, blz. 55). IV. "Het vragen en ontvangen van subsidie (ofschoon het in sommige "Kerkgemeenten werkelijk geschiedt) strijdt met de Kerkelijke Wet. "Moet echter de Kerk al hare Armen onderhouden, dan zal zij wel "genoodzaakt zijn subsidie te vragen en aan te nemen. Maar dan zal "zij ook Dienares van den Staat en aan Hem rekenpligtig worden en "hare vrijheid en zelfstandigheid prijs geven." Zoo redeneert de Heer van limbubg bbouwer op blz. 19 van zijn geschrift (vergelijk hiervoor, blz. 36). De Schrijver der Opmerkingen weet, hoe ik over het Subsidiën-slelsel denk; hij weet, dat ik het als Stelsel veroordeel, en mogt hij, na het schrijven van zoovele bladzijden tegen een Geschrift waarin dat stelsel in den breede besproken en bepaald veroordeeld wordt — inderdaad nog twijfelen of de Schrijver dat stelsel veroordeelt, dan moet ik hemheuschelijk verzoeken nog eens te bladeren in mijne Levensvraag, blz. 31 tot 35; en daarmede te vergebjken blz. 48 en 49 van dezen Open Brief. Hij zal intusschen reeds in eerstgenoemd Geschrift (blz. 58) de redenen vinden, waarom ik niet snbsidie als Stelsel, maar subsidie als Overgangsmaatregel kan goedkeuren. Doch hierover zoo aanstonds. Nu nog een woord over dat: "prijs"geven van vrijheid en zelfstandigheid — dat worden van eene Dienares "van den Staat, en aan Hem rekenpligtig." Zou dan in een' goed geordenden Staat, dat rekenpligtig worden der Diakoniën zulk een vreesselijk te schromen verlies van vrijheid en zelfstandigheid zgn? Zou de Kerk daardoor zoo volstrekt de Dienares van den Staat worden (vergelijk hiervóór, blz. 50)? Laat ons nagaan, welke bepalingen aan gesubsidiëerde Diakoniën worden opgelegd! Volgens de Kijks-Armenwet moeten de gesubsidiëerde Diakoniën: 1°. doen blijken van de volstrekte noodzakelijkheid der subsidie, door rekening, verantwoording en begrooting in te leveren (Art. 60, a). 2°. doen blijken, dat op eene billijke wijze is bijgedragen door hen, van wie, overeenkomstig den aard der instelling, in den regel bijdragen kunnen worden verwacht (Art. 60, b). 3°. doen blijken, dat het bestuur der instelling, overeenkomstig haren aard en bestemming, aan zijne verpligting naar vermogen voldoet (Art. 60, c). En waartoe zijn nu de met-getubsiëerde Diakoniën door diezelfde Rijks-Armen wet verpligt? tot weinig minder! Immers al is het, dat een Kerkgenootschap volkomen voor den onderstand zijner Armen zorgt — en daartoe de hulp der burgerlijke gemeente op geenerlei wijze behoeft of inroept, — zijn toch de bestuurderen (en Wel op straffe eener hoofdelijke boete van vijf en twintig tot vijf en zeventig gulden) verpligt, aan het Gemeentebestuur jaarlijks opgave te doen "van het getal der door hen ondersteunden of "verpleegden; van het beloop hunner uitgaven voor beheer en voor "onderstand van allerlei aard, en van dat hunner inkomsten door collecten, inschrijvingen of andere vrijwillige subsidiën" (Armenwet, Art. 10). Levensvraag, blz. 24. Misschien echter bedoelt v. L. B. hier meer nog de beweerde vrijheid der Diakoniën, om, bij aanvragen van het burgerlijk Bestuur (Armenwet, Art. 12), te kunnen volstaan met de woorden: "ik bedeel, of ik bedeel niet." Ik heb ook over die vrijheid en zelfstandigheid der Diakoniën in mijne Levensvraag breed gesproken, blz. 28—38. De Heer van limburg brouwer zegt van mijn betoog, op blz. 20 zijner Opmerkingen: "De "schrijver zal de tegenwerping weerleggen, dat door het aangenomen "beginsel, met hetgeen er uit voortvloeit, aan de vrijheid en zelfstandigheid der Diakoniën op onduldbare wijze wordt te kort ge"daan." Doch de Heer v. l. b. bedriegt zich ook hier. Ik heb dat niet beloofd te doen, ik heb dat niet willen doen, en het dus ook niet gedaan. Ik heb alleen de tegenwerping, zoo als zij doorgaans tegen de Armenwet. geformuleerd wordt, vooropgezet, ten einde daarmede het onderwerp, de rigting, den weg van mijn betoog aan te wijzen, den weg, dien Dr. v. l. b. zelf zeer juist beschrijft. Immers hij gaat voort: "En welken weg slaat hij daartoe in? Mij "wijst aan, dat de Diakenieën in vroegeren tijd hare vrijheid misten "en haar die ook nu, na de invoering der wet, die dat beginsel in "toepassing heeft gebragi, ontnomen is. Wel dat was het juist, waar"over geklaagd werd, en waarmede hij ons zou bevredigen." Maar ik heb nergens beloofd, dat ik den Schrijver der Opmerkingen, dat ik de "Diakoniën" zou bevredigen. Ik poogde dat ook niet, ik wilde dat ook niet; ten minste niet in den zin door Dr. van limburg brouwer bedoeld. Wel wenschte ik aan beiden dien vrede te gevenj die voortvloeit uit een zich gewillig of ten minste berustend onderwerpen aan de wetten des kijks; dien vrede, die voortvloeit uit de overtuiging dat, "waar geoorloofd eigenbelang, verstandelijk inzigt en zedelijke "verpligting ons gelijkelijk dringen tot eene bepaalde handeling, wij "geene vrijheid kunnen hebben, om die handeling na te laten, of, meer "nog, in andere rigiing te handelen" (Levensvraag, blz. 28). Andere bevrediging echter stond niet in mijne magt of achtte ik te kort doen aan waarheid, regt en pligt. Daarom toonde ik aan, en poogde ik te bewijzen dat die vrijheid, welke sommige Kerkbesturen begeeren, in strijd was met den historischen Grond waarop zij rusten, in strijd was met de Wet des Rijks, in strijd was met het Beginsel, met het Stelsel, met de Bepalingen der Armenwet, ja, in strijd met het gezond verstand : omdat de wetgever, door het toestaan van die vrijheid, der Diakoniën zou hebben toegestaan "de Wet feitelijk te vernietigen; "haar tot eene papieren Wet te maken" {Levensvraag, blz. 85). En toch wanneer ik "om de Diakoniën te bevredigen," had moeten aantoonen (zoo als de Schrijver der Opmerkingen voortgaat), "bf dat "de Diakoniën des niettemin vrij zijn, bf dat zij het regt niet heb"ben het te wezen" — dan zou ik bijna aanvangen te gelooven, dat ik de Diakoniën werkelijk "bevredigd" heb. Want ik heb, en naar ik mij vlei nog al duidelijk, aangetoond .- 1°. Dat de Diakoniën feitelijk VKU zijn; maar dat zij, bij het te streng handhaven van die feitelijke vrijheid, de oorzaak zullen worden van een hopeloos staan der Armen tusschen de kerkelijke Gemeente, die hen, volgens hare meening, niet helpen kan, en tusschen de burgerlijke Gemeente, die hen, volgens hare meening, niet helpen mag; — de oorzaak zullen worden van eene steeds toenemende verwaarloozing der Aimen-zorg, eener steeds toenemende uitbreiding van het Pauperisme; — de oorzaak van ellende, verbittering, wanorde, zoo niet erger (Levensvraag, blz. 37 en 38). En ik heb wijders aangetoond: 2°. Dat de Diakoniën, ofschoon feitelijk vrij, toch wettelijk gebonden zyn; dat zij ofschoon de magt bezittende, toch niet het regt hebben op die vrijheid welke zjj begeeren; dewjjl de Wet des Rijks (geve ze ook door het woord kunnen in Art. 21 aanleiding tot verschil van opvatting) die volstrekte vrijheid en zelfstandigheid, op meer dan ééne wijze, en duidelijk en bepaald, beperkt heeft, Armenwet Art. 10, 11, 60: — en zoowel Individuën als Zedelijke ligchamen, zoowel de Staat als de Kerk, hun burgerlijk regt alleen kunnen ontleenen aan de Wet. Doch — hoe dit alles ook zij — het is in elk geval de Rijkswet welke die vrijheid der Diakoniën beperkt heeft. Is het dan regtvaardig van Dr. van tjmbukg brouweb, en wie met hem instemmen, dat zij daarvan eene grieve maken tegen den Gemeenteraad? den Gemeenteraad , welke zich gehouden zag die Rijkswet toe te passen ? is het regtvaardig, dat zij daarvan eene grieve maken tegen de plaatselijke Verordening, die gebouwd is op de beginselen van die Rijkswet; die noodwendig en onvermijdelijk uit die beginselen voortvloeit; die, vóór een' door de Hooge Regering vastgestelden termijn, moest ontworpen en uitgevaardigd worden? "Wat nu aangaat de vrijheid der Diakoniën, om te zeggen: ik bedeel of ik bedeel niet ! 1 — moet ik , (omdat dit inderdaad eene 1 De Minister heeft namelijk bij de behandeling der Armenwet en bepaaldelijk bij die van Art. 12 gezegd, dat op de vraag van het Burgerlijk Armbestuur aan het Kerkelijk: "kan deze of gene Arme onderstand van U verlangen?" het Kerkelijk Armbestuur niets anders zou hebben te antwoorden, dan: "ik bedeel, of, ik bedeel niet!" Behalve echter dat dit persoonlijk gevoelen des Ministers niet in de Wet staat, bewijst bovendien de strekking er van juist tegen de algemeene opvatting welke de Diakoniën daaraan thans wenschen te geven, alsof die "uitspraak" des Ministers , zou gelden ten opzigte van de bedeelden die binnen de grenzen der Kerkelijke Reglementen vallen; en alzoo zou gelden tegenover de letter der Wet, die eischt (Art. 21) dat de Burgerlijke Besturen zich zooveel mogelijk verzekerd moeten hebben dat "Armen," van kerkelijke of bijzondere Instellingen van weldadigheid geen' onderstand kunnen erlangen. Dat trouwens de Wet niet bedoelen kan (zie Levensvraag, blz. 22) de Armen van eenig Kerkgenootschap of bijzondere Instelling in hun geheel; maar bepaaldelijk elk individu in het bijzonder bedoelt, blijkt juist uit Art. 12 der Armenwet: De Besturen der Kerkelijke, gemengde en bijzondere Instellingen van weldadigheid, moeten, des gevraagd, aan Burgerlijke Besturen opgeven, of een Arme, die zich bij een Burgerlijk Bestuur heeft aangemeld, van hen al dan niet onderstand kan erlangen. Het opnemen der "genoemde Instellingen" en het woord "een Arme" in dit artikel sclüjnen bepaaldelijk aan te duiden, dat door het niet kunnen in Art. 21, en het al dan niet kan in dit Art. 12, niet zoo zeer, of ten minste niet in de eerste plaats, wordt gekenmerkt het onvermogen der "Instelling" om hare Armen in het algemeen of op een bepaald punt te ondersteunen — maar meer de afwijzing "van dezen of genen" individu, die of.in het geheel niet (om redenen van validiteit, enz.), of bij uitzondering niet (om redenen van gedrag, enz.), voor onderstand van wege de Instelling in aanmerking kan komen. Trouwens, voor "gemengde Instellingen" zou anders de bepaling al zeer zonderling zijn. De Burgerlijke Gemeente zou dan, voor een deel, aan zich zelve vragen, of zij de Armen harer eigene Instelling (die zij regtstrceks toch zou "moeten" ondersteunen) al dan niet onderstand "kan" geven? zeer belangrijke zijde van bet geschil is) hier nog weder een paar 'bladzijden uit de Levensvraag laten afdrukken (zie aldaar blz. 26): Be Minister van Biunenlandsche Zaken (van reeken) toonde bij de behandeling der Wet aan — wijzende op den regtstoestand, ontstaan onder de werking der Wet van 28 Nov. 1818, en op den feitelijken toestand der Armbesturen. 1°. dat de burgerlijke gemeente ten opzigte der Armoede niets mag doen dan politie-zorg oefenen; 2°. dat de wensch van de Regering was, bij de Wet te verkrijgen: "een' langzamen overgang tot eene algeheele kerkelijke en bijzondere liefdadigheid;" 3°. dat de subsidiën uit fondsen van burgerlijke gemeenten aan instellingen van weldadigheid in zich zelve een wezenlijk kwaad zijn; 4°. dat in elk geval geen burgerlijk Armbestuur mag ondersteunen, dan wanneer de Arme van elders geen' onderstand kan erlangen en niet in staat is voor zich zelvcn te zorgen; — dat er bovendien volstrekte onvermijdelijkheid tot die hulp moet bestaan — en "dat, waar beide, of een van beide die vereisch"ten ontbreken, de ondersteuning door Burgerlijke besturen "uitdrukkelijk verboden is;" 5°. dat het ondersteunen van behoeftigen is een zedelijke, geen burgerlijke pligt — en de burgerlijke Armbesturen-dien onderstand evenzeer kunnen weigeren, "als ieder bijzonder persoon dit doen kan." Verbindt men nu daarmede de strenge verpligtingen, met hoofdelijke aansprakelijkheid voor zware boete bij het niet vervullen daarvan, den kerkelijken Armbestuurders zelfs der "we^-gesubsidiëerde" Diakoniën, bij Art. 10 en 11 der Armenwet opgelegd (zie hiervoor blz. 71); raadpleegt men daarbij het gevoelen van M*. w. de sitter (de Wet tot regeling van het Armbestuur): "dat de Gemeentebesturen, in de bedoeling der aangehaalde Wetsartikelen, ofschoon onverpligt, toch bevoegd zijn de naauwkeurigheid der opgaven van de "ongesubsidieerde" Diakoniën na te gaan ; en het Openbaar Ministerie moet geacht worden gehouden te zijn, de kerkelijke Armbestuurders, wanneer zij opzettelijk verkeerde opgaven doen, te vervolgen: 1 — dan leze men verder in de Levensvraag (blz. 31): 1 db srrTEjL ontleent deze gevolgtrekkingen uit Art. 10 en 11, in verband met een "Het is er dus zeer verre af, dat de Wet de vrijheid en onafhankelijkheid der (ook meest) zelfstandige DiaSoniën volstrektelijk eerbiedigt. Zou zij het ook wel, "in haar stelsel," kunnen doen, zonder zich zelve te vernietigen ?" De Wet gaat uit van het denkbeeld, dat zoodanige Diakoniën, "wie "het aan middelen ontbreekt, om in den nood harer Armen zelfstandig "te voorzien," zich kunnen wenden tot de burgerlijke gemeente, ten einde van deze geldelijken bijstand (subsidie) te verzoeken. De Wetgever verklaart echter daarbij, dat de subsidiën uit fondsen van burgerlijke gemeenten aan Diakoniën en andere instellingen van weldadigheid een wezenlijk kwaad zijn, en dat het de bedoeling is der Wetgevende Magt, om, zooveel immer mogelijk, het "subsidiestelsel tegen te gaan en zelfs de bestaande subsidiën van lieverlede op te heffen en te doen ophouden." Zij verklaart zich bovendien volkomen vrijmagtig, om zoodanige subsidie al dan niet toe te staan — en omringt het geven van subsidie met allerlei strenge voorzorgen en voorwaarden (zie Art. 60, enz). Neem nu aan, dat desniettemin de "bedoeling" des Wetgevers en der Wet zou zijn, der Diakoniën volkomene vrijheid te geven, om met het enkele woord te volstaan: "Ik ondersteun mijne Armen (dat zijn de Armen in het Bedeelingsreglement omschreven), of niet, of niet "allen, of op sommige punten niet," — dan zou men komen tot de onvermijdelijke gevolgtrekking: Dat van "subsidiestelsel" in "deze" Wet in het geheel geen sprake had behoeven of behooren te zijn, omdat geene Diakonie die ooit zou behoeven (of onder zóó strenge voorwaarden, zou begeeren) wanneer zij, "om dat wezenlijk kwaad te voorkomen" niets anders behoefde te doen dan — te verklaren, "dat hare Armen, "óf niet, of slechts gedeeltelijk, öf, slechts op sommige punten, van "haar onderstand kunnen erlangen" — en de Burgerlijke gemeente alsdan van zelve verpligt (of ten minste door hare stelling gedrongen) zou zijn voor die Armen te zorgen. Waarom toch zou ooit eene Instelling van weldadigheid subsidie "vragen," indien zij volstaan kon, met haren Armenonderstand, eenvoudig geheel of gedeeltelijk in te trekken of te weigeren? Waarom toch zou zij ooit zich onderwerpen aan al de strenge bepalingen van het subantwoord, door de Regering gegeven op Art. 7 — en doet zulks (niettegenstaande de ontkennende verklaring door de Regering, op dit punt, by de Memorie van Beantwoording medegedeeld), omdat deze bevoegdheid der Gemeentebesturen in den aard der zaak ligt. «iediestelsel, indien zij eenvoudig volstaan kon met te zeggen: ik bedeel niet, en het hlootelijk daarvan, "op aanvrage," kennis geven aan het burgerlijk bestuur? Maar er is meer nog. — Die vrijheid, als de bedoeling de Wetgevers aan te nemen, zou onvermijdelijk leiden tot de ongerijmde gevolgtrekking, dat hij bedoeld had het beginsel der Wet te vernietigen en hare werking volstrekt denkbeeldig te maken. Wat toch zou het praktisch gevolg dier vrijheid zijn, in verband met het subsidiestelsel? Men stelle: eene Diakonie vraagt subsidie, niettegenstaande de bezwarende voorwaarden daaraan "verbonden." Zij vraagt die, omdat zij haren natuurlijken werkkring gaarne "geheel en voldoende" wil vervullen. De burgerlijke Gemeente, door den Minister bij Circulaire opmerkzaam gemaakt, dat het de bedoeling der Wet is: "een' langzamen "overgang te verkrijgen tot algeheele kerkelijke of bijzondere liefdadigheid" — en "dat de subsidiën een wezenlijk kwaad zijn" — besluit, öf op grond van Art. 60, öf op grond van onmagt, öf ook zonder daarvan reden te geven, — tot weigering. Men stelle wijders, dat eene of meer Diakoniën, ten gevolge dier weigering, ophouden, hare Armen geheel of gedeeltelijk te ondersteunen; en wanneer deze zich nu tot het burgerlijk Bestuur om hulp wenden, het laatstgenoemde aan de Diakonie vrage: kunnen die Armen bij n hulp erlangen? Men stelle eindelijk, dat zoodanige Diakonie alsdan zou kunnen volstaan, met te antwoorden: neen: — Wat zou dan het praktisch gevolg zijn: 1°. Het Raadsbesluit tot het niet geven van subsidie zou feitelijk opgeheven zijn. 2°. De werking der Wet zou geheel denkbeeldig, ja feitelijk onmogelijk zijn; want de burgerlijke Gemeente zou de Armen, die zij in den vorm van subsidie 1 niet meende te mogen of te kunnen sten- 1 Het wezenlijk kwaad van het subsidiestelsel wordt in de Wet zóó sterk op den voorgrond gezet, dat, in Art. 61, aan Gedeputeerde Staten, bij de beoordeeling van de besluiten der Gemeenteraden, wordt opgedragen: "toe te zien, dat niet dan bij "volstrekte onvermijdelijkheid subsidiën verleend worden ■— en alle maatregelen, "waartoe zij bevoegd zijn, te nemen om de vermindering er van te bevorderen." En toch — zou de Diakonie, aan welke öf door het Gemeentebestuur öf, later, door Gedeputeerde Staten subsidie geweigerd was, slechts hebben te zeggen: "ik be"deel niet," om, in plaats van tot de geweigerde subsidie, de burgerlijke Gemeente tot regtstreekschen onderstand te noodzaken?? nen — toch, door het eenvoudig neen van het kerkelijk Armbestuur, reglstreeks (en gedwongen) moeten steunen. 3». Het beginsel der Armenwet zou feitelijk vernietigd zijn. Het zou vólkomen in de magt der Diakoniën zijn gesteld, door één enkel woord te weeg te brengen, dat de Armenzorg grootendeels of geheel overgebragt wierd op het burgerlijk Armbestuur. Het zou volkomen in de magt der Diakoniën zijn gesteld, om, door één enkel woord, de bepaalde verklaring der Regering betrekkelijk het doel der Wet, "een' langzamen overgang te verkrijgen tot "dlgeheele kerkelijke of bijzondere liefdadigheid," te logenstraffen — en te doen blijken dat de Wet geene andere uitkomst toeliet, dan "een' langzamen (misschien wel zeer snellen) overgang "tot algeheélen burgerlijken" onderstand. Het zou volkomen in de magt der Diakoniën zijn gesteld, om te bepalen, dat, ondanks de Wet, Kerkelijke Armenzorg uitzondering, Staatsarmenzorg regel zal zijn. Is nu zulks, bij gezonde redenering, onmogelijk aan te nemen, dan moet men de overtuiging omhelzen, dat de meer besprokene vrijheid der Diakoniën ten opzigte der verklaring: "ik bedeel" of "ik be"deel niet," nimmer bedoeld werd toepasselijk te zijn op al hare Armen, of op een bepaald deel harer Armen, of op eene bepaalde soort van onderstand — maar enkel op individuele toestanden. De Diakonie heeft, "in het systeem der Wet," de vrijheid om te zeggen: "ik bedeel dezen of dien Arme niet, ik bedeel hem of haar, in "geenerlei opzigt." Zij heeft die vrijheid, volgens de uitlegging der Regering 1, zonder dat zij daarvoor redenen behoeft te geven: een enkel ja of neen harerzijds is voldoende (alweder niet ten gevolge van eene bepaling der Wet, maar naar de meening der Regering) als antwoord op de vraag van het burgerlijk Armbestuur: "kan de Arme, die "van mij onderstand heeft gevraagd, onderstand van u erlangen?" Maar men kan, "in datzelfde systeem," haar niet de vrijheid hebben willen geven om te zeggen: "ik bedeel mijne Armen of een deel mijner "Armen op dit of dat punt van noodigen onderstand niet!" Zij kan 1 Bij die uitlegging intussclien bleek tevens, dat bier alleen sprake was van den individuëlen Arme. De Minister van Binnenlandsche Zaken zeide-. "dat de vraag "aan de kerkelijke instelling ie rigten alleen kan zijn, of de Arme van haar "al dan niet ondersteuning kan erlangen?" die vrijheid niet hebben zonder of zelve op te houden te bestaan, óf het doel der Wet te vernietigen en deze tot eene papieren Wet te maken En zie dit is juist het punt waar het hier op aankomt: zij kan die vrijheid, bij de tegenwoordige Staatsorde niet hebben zonder geheel of gedeeltelijk op te houden te bestaan! De Diakoniën hebben dan ook bij de Wet, onder welke wij leven, in generlei opzigt volkomene vrijheid en onafhankelijkheid; zij hebben geene andere dan betrekkelijke. Dat zij daarvan nu eene grief maken tegen een' gemeenteraad (en Dr. van limburg brouwer 't doet tegen mi j, blz. 20), die de Wet met gemaakt, maar slechts toe te passen en uit te voeren heeft, is nu wel niet zeer logisch of zeer billijk doch dit in het voorbijgaan! "laat ons zien wat er van de zaak is," zeg ik met den Heer van limburg brouwer (Opmerkingen, blz. 15). De KijkswET onderstelt voor de Diakoniën vier toestanden van betrekkelijke vrijheid. De eerste is: "dat zij zelfstandig en, voor zooveel zij noodig oordeelen, "voldoende, voorzien in den nood harer Armen." In dat geval beperkt de Staat hare vrijheid niet enger, dan tot het, "op boete van ƒ25 tot ƒ75 voor elk Bestuurder, jaarlijks aan het 67e"meentebestuur opgave doen, van het getal der door hen ondersteunden "of verpleegden; van hel beloop/ hunner uitgaven voor beheer en onder"stand van allerlei aard, en van dat hunner inkomsten door Collecten, "Inschrijvingen en andere vrijwillige bijdragen." Dat is alzoo de "eerste" beperkte vrijheid, welke de geheel zelfstandige Diakoniën hebben. Zij hebben ook nog eene tweede. Zij kunnen, gelijk Dr. van limburg brouwer op blz. II zijner Opmerkingen betoogt: "besluiten hare inzamelingen te staken en alleen de bestaande fond"sen, reeds door het Voorgeslacht voor de Armen bestemd, ten hun"nen behoeve besteden; — en de Staat, als zoodanig, zou geen regt "hebben daartegen te reclameren." 1 In de Wet ligt dan ook die vrijheid niet. Welverre, dat de burgerlijke Gemeente (zelfs voor den inriduëlen Arme) zich met een enkel Ja of neen van het kerkelijk Armbestuur mag tevreden stellen, moet zij zich "voor zooveel mogelijk verzekerd heb"ben," dat hij geen' onderstand kan erlangen. Al had echter de Regering die vrijheid, bij interpretatie, voor alle kerkelijke bedeelden (zij deed het slechts, voor enkele) mogelijk geacht, dan nog zon men, op dit punt, met de straks aangehaalde woorden van de sitter, moeten zeggen: "de kerkelijke Armbesturen kunnen niet die "vrijheid hebben, omdat het tegenovergestelde in den aard der zaak ligt." De Heer bkodwek heeft gelijk! Maar ten opzigte van die fondsen dan toch — die fondsen "door het Voorgeslacht" voor de Armen bestemd — zon de Staat (omdat de Diakoniën in den Staat zijn) regt van toezigt blijven honden, en wettelijk kunnen vaststellen: "dat, zoo "ten gevolge van zoodanige daad der Kerkbesturen de rente dier fond"sen slechts tot ondersteuning van een, ware 't ook nog zoo klein, "aantal Armen toereikende waren, — die Armen ten minste zouden "zijn kerkelijke Armen, niet Staats-Armen; en alzoo van zijne zijde "geenerlei onderstand of hulp hadden te wachten, dan voor zoover "noodig zou zijn om de zamenleving tegen verstoring te beschermen." Dat zij dus de "tweede" betrekkelijke vrijheid die de Diakoniën hebben! De derde is, dat zij, in meerdere of mindere mate, hetzelfde kunnen doen, door het beperken van den kring waarin zij werken, in overeenstemming met de middelen, die zij èn door erfmaking hebben verkregen èn door "inzamelingen" verkrijgen. De "Wet eischl het inzenden der Reglementen. Die Reglementen alzoo moeten den maatstaf opleveren van den eisch lot Armverzorging, dien de Staat doet aan de Diakoniën. Het ligt in de magt van deze, die Reglementen in te rigten, zoo als zij begeeren. Kunnen zij, voor de eer van het Kerkgenootschap en voor hun Godsdienstig gevoel, het aan zich zelve en aan hunne Lidmaten verantwoorden, — zij mogen dien kring zoo eng trekken als zij willen. Binnen dien kring echter helpt de Staat alweder in geenerlei opzigt. Dat is dus de "derde" beperkte vrijheid, die de Diakoniën hebben! En nu de vierde? Zij kunnen, bij 't ontbreken van middelen en bij den wensch om toch, voor zooveel zij meenen noodig te zijn, voldoende in den nood van al hare Armen te voorzien — "geldelijke subsidie" vragen van den Staat. Deze bewaakt dan echter niet alleen het gebruik dier subsidiën, maar ziet ook toe, dat de eigene middelen en inzamelingen der Diakonie met zoo veel zorg beheerd, met zoo veel opwekking der Lidmaten verzameld, met zoo veel overleg en wijsheid besteed worden, dat de noodzakelijkheid der subsidie zoo veel doenlijk vermindere, zoo spoedig mogelijk ophoude. Eindelijk nog heeft de stad Amsterdam, als eene afzonderlijke, door de "Wet niet verbodene, vrijheid of gunst (hoe ge 't noemen wilt), in hare "Verordening op de geneeskundige Armverzorging" getoond, bóven dat alles, de Diakoniën "zijdelings" te willen helpen, door hare eigenaardig grootere inrigtingen voor algemeene Armenzorg, tegen "kleine tegemoet- "komingvan de zijde der Diakoniën," óók open te stellen voor zoodanige Armen, die bij Reglementen der Diakoniën zijn aangeduid, als te vallen in de termen om door haar "bedeeld" te worden. Welke dier vrijheden de Diakoniën nu willen kiezen, staat aan haar. Welke voor haar de begeerlijkste te achten zijn, is misschien voldoende in dezen "Open Brief" aangetoond (zie meer bepaald blz. 49 tot 53). Doch alleen deze zijn hare vrijheden — geene andere. Volkomen onafhankelijk en zelfstandig is er onder de thans heersehende rijkswet geene. Ik kan niet anders herhalen, dan de Waarheid; mülies repetita placebit! V. De Heer v. L. B. beweert, dat de Staat, indien de Diakoniën subsidie vragen, "toch gedwongen weêr op zich moet nemen, wat hij niet uit vrije beweging "wilde dragen" (blz. 30 der Opmerkingen; vergelijk blz. 40 van dit Schrijven). Ik heb daartegen aangevoerd, dat, indien zij weigeren subsidie te vragen, maar toch een deel harer Armen afwijzen, of deze of gene soort van onderstand aan hare Armen weigeren, den Staat nog grooter en gevaarlijker dwang zou worden aangedaan,. Dit blijkt reeds uit hetgeen ik in de vorige Bijlage omtrent de subsidiën zeide. Maar 't blijkt nog bepaalder uit hetgeen daaromtrent te lezen staat in de Zevensvraag, blz. 36, enz. "Desniettemin is het feitelijk waar, dat de Diakoniën in geenerlei opzigt door de burgerlijke Gemeente tot bedeeling of onderstand kunnen gedwongen worden. "Maar het is niet minder feitelijk waar, dat de burgerlijke Gemeente evenmin, door wie dan ook, tot het geven van onderstand kan gedwongen worden. Wat meer is, de Wetgever verklaart: "dat memand regt "heeft op onderstand — dat het ondersteunen van Armen is een zedeHijke, geen burgerlijke pligt — dat het verleenen van onderstand nim"mer eene verpligting kan zijn voor het burgerlijk Armbestuur — dat "bij gemis der beide vereischten. in Art. 21 vermeld {geen' onderstand "kunnen erlangen van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid en volstrekte onvermijdelijkheid), of zelfs bij het gemis van "een dier beide vereischten, ondersteuning van wege de burgerlijke 6 "Gemeente uitdrukkelijk is verboden. — dat deze eindelijk zonder be"roep (toestaand of weigerend) beslist op de aanvrage om onderstand, "zelfs van hen, die de beide bovengenoemde vereischten bezitten (vergelijk de Memorie van Beantwoording en Art. 22)." "Wat nu zal het gevolg zijn: Wanneer de burgerlijke Gemeente hare feitelijke vrijheid (die tevens hare wettelijke verpligting is) tegenover de kerkelijke Armbesturen opgeeft? Wat zal het gevolg zijn: Wanneer burgerlijk en kerkelijk Armbestuur hunne wederkeerige feitelijke vrijheid met gestrengheid jegens elkander handhaven? In het eerste geval: 1°. volslagen en steeds toenemende ongelijkheid in den druk der belasting, door welke het geld voor burgerlijke Armenzorg moet worden bijeengebragt; 2°. bij het inzien dier ongelijkheid — de begeerte der burgers, om zich meer en meer aan kerkelijke liefdadigheid te onttrekken; 3°. bij het inzien dier ongelijkheid en het verminderen der bijdragen tot kerkelijke liefdadigheid — de drang en (dikwijls) de noodwendigheid voor de kerkelijke Armbesturen, om hunnen onderstand voortdurend te beperken -— tot enkele bijzonderheden in te krimpen — geheel op te heffen; 4°. ten gevolge van dat alles, feitelijk staats-armenzorg , maar in den allerongunsiigsten vorm, zonder organisatie of regeling, telkens onwillig buigende en toch telkens aangroeijende — aangroeiende tot een' ondraagbaren, verpletterenden last voor eiken burger, tot een onvermijdelijk verderf voor Stad en Land. In het tweede geval: 1°. een hopeloos staan der Armen tusschen de kerkelijke Gemeente, die hen, volgens hare meening, niet helpen kan, tusschen de burgerlijke Gemeente, die hen, volgens hare meening, niet helpen mag; 2°. een eeuwigdurend conflict tusschen de Besturen, omtrent dat kunnen en mogen; 3°. eene steeds toenemende verwaarloozing der Armenzorg — eene steeds toenemende uitbreiding van het Pauperisme; 4°. ellende, verbittering, wanorde, zoo niet erger. "Ook wanneer wij den goeden teil der kerkelijke Armbesturen in de ruimste mate aannemen, kunnen toch deze gevolgen niet uitblijven. Zoodra eenig kerkelijk Armbestuur (nu reeds worstelende met stoffelijke bezwaren) ziet, dat een ander den onderstand zijner Armen geheel of gedeeltelijk (door de verklaring, dat zij van hem geen hulp kunnen erlangen) overbrengt op de burgerlijke Gemeente, zal het eerst genoopt, en al spoedig gedrongen worden, hetzelfde te doen. Het zal zulks te spoediger doen, naar mate de burgerlijke Gemeente milder en volkomener hare instellingen voor onderstand organiseert. Het zal zulks te spoediger moeten doen, naar mate de leden van het Kerkgenootschap, bespeurende dat de burgerlijke Gemeente toch helpt, zich meer en meer van het bijdragen tot kerkelijke liefdadigheid terugtrekken." "Er zijn er, die meenen, dat Staats-Armenzorg, mits behoorlijk georganiseerd, tot gunstige uitkomsten leiden kan. Wij stemmen gewillig toe, dat er, uit het oogpunt van eenheid en kracht, veel voor te zeggen is, ofschoon materiële rigting en strekking daarbij steeds op zedelijkgodsdienstige de overhand zal hebben. Op de boven beschrevene wijze ontstaan, zou men echter in tiendubbele mate al de nadeélen der Staats-Armenzorg hebben, zonder één der mogelijke voordeden." VI. Br. van limburg brouwer zegt, op blz. 30 zijner Opmerkingen: «Staat en Kerk sloegen tot nu zoo broederlijk de handen inéén, en "het ging daarbij beiden en tevens den Armen in ons gezegend land "wel; waartoe dan die theoriën, die de grenzen van beider gebied "streng afbakenen, op het gevaar af, dat allen er schade bij lijden." "o Wal onbewust bittere ironie!" zag ik mij gedrongen uit te roepen bij 't lezen dezer woorden (Zie Noot op blz. 41). En waarlijk, indien de zaak niet zoo ontzettend ernstig ware, men zou een oogenblik tot glimlagchen genoopt worden over de sarcastische kritiek, welke de Schrijver der Opmerkingen, in deze woorden, over zijn eigen stelsel en over de slotsom van zijn eigen betoog, onbewust, velt en uitspreekt. Wie toch — hij ware dan volslagen vreemdeling op het gebied van de Wetgeving der Armverzorging en van den toestand van ons Armwezen — wie toch weet niet, hoe sinds 1818 (om niet van nog vroeger 6* te spreken) er niets dan eeuwigdurende conflicten zijn geweest tusschen de burgerlijke en kerkelijke Armbesturen, tusschen den Staat en de Kerk, juist, omdat op het stuk van Armverzorging de grenzen van beider gebied niet waren afgebakend: Wie weet niet hoe vreeslijk, juist daardoor, het Pauperisme in ons Vaderland, bepaald in ons Gewest en meer nog in onze stad Amsterdam, woekert en voortwoekert, en als weldra ongeneesbare kanker onze beste levenssappen vergiftigen zal? Ach! hoe "gezegend" ons Vaderland in vele opzigten zij, in dit opzigt is het er treurig, zeer treurig gesteld. Daarom is dit tijdstip — het tijdstip eener nieuwe "Wetgeving tot regeling van het Armbestuur", zulk eene levensvraag voor oogenblik en toekomst. Houdt men thans niet vast aan beginselen, beginselen in overeenstemming met de wetenschap der Armverzorging, dan (ik zeg het met heiligernstige overtuiging) dan gaat Nederland, dan ten minste gaat de stad Amsterdam onredbaar te gronde. Laat men dit oogenblik voorbijgaan in zwakte en weifeling aan de eene, in hardnekkigheid en misbegrip aan de andere zijde, dan is er aan geene wezenlijke regeling van Armbestuur ten onzent meer te denken en wij zullen verzinken in den bajert! Daarom — en och of de Heer van limburg brouwer het kon en wilde inzien; en allen met hem! — daarom ook deze zijne beweringen, die niet "poesie" maar "fictie" zijn, nog eenmaal, onderworpen aan den toets der werkelijkheid, aan den toets der feilen! "Staat en Kerk sloegen tot nu toe zoo broederlijk de handen ineen." ' Behoef ik te antwoorden met de duizende feiten, die het tegendeel bewijzen: feiten aan niemand bijna onbekend? — Maar neen! waartoe, bij zooveel geduld als ik reeds van den Lezer vragen moest, hem nog weder méér gevergd voor het betoog: dat het des daags licht is en des nachts donker? Béne aanhaling uit mijne Levensvraag volsta. Zoo de Regering eens Lands, op welke wijze dan ook, het Armbestuur "tot een onderwerp van aanhoudende zorg zal kunnen maken en '"t bij de Wet zal kunnen regelen" (Grondwet, Art. 195), dient zij ten minste het bestaande te kunnen overzien en te weten, wat en hoe er aan georganiseerde Armverzorging in den Lande gedaan wordt; door wien en aan wie er Armenzorg wordt geoefend en besteed. Zoolang Haar die kennis ontbreekt, is er aan geene goede regeling bij de Wet, is er aan geene regeling hoegenaamd te denken. Om dit eerste element van Regeringsbeleid nu, kennis van het bestaande, heeft ons Gouvernement de Kerkgenootschappelijke Armbesturen duizend- en dui- zendmaal gebeden maar de broederlijke handslag hunnerzijds is uitgebleven. De toegereikte hand der Eegering is zoo weinig aangenomen, dat deze zich genoodzaakt heeft gezien, strenge straffen te bepalen op het niet inzenden der noodwendige opgaven. Zij heeft de Bestuurders ook der meest onafhankelijke, zelfstandige, "ongesubsi"diëerde" Diakoniën-met die straffen bedreigd op de navolgende gronden (zie Armenwet, Memorie van Beantwoording en Levensvraag, blz. 30): "Be weg van gemeen overleg en welwillendheid is bij vele weige"rende Besturen zoo dikwerf vruchteloos beproefd, dat de waardigheid "van het Openbaar Gezag soms dreigde er onder te lijden. Langs de"zen weg kan dus het doel niet worden bereikt. De Begering ver"wacht evenwel van een gebod bij de Wet, in verband met den eerbied "van het Nederlandsche volk voor de Wet, dat de toepassing der "bedreigde straf, buitengewone gevallen uitgezonderd, onnoodig zal zijn." "Maar, al ontbrak dan misschien ten dezen opzigte hier of daar een "weinig aan de goede verstandhouding tusschen Kerk en Staat — het "ging dan toch daarbij Kerk en Staat beiden, het ging toch den Ar"men in ons gezegend Vaderland wél!" Ik antwoord: Het ging den Armen wel; zij 't zoo! Doch hoe ging 't den nogniet-Armen? Hoe ging het den nijveren arbeider, bekort in zijn karig dagloon door de concurrentie der bedeelden? Hoe ging 't den kleinen burger, als hij, ware 't ook weinig, toch meê moest opbrengen voor "bedeelden", wier lot soms bijna zijne wangunst opwekte? Hoe ging 't den midden-burgerstand, buigende onder den druk der belasting, die, nevens zooveel, alleen voor de burgerlijke Armen van hem soms een vierde deel vergde van zijne geheele belastingopbrengst? Hoe ging 't onze goede stad Amsterdam, onder eene behoefte van zeven tonnen gouds alleen voor burgerlijke Armenzorg, op eene Begrooting van nog geen drie Millioen (de rente van de Gemeenteschuld niet daarbij gerekend) »♦ Hoe ging 't ons Gewest Noord-Holland, dat in 1854 1 Bijna zooveel derhalve als de AEftuivAusriT-BiXASTiifG, onder welke de Burgerij zucht. En bleef 't nog daarbij! Maar neen, gij hebt hieraan toe te voegen: lo. al wat de Diakoniën, 2°. al wat de liefdadige Vereenigingen, 3o. al wat de geheel persoonlijke Liefdadigheid doen — te zamen gewissebjk de zeven tonnen gouds der burgerlijke Armenverzorging nog met het dubbel overtreffend. zestien tonnen gouss aan Armenzorg moest uitgeven? Hoe ging 't ons "gezegend" Vaderland, dat, bij lage schatting, geraamd wordt op eene bevolking van nog geen drie millioen, ruim viermaal honderd duizend bedeelde Armen te moeten voeden, en jaarlijks tien millioen noodig te hebben voor Armenzorg? Wilt gij weten hoe 't ging? Zie om u heen, raadpleeg de statistiek, raadpleeg uwe ervaring! En wat ziet gij dan? Ligchamelijke ontzenuwing, demoralisatie van geest en gemoed, ongeschiktheid en ongeneigdheid tot arbeid, meer en meer om zich heen grijpende, telkens een slagtoffer over de grens trekkende, die den werkman en den kleinen burger van den bedeelde scheidt. Wat ziet gij? Dat er (o ontzettend schouwspel!), dat erin ons "gezegend" Vaderland op elke honderd inwoners, zestien bedeelden — in ons Gewest op elke honderd ruim een en twintig —■ in onze stad Amsterdam op elke honderd inwoners zeven en twintig bedeelden zijn — op elke vier inwoners-ttw 1'. Ach! dat het den Armen zoo welgaat in ons gezegend Vaderland! En van waar nu deze noodlottige toestand? Is hij niet voor het meerendeel ontstaan, uit het ontbreken van gemeen overleg en zamenwerking tusschen burgerlijke en kerkelijke Armbesturen? Is hij niet voor het meerendeel daaruit ontstaan, dat velen met Dr. van limburg brouwer de wetenschap der Armverzorging steeds genoemd hebben en nog noemen eene "theorie;" — nog steeds meenen, "dat Kerk en Staat er schade bij zullen lijden als beider gc"biod streng afgebakend wordt?" Ja, waarlijk! die opvatting en die wijze van beschouwing zijn de hoofdoorzaken van het toenemend Pauperisme. Bededen en altijd weder bedeelen van dezelfde personen, zonder genoegzame kennis, zonder behoorlijk verband, zonder scherpziende controle, zonder vaste beginsels! Bedeelen en altijd weder bedeelen van dezelfde personen, soms door Staat, Kerk en Bijzondere liefdadigheid iegelijk; maar in elk ge- 1 En men lette wel, dit zijn enkel nog de bepaald dusgenaamde huiszittende Armen of eigenlijk btdeelden. Voegt men bier nu bij de personen, die niet regtstreeks bedeeld, maar toch door Vereenigingen en Personen ondersteund worden, dan kan men veilig tot het huiveringwekkend besluit komen, dat nu reeds elke drie inwoners te Amsterdam een' Arme hebben te onderhouden. Ongeloofelijk — indien 't niet waarheid, treurige waarheid was! val steeds vlottend van de eene naar de andere! Bedeelen en altijd weder bedeelen zonder in te zien, dat ieder stuk gelds, wat gij in den afgrond werpt, alweder een nieuw deel van den rand doet afbrokkelen en in zijn Val medeslcept, wie nog zelfstandig op dien rand stonden. Bedeelen en altijd weder bedeelen zonder té begrijpen, dat de grootste weldaad, dien gij den Arme bewijzen kunt, is, hem te dringen tot de uiterste krachtsinspanning, om zich op te worstelen uit den bodemloozen poel der bedeelde Armoede, tot op den rand, van waar weder een weg leidt naar het zelfstandig maatschappelijk leven, naar het "Burger" zijn (Levensvraag, blz. 13). Het laatste plegtanker in dien maalstroom is eem'glijk het toepassen der zoo verachte theorie: "baken streng en scherp de grenzen af, die het gebied der Armenzorg omschrijven en bepalen, voor "den Staat als Zelfbehoud, voor de Kerk als blijk van Geloof, Wijsheid "en Liefde"! Over die grens heen zij het, dat ze elkander "vrien"delijk de hand réiken", maar wee beiden, zoo hun voet elkanders grenzen overschrijdt, elkanders gebied betreedt; wee beiden vooral, als zij dit in ons Vaderland thans doen, nn juist eene nieuwe orde van zaken voorbereid is en toepassing moet ontvangen! De Heer v. L. B. raadplege de verlichtste Staatslieden, de scherpzinnigste Oeconomisten, de edelste Menschenvrienden! hij raadplege ze in Nederland, hij raadplege ze in Europa! Zij allen zullen hem zeggen : het beginsel der Nederlandsche Armenwet is goed, zoowel voor de Kerk als voor den Staat, zoowel tot leniging der Armoede als tot bestrijding van het Pauperisme. Houdt daarom, gij kerkelijke zoowel als burgerlijke Armbesturen! houdt beiden krachtig aan dat "beginsel" dier Wet vast en — heeft de Wetgever, door drang van omstandigheden, misschien hier of daar dat beginsel niet scherp genoeg geformuleerd — "reikt elkander vriendelijk de hand" om die leemte te verhelpen. Eerst dan, wanneer elks gebied streng afgebakend is, maar de beide naburen in goede verstandhouding leven, en elkander behulpzaam zijn in het scheppen van orde en regel, in het houden van wacht en tucht, opdat, ware 't mogelijk, ook niet één Arme van 't een op 't ander gebied overslippe — eerst dan zal Nederland aanvangen te verademen, eerst dan zal het met iets bemoedigder blik de toekomst kunnen te gemoet zien. Daarom dan gij allen, die het Vaderland waarlijk" lief hebt, die den Armen waarlijk wel wilt doen, die bovenal den zelfstandigen arbeider' den kleinen bnrger, ja zelfs (moest 't bij ons blijven als thans) een deel van den middelstand, behoeden wilt voor Armoede — sluit u aan- een. Verkondigt de lessen der Ervaringswetenschap en toont aan, dat zij niet meer "theoriën" zijn; maar de eenige regelen, die den Burgeren, den Lidmaten der Kerkgemeenten, den Armen zeiven gelijkelijk kannen baten; de eenige regelen, die begeerlijk zijn voor Kerk en Staat beiden; de eenige, die beiden nit den dwarlstroom van het Pauperisme redden kunnen. Kerkelijke en Burgerlijke Armbesturen I is dit begrip — door uw helder inzigt, door uwe verstandige en welwillende zamenwerking, door uw streng handhaven van elkanders grenzen, maar toch vriendelijk te gemoet komen aan elkanders eigenaardige behoeften, — eenmaal doorgedrongen in de overtuiging der menigte, dan zult gij een groot en goed werk hebben tot stand gebragt, waarvoor nog geslachten na u in dankbare erkentenis u zegenen zullen! b dit begrip (ik herhaal de woorden van den Heer buijs) eenmaal een nationaal begrip, dan heeft de algemeene welvaart eene reuzenschrede gedaan en wordt de onafhankelijkheid der Diakoniën eene kostelijke zaak! VII. Het heeft mij eenigzins bevreemd den Heer van limbukg brouwer niet te zien gewagen van het eenig argument, dat met schijn van grond tegen de "Verordening op de Geneeskundige Armverzorging" kan worden aangevoerd: een woord des Ministers, bij de behandeling der Armenwet gesproken! Misschien heeft, hetgeen ik daaromtrent in de Levensvraag aanvoerde, den Schrijver der Opmerkingen overtuigd, dat die grond wankel was. 't Geeft mij intusschen dubbele reden en dubbel regt die tegenwerping hier aan te roeren. Dubbele reden, omdat ik in ieder opzigt "eerlijk" jegens de kwestie wensch te zijn; dubbel regt, omdat het— nu ik bijna, uit het stilzwijgen des Heeren brouwer daaromtrent, durf hopen hem overtuigd te hebben — toch nog wenschelijk zou kunnen zijn, dit ook ieder' ander' twijfelende te doen. Zoo volge dan het uittreksel uit de Levensvraag, blz. 53, enz.: "Als belangrijke tegenbedenking werd intusschen aangevoerd, dat de Regering in de Memorie van Beantwoording gezegd had: "Geneeskun"dige onderstand, waar de Diakonie er zich niet mede belast, behoort "van zeiven tut hetgeen het burgerlijk Bestuur kan verleenen, dewijl "het geven van geneeskundige hulp in redelijken zin volstrekt onver"mijdelijk is." "Wjj mogen echter niet onopgemerkt laten, dat dit weder eene van die buiten-wettelijke verzachtiugen is, welke, in den drang der beraadslaging en bij het gevaar van de Wet verworpen te zien, aan de Regering ontlokt zijn — doch die niet in de wet staan, en die zelfs met haar beginsel (kerkelijke Armenzorg is regel!) in strijd schijnen. "Wij moeten wijders doen opmerken, dat wij hier, alweder, met dat weifelende woord kan te doen hebben: — doch dat, zoo ergens, dat woord hier wel niet zal beteekenen: moet. "Wij moeten daarnevens doen opmerken, hoe dat kan, toch van zelf moet zou worden — wanneer zoodanig stelsel werd gevolgd. Immers, waarom zou de eene Diakonie, in eene bepaalde burgerlijke Gemeente (bij zooveel ander moeijelijks als de Armenwet voor haar opleverde) zich blijven belasten met den geneeskundigen onderstand harer Armen, zoodra zij zag, dat eene andere die kosteloos van het burgerlijk Bestuur verkreeg? "Had de Minister zoodanigen onderstand aan alle Armen gewild (ten zij ook hier weder individuele toestanden bedoeld worden 1), dan had zulks in de wet behooren geschreven te zijn. Immers dergelijke uitlegging der Wet "moet" feitelijk leiden tot de stelling, dat: "voor "geneeskundigen onderstand burgerlijke Armenzorg regel is." "Doch indien dit zoo ware, dan moest zulks ook regel zijn voor den geheelen geneeskundigen onderstand. "En zie! dat is het juist, wat een deel der speciale Raadscommissie meende, dat "in beginsel," moest uitgemaakt worden, om jegens alle Kerkgenootschappen even billijk en regtvaardig te zijn. Een van beiden moest beslist worden: bf — de burgerlijke Gemeente draagt reglstreeks en geheel zorg voor (verleent) den geneeskundigen onderstand 1 Men zou zulks wel eenigzins vermoeden uit de considerans: "dewijl het geven "van geneeskundige hulp, in redelijken zin, volstrekt onvermijdelyk is." Hier toch schijnt men het oog te hebben op den een' of anderen bepaalden persoon, in den een' of anderen bepaalden, zóó ernstigen, ziektetoestand verkeerende, dat liet geven van geneeskundige hulp, in redelijken zin, volstrekt onvermijdelijk is. Zoodanige persoon (wie dan ook), in zoodanigen toestand, zal zeker nimmer door de burgerlijke Gemeente worden afgewezen of onverzorgd worden gelaten. Geheel iets anders is het echter (gelijk bij de Verordening voor de stad Amsterdam), wanneer, bij halfjaarlijksche inschrijving, aan kerkelijk bedeelden (dan nog gezonde personen) stellige aanspraak zou worden gegeven op hulp bij ziekte, van Stadswege. der Armen (zoowel kerkelijke als burgerlijke) — of Zij doet zulks voor de eerste, zoowel buiten als binnen de Gasthuizen alleen zijdelings, door hare Inrigtingen, voor de Kerkgenootschappen, tegen matige vergoeding beschikbaar te stellen. "Meergenoemd deel der Raadscommissie zou hebben kunnen begrijpen, dat eene Burgergemeente, in gunstige finantiële omstandigheden, — mei "handhaving van het beginsel der Wet en van haar eigen regt om dien "al dan niet te geven" zoodanigen onderstand (maar dan ook geheel), als tijdelijke gunst, aan de Kerkgenootschappen, van harentwege toestond. Doch dat deel der Commssie kon niet begrijpen, hoe men, niet als gunst, maar in beginsel, en terwijl men gedeeltelijk een tegenovergesteld beginsel handhaafde, zoodanigen onderstand zou kunnen toestaan — ten zij men verpligt "regt" opgaf, en jegens sommigen onbillijk wierd. Wa« het eerste intusschen te begrijpen voor eene Gemeente, in gunstige omstandigheden , en niet in zóó zamengestelden feitelijken toestand verkeerende — voor Amsterdam was dit niet het geval. Van alle zijden benard, bovenal diep gebogen onder den jaarlijks toencmenden druk der Armenzorg, kon Amsterdam (afgezien van het, ook ten deze, voor 't overige zoo wenschelijke der kerkelijke Armen-zor^r) geldelijk, allerminst den geheelen geneeskundigen onderstand, maar zelfs ook niet den^edeellelijken, als gunst verleenen. Het eenige wat zij, met behartiging van het wezenlijk belang der burgerij, doen kon en mogt, was den last van den geneeskundigen onderstand aan kerkelijk bedeelden — dien zij (door haren feitelijken toestand, in verband met het beginsel der Armenwet) gedrongen was aan de kerkelijke weldadigheid "over te laten" •— zoo dragelijk voor deze te maken, als in hare magt stond. Was het der Stad onmogelijk den geldelijken last van dien onderstand geheel alleen te dragen, zij moest toch de geldkwestie daarbij niet op den voorgrond stellen. Zij moest, door onbaatzuchtige toepassing van het beginsel — "om van de Kerkgenootschappen eenige vergoeding te eischen voor dien "geneeskundigen onderstand," — aan de zwarigheden te gemoet komen, welke voor de kerkelijke Armbesturen uit dezen overgang zouden voortspruiten. Heeft zij dat gedaan? TUI. Ik zeide in de Noot op blz. 50. "Ik bedoel bier nog minder de "algemeene" stelling: dat de kerkelijke "Armverzorging, behalve al hare hoogere voordeelen tevens de minst "kostbare voor den "Burger" is. Ik bedoel hier de regtstreeksche besparing , die de Verordening op de Geneeskundige Armverzorging heeft "willen te weeg brengen voor de Diakoniën zelve." Wat toch is het geval. De meeste Diakoniën hebben Inrigtingen voor Geneeskundige hulp voor "loopende en huiszittende" zieken. Zij kosten onevenredig veel, en hebben voor kleinere Kerkgemeenten, wier Lidmaten toch door de geheele Stad verspreid wonen, uit den aard der zaak veel gebrekkigs. Nu heeft de Stad Amsterdam gezegd: "om niet" mag ik kerkelijke Armen niet helpen. Tot nog toe deed ik dit in de Gasthuizen voorde meeste; — (sommige Diakoniën, de Waalsche b. v., betalen ook nu nog, of deden het ten minste nog onlangs; ook van de Lutherschen zullen oudere Lidmaten het zich nog herinneren) — duiten de Gasthuizen voor enkele. De nieuwe Armenwet echter maakt mij dit in 't vervolg onmogelijk; te onmogelijker omdat ik, tot betere controle en naauwkeuriger onderzoek, eene inschrijving telke zes maanden heb vastgesteld en dan ook den ingeschrevenen eene stellige "aanspraak" geef op hulp gedurende die zes maanden. — Dat nu voor kerkelijke Armen doen mag ik niet. Wie der Kerkelijke Gemeenten alzoo thans eene eigene Inrigting voor loopende en huiszittende zieken heeft, moet hare bedeelden op die wijze blijven verzorgen. Wie er nog geene heeft zal er eene moeten oprigten. Wat echter de hulp in de Gasthuizen betreft, staat gij allen, immers bijna allen, daarin gelijk, dat ook mee bedeelden, die tot nog toe kosteloos genoten. Ook dat echter mag ik in 't vervolg niet meer toestaan. Nu gevoel ik intusschen dat u zulks groote moeijelijkheid zal baren, en veel geld zal kosten. Wel niet zóó veel als gij vreest; want gij zelve zult er nu regtstreeks belang bij krijgen, dat niemand door n naar de Gasthuizen verwezen worde, dan ingeval van wezenlijke noodwendigheid, en niemand er langer dan noodzakelijk is verblijve. Gij zult er regtstreeks belang bij krijgen om toe te zien, of de personen welke die gunst van u vragen, wezenlijk in den maat schappclijken toestand verkeeren, welke die hulp uwerzijds onvcrmijde- lijk maakt. Gij zult er belang bij krijgen om te waken, dat die gunst door u niet verleend worde aan personen die zich voor 10 Cents per week in eenig Ziekenfonds zouden kunnen doen inschrijven, — die 25 Cents daags (gedurende de eerste veertien dagen hunner ziekte, zie Art. 20 der Verordening) zouden kunnen betalen als verpleegden in het Gasthuis. "Doch hoeveel besparing hieruit reeds voor u en voor mjj zou voortvloeijen — veel zon het n toch steeds kosten. Daarom heb ik nog andere middelen bedacht om n in dit moeijelijk tijdperk te helpen. Vooreerst zal ik u slechts een onbeduidend deel berekenen van de onkosten, die ik voor uwe bedeelden zal moeten maken: want het is mij niet zoo zeer te doen om de finantiële, als wel om de principiële en politischmorele zijde der kwestie. En valt het u dan toch te zwaar! zie! ik weet nog een middel! Wat doet gij met eigene Inrigtingen voor loopende en huiszittende zieken? Zij kosten u veel gelds, onevenredig veel, naar het nut dat zij stichten, want zij kunnen niet vrij zijn van veel gebrekkigs. Welnu hef die inrigtingen op! Ik zal mijne Geneeskundige Dienst uitbreiden en voortreffelijk inrigten; zóó inrigten, dat ze niet alleen dienen kan om zieken te genezen, maar ook krankten te voorkomen en gunstig te werken op den algemeenen gezondheidstoestands des volks. En dan wil ik die goed georganiseerde en ruimschoots over de geheele Stad verbreide Geneeskundige Dienst voor loopende en huiszittende Zieken, óók ter beschikking van Uwe Bedeelden stellen, en gij zult er mij niet meer voor vergoeden dan het mij tennaastenbij enkel aan Geneesmiddelen kost. Zoo zal er een regt goed verband tusschen ons komen, zoo zullen uwe Bedeelden nog beter geholpen worden dan vroeger, en gij zult er toch nog eene zekere somme gelds, misschien voor sommigen eene niet onaanzienlijke, bij besparen en uitwinnen. "Gij, b. v., Gij Nederduitsche Hervormde Diakonie (en ik noem u ten wille van Dr. van limburg brouwer) gij hebt thans zoodanige dienst op groote schaal. Zij kost n naar ik meen ƒ8,000 a ƒ 10,000 's jaars. Uwe vaste Bedeelden beloopen het aantal van ruim vier duizend personen ; al voegdet gij nog uwe elf duizend tijdelijk bedeelden, (die 15,000 bedeelden zullen te zamen omstreeks zes duizend gezinnen vertegenwoordigen) daaraan toe, en al deedt gij de bevolking nwer Gestichten (ruim 1500 personen) daarin deelen, dan zoudt gij die allen bij mij kunnen inschrijven voor plus minus ƒ5000 a ƒ 6000; want ik verg niet meer per jaar dan 50 Cents voor een éenloopend persoon; ƒ1 voor een huisgezin van 2—6 personen, ƒ1.50 voor gezinnen van meer dan zes personen. En wilt ge nu nog scherp toezien, dat gij ook die gunst niet verleent dan aan personen, van welke gij u overtuigd hebt, dat zij niet voor 10 Cents per week in een Ziekenfonds kunnen gaan — dan zullen er van het aantal der door u ter inschrijving op te geven, nog wel meerdere afvallen en ge diensvolgens voor u als voor mij weder bespaard hebben. Doch al vielen er ook niet vele af: ƒ3000 a ƒ4000 's jaars zult ge toch alligt uitwinnen en kunt die nu besteden tot verpleeggeld voor uwe Bedeelden in de Gasthuizen. Zoo zult ge (en ik raam dat alles zeer laag) toch reeds een eind weegs gevorderd zijn in het vinden der gelden voor die verplegings-onkosten. En hoe veel flinker zal alles niet ineengrijpen, hoeveel besparing van tijd en kracht en middelen zal er niet voor ons beiden, hoeveel bate zal er niet voor de Burgerij, hoeveel goeds zal er niet voor de Armen uit voortvloeijen, wanneer wij op deze wijze de handen "broederlijk ineenslaan.?" (van limburg brouwer, blz. 30). "En vreest gij den last der formaliteiten die daaraan verbonden zal zijn? Och doe het niet! Zij zijn weinige. Zoo weinige, dat daarbij het werk, wat gij nu ten opzigte der Geneeskundige verzorging nwer bedeelden te vervullen hebt, eer vereenvoudigd dan uitgebreid zal worden. Gij hebt niets te doen dan telke zes maanden aan den daartoe aangewezen' Beambte (Buurt-Commissaris of Buurt-Secretaris) eene lijst te zenden van de Bedeelden, die gij wenscht te doen inschrijven. Gij ontvangt de bewijzen dier inschrijving en reikt die aan nwe Armen uit. Op dat bewijs ontvangen deze van Stadswege hulp als loopende of huiszittende zieken. Wordt nu echter een van hen zoo ernstig krank, of zijn de omstandigheden waarin hij verkeert zóó, dat zijn Geneesheer verpleging in het Gasthuis voor hem noodig acht, dan wendt een der zijnen zich tot u om uwe toestemming te verzoeken. Geeft gij die, na gedaan onderzoek of uit reeds verkregen kennis van zaken, dan zet gij uw visum op het Bewijs, dat tot opname in de Gasthuizen strekt. Dan eerst betaalt gij voor hem 20 Cents verpleeggeld daags, en doet dit zoo lang als gij zulks noodig zult oordeel en. Trekt gij nwe vergunning, op voor n voldoende gronden in, dan keert de verpleegde naar zijn huis terug — of mogt dat terugkeeren, om algemeene of bijzondere gezondheidsredenen, door de Geneesheeren der Gestichten min raadzaam worden geacht, dan heeft de stad te kiezen tusschen u en die Geneesheeren. Kiest zij uwe zijde, dan keert de lijder naar zijne woning terug; kiest zij die der Geneesheeren, dan blijft zij den lijder verplegen bij wijze van "Politie-maatregel," als een' algemeenen' Arme. Gij echter zijt van dat oogenblik voor dien lijder geene verdere vergoeding verschuldigd. Is deze regeling dan nu wel te formeel en te onpraktisch? "Gij bovenal, Hervormde Diakonie! hebt daar grootelijks belang bij. Uw Ziekenfonds en de Inrigting die er nit bekostigd wordt, rust op Historischen grond, en al gaf Ik (de Stad Amsterdam) alle overige Diakoniën — wanneer ik gedwongen word de verpleging in de Gasthuizen kosteloos te geven — uit noodwendige consequentie, óók de hulp voor "loopende en huiszitttende" zieken kosteloos Gij zoudt misschien in een' regtstoestand verkeeren die n belette ooit u te onttrekken aan die Geneeskundige Verzorging uwer bedeelden. — Doch hoe dit ook ware: Mij is het om geenerlei nevenbedenking, mij is het om de zaak zelve te doen. En die zaak ia in zich zelve goed. Die regeling stelt Mij in staat mijn pligt te doen, zonder al te streng zijn; de Wet te handhaven en toch de omstandigheden, in aanmerking te nemen. Die regeling stelt mij bovenal in ataat, jegens alle burgers, evenzeer als jegens «He Kerkgenootschappen, gelijk billijk en gelijk regtvaardig te zijn. Daarom nogmaals ik bid u, treedt toe: wij allen zullen er èn als Burgers èn als Lidmaten van welk Kerkgenootschap dan ook, grootelijks bij winnen en wij zullen eendragtelijk zamenwerken tot beperking der Armoede, "lot beteugeling van den schrik der Natiën, ook de okze." Zoo heeft de stad Amsterdam tot de Diakoniën gesproken; in dien geest heeft zij hare Verordening op de Geneeskundige Armverzorging ontworpen en vastgesteld; dien geest heeft de Schrijver van de Levensvraag duidelijk en breedvoerig geschetst en ik vraag nogmaals: Wat hebben de Diakoniën geantwoord aan de Stad? Wat heeft de Schrijver der Opmerkingen geantwoord? En is dit nu wezenlijk het antwoord van het "meerendeel" der Lidmaten; is dit het antwoord der Kerkgemeenten; is dit het antwoord des Evangelies?.... Men sta mij toe dat ik voor deze ééne maal mijn' persoon in de zaak meng. Het is wreed en pijnigend — en echter heb ik 't nu reeds jaren lang, in vele opzigten, moeten ondervinden — het is wreed en pijnigend, wanneer men zijn leven onvermoeid besteedt aan het voorstaan van Waarheid, Regt en Deugd, aan het wekken tot Volksveredeliug, aan het bevorderen van Volksheil en Volkswelvaart; — wanneer men zich in ootmoed, maar toch eerlijk en krachtig, bewust is, het beste in alle opzigten te willen, en, zooveel dat een' Mensch gegeven is, het goede te doen — het is wreed en pijnigend, dan doorgaande niets te vinden dan misverstand, tegenwerking, miskenning en zooveel meer als willens of onwillens zon kunnen strekken, om te ontmoedigen, te verlammen en, ware 't mogelijk, te verpletteren. Doch ontmoedigd en verlamd heeft het mij nooit, en verpletteren zal het mij niet. Al was het mijn oordeel onbegrijpelijk, en al kwetste het mijn zedelijk gevoel: luetor et emergo! Dat zij ook de kenspreuk en de toekomst der Waarheid, in deze voor ons Vaderland zoo hoogst gewigtige aangelegenheid! En hiermede den Lezer heil!